9 Ergernis voor de kanselier

Er leefde een oud gezegde onder de boeren in het land dat ter plaatse nog steeds bekend stond als Embruddock, over het continent waar zij leefden: ‘Geen stukje is er fatsoenlijk bewoonbaar, en geen mijl is er onbewoond.’

Het gezegde vertegenwoordigde althans een benadering van de werkelijkheid. Zelfs nu, terwijl miljoenen mensen geloofden dat de wereld binnenkort in vlammen zou opgaan, trokken reizigers van alle gezindten voortdurend door Campannlat heen en weer. Vanaf hele stammen zoals de nomadische Madi’s en de zwerfstammen van de Mordriat, tot aan de pelgrims die hun tocht niet in mijlen maten maar in heiligdommen, roversbenden die hun gebied afpaalden in kelen en beurzen, en eenzame kooplieden die mijlen ver trokken om een lied of een steen te verkopen voor een hogere prijs dan ze er thuis voor gekregen zouden hebben   al deze mensen vonden hun vervulling in de reis.

Zelfs de branden die het hart van het continent verteerden en slechts stilhielden voor rivieren of woestijnen, schrokken de reizigers niet af. Ze zorgden er zelfs voor meer, in de vorm van vluchtelingen op zoek naar een nieuw tehuis.

Een dergelijke groep arriveerde via de Valvoral in Matrassyl, net op tijd om koningin MyrdalemInggala in ballingschap te zien vertrekken. De Koninklijke ronselaars gunden hun nauwelijks tijd om het spektakel gade te slaan. De officieren stortten zich op de nieuw aangekomenen in hun lekkende bootje en voerden de mannen weg om te dienen in de westelijke oorlog.

Die middag waren de inwoners van Matrassyl de oorlog even vergeten, of hadden hem althans even weggestopt in hun gedachten, om plaats te maken voor deze nieuwere tragedie. Dit was het meest dramatische ogenblik van menig saai leven; armoede die hen bond tot een duldend bestaan, dwong hen uit de tweede hand te leven, via illustere personen. Daarom verdroegen ze de ondeugden van hun vorsten en vorstinnen, en kwamen er zelfs aan tegemoet opdat schrik en verrukking niet zouden ontbreken in hun bestaan.

Rook dreef boven de stad en versluierde de menigte die zwijgend langs de kaden stond. De koningin arriveerde in haar karos. Ze reed tussen rijen mensen door. Vlaggen wapperden. En ook banieren waarop stond BEZINT U en LEES DE HEMELTEKENEN! De koningin keek links noch rechts.

Haar karos stopte aan de oever. Een lakei sprong van de bok en maakte het portier open voor hare majesteit. Ze stak haar sierlijke voetje naar buiten en stapte op de kasseien. Tatro volgde, en daarna de hofdame.

MyrdalemInggala aarzelde en keek om. Ze droeg een sluier, maar de aura van haar schoonheid omzweefde haar als parfum. De logger die haar met haar gevolg de rivier af zou brengen naar Ottassol, en vandaar naar Gravabagalinien, lag al te wachten. Een Bedienaar van de kerk stond pontificaal gekleed aan dek om haar te begroeten. Ze ging de loopplank op. Een zucht voer door de menigte toen ze de bodem van Matrassyl verliet.

Haar hoofd was gebogen. Toen ze het dek had bereikt en de groet van de pastor had beantwoord, sloeg ze haar sluier terug en hief haar hand op ten afscheid, haar hoofd achterover.

Bij de aanblik van dat onvolprezen gelaat steeg een gemurmureer op van de werven en de steigers en de daken rondom, een gemompel dat rommelend overging in gejuich. Dit was het sprakeloos afscheid van Matrassyl aan haar vorstin zonder weerga. Ze maakte verder geen gebaar, liet haar sluier zakken. Toen het schip het anker lichtte, snelde een jonge hoveling naar voren, posteerde zich op de rand van de kade en begon een populair gedicht voor te dragen: ‘Zij is de Zomer Zelve’. Er was geen muziek en er werd niet meer gejuicht.

Niemand die daar in zwijgend vaarwel op de kade stond wist nog wat er die middag aan het hof was voorgevallen. Nieuws van de verschrikkelijke gebeurtenissen zou echter spoedig uitlekken. De zeilen werden gehesen. Het schip van ballingschap voer langzaam weg van de kade en begon haar reis stroomafwaarts. De pastor van de koningin stond op het dek en bad. Niemand in heel die menigte, op straat, op de rotsen of op de daken, bewoog zich. De houten kiel werd kleiner in de verte, details zag men al niet meer.

De mensen gingen zwijgend terug naar hun huizen en namen hun banieren mee.

Het hof van Matrassyl krioelde van de partijen. Sommige partijen kwamen alleen aan het hof zelf voor, andere hadden aanhangers in het hele land. De groep met de grootste steun was ongetwijfeld die der Myrdaloten. Deze wat ironisch benaamde kliek was in de meeste gevallen tegen de koning gekant, en in alle gevallen vóór de koningin.

Binnen de grotere groepen vormden zich kleinere. Eigenbelang zorgde ervoor dat iedereen wel op een of andere manier in tweestrijd verkeerde met zijn broeder. Er konden redenen te over worden bedacht om een nauwere band met Oldorando te willen of juist af te wijzen, in het voortdurende gevecht om de gunstigste plaats aan het hof.

Er waren mensen – vrouwenhaters misschien –  die koningin MyrdalemInggala gaarne in ongenade zagen vallen. Er waren er – die er misschien van droomden haar zelf te bezitten – die wensten dat ze bleef. Onder degenen die haar wilden zien blijven, waren sommige van de meest fervente Myrdaloten de overtuiging toegedaan dat zij diende te blijven en dat de koning maar moest gaan. Per slot van rekening, zo redeneerden ze, was als je de zaak wettelijk bekeek – en haar lichamelijke aantrekkingskracht buiten beschouwing liet – de aanspraak van de koningin op de troon van Borlien even geldig als die van de Arend.

Afgunst zorgde er voor dat de vijanden van koning en koningin voortdurend bezig waren. Op de dag van het vertrek van de koningin waren velen er na aan toe de wapens op te nemen.

Op de ochtend van die dag kwam JandolAnganol in actie tegen de ontevredenen.

Door middel van een list lokten de koning en SartoriIrvrash de Myrdaloten naar een bijeenkomst in een zaal in het paleis. Eenenzestig lieden kwamen daar bij elkaar, sommigen al grijsaards die ooit trouw hadden gezworen aan de ouders van MyrdalemInggala, RantanOboral en de Wilde Shannana. Ze stormden in opperste verontwaardiging de zaal binnen. De paleisgarde sloeg de deuren achter hen dicht en betrok rondom de wacht. Terwijl de Myrdaloten schreeuwden en flauwvielen van de hitte, ging de Arend met een kwaadaardige uitdrukking van leedvermaak op zijn gezicht naar een laatste onderhoud met zijn lieflijke koningin.

MyrdalemInggala was nog overstuur van deze plotselinge wending in haar bestaan. Haar wangen waren bleek. Er lag een koortsige blik in haar ogen. Ze kon niets eten. Ze schrok van het minste geringste. Toen de koning haar bezocht, liep ze te wandelen met Mai TolramKetinet en besprak de toekomst van haar kinderen. Als zij werd bedreigd, dan gold dat ook voor hen. Tatro was nog klein en bovendien een meisje. Op Robayday zou de wraak van de koning het hardst neerkomen. Robayday was verdwenen op een van zijn wilde zwerftochten. Ze begreep dat ze nu niet eens in staat zou zijn afscheid van hem te nemen. En haar broer zou er ook niet meer zijn om zijn invloed te doen gelden over zijn opstandige neef.

De twee vrouwen liepen in de dimdagtuin van MyrdalemInggala. Tatro was aan het spelen met prinses Simoda Tal – een ironie die alleen te verdragen was zolang men er niet te veel aandacht aan besteedde.

Deze tuin had de koningin zelf ingericht met hulp van haar tuinlieden. Zwaar geboomte en kunstmatig opgetrokken klippen beschutten de paden tegen de blik van Freyr. Er was zoveel schaduw dat genetische uitwassen en donker gepigmenteerde planten er goed gedijden.

Dimdagplanten bloeiden hier naast voldagplanten. De juidfraai, een voldagklimplant met lichte oranje-met-roze bloemetjes, veranderde hier in de geknotte albiek, die langs de grond kroop. De albiek bracht hier en daar groteske vuurrode en oranje knoppen voort langs zijn vlezige stengel, om de aandacht te trekken van de dimdagmotten. Vlak daarbij groeiden olvijl, jarrpel, idront en stekelbroez, die allemaal van schaduw hielden. De laaggroeiende bispard bracht bloemen voort met brede huiven. Het was een aangepaste vorm van een nachtbloeiende soort, de zaldalstruik, en had zich aangepast aan een lichtere in plaats van een donkerder omgeving.

Deze planten waren haar gebracht door haar onderdanen uit de verschillende streken van het rijk. Ze begreep niet zoveel van de astronomie die SartoriIrvrash haar trachtte bij te brengen, of van de trage langgerekte manoeuvres van Freyr langs de hemelboog – ze begreep het eigenlijk alleen door haar inzicht in deze planten, die een instinctieve plantaardige reactie vertegenwoordigden op die verwarrend abstracte ellipsvormige banen waarover de kanselier zo graag sprak.

En nu zou ze dit begunstigde plekje nooit meer bezoeken. De ellipsen van haar leven streefden haar tegen.

De koning en zijn kanselier verschenen aan de tuinpoort. Ze voelde al op een afstand hun behoefte aan vormelijkheid. Ze voelde de spanning in de houding van de koning. Ze legde haar hand op de arm van haar hofdame, geschrokken.

SartoriIrvrash naderde haar en boog. Toen nam hij de hofdame met zich mee, ingevolge zijn opdracht het koninklijk paar alleen te laten.

Mai begon ogenblikkelijk geschrokken te protesteren.

‘De koning zal Cune vermoorden. Hij verdenkt haar ervan dat zij van mijn broer Hanra houdt, maar dat is niet waar. Ik zweer het. De koningin heeft niets gedaan. Ze is onschuldig.’

‘Zijn gedachten gaan in een heel andere richting, hij zal haar niet vermoorden,’ zei SartoriIrvrash. Hij zag er niet erg uit als iemand die troost kon bieden. Hij was kleiner geworden in zijn charfrul, en zijn gezicht zag grauw. ‘Hij ontdoet zich van de koningin om redenen van politiek. Dat is wel eens eerder gebeurd.’

Hij veegde ongeduldig een vlinder van zijn mouw.

‘Waarom heeft hij Yeferal dan laten vermoorden?’

‘Die ergernis mag je de koning niet aanwrijven, maar mij, als het erop aan komt. Hou op met dat getater, vrouw. Ga met Cune in ballingschap en zorg voor haar. Ik hoop binnenkort contact op te nemen als mijn eigen situatie bestendig blijft. Gravabagalinien is geen kwade plaats.’

Ze gingen onder een boog door en werden ogenblikkelijk omarmd door de benauwde wikkelingen van het paleis.

Mai TolramKetinet vroeg op gelijkmatiger toon: ‘Wat is de koning in het hoofd gevaren?’

‘Ik ken alleen zijn ego, niet zijn geest. Zijn ego is scherp als diamant. Het zal alle andere stuk rijten. Het tolereert niet makkelijk de zachtaardigheid van de koningin.’

Toen de jonge vrouw hem alleen liet bleef hij staan, onderaan het trappenhuis, om op adem te komen. Ergens boven zich hoorde hij de stemmen van de bezoekende diplomaten. Ze wachtten onverschillig op de uitslag, en zouden spoedig vertrekken, wat er ook gebeuren zou.

‘Alles verdwijnt uiteindelijk…’ zei hij bij zichzelf. Op dat ogenblik verlangde hij naar zijn overleden vrouw.

Intussen stond de koningin in haar tuin te luisteren naar de zachte haastige stem van JandolAnganol, die haar zijn emoties trachtte op te dringen. Ze deinsde terug als voor een enorme brandinggolf.

‘Cune, onze scheiding wordt mij opgedrongen, voor het voortbestaan van het rijk. Je kent mijn gevoelens toch, maar je weet ook dat ik plichten heb waaraan ik moet voldoen…’

‘Nee, dat aanvaard ik niet. Je geeft gehoor aan een gril. Het is niet je plicht die spreekt, maar je khmir.’

Hij schudde zijn hoofd als trachtte hij de pijn af te schudden die op zijn gezicht was te lezen.

‘Wat ik doe moet ik doen, al maakt het me kapot. Ik verlang naar niemand anders aan mijn zijde dan jou. Schenk mij één woord, dat je me begrijpt – voor we uit elkaar gaan.’

De trekken van haar gezicht waren star. ‘Je hebt de naam van mijn dode broer en van mij besmeurd. Wie anders dan jij gaf opdracht die leugens te verspreiden?’

‘Begrijp toch alsjeblieft wat ik voor mijn rijk moet doen. Ik wens niet dat we uiteen gaan.’

‘Wie anders dan jij gaf het bevel daartoe? Wie beveelt hier, anders dan jij? Als jij het niet bent dan heerst de anarchie, en is het koninkrijk het redden niet meer waard.’

Hij keek haar van terzijde aan. De arend voelde zich onwel. ‘Dit is een politiek die ik ten einde móet voeren. Ik zet je niet gevangen, ik stuur je naar het mooie paleis van Gravabagalinien, waar Freyr de hemel niet zo overheerst. Wees daar tevreden en span niet samen tegen mij, anders zal je vader ervoor boeten. Als de berichten van de oorlog beter worden kunnen we, wie weet, weer bij elkaar zijn.’

Ze keerde zich met een ruk naar hem om en dwong hem met haar heftigheid haar aan te zien in haar overvloeiende gezicht. Was je dan van plan dat wellustige kind van Oldorando het ene jaar te huwen, om je het volgende jaar van haar te laten scheiden? Heb je een eindeloze reeks van huwelijken en echtscheidingen in de zin, om Borlien te redden? Je hebt het erover dat je mij wegzendt. Wees gewaarschuwd dat ik, als ik word weggestuurd, ook van je weg zal blijven, voorgoed.’

JandolAnganol stak zijn hand uit maar durfde haar niet aanraken. ‘Ik zeg je dat ik in mijn hart – als je nog gelooft dat ik dat bezit – jou niet van me wegstuur. Wil je dat alsjeblieft begrijpen? Jij leeft alleen volgens principes en godsdienst. Probeer wat begrip op te brengen voor wat het betekent een koning te zijn.’ Ze plukte een twijgje idront en smeet het dan weer weg.

‘O, jij hebt me goed bijgebracht wat het is om koning te zijn. Je vader opsluiten, je zoon wegjagen, je zwager belasteren, mij wegsturen naar een uithoek van het koninkrijk – dat betekent het om koning te zijn! Ik heb je lesje prima geleerd!

Ik zal je dus antwoord geven, in jouw trant. Ik kan je niet beletten mij te verbannen, nee. Maar wanneer je je van mij ontdoet, komen alle gevolgen van die daad over je eigen hoofd. Je zult met die gevolgen moeten leven of sterven. Dat is de godsdienst die spreekt, niet ik. Verwacht niet van mij dat ik verander wat onveranderlijk is.’

‘Dat verwacht ik wel.’ Hij slikte. Hij greep haar arm stevig beet en wilde haar niet loslaten, ofschoon ze zich verzette. Hij liep met haar langs het pad en de vlinders fladderden op. ‘Ik verwacht het wel. Ik verwacht van je dat je van me blijft houden en er niet gewoon mee ophoudt omdat dat nu zo hoort. Ik verwacht van je dat je bovenmenselijk bent, en naast je eigen lijden ook oog hebt voor het lijden van anderen.

Tot nu toe heeft jouw schoonheid je in deze genadeloze wereld voor lijden behoed. Ik heb je beschermd. Geef toe, Cune, ik heb je goed beschermd heel die afschuwelijke tijd. Ik heb alleen maar terug kunnen komen uit de Cosgatt omdat jij hier was. Alleen door mijn wilskracht. Zal je schoonheid niet in een bezoeking veranderen, wanneer ik er niet meer ben om je tot schild te dienen? Zul je niet worden nagejaagd als een hinde in het bos door lieden zoals jij ze nog nooit gekend hebt? Hoe zal het met je aflopen zonder mij?

Ik zweer je dat ik nog van je houd, al waren er duizend Simoda Tals, als je me nu zeggen wilt, gewoon zeggen wilt wanneer we elkaar vaarwel kussen, dat je nog om me geeft, ondanks datgene wat ik moet doen.’

Ze rukte zich van hem los en steunde tegen een rots. Haar gezicht was in de schaduw. Ze waren allebei bleek en ze transpireerden.

‘Je wilt me bang maken, en dat is je gelukt. De waarheid is dat je me verjaagt omdat je jezelf niet begrijpt. Van binnen weet je dat ik jou en je zwakheden begrijp als geen ander – behalve mogelijk je vader. En dat kun je niet verdragen. Je wordt gekweld door het feit dat ik erbarmen met je heb. Dus ja, verdomme nog toe, je wringt het me uit mijn keel, ja, ik houd van je, en ik zal van je blijven houden tot ik met de Oorsprong verenigd zal zijn. Maar dat kun je niet aanvaarden, is het wel? Dat is niet wat jij verlangt.’

Hij stoof woedend op. ‘Daar! Je haat me, dat is het. Je liegt met je eigen woorden!’

‘O, o, o!’ Ze slaakte een wilde kreet en rende weg. ‘Ga weg, ga weg. Je bent gek. Ik zeg wat je wilt en je wordt razend! Je wilt mijn haat. Haat is alles wat je kent. Ga weg, ik haat je, als dat je ziel voldoening schenkt!’

JandolAnganol deed geen poging haar achterna te gaan. ‘Dan zal de storm wel losbarsten,’ zei hij.

En zo begon de rook omlaag te stromen die de kom van Matrassyl vulde. De koning was als een bezetene na zijn afscheid van MyrdalemInggala. Hij beval stro te halen uit de stallen en liet het opstapelen voor de deuren van de zaal waar de Myrdaloten nog steeds gevangen zaten. Kruiken gezuiverde walvistraan werden aangedragen. JandolAnganol griste een slaaf een brandende tak uit de hand en smeet hem persoonlijk in het stro.

Loeiend spatten de vlammen op.

Die middag woedde het vuur, terwijl de koningin scheep ging. Niemand mocht het de weg versperren. Zijn woede raasde ongehinderd door.

Pas laat die nacht, toen de koning zich met zijn nesteling laveloos dronk, konden bedienden met pompen er bij komen om de brand te blussen.

Toen de volgende morgen de bleke Batalix opkwam, stond de koning naar zijn gewoonte weer vroeg op en toonde zich aan het volk in het licht van de dageraad.

Er wachtte hem een grotere menigte dan gewoonlijk. Toen hij verscheen, steeg een laag onverstaanbaar grommen op, als het grauwen van een gewonde hond. Bevreesd voor het veelkoppige beest vluchtte hij naar zijn kamer en wierp zich op zijn bed. Daar bleef hij de hele dag, zonder te eten, zonder te spreken.

De volgende dag leek hij weer zichzelf te zijn. Hij riep ministers bij zich, gaf bevelen, nam afscheid van Taynth Indredd en Simoda Tal. Hij verscheen zelfs even bij de scritina.

Hij had ook een goede reden om in actie te komen. Zijn spionnen hadden hem het bericht gebracht dat Undreidd de Moker, de Gesel van Mordriat, opnieuw optrok naar het zuidwesten en een verbond was aangegaan met zijn vijand, Darvlish.

In de scritina verklaarde de koning hoe koningin MyrdalemInggala en haar broer YeferalOboral, plannen hadden gesmeed de ambassadeur van Sibornal te vermoorden, die daarop gevlucht was. Hierom was de koningin in ballingschap gegaan; haar inmenging in staatszaken kon niet langer worden geduld. Haar broer was gedood.

Deze samenzwering moest maar een goede les zijn voor iedereen, in deze hachelijke tijden die de natie te doorstaan had. Hij, de koning, was bezig een plan op te stellen waardoor Borlien nauwer verbonden zou geraken met haar traditionele vrienden, Pannoval en Oldorando. Deze plannen zou hij te gelegener tijd ten volle ontvouwen. Zijn uitdagende blik ging de scritina rond.

Toen stond SartoriIrvrash op en verzocht de scritina deze nieuwe ontwikkelingen te bezien in het licht der geschiedenis.

‘Met de Slag in de Cosgatt nog vers in het geheugen, weten we dat er een nieuw soort aanvalsgeschut bestaat. Zelfs de barbaarse stammen, de Driats, bezitten deze – geweren – zoals ze worden genoemd. Met een geweer kan iemand zijn vijand doden zodra hij hem in het oog krijgt. Van dergelijke zaken wordt al melding gemaakt in oude geschiedenissen, hoewel we niet op alles wat daarin staat kunnen bouwen.

Evenwel, wij hebben nu te maken met geweren. U hebt een demonstratie van deze geweren gezien. Ze worden op het grote noordelijke continent gemaakt door de staten van Sibornal, waar men bij uitstek de kunst van het vervaardigen beheerst. Men beschikt daar over lagen bruinkool en metaalerts die wij niet bezitten. Het is dus noodzakelijk dat wij op goede voet blijven met dergelijke machtige naties, en daarom zijn wij krachtig opgetreden tegen deze poging de ambassadeur te vermoorden.’ Een van de baronnen achterin de scritina riep boos: ‘Vertel ons de waarheid liever. Was die Pasharatid niet corrupt? Had hij geen verhouding met een Borliener meisje in de benedenstad, in overtreding van onze wetten, en de zijne?’

‘Onze mensen stellen nog een onderzoek in,’ zei SartoriIrvrash en ging haastig verder: ‘We zullen een deputatie afvaardigen naar Ashkitosh, de hoofdstad van de staat Uskutoshk ten einde een handelsroute open te leggen, in de hoop dat de Sibornalezen ons vriendelijker gezind zullen zijn dan tot nog toe.

Intussen zijn onze besprekingen met de hooggeachte diplomaten uit Oldorando en Pannoval met succes afgesloten. We hebben een aantal geweren van hen ontvangen, zoals u weet. Als we voldoende hoeveelheden geweren kunnen zenden naar onze dappere generaal Hanra TolramKetinet, zal de oorlog met Randonan snel beslecht zijn.’

De toespraken van de koning en van SartoriIrvrash werden koel ontvangen. Aanhangers van baron RantanOboral, de vader van MyrdalemInggala, zaten ook in de scritina. Een van hen stond op en vroeg: ‘Moeten we het zo opvatten dat deze nieuwe wapens verantwoordelijk zijn geweest voor de dood van eenenzestig Myrdaloten? Zo ja, dan zijn het wel heel krachtige wapens.’

Het antwoord van de kanselier klonk onzeker.

‘Ja, helaas is er dus brand uitgebroken in het paleis, aangesticht door aanhangers van de voormalige koningin. Een groot aantal van hen is omgekomen in de vlammen die ze zelf hadden aangestoken.’

Toen SartoriIrvrash en de koning de zaal verlieten, brak er een storm van lawaai los.

‘Geef ze een trouwpartij,’ zei SartoriIrvrash. ‘Ze vergeten hun boosheid wel als ze kunnen kirren over de lieflijkheid van een kindbruidje. Geef ze een trouwpartij, zo gauw als mogelijk is, majesteit. Doe ze de ene zwendel vergeten door een andere, de dwazen.’

Hij wendde zijn gezicht af om zijn walging over zijn rol te verbergen.

Spanning heerste over ieder die in het kasteel van Matrassyl leefde, behalve de fagers, wier zenuwstelsel immuun was voor boze verwachtingen. Maar zelfs de fagers waren slecht op hun gemak, want de stank van verbranding kleefde nog aan alles.

Met een gemelijk gezicht trok de koning zich in zijn vertrekken terug. Een sectie van het Eerste Garderegiment Fagers stond voor zijn deur op wacht en Yuli bleef bij hen achter toen JandolAnganol bad in zijn privékapel, samen met zijn pastor. Na zich nederig in gebed te hebben gebogen liet hij zich geselen.

Terwijl hij gebaad werd door zijn vrouwelijke bedienden liet hij zijn kanselier weer halen. SartoriIrvrash verscheen pas nadat hij voor de derde keer geroepen was, gehuld in een met inkt besmeurde charfrul en op biezen pantoffels. De oude man zag er verdrietig uit en stond zwijgend voor de koning terwijl hij door zijn baard streek.

‘Ben je kwaad?’ vroeg JandolAnganol vanuit zijn bassin. De nesteling zat een eindje ernaast met open mond.

‘Ik ben een oud man, majesteit, en ik heb vandaag veel ergernissen te verduren gehad. Ik rustte.’

‘Je zat te schrijven aan je verwenste geschiedenis, als je het mij vraagt.’

‘Ik rustte, en ik had verdriet om de eenenzestig die vermoord werden, als ik eerlijk moet zijn.’

De koning sloeg op het water met zijn vlakke hand. ‘Jij bent atheïst. Je hebt geen geweten dat genoegdoening verlangt. Jij hoeft je niet te laten geselen. Laat dat aan mij over.’ SartoriIrvrash trok zijn lip iets op in een vertoon van behoedzaamheid. ‘Hoe kan ik uwe majesteit op dit moment van dienst zijn?’

JandolAnganol stond op en de vrouwen wikkelden hem in handdoeken. Hij stapte uit het bad.

‘Je bent me meer dan genoeg van dienst geweest.’ Hij bedeelde SartoriIrvrash met een van zijn donkerschitterende blikken. ‘Het wordt tijd dat je naar de stal gaat, net als die ouwe hoksnies waar je zo dol op bent. Ik zal wel iemand zoeken om me van advies te dienen, die meer in mijn richting denkt.’

De vrouwen hurkten samen bij de aarden kruiken waarin het koninklijk badwater was aangedragen en luisterden zelfgenoegzaam naar wat zich afspeelde.

‘Er zijn lieden genoeg die zullen voorwenden dat ze denken zoals u het wenst, majesteit. Als u in dat soort mensen uw vertrouwen wilt stellen, dan is dat uw beslissing. Misschien kunt u me zeggen waar ik tekort ben geschoten. Heb ik niet al uw plannen ondersteund?’

De koning smeet zijn handdoeken weg en beende naakt en vervaarlijk door het vertrek. Zijn blik was even driftig als zijn tred. Yuli jankte zachtjes uit meegevoel.

‘Tot over mijn oren in de moeilijkheden. De staat bankroet. Geen koningin meer. Gehaat. Gewantrouwd. Aangevallen in de scritina. Maak me niet wijs dat ik weer populair zal zijn bij het volk als ik met dat kind uit Oldorando trouw. Jij hebt me dit aangeraden en ik heb nou genoeg van je adviezen.’

SartoriIrvrash stond met zijn rug tegen de muur, waar hij redelijk veilig was voor de heen en weer stampende koning. Hij wrong zich in wanhoop de handen.

‘Als het mij vergund is iets te zeggen… ik heb u, en voor u uw vader, altijd trouw gediend. Ik heb voor u gelogen. Vandaag heb ik gelogen. Ik heb me laten betrekken in de gruwelijke misdaad tegen de Myrdaloten, om uwentwil. In tegenstelling tot andere kanseliers die u zou kunnen benoemen heb ik geen enkele politieke ambitie… Majesteit, u vereert me zeer, maar u spat mij nat!’

‘Een misdaad, hè? Dus jouw vorst is een misdadiger? Hoe had ik anders die opstand moeten neerslaan?’

‘Ik heb u raad gegeven met het oog op uw welzijn en niet op mijn eigen voordeel, Sire. Nooit zozeer als in deze ellendige kwestie van uw scheiding. U zult zich herinneren dat ik u gezegd heb dat u nooit een tweede vrouw zou vinden als de koningin en…’

De koning griste een handdoek op en knoopte hem om zijn magere middel. Er vormde zich een plasje aan zijn voeten. ‘Jij hebt mij voorgehouden dat mijn eerste plicht die jegens mijn land was. Daarom heb ik dat offer gebracht, op voorstel van jou zelf…’

‘Nee, majesteit, nee, ik herinner me nadrukkelijk…’ Hij zwaaide wanhopig met zijn handen.

‘Nadrrruggggelugg,’ zei Yuli die een nieuw woord hoorde.

‘U hebt alleen behoefte aan een zondebok om uw woede op bot te vieren, Sire. U kunt mij niet zo wegzenden. Dat is misdadig.’ De woorden schalden door de badkamer. De vrouwen hadden aanstalten gemaakt het toneel te ontvluchten, waren dan verstard in sussende gebaren, opdat de koning zich niet tegen hen zou keren.

Hij keerde zich tegen zijn kanselier.

Zijn gezicht werd vuurrood van woede, en de kleur joeg omlaag van zijn kin naar zijn keel. ‘Alweer dat woord misdadig! Ben ik een misdadiger soms? Ouwe vieze rat die je bent, durf jij me te bevelen en te beledigen? Ik zal je leren!’

Hij beende naar de plaats waar zijn kleren lagen uitgespreid. In doodsangst dat hij te ver was gegaan zei SartoriIrvrash met trillende stem: ‘Majesteit, vergeef me. Ik begrijp nu wat uw plan is. U stuurt mij weg en dan kunt u mij vrijelijk tegenover de scritina de schuld geven van alles wat er is gebeurd, en u in hun ogen schoonwassen. Alsof de waarheid zo gekneed kan worden… Het is een welbeproefde tactiek – doorzichtig ook, dat wel – maar we zullen het er natuurlijk wel over eens worden op welke manier…’

Hij aarzelde, en zweeg. Grauw avondlicht scheen in het vertrek. Resten van weerlicht flakkerden buiten in de wolkenmassa. De koning had zijn zwaard getrokken uit de schede die op tafel lag. En zwaaide ermee.

SartoriIrvrash deinsde achteruit, daarbij een kruik geparfumeerd water omstotend die in een gulp over de plavuizen vloer leegstroomde. JandolAnganol begon een ingewikkeld schijngevecht met een onzichtbare tegenstander, met stoten, uitvallen en schijnbewegingen, nu eens in de verdediging, dan weer in de aanval. Hij danste door de kamer. De vrouwen drukten zich tegen de muur en slaakten zenuwachtige kreetjes.

‘Hé! Jahoe! Hola! Hé!’

Hij veranderde van richting en het onbeschermde lemmet schoot in de richting van de kanselier.

Toen het op een duimbreed afstand van diens sleutelbeen tot stilstand kwam, zei de koning: ‘Zo, en waar is nu mijn zoon, waar is Robayday, ouwe schurk? Je weet dat hij me naar het leven staat?’

‘Ja, wel, ik ben bekend met de geschiedenis van uw geslacht, Sire,’ zei SartoriIrvrash die zinloos zijn handen beschermend voor zijn borst sloeg.

‘Ik moet afrekenen met mijn zoon. Je houdt hem hier verborgen in het warnest van je vertrekken.’

‘Nee, Sire, dat zeker niet.’

‘Ik heb gehoord van wel, mijnheer; de fagerwacht heeft me dat verteld. En hij fluisterde ook, mijnheer, dat jij nog wel wat bloed in je edder hebt.’

‘Sire, u bent overbelast door de beproevingen die u hebt ondergaan, laat ik u wat…’

‘Jij laat niets meer, mijnheer. Hoogstens een stuk staal in je strot. O, wat ben je betrouwbaar! Je hebt een bezoeker in je vertrekken.’

‘Uit Morstrual, ja, Sire. Een jonge jongen, meer niet.’

‘Zo, dus tegenwoordig hou je jongetjes…’ Maar het onderwerp leek zijn aantrekkingskracht voor de koning te verliezen. Met een kreet zwiepte hij zijn zwaard omhoog zodat het zich in een van de zolderingbalken boorde. Toen hij omhoogreikte en het gevest beetpakte, viel de handdoek van zijn middel.

SartoriIrvrash bukte zich om hem voor zijne majesteit op te rapen, terwijl hij zei: ‘Ik begrijp heel goed waar uw razernij vandaan komt, Sire, en ik wil rekening…’

In plaats van de handdoek aan te pakken, greep de koning de oude man bij zijn charfrul en sleurde hem in het rond. De handdoek vloog door de kamer, de kanselier slaakte een kreet van schrik. Hij gleed onderuit en samen kwamen ze met een smak op de vloer terecht, middenin de plas water.

De koning was direct weer op de been, lenig als een kat, en beduidde de vrouwen dat ze SartoriIrvrash op moesten helpen. De kanselier kreunde en greep naar zijn rug terwijl ze hem met hun tweeën overeind trokken.

‘Je kunt gaan, mijnheertje,’ zei de koning. ‘Pakje boeltje voor ik je laat zien hoe razend gek ik wel ben. Denk eraan, ik weet dat je een atheïst en een Myrdaloot bent!’

In zijn eigen vertrekken liet kanselier SartoriIrvrash zijn rug insmeren door een slavin, en veroorloofde zich enig gekreun. Zijn persoonlijke fagerlijfwacht, Lex, stond onbewogen toe te kijken.

Na een tijdje liet hij squaanej-sap halen met Lordryardry-ijs, en stelde toen met veel omhaal een brief op voor de koning, terwijl hij om de regel naar zijn rug greep.

Geëerde Heer,

Trouw heb ik het huis van Anganol altijd gediend en dank heb ik daarvoor wel verdiend. Ik ben nog steeds bereid u te dienen, in weerwil van het vergrijp jegens mijn persoon, want ik weet hoe Uwe Majesteit inwendig lijdt dezer dagen.

Wat mijn atheïsme en mijn geleerdheid betreft, waar u zo vaak bezwaren tegen hebt geuit, wil ik u erop wijzen dat die twee één zijn, en dat mijn ogen zijn geopend voor de werkelijke aard van onze wereld. Ik tracht niet u te verlokken uw geloof in de steek te laten, maar u slechts duidelijk te maken dat het uw geloof is, dat u in uw benarde positie heeft gebracht.

Ik zie onze wereld als een eenheid. U weet over mijn recente ontdekking dat de hoksnie, in weerwil van zijn uiterlijk, in feite een gestreept dier is. Deze ontdekking is van vitaal belang, omdat ze een band legt tussen de seizoenen van ons Grote Jaar en ons een nieuw inzicht daarin verschaft. Vele planten en dieren hebben dergelijke mechanismen om hun soort te doen voortbestaan gedurende de tegenstrijdige klimaatsomstandigheden van het Jaar.

Zou het niet kunnen, dan, dat de mensheid in haar godsdiensten een dergelijk middel tot voortbestaan heeft gevonden? Een middel dat niet méér van die andere methoden afwijkt dan de mensheid verschilt van het stomme gedierte. Godsdienst is een maatschappelijk bindmiddel dat ons bijeen kan houden in tijden van opperste koude of opperste hitte, zoals nu. Die maatschappelijke binding, die samenhang, is zeer waardevol, want ze zorgt ervoor dat wij overleven, in de vorm van naties of stammen.

Maar wat dit middel niet dient te doen is ons individuele leven en denken overheersen. Als we te veel opofferen aan de godsdienst worden we haar gevangene, zoals de Madi’s gevangenen zijn van de ucte. U moet mij, Sire, verschonen dat ik u dit onder ogen breng, en ik vrees ook dat u het niet erg verteerbaar zult vinden, maar ge hebt zelf een dermate slaafsheid aan de dag gelegd ten opzichte van Akhanaba…’

Hij hield even op. Nee, zoals gewoonlijk ging hij weer te ver. De koning zou hem vernietigen in zijn woede als hij die zinsnede las. Met veel omhaal pakte hij een nieuw vel perkament en herschreef zijn eerste versie. Hij droeg Lex op hem af te leveren.

En toen schreide hij.

Hij dommelde wat. Toen hij wat later wakker werd, zag hij Lex naast zich staan, zijn lerp schichtig bewegend door zijn neusspleten. Hij was al lang gewend geraakt aan het zwijgen van de fagers; hoewel hij de wezens haatte, vond hij ze veel minder hinderlijk dan mensenslaven in zijn vertrekken.

Zijn tafelklok vertelde hem dat het bijna het vijfentwintigste uur van de dag was. Hij geeuwde, rekte zich uit en trok een warmer kledingstuk aan. Buiten flakkerde het zuiderlicht boven een lege binnenhof. Het paleis sliep – behalve misschien de koning…’Lex, we gaan eens praten met onze gevangene. Heb je hem eten gegeven?’

De fager zei, onbeweeglijk: ‘De gevangene heeft zijn eten, mijnheer.’ Hij sprak zachtjes, met een gonzend accent, zodat het eruit kwam als ‘heuvvv zzun euden’. Zijn Olonets was beperkt, maar SartoriIrvrash had in zijn afkeer geweigerd Hurdhu te leren.

Tussen de planken die het grootste deel van de wand in beslag namen stond een kast. Lex trok hem nu van de muur weg en onthulde een ijzeren deur. Onhandig stak de tweesnedige een sleutel in het slot en draaide die om. Hij trok de deur open. Mens en fager betraden een geheime cel.

Dit was vroeger een onafhankelijk toegankelijke kamer geweest. In de dagen van VarpalAnganol had de kanselier de gangdeur laten dichtpleisteren. Nu was de enige toegang die via zijn studeerkamer. Stevige tralies waren voor het venster geplaatst. Van buiten raakte het raam verloren in de wirwarrige kasteelgevel. Vliegen gonsden door het vertrek of zweefden op de dikke lucht, als sliepen ze. Ze kropen over de tafel en over de handen van Billy Xiao Pin.

Billy zat op een stoel. Hij was vastgeketend aan een sterk ijzeren oog dat in de vloer zat verankerd. Zijn kleren zaten vol zweetplekken. De stank in het vertrek was overweldigend. SartoriIrvrash haalde een buideltje skantioem, pellaberg en andere kruiden te voorschijn en drukte het tegen zijn neus, terwijl hij gebaarde naar een latrine-emmer die in een hoek van de kamer stond.

‘Ga dat leeggooien.’ Lex gehoorzaamde onmiddellijk.

De kanselier nam een stoel en zette die buiten bereik van een eventuele uitval van zijn gevangene. Hij ging omzichtig zitten, terwijl hij over zijn rug wreef en kreunde. Hij stak een lange veronikaan op voor hij begon te spreken.

‘Wel, BillisjAupin, je bent hier nu twee dagen. We gaan weer eens een gesprekje hebben. Ik ben de kanselier van Borlien en wanneer je me voorliegt, ligt het geheel binnen mijn bevoegdheden om je te laten martelen. Je hebt jezelf eerst aan mij voorgesteld als burgemeester van een stad aan de Golf van Chalce. Vervolgens beweerde je, toen ik je opsloot, dat je een veel belangrijker personage was, en dat je afkomstig was van een wereld boven de onze. Wie mag je vandaag wel zijn? En nou de waarheid graag!’

Billy veegde zijn gezicht af aan zijn mouw en zei: ‘Mijnheer, geloof me, ik wist van het bestaan van deze geheime kamer voordat ik hier aankwam. Ik ben echter onwetend aangaande vele aspecten van uw zeden en gewoonten. Het was mijn fout, aanvankelijk, om me uit te geven voor iemand die ik niet ben – en dat deed ik omdat ik betwijfelde of u de waarheid zou willen geloven.’

‘Ik mag zonder pochen wel stellen dat ik toevallig een van de meest vooraanstaande zoekers naar waarheid ben van mijn generatie.’

‘Dat weet ik, mijnheer. Stel me daarom in vrijheid. Laat me de koningin volgen. Waarom zou u me opsluiten als ik geen kwaad in de zin heb?’

‘Ik sluit je op omdat ik misschien nog nut van je kan hebben. Ga staan.’

De kanselier bekeek zijn gevangene. De knaap had inderdaad iets merkwaardigs. Zijn bouw was veel minder tenger dan die van de gemiddelde Campannlatiaan, en evenmin bezat hij de tonvormige gestalte van de menselijke rariteiten, die soms op jaarmarkten werden tentoongesteld en wier voorouders, in de opvatting van de geneesheren, waren ontsnapt aan de indertijd vrijwel algemeen heersende botkoorts.

Zijn vriend CaraBansity in Ottassol zou opgemerkt hebben dat de onderliggende beenderstructuur de vreemd ronde vorm van ‘s mans gelaatstrekken teweegbracht. Zijn gezichtshuid was heel glad, en opmerkelijk bleek, hoewel zijn knopneusje door de zon verbrand was. Zijn haar was heel fijn.

En er waren subtielere verschillen, zoals de manier waarop de gevangene keek, en de vastheid van zijn blik. Hij scheen altijd opzij te kijken als hij luisterde en keek SartoriIrvrash alleen aan als hij sprak – hoewel dat ook door angst veroorzaakt kon zijn. Hij sloeg zijn ogen vaak omhoog, in plaats van neer. En bovenal sprak hij Olonets met een vreemde tongval.

Dit alles nam de kanselier in overweging voor hij zei: ‘Vertel mij van die wereld daarboven waar je vandaan beweert te komen. Ik ben een rationeel man en ik zal zonder vooroordelen luisteren naar wat je te vertellen hebt.’ Hij nam een trek van zijn veronikaan en hoestte.

Lex kwam terug met een lege emmer en ging roerloos tegen de ene muur staan, terwijl hij zijn kersrode blik op een onbestemd punt in de verte richtte.

Toen Billy ging zitten, rammelden zijn ketenen. Hij legde zijn zwaar wegende polsen voor zich op tafel en zei: ‘Genadige heer, ik kom zoals ik u verteld heb van een veel kleinere wereld dan deze. Een wereld ter grootte – laten we zeggen van de grote heuvel waarop het kasteel van Matrassyl staat. Die wereld heet Avernus, hoewel uw astronomen haar al enige tijd kennen als Kaidaw. Ze bevindt zich op 1.500 kilometer boven het oppervlak van Helliconia en heeft een omloopperiode van 7.770 seconden, en…’

‘Wacht even. Waarop steunt die heuvel van je? Op de lucht?’ ‘Er is geen lucht rondom de Avernus. De Avernus is in feite een maan van metaal. Nee, dat woord hebt u natuurlijk niet in het Olonets, aangezien Helliconia nu geen natuurlijke maan bezit. Avernus loopt in een voortdurende baan rondom Helliconia, net zoals Helliconia rondom Batalix loopt. Ze reist door de ruimte, net als Helliconia, en is voortdurend in beweging, ook net als Helliconia. Anders zou ze omlaag vallen door de zwaartekracht. Ik meen dat u dat principe begrijpt? U bent op de hoogte van de ware betrekkingen tussen Helliconia enerzijds en Batalix en Freyr anderzijds, mijnheer?’

‘Ik begrijp heel wel wat je zegt.’ Hij sloeg naar een vlieg die over zijn kale schedel kroop. ‘Ik ben namelijk de auteur van het Alfabet van Geschiedenis en Natuur, waarin ik alle wetenschap tracht samen te vatten. Slechts weinig mensen – ik ben daar toevallig één van – begrijpen hoe Batalix en Freyr zich rondom een gemeenschappelijk brandpunt bewegen, terwijl Copaise, Aganip en Ipocrene samen met Helliconia rond Batalix draaien. Verder leert ons de kosmologie dat deze zusterwerelden uit Batalix zijn ontsproten, alle mensen uit hun moeder, en dat Batalix voortspruit uit Freyr, die aller moeder is. Ik mag me vleien met de gedachte dat je zult merken dat ik op het gebied van het hemelrijk behoorlijk deskundig ben.’

Hij keek naar de zoldering en blies een rookwolk naar de vliegen.

Billy schraapte zijn keel. ‘Nou, het is niet helemáál precies zo. Batalix en haar planeten vormen een vrij oud zonnestelsel dat gevangen werd door een veel grotere zon, die u Freyr noemt, en wel een acht miljoen jaar geleden, volgens uw tijdrekening.’

De kanselier bewoog zich ongedurig, sloeg zijn benen over elkaar en weer van elkaar met een gemelijk gezicht. ‘De beletselen tot het verwerven van kennis zijn onder andere: vervolging door diegenen die uit zijn op macht, de moeilijkheden van gericht onderzoek, en – heel in het bijzonder – het niet herkennen van datgene wat onderzocht dient te worden. Dat heb ik allemaal in mijn eerste hoofdstuk uiteengezet.

Je bezit duidelijk enige kennis, maar je pleegt daar verraad aan, door er voor jouw eigen doeleinden onwaarheid doorheen te mengen. Denk eraan, BillisjAupin, dat de marteling de vriend van de waarheid is. Ik ben een geduldig mens, maar dat wilde gepraat over miljoenen maakt mij kwaad. Je kunt mij niet een rad voor ogen draaien met je getallen. Iedereen kan voor de vuist weg getallen verzinnen.’

‘Mijnheer, ik verzin niets. Hoeveel inwoners telt Campannlat?’ De kanselier zag er enigszins verhit uit. ‘Een vijftig miljoen ongeveer, volgens de meest nauwkeurige schattingen.’

‘Nee mijnheer. Vierenzestig miljoen mensen en vijfendertig miljoen fagers. In de tijd van VryDen die u zo graag aanhaalt, waren de getallen respectievelijk acht miljoen mensen en drieëntwintig miljoen fagers. De biomassa staat in directe verhouding tot de hoeveelheid energie die op het planeetoppervlak wordt ontvangen. In Sibornal zijn er…’

SartoriIrvrash wapperde met zijn handen. ‘Genoeg – je tracht me van mijn stuk te brengen… We keren terug naar de geometrie van de zonnen. Durf je werkelijk te beweren dat er geen bloedverwantschap bestaat tussen Freyr en Batalix?’

Billy, die naar zijn handen zat te kijken, blikte schuins op naar de oude man die buiten zijn bereik zat en zei: ‘Als ik u zou vertellen wat er werkelijk gebeurt, edelachtbare kanselier, zou u me dan geloven?’

‘Dat hangt er vanaf of je verhaal geloofwaardig is.’ Hij pafte een dikke rookwolk uit.

Billy Xiao Pin zei: ‘Ik heb maar één glimp opgevangen van uw schone koningin. Wat heeft het dan voor zin dat ik hier ben, dat ik hier sterf, als ik u niet die ene grote waarheid onthul? Hij dacht aan MyrdalemInggala die voorbij was gegaan, in de glorie van haar wapperend mousselinen kleed.

En hij begon. De fager stond tegen de vlekkerige muur, de oude man zat op zijn krakende stoel. De vliegen gonsden. Van de buitenwereld drong geen geluid door.

‘Op weg hierheen zag ik een banier waarop in het Olonets stond: ALLE WIJSHEID VAN DE WERELD HEEFT ALTIJD BESTAAN. Dat is niet waar. Mogelijk is het waar voor de gelovigen, maar voor wetenschapslieden is het een leugen. Waarheid huist in feiten die moeizaam moeten worden ontdekt, en in stellingen die voortdurend moeten worden geverifieerd – hoewel in de wereld waar ik vandaan kom, feiten de waarheid aan het oog hebben onttrokken. Zoals u zegt, zijn er veel beletselen voor het verwerven van kennis, en van de metastructuur van kennis die wij wetenschap noemen.

Avernus is een kunstmatige wereld. Ze werd geschapen door middel van wetenschap, en een toegepaste vorm van wetenschap die wij – u hebt dat woord niet – technologie noemen. Het zal u misschien verbazen dat het ras waaruit ik stam, en dat evolueerde op een verre planeet genaamd de Aarde, jonger is dan het mensdom op Helliconia. Wij hebben echter met minder natuurlijke belemmeringen te maken gehad.’

Hij zweeg even, bijna geschokt dat beladen woord, Aarde, in deze omgeving te horen uitspreken.

‘Ik zal dus niet tegen u liegen – hoewel ik u moet waarschuwen dat u hetgeen ik zeg zo nu en dan helemaal niet zult vinden passen in uw wereldbeeld, kanselier. Misschien zult u zelfs geschokt zijn, al bent u dan de meest verlichte man van uw tijd.’

De kanselier drukte zijn veronikaan uit op het tafelblad en legde zijn hand tegen zijn hoofd. Hij had hoofdpijn. De cel was benauwend heet. Hij kon het verhaal van die jonge vreemdeling niet volgen, en zijn gedachten dwaalden af naar de naakte koning, en het zwaard dat gevaarlijk vlak boven hem in de balk bleef steken. De gevangene sprak maar door.

Waar Billy vandaan kwam was de kosmos even vertrouwd als de achtertuin. Hij praatte alsof het niets was over een gele ster, type G4, die vijfduizend miljoen jaar oud was; ongeveer. Ze was weinig lichtsterk en had een temperatuur van maar 5.600 graden Kelvin. Dat was de zon die nu Batalix heette. Hij vervolgde met een beschrijving van de enige bewoonde planeet van die zon, Helliconia, een planeet die veel leek op de verre Aarde, alleen koeler, grijzer, ouder, met levensprocessen die veel langzamer verliepen. Op het oppervlak hadden zich in de loop van vele eonen rassen ontwikkeld, van dier tot heersende soort.

Acht miljoen jaar geleden had, volgens Aardse berekeningen, Batalix met haar gehele stelsel een drukker bevolkt gedeelte van de ruimte bereikt. Twee sterren, die hij A en C noemde, liepen daar om elkaar heen. Batalix werd door het enorme zwaartekrachtveld van A aangetrokken. In de beroeringen die daardoor ontstonden raakte ster C los, en verwierf A een nieuwe metgezel: Batalix.

A was een heel andere zon dan Batalix. Hoewel hij slechts tussen de tien en elf miljoen jaar oud was, had hij zich buiten de hoofdreeks ontwikkeld en was al begonnen aan zijn stellaire oude dag. De straal van deze ster was zeventig maal de straal van Batalix en de temperatuur was tweemaal zo hoog. Het was een type A superreus.

De kanselier deed zijn best maar kon niet met aandacht blijven luisteren. Een voorgevoel van onheil beving hem. Zijn blik vertroebelde, zijn hart sloeg in een onregelmatig bonkend tempo dat heel het vertrek leek te vullen. Hij drukte zijn skantioembuideltje tegen zijn neus om zijn ademhaling te verlichten.

‘Dat is genoeg,’ zei hij, Billy’s verhandeling onderbrekend. ‘We kennen in de geschiedenis meer mensen van jouw soort – lieden die praten in vreemde woorden, die de kennis van wijze mannen bespotten. Misschien zijn jullie een soort waanvoorstelling die ons teistert… Nou ja, geen wonder ook. Twee dagen geleden – vijftig uur geleden nog maar – moest de koningin zonder weerga vertrekken uit Matrassyl, beschuldigd van samenzwering tegen de staat; werden eenenzestig Myrdaloten wreed vermoord… En jij praat me van zonnen die her en der zwieren naar het hun lust…’

Billy trommelde met zijn ene hand op tafel terwijl hij met de andere de vliegen wegwuifde. Lex stond erbij, bewegingloos als een meubelstuk, met zijn ogen dicht.

‘Ik behoor zelf tot de Myrdaloten. Aan die misdaad die begaan is draag ik veel schuld. Ik zat te vast in mijn gewoonte de koning van dienst te zijn… Net als hij veel te vast zit in zijn godsdienst. Het leven was zo vreedzaam… Wie weet wat er morgen weer voor kommer en kwel wacht?’

‘U zit veel te diep in uw eigen kleine aangelegenheden,’ zei Billy. ‘U bent al net zo erg als mijn Raadsman op de Avernus. Hij gelooft eigenlijk niet in de werkelijkheid van Helliconia. En u gelooft eigenlijk niet aan de werkelijkheid van het universum. Uw umwelt is niet veel groter dan het paleis.’

‘Wat is een umwelt?’

‘Uw belevingswereld.’

‘Je beweert veel te weten. Is het juist wat ik denk, dat de hoksnie een bruin gestreept dier is, dat anders gekleurde strepen vertoonde in de lente van het Grote Jaar?’

‘Dat is juist. Dieren en planten voeren allerhande strategieën om de enorme schommelingen gedurende het Jaar te overleven. De planten- en dierenwereld is binair; de een volgt de ene ster zoals vroeger, de andere de nieuwe ster.’

‘Daar begin je weer met je wandelende sterren. Naar mijn overtuiging, die ik in de loop van dertig jaar heb opgebouwd, zijn onze twee zonnen aan de hemel geplaatst om ons voortdurend te herinneren aan onze tweeslachtige natuur: lichaam en geest, leven en dood, en de andere algemene tweeslachtigheden die het menselijk leven beheersen: hitte en koude, licht en duisternis, goed en kwaad.’

‘U zei dat mensen “van mijn soort” in de geschiedenis niet onbekend zijn, kanselier. Misschien waren dat andere bezoekers van de Avernus die net als ik de waarheid probeerden te onthullen en niet werden geloofd.’

‘De waarheid door middel van een dolzinnige geometrie? Dan zijn ze er zéker het leven bij ingeschoten!’ SartoriIrvrash stond op, steunde fronsend met zijn vingers op het tafelblad.

Billy kwam ook moeizaam overeind, rammelend met zijn ketenen. ‘De waarheid zou u vrijmaken, kanselier. Wat u er ook van denkt, die “dolzinnige geometrie” regeert nu eenmaal het universum. En eigenlijk weet u dat ook al. Heb eerbied voor uw eigen intellect. Waarom gaat u niet verder, breekt u niet heen door de grenzen van uw belevingswereld? Het leven dat op Helliconia welig tiert is een voortbrengsel van diezelfde dolzinnige geometrie die u hekelt.

De ster van het type A, die u kent als Freyr, is een reusachtige waterstof fusiereactor, die hoog opgevoerde energie uitbraakt. Toen Batalix en haar planeten zich voegden in een omloopbaan rondom die zon, acht miljoen jaar geleden, werden ze blootgesteld aan een bombardement van ultraviolet en Röntgenstraling. De uitwerking daarvan op de tot dan toe trage Helliconiaanse biosfeer was diepgaand. Er volgde een snelle genetische omwenteling. Dramatische mutaties traden op. Sommige van de nieuwe vormen wisten zich te handhaven. Er was één diersoort in het bijzonder die zich ontwikkelde en de heerschappij begon aan te vechten die tot dan toe een veel ouder ras had toebehoord…’ ‘Geen woord meer!’ riep SartoriIrvrash terwijl hij afwerend met zijn hand zwaaide. Wat moet dat, met de ene soort die verandert in een andere soort? Kan een hond soms een arang worden, of een hoksnie een kaidaw? Iedereen is het daar ten minste over eens, dat ieder dier zijn plaats heeft en de mens zijn eigen plaats. Zo heeft de Almachtige het bevolen.’

‘Maar u bent atheïst! U gelooft niet in de Almachtige!’ Verward schudde de kanselier het hoofd. ‘Ik word nog liever geregeerd door de Almachtige dan door die dolzinnige geometrie van jou… Ik had gehoopt dat ik je de koning JandolAnganol ten geschenke had kunnen geven, maar je zou hem nog gekker maken dan hij al is.’

Vermoeid besefte SartoriIrvrash dat de koning op het ogenblik niet met rationele middelen kon worden gesust. SartoriIrvrash voelde zichzelf op het ogenblik ook verre van rationeel. Als hij Billy zo hoorde, moest hij denken aan die andere jonge krankzinnige – de zoon van de koning, Robayday. Ooit een bekoorlijk jongetje, maar nu in bezit genomen door een redeloze waan; hij beminde de woestijn als een uitgedroogde moeder, was gewiekst in het vangen en doden van wild, sloeg er taal uit waar kop of staart aan te vinden was. De plaag van zijn Koninklijke ouders. Hij stond verbaasd over zijn lange strijd om de wereld te begrijpen. Hoe kwam het toch dat zo’n alomtegenwoordig vraagstuk zo weinig mensen drukte?

Billy zou heel wel een voortbrengsel kunnen zijn van zijn uitgeputte verbeelding, de duistere kant van de rede, die gestuurd was om hem te kwellen.

Hij zei tegen de fager: ‘Lex, bewaak hem goed. Morgen zal ik wel eens bedenken wat ik ga doen met hem en zijn belevingswerelden.’

In zijn slaapvertrek voelde de kanselier zich overspoeld door eenzaamheid. De koning had hem gegrepen en hem op de vloer gegooid! Hij betastte de knobbels van zijn zere ruggengraat, voelde hoe lelijk zijn lichaam toch werd, uitgeknepen door de jaren. De dagen behelsden tegenwoordig zoveel schaamte.

Zijn slavin kwam toen hij riep, met een gezicht vol tegenzin, net als hij toen de koning hem had geroepen.

‘Masseer mijn rug,’ beval hij.

Ze kwam tegen hem aanliggen en streek met haar ruwe maar tedere hand over zijn rug, van zijn hoofd tot aan zijn bekken. Hij rook naar veronikanen, fagers en pies. Ze was een Randonese, met de tekenen van haar stam in haar wangen gekerfd. Ze geurde naar vruchten.

Na een tijdje rolde hij om, met zijn gezicht naar haar toe en voelde zijn prodde de kop opsteken. Eén troost was gelovigen zowel als atheïsten gegeven, één schuilplaats voor het ontastbare. De kanselier stak zijn ene hand tussen de donkere dijen in ballingschap, tastte met de andere in de halsopening van het nachthemd van de slavin, en greep haar borst. Ze trok hem dichter tegen zich aan.

Er werden petities getekend op de Avernus, eisend dat een groepje zou afdalen naar Helliconia om Billy Xiao Pin te redden. Daar werd geen serieuze aandacht aan besteed. In Billy’s contract stond heel duidelijk dat er geen hulp zou komen, in wat voor moeilijkheden hij zich ook mocht bevinden. Hetgeen vele jongedames van de familie Pin er niet van weerhield te dreigen met zelfmoord als het bestuur niet ogenblikkelijk iets deed.

Maar het werk op het station werd voortgezet, zoals al tweeëndertig eeuwen lang. De Avernianen hadden er geen weet van hoe nauwkeurig de Aardse technocraten hen op volgzaamheid hadden geprogrammeerd. De grote families gingen door alle binnenkomende informatie te analyseren en de automatische zenders speelden alles door naar de Aarde.

Gigantische gehoorzalen in de vorm van hoorntjesschelpen stonden overal over die verre planeet verspreid.

Voor de mensen van de Aarde betekenden de gebeurtenissen op Helliconia nieuws. De signalen werden eerst opgevangen op Charon, aan de uiterste buitenrand van het zonnestelsel. Daar werden ze geanalyseerd, verduidelijkt, opgeslagen en ook doorgezonden. De meest populaire uitzendingen bereikten de Aarde via de zender voor educatief amusement, die op diverse kanalen continu taferelen vertoonde uit het dubbelsterstelsel. De gebeurtenissen aan het hof van koning JandolAnganol waren op het ogenblik het meest gevraagd. Nieuws van duizend jaar oud.

Degenen die dat nieuws aanhoorden en -zagen, maakten deel uit van een wereldgemeenschap die bezig was een omwenteling te ondergaan, die even diep ingreep als de omwentelingen op Helliconia. Het verval van de Moderne Tijd was verhaast door snel toenemende gletsjervorming aan de polen van de Aarde, die de Grote IJstijd inluidde. In de negende eeuw van het zesde millennium na de geboorte van Christus, waren de gletsjers weer op de terugtocht en trokken de volkeren van de Aarde in hun kielzog weer naar het noorden. Oude antipathieën tussen ras en volk werden opgeschort. Er heerste een stemming die paste bij het milde klimaat van de Aarde, een stemming waarbij verfijnd gevoelsleven zich richtte op de verkenning van de verhouding tussen de biosfeer en de levende dingen die daarin waren, en de aardbol die hen allen beheerste.

En ditmaal stonden er leiders en staatslieden op die hun volk waardig waren. Ze koesterden een zuiver ideaal en wisten hun mensen te bezielen. Ze zorgden ervoor dat het schouwtoneel van de verre planeet Helliconia werd bestudeerd als een mistroostige voorbeeld van dwaasheid, maar ook als een eindeloos wandtapijt van omstandigheden.

Naar de grote hoornschelpen waren miljoenen aardlingen getrokken om het vertrek van de koningin gade te slaan, en het verbranden van de Myrdaloten, alsook de ruzie tussen de koning en zijn kanselier. Dit waren gebeurtenissen van nu, in zoverre, dat ze het emotionele klimaat van diegenen die de gigantische beelden bekeken, beïnvloedden. Maar het waren tegelijk fossiele gebeurtenissen, samengeperst binnen de lagen van licht waarin zij waren aangekomen. Ze leken op te bloeien met hernieuwde hoop en hernieuwd leven zodra ze het bewustzijn van de aardse mens bereikten, zoals lang begraven bomen uit het Carboon van de Aarde de energie van de zon afgeven wanneer ze als steenkolen branden in de haard.

Dit vuur ging aan sommigen voorbij. In sommige kringen werd Helliconia beschouwd als een reliek uit een lang vervlogen tijd, een periode van roerige geschiedenis die maar het beste kon worden vergeten, uit een tijd dat de zaken der mensen op Aarde weinig beter werden bestierd dan op Helliconia. Deze nieuwe mensen richtten hun blik op een nieuwe levenswijze waarin niet de mens en zijn werken het uiteindelijk voor het zeggen zouden hebben. Sommigen die zich hiervoor inspanden, vonden toch nog de tijd de chagrijnige SartoriIrvrash toe te juichen of Myrdaloot te worden.

De aardse volgelingen van de koningin waren groot in getal, zelfs in de nieuwe landen. Dag en nacht wachtten ze op hun fossiele berichten.