3 Een voorbarige echtscheiding

De Borlieners waren geen zeevarende natie, in weerwil van hun lange kust. Daaruit volgde dat ze ook geen grote scheepsbouwers waren, zoals de Sibornalezen of zelfs sommige volkeren in Hespagorat. Het schip dat de koning naar Gravabagalinien en zijn scheiding bracht, was een kleine brik met een stompe boeg. Het hield meestentijds de kust binnen gezichtsafstand, en navigeerde met behulp van een houten bord waarop, na elke wacht, met houten pennen die in gaten werden gestoken, door hoekmetingen ongeveer de positie werd bepaald.

Een tweede brik, die nog meer op een wastobbe leek, kwam achter de eerste aan met de tweesnedigen van het Eerste Garderegiment Fagers aan boord.

De koning maakte zich, zodra het schip van wal was gestoken, los van zijn metgezellen en ging bij de verschansing staan, star voor zich uit starend, alsof hij erop gebrand was als eerste straks de koningin te ontwaren. Yuli werd niet lekker van de zeegang en zocht steun bij de kaapstander. Bij uitzondering betoonde de koning zijn lievelingetje eens geen medeleven.

Met krakend want ploegde de brik door de kalme wateren. Plotseling viel de koning op dek neer. De hovelingen schoten toe en tilden hem op. JandolAnganol werd naar zijn hut gedragen en op zijn kooi gelegd. Hij was doodsbleek en rolde heen en weer alsof hij pijn had, terwijl hij zijn handen voor zijn ogen sloeg. Een arts onderzocht hem en beval iedereen de hut te verlaten, met uitzondering van CaraBansity. ‘Blijft u bij zijne majesteit. Hij is een tikje zeeziek, anders niet. Zodra we aan land zijn is hij weer beter.’

‘Ik had altijd begrepen dat een van de kenmerken van zeeziekte het braken was.’

‘Hmmm, tja, in sommige gevallen wel. Het gemene volk en zo. Koninklijke personen reageren op een geheel andere manier.’ De dokter maakte een buiging en verdween.

Na een tijdje werden de gemompelde klachten van de koning wat verstaanbaarder. ‘Dat vreselijke… wat ik doen moet… Akhanaba, laat het gauw voorbij zijn…’

‘Majesteit, laten we eens een praktisch en belangrijk onderwerp bij de kop nemen, om uw gedachten wat af te leiden. Die zeldzame armband van mij, die u nog in uw bezit heeft…’

De koning hief zijn hoofd op en zei met zijn onbuigzame blik: ‘Maak dat je hier wegkomt, imbeciel. Anders laat ik je overboord zetten voor de vissen. Niets is belangrijk; niets, hoor je? Niets ter wereld meer.’

‘Dat uwe majesteit snel moge herstellen,’ zei CaraBansity terwijl hij zijn omvangrijke gedaante achterwaarts uit de hut verwijderde.

Het schip boekte heel aardig vooruitgang en voer op de ochtend van hun tweede dag op zee al de kleine baai van Gravabagalinien binnen. JandolAnganol die opeens weer zichzelf was, liep de loopplank af, de branding in – er was geen kade in Gravabagalinien – op de voet gevolgd door Alam Esomberr die zijn jaspanden ophield.

De laatste werd vergezeld door een escorte van tien hoge kerkelijke dignitarissen, door Esomberr zijn troep tamme dominees genoemd. Het gevolg van de koning bestond uit officieren en wapenmeesters.

Het paleis van de koningin stond te wachten zonder enig teken van leven. De smalle ramen waren met luiken gesloten. Een zwarte vlag hing halfstok van een toren. Het gezicht van de koning was even leeg als de geloken ramen. Niemand durfde er lang naar te kijken, uit angst de blik van de Arend op te vangen.

De tweede brik liep nu moeizaam binnen. Ondanks Esomberrs ongeduld stond JandolAnganol te wachten tot dit schip aan land was getrokken en er een loopplank was uitgelegd van het schip naar het strand, zodat zijn niet menselijke troepenmacht aan land kon zonder met hun voeten door het water te hoeven gaan.

Toen maakte hij nog een heel vertoon van het opstellen van de garde, liet ze exerceren en sprak ze toe in hun eigen taal. Maar eindelijk was hij zover en de paar honderd meter naar het paleis werden genomen. Yuli draafde vooruit, dollend door het zand dat hij omhoogschopte, dolblij dat hij weer vaste grond onder de voeten had.

Ze werden begroet door een oude vrouw met een zwarte keedrant en een wit schort. Witte haren groeiden slap uit een moedervlak op haar wang. Ze liep met een stok. Twee ongewapende wachtposten stonden een eindje achter haar.

Van dichtbij kon het witgouden gebouw zijn sjofelheid niet meer verbergen. Leemten gaapten waar dakpannen, stijlen van balustrades en vloerplanken van veranda’s waren verteerd en verdwenen, en niet gerepareerd. Niets bewoog er, alleen een kudde herten die vlakbij op een helling aan het grazen was. De zee dreunde onafgebroken op de kust.

‘s Konings kostuum sloot aan bij de algemene sfeer van somberheid. Hij droeg een onversierde tuniek en een broek van donkerblauw, dat bijna zwart leek. Esomberr daarentegen slenterde rond in zijn parmantigste poederblauw met als kleurcontrast een roze korte cape. Hij was vanochtend geparfumeerd om de stank van het schip te overstemmen.

Een kapitein van de infanterie blies op een trompet om hun komst aan te kondigen.

De deur van het paleis bleef dicht. De oude vrouw wrong haar handen en mompelde in de wind.

JandolAnganol dwong zich met een ruk tot daden; hij liep naar de deur toe en sloeg op de houten panelen met het gevest van zijn zwaard. Het lawaai weerkaatste door het gebouw en honden begonnen te blaffen.

Er werd een sleutel in het slot gestoken. De deur week, opengeduwd door een ander oud besje, dat de koning een stijve buiging schonk en knipperend met haar ogen terzijde bleef staan.

Alles was donker binnen. De honden die zo’n keel hadden opgezet toen de deur nog op slot was, slopen nu weg naar duistere hoekjes.

‘Misschien heeft Akhanaba in zijn ietwat temperamentvolle genade het paleis bezocht met de pest,’ opperde Esomberr. ‘De bewoners zijn verlost van hun aardse zorgen en onze reis was niet nodig geweest.’

De koning riep een groet omhoog…

Een licht verscheen bovenaan de trappen waar het verder helemaal donker was. Ze keken op en zagen een vrouw die een kaars droeg. Ze droeg hem boven haar hoofd zodat haar gezicht in de schaduw bleef. Ze daalde de trap af, en elke tree kraakte. Toen ze dichterbij kwam, viel het licht van buiten op haar gezicht. Maar voordien had haar houding al verraden wie ze was. Het schijnsel werd helderder en het gezicht van koningin MyrdalemInggala kwam te voorschijn. Ze bleef een paar passen voor JandolAnganol en Esomberr staan en maakte een buiging voor de een, daarna voor de ander.

Haar schoonheid was asbleek, haar lippen waren vrijwel gespeend van kleur, haar ogen stonden donker in haar bleke gezicht. Ze droeg een lichtgrijze japon die tot aan de vloer reikte en tot aan de hals was dichtgeknoopt om haar borsten te bedekken.

De koningin zei iets tegen het besje, dat naar de deuren ging en ze weer dicht deed; nu stonden Esomberr en JandolAnganol in het donker, met achter zich de fagernesteling die altijd overal bij moest zijn. Het donker bleek doorstikt te zijn met draden van licht. Het paleis was onzorgvuldig opgetrokken uit planken. Wanneer de zon er op scheen, kreeg het iets skeletachtigs. Toen de koningin hen voorging naar een zijvertrek, beschenen snippers licht her en der haar aanwezigheid.

Ze wachtte hen op in het midden van een kamer waarvan de omtrek werd aangegeven in ijle geometrische lichtfiguren, waar het daglicht langs de vensterluiken kierde.

‘Er is op het ogenblik niemand in het paleis,’ zei MyrdalemInggala, ‘behalve ikzelf en prinses Tatro. U kunt ons nu doden zonder enig andere getuige dan de Almachtige.’

‘Wij zijn niet voornemens u kwaad te doen, mevrouw,’ zei Esomberr. Hij liep naar een van de vensters en deed de luiken open. Toen hij omkeek in het stoffige licht, zag hij man en vrouw dicht bij elkaar staan in de vrijwel lege kamer.

MyrdalemInggala tuitte haar lippen en blies haar kaars uit. JandolAnganol zei: ‘Cune, zoals ik je al gezegd heb, is deze scheiding een kwestie van politiek.’ Hij gedroeg zich abnormaal bedeesd.

‘Je kunt me dwingen het te aanvaarden. Je zult me nooit kunnen dwingen het te begrijpen.’

Esomberr deed het raam open en riep om zijn gevolg, en AbstrogAthenat.

‘De ceremonie zal niet veel van uw tijd vergen, mevrouw,’ zei hij. Hij liep protserig naar het midden van het vertrek en boog. ‘Ik ben Esomberr van de Esomberrs. Ik ben de gezant en vertegenwoordiger in Borlien van de grote C’Sarr Kilandar IX, de Opperste Vader van de Kerk van Akhanaba en Keizer van het Heilige Pannoval. Het is mijn functie op te treden als getuige namens de Opperste Vader bij een korte plechtigheid. Dat is mijn officiële plicht. Mijn persoonlijke plicht noopt mij u te bekennen dat u veel mooier bent dan enige afbeelding ooit kan laten zien.’

Ze zei op zwakke toon tegen JandolAnganol: ‘En na alles wat we voor elkaar betekend hebben…’

Zonder de toonzetting van zijn stem te veranderen, vervolgde Esomberr: ‘De plechtigheid zal Koning JandolAnganol verschonen van verdere huwelijkse betrekkingen met u. Onder deze bijzondere akte van scheiding, verleend door de Opperste Vader in eigen persoon, zult u niet langer man en vrouw zijn, uw geloften zijn hiermee vernietigd en u zult de titel van Koningin dienen af te leggen.’

‘En op welke gronden wordt mijn scheiding voltrokken, mijnheer? Op welk voorwendsel? Wat voor misstappen heeft men bij de Eerwaarde C’Sarr dan wel aangegeven, dat ik zo behandeld word?’

De koning stond erbij als in trance en staarde star voor zich uit, terwijl Alam Esomberr een document uit zijn zak haalde, het opensloeg en begon te lezen.

‘Mevrouw, we hebben getuigen die kunnen staven dat u gedurende uw verpozing hier in Gravabagalinien,’ hij maakte een sensueel gebaar, ‘de zee hebt betreden in een staat van ongekleedheid. Dat u daar vleselijke gemeenschap hebt gehad met dolfijnen. Dat u deze onnatuurlijke daad, die door de Kerk verboden is, meermalen hebt bedreven, ook en mede voor de ogen van uw kind.’

Ze zei: ‘U weet dat dit volstrekt gelogen is.’ Ze sprak zonder enige felheid. Tegen JandolAnganol zei ze: ‘Kan de staat alleen het hoofd boven water houden door mijn naam door de modder te sleuren, door mij te schande te maken, en jezelf te vernederen tot minder dan een slaaf?’

‘Hier komt de hofpastor mevrouw, die onze plechtigheid zal voltrekken,’ zei Esomberr. ‘U hoeft niets te zeggen. U wordt verder absoluut niet in verlegenheid gebracht.’

AbstrogAthenat trad binnen en verkilde met zijn persoonlijkheid heel de kamer. Hij hief zijn hand op en sprak een zegen uit. Twee jongetjes die op een fluit bliezen, stonden achter hem.

De koningin zei op koude toon: ‘Als deze heilige klucht dan persé moet plaatsvinden, sta ik erop dat Yuli de kamer uit gaat.’ JandolAnganol ontwaakte uit zijn droom en beval zijn nesteling naar buiten te gaan. Na enig gemopper ging hij ook. AbstrogAthenat kwam naar hen toe met een papier waarop de woorden van de trouwplechtigheid waren geschreven. Hij nam de handen van de koning en de koningin en liet ze elk een kant van het papier vasthouden. Ze gehoorzaamden hem alsof ze onder hypnose waren. Toen las hij de akte voor met een hoge heldere stem. Esomberr keek het koninklijk paar aan, om beurten. Beiden keken naar de grond. De pastor hief hoog een ceremonieel zwaard op, en deed het met een gepreveld gebed omlaag suizen.

De papieren band die hen bond, werd in tweeën gekliefd. De koningin liet haar helft omlaag dwarrelen op de houten plavuizen.

De predikant kwam nu met een document dat JandolAnganol moest tekenen. Esomberr tekende het als getuige. De pastor tekende het vervolgens zelf en overhandigde het aan Esomberr voor verdere bezorging. De pastor boog voor de koning en verliet het vertrek gevolgd door zijn twee fluitspelende jongetjes.

‘Het is volbracht,’ zei Esomberr. Niemand bewoog zich.

Een zware regenbui brak los. Soldaten en matrozen van de schepen hadden zich verdrongen voor het ene open raam om een glimp op te vangen van een plechtigheid, waarop ze hun hele verdere leven zouden kunnen pochen. Nu holden ze weg om te schuilen terwijl de officieren liepen te bulderen. De regen werd heviger. Het weerlichtte en even later barstte boven hen de donder los. De moesson kwam er aan.

‘Nu ja, laten we het ons maar gemakkelijk maken,’ zei Esomberr, in een poging zijn gebruikelijke luchtige toon te herwinnen. ‘Misschien zou de koningin – pardon, de voormalige koningin – een paar dames kunnen laten komen met verversingen.’ Hij riep een van zijn mannen toe: ‘Ga eens in de kelder kijken. De dienstmeisjes hebben zich vast daar verstopt, en anders de wijn wel.’

De regen stroomde naar binnen door het open raam en het luik, dat niet was vastgezet, klapperde.

‘Zulke onweersbuien komen opeens opzetten en zijn ook zo over,’ zei JandolAnganol.

‘Precies, zo moet je het opnemen, met een elegante metafoor,’ zei Esomberr joviaal. Hij sloeg de koning op zijn schouder. Zonder een woord te zeggen, zette de koningin haar uitgeblazen kaars op een plank, draaide zich om en verliet het vertrek. Esomberr greep twee stoelen met geborduurde zittingen en zette ze naast elkaar neer, deed dan nog een luik open, zodat ze het woeden der elementen konden gadeslaan. Ze gingen zitten en de koning nam zijn hoofd in zijn handen.

‘Zodra je getrouwd bent met Simoda Tal, Jan, zal het allemaal opeens veel beter gaan, dat beloof ik je. In Pannoval zijn onze handen min of meer gebonden langs het noordelijk front tegen de Sibornalezen. De strijd is bijzonder verbeten vanwege de traditionele godsdienstige tegenstellingen, begrijp je wel.

In Oldorando ligt het anders. Na je aanstaande huwelijk zul je waarschijnlijk zien dat Oldorando zich aan jouw kant schaart. Ze hebben zelf problemen. Of, en dat is ook heel waarschijnlijk: Kace zal mogelijk vrede willen sluiten na je huwelijk. Kace heeft tenslotte banden des bloeds met Oldorando. De trekroutes van de fagers en de submenselijken zoals de Madi’s lopen per slot van rekening dwars door zowel Oldorando als Kace.

Ahem, zoals je weet is de moeder van onze lieve Simoda Tal, de koningin, zelf een sub- nou, laten we zeggen een protognosti. Dat woord submenselijk is zo neerbuigend, vind je niet. En de Kaci – ach, het gaat daar altijd wild toe. Dus als ze vrede sluiten met Borlien, kunnen we ze, wie weet, nog zover krijgen dat ze Randonan eens aanvallen. Dan heb jij de handen vrij voor die moeilijkheden met Mordriat en die kerels met die vermakelijke namen.’

‘Hetgeen Pannoval prima zou uitkomen,’ zei JandolAnganol. Esomberr knikte. ‘Het zou iedereen goed uitkomen. Ik ben er altijd voor het mezelf en anderen naar de zin te maken, jij niet?’

Zijn bediende kwam terug, vergezeld van luide donderslagen en vijf angstige dametjes die wijnkruiken droegen en werden voortgeduwd door fagers.

De binnenkomst van de dames gaf meteen een heel ander aspect aan de zaak, zelfs voor de koning, die opstond en door de kamer begon heen en weer te lopen alsof hij net geleerd had zijn benen te gebruiken. De dames, die merkten dat hen niet ogenblikkelijk kwaad zou geschieden, begonnen te glimlachen en vielen maar al te graag terug op hun gebruikelijke rol: mannelijke gasten amuseren en ze zo snel mogelijk zo dronken mogelijk zien te voeren. De hofwapensmid en een aantal kapiteins kwamen ook even kijken en zetten zich grif aan het drinkgelag.

Het onweer duurde voort en er werden lampen aangestoken. Nog meer knappe meisjes werden gevangen en binnengebracht en er was muziek. Soldaten brachten onder baldakijnen van zeildoek een banket van het schip.

De koning dronk dadelpruimwijn en at zilverkarper met saffraanrijst.

Het dak lekte.

‘Ik ga zo even praten met MyrdalemInggala, en mijn dochtertje Tatro opzoeken,’ zei hij een tijdje later.

‘Nee. Dat zou ik je niet aanraden. Vrouwen kunnen mannen zo vernederen. Jij bent de koning, zij is niets. We nemen het dochtertje wel mee als we weggaan. Zodra de zee kalm is. Ik ben ervoor de nacht in deze gastvrije zeef van je door te brengen.’ Na een tijdje zei Esomberr, om het zwijgen van de koning te doorbreken: ‘Ik heb een geschenkje voor je. Dit is een goed ogenblik om het je aan te bieden, voor we te dronken zijn om uit onze ogen te kijken.’ Hij veegde zijn handen af aan zijn fluwelen kostuum en tastte in zijn zak, waar hij een verfijnd, slank doosje uit te voorschijn haalde, met een geborduurd deksel.

‘Dit is een geschenk van Bathkaarnit-haar, koningin van Oldorando, wier dochter je binnenkort ten huwelijk zult nemen. De koningin heeft het deksel hoogstpersoonlijk geborduurd.’ JandolAnganol deed het doosje open. Er lag een miniatuurtje in van Simoda Tal, geschilderd ten tijde van haar elfde verjaardag. Ze droeg een lint in het haar en had haar gezichtje een beetje afgewend, als uit verlegenheid of mogelijk ook koketterie. Haar haar krulde weelderig maar de schilder had geen poging gedaan haar papegaaiprofiel te verdoezelen. De vooruitstekende neus en puilende ogen van de Madi waren duidelijk te herkennen. JandolAnganol hield het portret een eindje van zich af en trachtte te lezen wat erin te lezen viel. Simoda Tal had in haar ene hand een model van een kasteel – het kasteel aan de Valvoral dat deel uitmaakte van haar bruidsschat.

‘Het is een knap kind, wat ik je zeg,’ zei Esomberr geestdriftig. ‘Elf en een half is bovendien de meest wellustige leeftijd, wat de mensen daar ook verder van zeggen. Eerlijk, Jan, ik benijd je. Hoewel haar jongere zuster, Milua Tal, nog knapper is.’

‘Heeft ze ook geleerd?’

Wie wel, in Oldorando? Niet als ze het voorbeeld van hun koning volgen!’

Ze lachten allebei en brachten een dronk uit op het toekomstig genot.

Tegen Batalixondergang was het onweer overgewaaid. Het houten paleis dreunde van het lawaai en kraakte als een schip dat voor anker gaat bij windstilte. De Koninklijke soldaten waren de kelders binnengedrongen, tussen de ijsblokken en de wijn. Zij en zelfs de fagers vielen allengs dronken in slaap.

Er was geen wacht uitgezet. Het paleis leek zo ver verwijderd van alle mogelijke gevaar, terwijl de macabere reputatie van Gravabagalinien indringers wel op een afstand zou houden. Naarmate de avond verstreek, doofde het rumoer. Er was gekots, gelach en gevloek, en toen niets meer. JandolAnganol viel in slaap met zijn hoofd op de schoot van een dienstbode. Na een tijdje maakte ze zich los en liet hem op de grond in een hoek liggen, als een gemeen soldaat.

De koningin zonder weerga hield boven de wacht over de verstrijkende uren. Ze was bang voor de veiligheid van haar dochtertje, maar haar verbanningsoord was zo goed gekozen; ze kon werkelijk nergens heen. Na een tijdje stuurde ze haar hofdames naar bed. Ofschoon de stilte beneden haar geruster stemde bleef ze op haar hoede, zittend in de kamer die toegang gaf tot het vertrek waar prinses Tatro sliep.

Er werd op haar deur geklopt. Ze stond op en liep er heen. ‘Wie is daar?’

‘De hofpastor, mevrouw; ik zou graag binnenkomen.’

Ze aarzelde, zuchtte. Ze deed de grendel van de deur. Alam Esomberr trad grijnzend de kamer binnen.

‘Nou ja, de hofpastor nu niet precies, mevrouw, maar het zit er niet ver vanaf en ik kan u meer troost bieden dan waartoe die arme predikant bij machte is.’

‘Gaat u alstublieft weg. Ik wens niet met u te spreken. Ik ben onwel. Ik roep de wacht.’ Ze was bleek. Haar hand die tegen de muur steunde, beefde. Ze vertrouwde zijn glimlach niet. ‘Iedereen is stomdronken. Zelfs ik – zèlfs ik, voorbeeld van voortreffelijkheid die ik ben, zoon van een eerbiedwaardige vader, zelfs ik ben lichtelijk aangeschoten.’

Hij trapte de deur achter zich dicht, greep haar bij haar arm en duwde haar achteruit tot ze gedwongen was op de sofa te gaan zitten.

‘Nou, niet zo ongastvrij mevrouw. Ontvang me toch met open armen – ik sta immers aan uw kant? Ik kom u waarschuwen dat uw voormalige echtgenoot van plan is u te vermoorden. U bevindt zich in hachelijke omstandigheden en uw dochtertje en u hebben behoefte aan iemand die u beschermt. Ik kan u die bescherming verlenen als u een beetje aardig tegen me wilt zijn.’

‘Ik wilde niet onvriendelijk zijn. Ik was alleen bang, mijnheer. Maar ik laat me niet bang maken om iets te doen waar ik later spijt van zou hebben.’

Hij nam haar in zijn armen, ondanks haar verweer. ‘Later! Dat is het verschil tussen mannen en vrouwen, mevrouw, dat er voor vrouwen altijd een later is. Dat is natuurlijk te wijten aan het optreden van zwangerschap bij vrouwen, al dat later. Laat me vannacht in uw geurige nestje en u zult geen later te betreuren hebben. Maar intussen wens ik mijn nu!’

MyrdalemInggala gaf hem een klap in zijn gezicht. Hij kneep zijn lippen samen.

‘Luistert u goed. U hebt een brief geschreven aan de C’Sarr, via mij, nietwaar mijn lieflijke ex-koningin? En daarin schreef u dat koning Jan van plan was u te vermoorden. Maar uw boodschappenjongen heeft u verraden. Hij heeft de brief verkocht aan uw voormalige echtgenoot, die elk kwaadaardig woord dat u over hem geschreven heeft nu heeft gelezen.’

‘Heeft ScufBar mij verraden? Nee, hij heeft altijd mij gediend.’

Esomberr pakte haar arm.

‘In uw nieuwe positie kunt u van niemand meer op aan. Niemand, behalve ik natuurlijk. Ik zal uw beschermer zijn, mits u zich netjes gedraagt.’

Ze barstte in huilen uit. ‘Jan houdt nog van me, dat weet ik. Ik begrijp hem toch.’

‘Hij haat u; hij snakt naar de armen van Simoda Tal.’

Hij maakte zijn kleren los. Op dat ogenblik kwam CaraBansity binnengemarcheerd en bleef stommelend midden in de kamer staan, met zijn handen in zijn zij, zijn rechterhand op het gevest van zijn zwaard.

Esomberr sprong overeind terwijl hij zijn broek bij elkaar hield en beval de deuteroscopist te maken dat hij wegkwam. CaraBansity hield echter stand. Zijn gezicht was pafferig en rood aangelopen. Hij zag eruit als iemand die slachtpartijen gewend was. ‘Ik moet u verzoeken onmiddellijk op te houden met uw pogingen deze arme dame te troosten. Ik heb het gewaagd u te storen omdat er geen wachtposten zijn uitgezet en er op dit moment een leger in aantocht is vanuit het noorden.’

‘Zoek maar een ander.’

‘Dit is opperste nood. We worden zo dadelijk allemaal afgemaakt. Komt u mee!’

Hij ging hem voor door de gang. Esomberr keek achterom naar MyrdalemInggala die als verstard in de kamer stond en hem met fonkelende ogen aankeek. Hij slaakte een verwensing en draafde CaraBansity achterna.

Aan het eind van de gang was een balkon dat op de achterkant van het paleis uitzag. Hij kwam naast CaraBansity staan en tuurde het donker in.

De lucht was warm en zoel en scheen het gedruis van de zee in te kapselen. De horizon lag neer onder het gewicht van de enorme hemel. Vlakbij waren kleine bewegende vlammentongetjes te zien, die steeds even verduisterd werden. Esomberr keek er naar; niet begrijpend, nog halfdronken.

‘Er komen mensen aan, door de bomen,’ zei CaraBansity die naast hem stond. ‘Een stuk of twee eigenlijk maar, als ik zo tel.

Misschien dat ik in mijn schrik de zaak wat heb overdreven achteraf.’

‘Wat moeten ze?’

‘Daar vraagt u me wat, mijnheer. Ik zal naar beneden gaan en eens kijken wat het antwoord is, als u het hier alleen redden kunt. Blijft u hier, dan kom ik zo terug met het nieuws.’ Hij wierp de gezant een sluwe zijdelingse blik toe.

Esomberr leunde over de balustrade van het balkon en keek omlaag. Hij wankelde en leunde voor alle zekerheid maar gauw tegen de muur. Hij hoorde CaraBansity roepen en hoorde de nieuw aangekomenen antwoorden. Hij sloot zijn ogen, luisterde naar hun stemmen. Er waren nog meer stemmen, en sommige waren boos en riepen hem beschuldigend toe, hoewel hij niet bevatte wat ze zeiden. De wereld draaide om hem heen.

Hij kwam weer bij zijn positieven toen CaraBansity hem van beneden riep.

‘Wat zei je?’

‘Slecht nieuws, mijnheer, dat men niet zo maar rond kan roepen. Komt u alstublieft naar beneden.’

‘Wat is het dan?’ Maar CaraBansity gaf geen antwoord meer en stond op zachte toon te praten met de nieuw aangekomenen. Esomberr zette zich in beweging, liep de gang door en viel bijna de trap af.

‘Je bent zatter dan je dacht, stommeling,’ zei hij hardop.

Hij laveerde door een openstaande deur en botste bijna op CaraBansity en een hologige man, onder het stof, die een flambouw droeg. Achter hem stond een andere man, al even stoffig, in het duister rond te turen, als vreesde hij te worden achternagezeten.

‘Wie zijn dit?’

De hologige man bekeek Esomberr achterdochtig en zei: ‘We komen uit Oldorando, hoogheid, van het hof van koning Sayren Stund en we hebben een zware tocht achter de rug, met al die troebelen in het land. Ik heb een boodschap voor koning JandolAnganol, en niemand anders.’

‘De koning slaapt. Waar gaat het om?’

‘Het is slecht nieuws, heer, en mij is opgedragen hem dat persoonlijk mede te delen.’

Esomberr begon boos te worden en kondigde aan wie hij wel was. De boodschapper keek hem ijzig aan. ‘Als u bent wie u zegt dat u bent, mijnheer, dan bent u gezaghebbend genoeg om me naar de koning te brengen.’

‘Ik zou hem kunnen brengen, heer,’ opperde CaraBansity.

Ten slotte gingen ze allemaal het paleis in, na de flambouw op de grond te hebben uitgetrapt. CaraBansity ging hen voor naar de grote zaal waar allerlei mensen door elkaar heen op de vloer lagen te slapen. Hij liep naar de slapende koning en schudde hem zonder plichtplegingen bij zijn arm.

JandolAnganol werd wakker en sprong ogenblikkelijk overeind met zijn hand aan zijn zwaard.

De hologige man boog. ‘Het spijt me u te moeten wekken, Sire, en het spijt me dat ik zo laat kom. Uw soldaten hebben twee man van mijn escorte omgebracht; ik heb het er zelf ternauwernood levend vanaf weten te brengen.’ Hij overlegde documenten om zijn identiteit te staven. Intussen stond hij deerlijk te beven, want hij wist wat er gebeurde met boodschappers die slecht nieuws brachten.

De koning keek de documenten nauwelijks in.

‘Vertel me je nieuws, man.’

‘Het gaat om de Madi’s, majesteit.’

Wat is daarmee?’

De boodschapper schuifelde met zijn voeten en legde zijn hand tegen zijn wang om zijn klappertanden te stuiten. ‘Prinses Simoda Tal is dood, Sire. De Madi’s hebben haar vermoord.’

Stilte. Toen begon Alam Esomberr te lachen.