14 Door het oog van een naald
De mensheid vreesde de beet van de fager, maar de beet van de fagerteek was meer te vrezen.
De beet van een fagerteek irriteert de fager niet, en de mens niet veel meer. De monddelen van de teek hebben zich gedurende duizenden jaren wel zo ontwikkeld, dat ze huidweefsel kunnen doorboren met zo weinig mogelijk schade, en het vloeibare voedsel dat ze nodig hebben voor hun eigen ingewikkelde voortplantingscyclus vrijwel pijnloos op kunnen zuigen.
De teek bezit uitgebreide geslachtsorganen en geen kop. De monddelen zijn verdeeld in twee paren. Het eerste bestaat uit een paar scharen die de huid doorboren en een mengsel inspuiten van een verdovend en een bloedstollend middel, het andere bestaat uit zintuigen, en bezit een soort van lemmet, bezet met tanden, dat achterwaarts uitgestoken de teek comfortabel verankert in zijn positie op het vel van zijn gastheer. Daar blijft de teek zitten en laat zich er niet af schudden, tot hij volgezogen is en zich laat vallen – tenzij de zoekende snavel van een troepiaal hem ontdekt en als lekkernij naar binnen slokt.
Ontelbare Embruddocks worden het helico-virus geboden in de cellen van de teek. En daar wacht het virus, zonder in actie te komen, tot een zekere harmonie ontstaat die hem het orkest van het leven zal binnenhalen, hoewel het tot een staat van pseudo-activiteit wordt geprikkeld wanneer de vrouwelijke fager bronstig is. Twee keer slechts, tijdens de cyclus van het Grote Helliconiaanse Jaar, zet die harmonie de actieve fase van het virus in gang.
Een keten van gebeurtenissen vangt dan aan, die uiteindelijk het lot van hele volkeren zal beslissen. Wutra, zo zouden de filosofen kunnen beweren, is een schroefvormig virus.
Gehoorzamend aan het signaal van buiten, stroomt het virus uit de cellen van de teek door de monddelen naar buiten in het lichaam van de menselijke gastheer, waar het zich een weg zoekt door de bloedbaan. Alsof het zijn eigen luchtoctaven volgt, tijgt het invasieleger op weg door het lichaam tot het de hersenstam van de gastheer bereikt heeft en stroomt daar de hypothalamus binnen, waar het een ernstige ontsteking van de hersenen veroorzaakt en in vele gevallen de dood.
Eenmaal in de hypothalamus aangekomen, in die aloude sector van het bewustzijn, de zetel van woede en begeerte, plant het virus zich voort met een drift, die gelijkt op een storm boven de Nktryhk.
De invasie van de menselijke lichaamscellen betekent een inbreuk van het ene genetische stelsel op het domein van een ander stelsel; de overrompelde cel capituleert en wordt praktisch gesproken een nieuwe biologische eenheid, compleet met haar eigen natuurlijke historie, net zoals een stad in een langdurige oorlog van bezetter kan wisselen, en eerst aan de ene kant kan toebehoren, en dan aan de andere partij. Invasie, verwoede vermenigvuldiging, en dan de uiterlijke tekenen van wat zich binnen afspeelt. Het slachtoffer spreidt een manische verstijving en verkramping van de pezen ten toon, zoals Laintal Ay had gezien in het gasthuis – en velen van zijn ras voor hem. Over het geheel genomen lieten de ooggetuigen geen verslag na, om voor de hand liggende redenen.
Deze feiten waren vastgesteld na geduldige observatie en behoedzame deductie. De geleerde families van Avernus waren in dergelijke zaken getraind, en ze werden bijgestaan door fantastische apparatuur. Het feit, dat men niet in staat was het planeetoppervlak te bezoeken, werd zodoende in zekere mate gecompenseerd.
Maar gevangenschap aan boord van Avernus had meer nadelen dan de voor de hand liggende psychologische belasting. Het was niet mogelijk hypothesen uit de eerste hand te toetsen.
Het inzicht in de opmars van de zogeheten botkoorts, was kortgeleden vertroebeld geraakt door nieuwe feitenkennis. De situatie werd dus weer bespreekbaar. Want de familie Pin had erop gewezen, dat er, juist gedurende de periode van de twintig verduisteringen en de invasie van het virus, althans in Oldorando een belangrijke verandering had plaatsgevonden in het menselijk voedingspatroon. Rathel was uit de mode. De brassimip vol vitaminen, die de gemeenschap gedurende de wintereeuwen gevoed had, was algemeen uit de gratie geraakt. Was het misschien, stelde de familie Pin, niet zo, dat deze verandering in het menu de mensen vatbaarder maakte voor de beet van de teek, althans voor de parasiet van de teek, het virus? Er werd over gediscussieerd – vaak op het verhitte af. En eens te meer waren er heethoofden, die voorstelden een illegale expeditie te ondernemen naar het oppervlak van Helliconia, ondanks de gevaren.
Niet iedereen die botkoorts kreeg, ging eraan dood. Men merkte op, dat degenen die getroffen werden, er op verschillende manieren aan ten prooi konden vallen. Sommige mensen voelden de ziekte aankomen en hadden de gelegenheid om bang te worden, of vrede te sluiten met Wutra, al naar gelang hun instelling; anderen vielen midden onder een activiteit neer, zonder voorafgaande waarschuwing – terwijl ze met vrienden zaten te praten, terwijl ze op de akker liepen, ja zelfs onder het bedrijven van de liefde. Geleidelijke of onverwachte aanval – geen van tweeën was een waarborg dat men het overleven zou. Hoe ze ook ziek werden, slechts de helft van de mensen herstelde. Wat de rest betrof, was het lijk te benijden dat, zoals de patiënten van Moe Skantioem, een ondiep graf te beurt viel; in het algemene afgrijzen dat getroffen gemeenschappen overspoelde, werden velen als aas voor de roofdieren achtergelaten, terwijl hele bevolkingen hun huizen ontvluchtten – regelrecht in de armen van een pestilentie die hen onderweg omhelzen zou.
Zo was het gegaan zolang er mensen waren op Helliconia. De overlevenden van deze pandemie verloren een derde van hun normale lichaamsgewicht – hoewel ‘normaal’ hier betrekkelijk mocht heten. Ze kregen dat verloren gewicht nooit meer terug, en ook hun kinderen en kindskinderen niet. De lente was eindelijk daar, de zomer lag in het verschiet – hun behoud lag in aanpassing door ectomorfie. De slankere lichaamsbouw bleef generaties lang bestaan, zij het geleidelijk aan wat minder markant, doordat zich weer onderhuidse vetlagen ontwikkelden. De ziekte bleef latent aanwezig in de zenuwcellen van de overlevenden.
Deze toestand bleef onveranderd tot in de nazomer van het Grote Jaar. Dan sloeg de Dikke Dood toe.
Als om de enorme vormtegenstellingen in de verschillende seizoenen te compenseren, waren de twee geslachten van de mens op Helliconia gelijk in postuur, lichaamsgewicht en herseninhoud. Als volwassenen wogen mannen en vrouwen gemiddeld een stien of twaalf, om de oude Oldorandonische term te gebruiken. Als ze de botkoorts overleefden, ontpopten ze zich als scharminkels van acht stien of minder. De volgende generatie paste zich aan het nieuwe uitgemergelde uiterlijk aan. Gedurende volgende generaties nam het lichaamsgewicht dan weer geleidelijk toe, tot de verwoestingen van de obscene Dikke Dood een volgende dramatische ommezwaai teweeg brachten.
Aoz Roon was er zo een, die de eerste aanval van de levenscyclus van de pandemie overleefde. Na hem waren honderdduizenden gedoemd te lijden en te sterven of het leven te behouden. Sommigen in afgelegen, verborgen hoekjes van de wereldwildernis zouden misschien helemaal verschoond blijven van de ziekte. Maar hun nakomelingen zouden in het nadeel zijn in de nieuwe wereld, zouden beschouwd worden als afwijkingen, en zouden weinig kans maken om te overleven. De twee grote ziekten waarbij de fagerteek als drager fungeerde, waren in werkelijkheid een en dezelfde ziekte, en die ene ziekte, die Shiva der ziekten, vernietiger en redder, droeg hoog op zijn bebloed zwaard de overleving van het mensenras onder de extreme leefomstandigheden van deze planeet.
Tweemaal in tweeëneenhalfduizend aardjaren ging de Helliconiaanse mensheid door het oog van een naald die gehanteerd werd door de fagerteek. Het was de prijs voor het leven, voor hun voortdurende ontwikkeling. Uit de slachting, uit de schijnbare disharmonie, kwam een onderliggende harmonie te voorschijn – alsof te midden van kreten van doodspijn een geruststelling opsteeg uit de diepste bronnen van het wezen, die murmelde dat alles onuitsprekelijk goed was.
Alleen zij die geloofden, konden geloof hechten aan een dergelijke geruststelling.
Toen het knappend geluid van uitgerekte spieren verstomd was, werd een vreemde watermuziek aangedragen. Een grondslag van vloeibaarheid vestigde zich op de dorre vlakten van de pijn, en maakte zich het eerst aan het gehoor van Aoz Roon kenbaar. Het enige wat zich aan zijn terugkerend gezichtsvermogen voordeed, was een verzameling afgeronde voorwerpen, gespikkeld of gestreept of van een egale, vale tint. Ze betekenden niets en hij zocht ook niet naar een betekenis. Hij bleef eenvoudig liggen waar hij lag, zijn rug gekromd, zijn mond wijd open, en wachtte tot zijn oogbollen niet meer schokkend heen en weer zouden gaan zodat hij zijn blik scherp kon stellen.
De vloeibare harmonie hielp hem terug te keren tot zijn bewustzijn. Hoewel hij niet in staat was de bewegingen van zijn lichaam te coördineren, werd hij gewaar dat zijn armen op een of andere manier klem zaten. Hij werd bezocht door willekeurig invallende gedachten. Hij zag herten draven, zag zichzelf hardlopen, springen, toeslaan; een vrouw lachte, hij zat bovenop haar, zon sprankelde door de bomen die tot aan zijn hoofd reikten. Zijn spieren trokken en krampten mee, als van een oude hond die ligt te dromen aan het kampvuur.
De ronde voorwerpen ontpopten zich als keien. Hij lag er tussen geklemd, als was hij zelf iets anorganisch. Een jong boompje, dat ergens veel verderop langs de rivier ontworteld was en van zijn bast ontdaan, lag onontwarbaar tussen de keien en het grind gekneld; hij lag er tegenaan, evenzeer verstrengeld, en zijn handen verdwenen ergens boven zijn hoofd.
Met pijnlijke behoedzaamheid trok hij zijn ledematen naar zich toe. Na een tijdje ging hij overeind zitten met zijn armen op zijn knieën en keek lange tijd naar een bruisende rivier. Een diep genotsgevoel welde in hem op, terwijl hij naar de waterklanken luisterde. Hij kroop op handen en knieën – en voelde daarbij hoe zijn pelzen los om zijn lichaam bengelden – naar een smalle strook strand, niet breder dan zijn hand. Hij staarde met wezenloze dankbaarheid naar de niet aflatende stroom. De nacht kwam, hij legde zich neer met zijn gezicht op de kiezels.
De ochtend kwam. Het licht van twee zonnen brandde op hem neer. Hij kreeg het warm. Hij stond op, zich vasthoudend aan een omhoogstekende tak.
Hij draaide zijn warrige hoofd opzij, verrukt van het gemak waarmee die lichte beweging werd volvoerd. Een paar voet verderop, van hem gescheiden door een smal bruisend stroompje, stond de fager naar hem te kijken.
‘Je ben weer levend geworden,’ zei hij.
Vele jaren, en cyclussen van jaren geleden in wat nu de oudheid was, was het in vele delen van Helliconia, en vooral op het vasteland Campannlat, gebruik geweest om de koning van een stam te doden zodra hij tekenen van ouderdom vertoonde. De normen daarvoor en de wijze van executie verschilden van stam tot stam. Hoewel men koningen beschouwde als op aarde gebracht door Akha of Wutra, werd hun leven abrupt beëindigd. Zodra hij grijze haren vertoonde of niet meer in staat was met één slag van de bijl een man het hoofd af te slaan of tekort schoot bij het bevredigen van de seksuele verlangens van zijn vrouwen of niet meer over een zekere rivier of afgrond kon springen, dan werd de koning gewurgd, kreeg de gifbeker gereikt of werd op een andere manier om het leven gebracht.
In diezelfde trant werden leden van de stam die tekenen vertoonden van de dodelijke ziekte, die begonnen te krampen en te kreunen, ogenblikkelijk afgemaakt. In vroeger dagen kende men geen genade. Verbranding viel hen vaak ten deel, vanwege het geloof in de helende kracht van de vlam, en huisraad en familie volgden de zieke de brandstapel op. Deze primitieve riten om het lot gunstig te stemmen, slaagden er zelden in de opmars van een epidemie een halt toe te roepen, zodat de kreten van de verbranden vaak weergalmden in oren die al suisden van de eerste tekenen van de ziekte.
Ondanks alle ontberingen werden de menselijke generaties langzaamaan beschaafder. Vooral wanneer we ervan uitgaan, dat het eerste teken van beschaving – en zonder kunnen mensen niet goed samenleven en heerst er slechts een wanhopige anarchie – bestaat uit medeleven voor de medemens, een verbeeldingsvol begrip voor zijn tekortkomingen. Nu waren er al ziekenhuizen, en artsen, verpleegsters en priesters, die allemaal tot doel hadden het lijden te verzachten, in plaats van het wreed te beëindigen.
Aoz Roon was hersteld zonder dergelijke zorg. Misschien kwam het door zijn stevige gestel. Hij negeerde de fager, liep wankelend naar de oever van de grijze rivier en schepte water in zijn handen om te drinken.
Een deel van het water dat tussen zijn vingers doorstroomde, liep langs zijn lippen en zijn baard omlaag, waar het, gevangen op de wind, opzij werd geblazen en terugspetterde, om weer te worden opgenomen in de grote stroom. De veronachtzaamde druppels werden gadegeslagen in hun val. Miljoenen blikken vingen die kleine plasregen op. Miljoenen blikken volgden elke beweging van Aoz Roon toen hij, hijgend met zijn natte mond, op zijn smalle eiland stond.
Rijen monitors op het Aards Waarnemingsstation hielden talloze zaken onder observatie, waaronder de Heer van Embruddock. Het was de plicht van Avernus om alle signalen die van Helliconia werden ontvangen door te zenden naar het Helliconia Instituut.
De ontvanger van het Helliconia Instituut stond op Charon, de maan van Pluto, aan de uiterste rand van het zonnestelsel. Het grootste deel van de kosten van de ontvanger werd gefinancierd door de educatieve amusementszender, via welke een doorlopende kroniek van Helliconiaans gebeuren werd doorgeseind naar de Aarde en naar de andere planeten in het zonnestelsel. Grote aula’s stonden, als reusachtige omgekeerde hoorntjesschelpen op het zand in elke provincie; elke zaal kon tienduizenden mensen herbergen. De koepels met hun pieken streefden de hemel in vanwaar het educatief amusement werd uitgestraald.
Het kwam voor dat de aula’s jaren achtereen vrijwel niet werden bezocht. En dan kwam het publiek weer, als reactie op een nieuwe ontwikkeling op die verre planeet. De mensen kwamen erheen als pelgrims. Helliconia was de laatste grote kunstvorm die de Aarde had voortgebracht. Niemand op Aarde, van heerser tot straatveger, die niet vertrouwd was met de aspecten van Helliconia. De namen van Aoz Roon, Shay Tal, Vry en Laintal Ay waren op ieder lip. De aardse goden waren gestorven en nieuwe figuren waren gekomen om hun plaats in te nemen. Het publiek ontving Aoz Roon als een tijdgenoot, die slechts in een andere levenssfeer was neergezet, als een platonisch ideaal dat zijn schaduw wierp in de wijdse grot van de aula. En het publiek vulde de zalen weer tot berstens toe. Ze kwamen binnen op sandalen. Geruchten van de aanstaande epidemie, van de verduistering, gingen rond de Aarde, bijna net zoals ze zich verbreidden in Oldorando, en trokken duizenden aan wier levens veranderd zouden worden door hun verwondering en hun bezorgdheid om Helliconia.
Een paar van de pelgrims die toekeken, peinsden over de paradox die hen werd voorgetoverd door de afmetingen van het universum. De acht geleerde families op Avernus leefden in hetzelfde tijdsgewricht als de Helliconianen. Hun levens liepen letterlijk gelijk op, hoewel het virus verordineerd had, dat ze voor onbepaalde tijd buitengesloten werden door de aarde-achtige planeet die ze bestudeerden.
Maar hoeveel te meer waren de acht families niet verbannen uit de verre wereld die ze als hun thuisplaneet beschouwden! Ze stuurden impulsen naar een Aarde, waar nog geen enkele aula was opgetrokken, waar zelfs de ontwerpers van die aula’s nog geboren moesten worden. Het duurde duizend jaar voor de signalen de vakken van de ruimte tussen de twee zonnestelsels hadden doorkruist. In die duizend jaar was het niet alleen Helliconia dat veranderde.
En zij, die nu woordeloos in de aula’s zaten, zagen de enorme gestalte van Aoz Roon op de holoschermen, zagen hem water drinken dat van zijn lippen werd geblazen en weer een werd met de rivier, van duizend jaar geleden, duizend lichtjaren ver.
Het gevangen licht dat ze aanschouwden, ja, zelfs het leven dat zij zelf leefden, was een technologisch wonder, iets kunstmatigs. En alleen een metafysicus met een alomtegenwoordig inzicht, zou kunnen vaststellen wat er nu leefde op het ogenblik dat de druppels weer in de rivier spatten: Aoz Roon, of zijn publiek. En toch was er geen grote redeneerkunst voor nodig om hieruit af te leiden dat, ondanks de dubbelzinnigheden die werden opgeroepen door de beperking van het gezichtsvermogen, de macrokosmos en de microkosmos in elkaar grepen, aan elkaar verbonden waren door verschijnselen als het helico-virus, waarvan de uitwerking in laatste instantie universeel was. Zij het, dat dit alleen waarneembaar was dank zij het verschijnsel van het bewustzijn, het oog van de naald, waardoor de macrokosmos en de microkosmos een waarlijke eenheid werden. Inzicht op goddelijke schaal zou misschien de scheiding kunnen wegnemen tussen de oneindige bestaansorden. Maar het was het menselijk inzicht dat heden en verleden in deze innige versmelting samenbracht.
De verbeelding functioneerde; het virus was slechts een functie daarvan.
De twee yelk liepen voort in gestage draf, met de halzen gerekt. Hun neusgaten stonden wijd open want ze waren al lange tijd op weg. Zweet glinsterde op hun flanken.
De twee ruiters droegen hoge laarzen met omslagen en lange mantels van grijze stof. Hun gezichten waren grauw en scherp, met kleine sikjes aan de kin. Niemand had hen ooit voor iets anders kunnen houden, dan voor Sibornalezen.
Het grindpad dat ze volgden, werd overschaduwd door een bergrug. Het regelmatige klop-klop-klop van de yelkhoeven klonk ver door over de uitgestrekte woestenij, doorschoten met bomen en rivieren.
De mannen waren verkenners van het leger van de priesterkrijger Festibariyatid. Ze genoten van hun rit, ademden gretig de frisse lucht in, wisselden weinig woorden en keken voortdurend scherp uit naar mogelijke vijanden.
Achter hen langs het pad volgden andere Sibornalezen te voet, een groep gevangen protognosti met zich meevoerend.
Het pad kronkelde omlaag naar een rivier, aan de overkant waarvan het land zich verhief in een rotsachtig schiereiland. De schuin aflopende rotswanden werden gevormd door lagen gesteente, die waren afgebroken en bijna verticaal omhoog waren gestuwd; ze waren bespikkeld met gedrongen boompjes. Hier lag de nederzetting waarover Festibariyatid heerste.
De verkenners staken de rivier over bij een ondiepe plaats. Omhooggaande zochten de yelk zich behoedzaam een weg tussen de rotslagen; het waren dieren van de noordelijke vlakten en ze voelden zich niet erg op hun gemak in een berggebied. Zij, en anderen van hun soort, waren naar het zuiden gebracht door de jaarlijkse invasie van kolonisten vanuit het noordelijk continent naar Chalce, en de streken die grensden aan Pannoval; vandaar de aanwezigheid van yelk, zo ver naar het zuiden. De achterhoede verscheen nu op het pad. De vier soldaten waren bewapend met speren en voerden in hun midden een paar ongelukkige protognosti mee die ze op patrouille gevangen hadden genomen. Tussen de gevangenen sjokten Cathkaarnit-hem en Cathkaarnit-haar mismoedig voort, nog immer krabbend, ondanks hun wekenlange gevangenschap en de lange voettocht.
Aangemoedigd door de speren doorwaadden ze de ondiepe rivier en werden het smalle rotspad opgedreven waar de geur van yelk nog hing, een wachtpost langs, de nederzetting binnen, die Nieuw Askitosh werd genoemd.
Aan deze rivier en dit gevaarlijke oord kwam, vele weken later, ook Laintal Ay. Het was een Laintal Ay die weinigen van zelfs zijn intiemste vrienden zonder meer zouden hebben herkend. Hij was een derde van zijn lichaamsgewicht kwijtgeraakt en was nu mager, op het scharminkelige af, met een blekere huid en een heel andere uitdrukking in zijn ogen. En vooral – en dat was de beste vermomming, want zoiets is onzichtbaar – bewoog hij zich op een andere manier. Hij had de botkoorts gehad en had het overleefd.
Toen hij Oldorando verliet, was hij naar het noordoosten getrokken, over wat men later Roons Vlakte zou noemen, in de richting waarin Shay Tal en haar stoet waren gegaan. Hij had gezworven en was het pad kwijtgeraakt. Het land dat hij in zijn vroegste jeugd had gekend, toen het nog met wit gedekt was en de hemel een open aanblik bood, ging schuil onder een wirwar van groen.
Wat eens verlaten was, werd nu bevolkt door gevaren. Hij was zich bewust van een ongedurig bewegen, niet alleen van opgejaagde dieren, maar van mensen, halfmensen en tweesnedigen, allemaal in beweging gebracht door het getij van het seizoen. Vijandige jonge gezichten tuurden hem aan vanuit elke struik, bij elke bocht. Elke heester droeg oren zowel als bladeren.
Goudvel was schichtig in de bossen. Hoksnies waren dieren van de open vlakte. Ze werd steeds nukkiger, tot Laintal Ay mopperend af moest stijgen en het dier aan de teugel moest voeren.
Tenslotte kwam hij terecht bij een stenen toren, die hij bereikte na een klim door een schier eindeloos woud van berken en varens. Hij bond Goudvel aan een boom voor hij op onderzoek uitging. Alles was rustig. Hij ging de holle toren binnen, waar hij even rustte, want hij voelde zich ziek. Toen hij naar boven was geklommen, herkende hij zijn omgeving weer; de toren was er een, die hij wel eens bezocht had op zijn zorgeloze zwerftochten, en vanwaar hij had uitgekeken naar een naakte horizon. Een en al ergernis en vermoeidheid verliet hij de toren weer. Hij liet zich doodmoe op de grond zakken, rekte zich uit en merkte dat hij niet in staat was zijn armen weer omlaag te brengen. Krampen stuipten door zijn lichaam, de koorts trof hem als een mokerslag, en hij boog zijn rug achterwaarts in zijn delirium, als wilde hij zijn ruggengraat laten knappen.
Kleine, donkere mannen en vrouwen kwamen uit hun schuilplaats te voorschijn en bekeken hem onderzoekend, terwijl ze steels naderbij kropen. Het waren protognosti van de Nondadstam, harige schepsels, die niet hoger reikten dan Laintal Ay’s middel. Hun handen waren achtvingerig, maar gingen vrijwel geheel schuil onder het dikke rossige haar, dat als een soort polsmofjes over hun handen viel. Hun gezichten leken op asokinsnoeten; de vooruitstekende neus en mond verleenden hen dezelfde weemoedige uitdrukking als de Madi’s.
Hun taal was een mengeling van snorkende, fluitende en tongklakkende geluiden, en leek helemaal niet op het Olonets, hoewel er hier en daar wel een paar woorden uit de oude taal waren ingeslopen. Ze overlegden met elkaar en besloten tenslotte de Freyrman mee te nemen, aangezien zijn persoonlijke octaaf goed rook.
Een rij trotse rajabarals groeide op de heuvelrug achter de toren; hun stammen gingen schuil achter de opgeschoten berken. Aan de voet van een van deze bomen gingen de Nondads hun aardleger binnen, Laintal Ay met zich meetrekkend, snorkend en grinnikend om de moeite die ze ermee hadden. Goudvel snoof en steigerde in de teugels, maar het hielp niets – haar meester verdween uit het zicht.
Tussen de wortels van de grote boom hadden de Nondads hun veilig thuis. Dit was de Tachtig Duisternissen. Ze sliepen er op bedden van varens, om de knaagdieren te weren die hun leger met hen deelden. Hun bezigheden werden oudergewoonte bepaald. Het was het gebruik om bij de geboorte bepaalde stamleden te kiezen als koningen en krijgers, die hen moesten regeren en beschermen. De heersers werden getraind in meedogenloosheid, en felle gevechten tot de dood erop volgde woedden dan ook in de Tachtig Duisternissen. Maar de koningen dienden tegelijk als surrogaat voor de gehele stam, door de gewelddadigheid die hen ingeboren was af te reageren, zodat het gewone volk in de Tachtig Duisternissen mild en zacht was en liefdevol, en aan elkaar hing zonder veel begrip van persoonlijke identiteit. Ze bezaten de drang om zuinig om te gaan met leven, en zo waren ze zuinig op het leven van Laintal Ay, hoewel ze hem tot de laatste man zouden hebben verslonden als hij dood was gegaan. Zo was het gebruik.
Een van de vrouwtjes werd snoktruix voor Laintal Ay. Ze lag tegen hem aan en streelde en liefkoosde hem en zoog zijn koorts op. Zijn koortsdromen werden bevolkt door drommen diertjes, klein als muizen, groot als bergen. Toen hij wakker werd in het donker, merkte hij dat hij een vreemde metgezellin had die hem even na stond als het leven, en die alles zou doen om hem te redden en weer beter te maken. Hij meende dat hij een gessie was geworden en gaf zich vurig over aan deze nieuwe bestaanstrant, waarin hemel en hel zich aan hem uitleverden in dezelfde omhelzing.
Voor zover hij het woord ooit leerde doorgronden, betekende snoktruix een soort van heelster, maar ook steelster, geefster, en bovenal: voelster.
Hij lag stuiptrekkend in het donker, zijn ledematen verkrampt, en zweette zijn lichaam uit. Het virus woedde ongehinderd in hem voort, en dwong hem door het oog van Shiva’s naald. Hij werd een landschap van pezen waar de legers van pijn slag leverden. Maar ook was daar de geheimzinnige snoktruix, die hem haar aanwezigheid schonk; hij was niet helemaal afgezonderd. Haar gave was genezing.
Na verloop van tijd aanvaardden de legers van pijn de terugtocht. De stemmen in de Tachtig Duisternissen werden geleidelijk verstaanbaar, en hij begon heel vaag te bevatten wat er met hem gebeurd was. De uitzonderlijke taal van de Nondads kende geen woorden voor eten, drinken, liefde, honger, koude, warmte, hoop, wanhoop of pijn, hoewel het scheen dat de koningen en krijgers, die slag leverden in het duister, die wel kenden. In plaats daarvan besteedde de rest van de stam de uren die ze over hadden, en dat waren er vele, aan een uitgesponnen discussie over de Uitersten. De eerste levensbehoeften bleven onbenoemd, want die waren te veronachtzamen. Alleen de Uitersten deden ertoe.
Laintal Ay slaagde er, gesmoord door zijn succubus niet in, de taal voldoende machtig te worden om te bevatten wat de Uitersten voorstelden. Maar het scheen dat het voornaamste punt in het debat – dat alweer een oud gebruik was, overgeleverd door de generaties heen – ging over de beslissing, of de Nondads al dan niet hun identiteit moesten versmelten tot een staat van eenheid binnen de grote god van de duisternis, Withram, of dat ze een geheel andere toestand moesten nastreven. Lang spon de discussie zich uit over die andere bestaanstoestand; ze werd zelfs voortgezet, terwijl de Nondads aten. Nooit is het bij Laintal Ay opgekomen dat ze bezig waren Goudvel te verorberen. Zijn eetlust was verdwenen. Meditaties over die andere staat van zijn, doorstroomden hem als water.
Die andere staat werd op een of andere manier gelijkgesteld met een veelheid van zaken, waarvan sommige uiterst onbehaaglijk waren, zoals licht, en strijd; het was de staat die de koningen en krijgers werd toebedeeld, en die men grofweg zou kunnen vertalen als individualiteit. Individualiteit was in tegenspraak met de wil van Withram. In zekere zin, echter, zo leek althans de redenering te luiden, die zich bewoog in een even verstrengeld patroon als de wortels waartussen het debat werd ontrafeld, betekende ingaan tegen de wil van Withram tegelijk een volgen van diezelfde wil.
Alles was erg verwarrend, vooral wanneer er een kleine harige snoktruix in je armen lag.
Ze was niet de eerste die stierf. Ze stierven allemaal zo stilletjes, heimelijk weggekropen in de Tachtig Duisternissen. Eerst besefte hij alleen maar dat er minder stemmen zich mengden in de samenklank van het debat. Toen verstarde de snoktruix ook. Hij hield haar dicht tegen zich aan, in een zielenpijn die hij nooit voor mogelijk zou hebben gehouden. Maar de Nondads bezaten geen weerstand tegen de ziekte die Laintal Ay in hun aardleger had binnengebracht; ziek zijn en beter worden waren het gebruik niet.
Binnen korte tijd was ze ook dood. Laintal Ay zat erbij en weende. Hij had nooit haar gezicht te zien gekregen, hoewel de scharminkelige omtrekken waarachter zoveel rijkdom scheen te wonen, zijn vingertoppen heel vertrouwd waren geworden.
Het debat over de Uitersten liep af. De laatste tongklak, de laatste grom, de laatste fluittoon verklonk in de Tachtig Duisternissen. Er was geen besluit gevallen. Zelfs de dood had uiteindelijk nog van besluiteloosheid blijk gegeven; hij had zich zowel gezamenlijk, als individueel gemanifesteerd. Alleen Withram kon zeggen of hij nu voldaan was, en naar de trant der goden zweeg Withram hierover in alle talen.
Overspoeld door verdriet probeerde Laintal Ay uit alle macht zijn verstrooide gedachten bijeen te garen. Op handen en voeten kroop hij over de lijken van zijn redders heen op zoek naar een uitweg. De volle verschrikkelijke majesteit van de Tachtig Duisternissen kwam over hem.
In een poging het debat voort te zetten, zei hij bij zichzelf: ‘Ik bezit individualiteit, wat mijn lieve vrienden de Nondads ook voor problemen mogen hebben gehad. Ik weet dat ik mezelf ben, daar kan ik niet aan ontkomen. Dus dien ik me met mezelf te verzoenen. Ik behoef die eeuwigdurende discussie die zij ondergingen, niet zelf te ondergaan. Die is in mijn geval toch al beslist. Wat er ook met me gebeurt, dát weet ik tenminste zeker. Ik ben mijn eigen meester, en of ik in leven blijf of niet, ik kan me daarnaar gedragen. Het heeft geen zin Aoz Roon te gaan zoeken. Hij is mijn meester niet, dat ben ik zelf. En ook heeft Oyre niet zoveel macht over me, dat ik in ballingschap behoef te gaan. Verplichtingen moeten geen slavernij worden…’
En zo verder, steeds maar door, totdat de woorden nauwelijks meer betekenis hadden, ook niet voor hemzelf. Het labyrint tussen de boomwortels bood maar geen uitgang. Vele malen kroop hij hoopvol voorwaarts, wanneer een tunnel in opgaande richting afboog, om uiteindelijk te stoten op een doodlopend einde waar een Nondadlijk in elkaar gerold lag en knaagdieren hun eigen vorm van debat voerden over de ingewanden.
Toen hij door een breder uitlopende kamer trok, struikelde hij over een koning. In het donker hadden afmetingen minder betekenis dan in het licht. De koning leek gigantisch toen hij met zijn klauwen vooruitgestoken brullend op hem sprong. Laintal Ay rolde opzij, trappend en gillend, terwijl hij probeerde zijn dolk te trekken, en het verschrikkelijke vormeloze monster zich bijtend en houwend een weg baande naar zijn keel. Hij liet zich er bovenop vallen, in een poging het beest te verpletteren, maar zonder resultaat. Een elleboog in het oog van zijn aanvaller deed de vechtlust even bedaren. De dolk werd getrokken en weer uit zijn hand geschopt toen de schermutseling werd hervat. Zijn tastende vingers vonden een boomwortel. Hij trok zich er naar toe, zette een van de armen van de koning achter de wortel klem, en begon op de vlijmgetande kop in te slaan. Toen was het razende monster weer los en wierp zich met onverflauwde bloeddorst opnieuw op Laintal Ay. De twee gedaanten, één in hun haat, sloegen aarde en vuil los, en talloze kleine scharrelbeestjes die op hen neer regenden. Verzwakt door de teisteringen van de botkoorts en zijn lange vasten, voelde Laintal Ay zijn wil om zich te weer te stellen verslappen. Klauwen reten zijn lichaam open. Plotseling vloog er met een klap iets tegen hun verstrengelde lijven op. Woest gebrul en geklak scheurde door de lucht. Zo volledig was zijn verwarring, dat het even duurde voor hij besefte dat er nu een derde meevocht in het donker – een van de Nondadkrijgers. De krijger richtte het grootste deel van zijn venijn op de koning. Het was alsof hij tussen twee stekelvarkens zat.
Rollend en trappend wist Laintal Ay zich los te werken uit het handgemeen, zijn dolk te grijpen en zich bloedend terug te trekken in een donker hoekje. Hij trok zijn benen hoog op, zodat zijn schenen zijn lichaam en gezicht beschermden tegen een frontale aanval, en vond toen boven zijn hoofd een nauwe doorgang. Voorzichtig werkte hij zich een eindje omhoog in een tunnel, die amper breder was dan zijn lichaam. Vóór de komst van de koorts had hij zich er nooit doorheen kunnen werken; nu slaagde hij erin kronkelend als een slang omhoog te kruipen, en belandde hij tenslotte in een kleine, ronde, onderaardse kamer. Hij voelde met zijn handen dat er dode bladeren lagen. Hij bleef hijgend en angstig liggen luisteren naar de geluiden van het nabije gevecht.
‘Bij de wachters, licht!’ hijgde hij. Een zwak grijs waas hing in het holletje. Hij had zich naar de rand van de Tachtig Duisternissen gesleept.
De angst spoorde hem aan het licht achterna te gaan. Hij wurmde zich de aarde uit en stond bevend naast de kale, gewelfde flank van een rajabaral. Het licht was als een waterval die over hem werd uitgestort door het hoge hemelmeer.
Heel lang bleef hij daar staan, diep ademhalend, en veegde bloed en aarde van zijn gezicht. Hij keek omlaag. Een fel frettekopje keek even naar hem op, verdween dan weer. Hij had het rijk van de Nondads achter zich gelaten, en zijn bezoek had voor de meesten van hen de dood ten gevolge gehad.
Met een schrijnend gevoel dacht hij terug aan zijn snoktruix. Hij was vervuld van verdriet, verbazing en dankbaarheid.
Een van de wachters stond hoog aan de hemel. Vlak boven de horizon stond de andere, Batalix, zijn stralen vielen bijna horizontaal door het grote, stille bos en riepen een sinistere schoonheid op in de oceaan van gebladerte.
Zijn pelzen hingen aan flarden. Zijn vlees was in lange halen opengereten, waar de klauwen van de koning hem hadden geraakt; bloed sijpelde eruit.
Hoewel hij om zich heen keek en Goudvel bij zich riep, had hij er weinig hoop op. Hij verwachtte de hoksnie niet meer terug te zien. Zijn jagersinstinct zei hem niet te blijven waar hij nu was; hij zou een makkelijke prooi zijn, als hij er niet vandoor ging en hij voelde zich te zwak om nog een gevecht te leveren.
Hij luisterde naar de rajabaral. Ergens binnenin rommelde iets. De Nondads hadden een hoge dunk van de bomen, onder de wortels waarvan ze huisden; Withram leefde volgens zeggen in de top van de rajabaralkegel en barstte een enkele keer naar buiten in razernij jegens een wereld die de protognosti zo onrechtvaardig bejegende. Wat zou Withram doen, vroeg hij zich af, wanneer alle Nondads dood waren? Zelfs Withram zou dan gedwongen zijn een nieuwe identiteit te zoeken.
‘Wakker worden,’ zei hij bij zichzelf, toen hij besefte hoe zijn gedachten waren afgedwaald. Hij kon nergens de vervallen toren bekennen van waaruit hij zich zou hebben kunnen oriënteren. Hij ging dus op weg, met Batalix in de rug, tussen de gevlekte stammen van het bos. Lijf en leden voelden aangenaam ontastbaar aan.
De dagen verstreken. Hij verborg zich voor groepen fagers en andere vijanden. Hij had geen honger; na de ziekte was zijn eetlust verdwenen en zijn geest verhelderd. Hij merkte dat zijn gedachten vol waren van dingen die Vry tegen hem had gezegd, en Shay Tal, en zijn moeder en grootmoeder; wat hadden ze toch veel aan vrouwen te danken… en aan de snoktruix. Dingen die betrekking hadden op de wereld als een plaats, die men kon beschouwen als één wereld uit velen, een oord waar hij het onvoorstelbaar grote geluk had te bestaan, waar elke dag iets onverwachts gebeurde, en de adem zijn longen vulde als eb en vloed. Hij wist tot in zijn merg dat hij gezegend was. Onafzienbare werelden lagen in elkaar genesteld.
Zo kwam hij met lichte tred aan de oversteekplaats van de rivier bij de Sibornalese nederzetting, die Nieuw Askitosh was geheten.
Nieuw Askitosh verkeerde in voortdurende staat van opwinding. Zo hadden de kolonisten het graag. De nederzetting nam een vrij groot gebied in beslag. Ze was cirkelvormig, voor zover het terrein dat toeliet. Hutten en schuttingen waren langs de omtrek neergezet met daartussen uitkijktorens, en daarbinnen akkerland, dat doorsneden werd door paadjes die als spaken van een wiel vanuit het middelpunt naar buiten liepen. In het hart stonden gebouwen en opslagplaatsen samengedrongen, met de kennels waar de gevangenen waren ondergebracht. En deze gebouwen waren allemaal gerangschikt rondom de middelste naaf van de nederzetting, die bestond uit een rond kerkgebouw, de Kerk van Ontzagwekkende Vrede.
Mannen en vrouwen gedroegen zich zakelijk; nietsdoen werd niet getolereerd. Er waren vijanden – Sibornal had altijd vijanden gehad – vijanden binnen en buiten.
De vijanden buiten bestonden uit alles en iedereen dat niet Sibornalees was. Niet dat de Sibornalezen zo vijandig van instelling waren, maar hun godsdienst leerde hen op hun hoede te zijn. En in het bijzonder voor alle lieden uit Pannoval of behorend tot het fagerras.
Buiten de nederzetting patrouilleerden de bereden verkenners op hun yelk. Ieder uur brachten ze nieuwe berichten over losse groepen fagers die in de richting van de nederzetting trokken, gevolgd door een waar leger van tweesnedigen dat uit de bergen omlaag kwam.
Het nieuws veroorzaakte een ingetogen alarmtoestand. Geen paniek. Hoewel de Sibornalese kolonisten vijandig stonden tegenover de tweehoornige invasie, en andersom, hadden ze een stroef samenwerkingsverband weten te sluiten, waardoor botsingen tot een minimum beperkt bleven. In tegenstelling tot de mensen uit Embruddock, zou een Sibornalees nooit uit eigen initiatief een gevecht met een fager aangaan. Ze dreven in plaats daarvan een ruilhandeltje. De kolonisten waren zich bewust van hun kwetsbare positie, en van het feit dat er geen terugtocht naar Sibornal mogelijk was – niet dat ze daar erg welkom zouden zijn geweest als ze terugkeerden, want ze waren rebellen en ketters. Wat ze afruilden waren levens, menselijke en halfmenselijke.
De kolonisten leefden op het randje van de honger, zelfs in gunstige tijden. De kolonie was vegetarisch; elke kolonist was een bedreven landbouwer. De oogsten waren overvloedig. Maar het grootste deel van hun oogst ging op aan voeder voor hun rijdieren. Een reusachtig aantal yelk, hoksnies, paarden en kaidaws (geschenken van de fagers om de vriendschap te onderhouden) moesten dagelijks gevoed worden, wilde de gemeenschap in leven blijven.
Want voortdurend patrouilleerden verkenners door het omringende terrein om de nederzetting op de hoogte te houden van alles wat er elders voorviel en om alles buit te maken wat hen voor de hand kwam. De kennels in het midden van de nederzetting waren steeds goed gevuld met een vlottende bevolking aan gevangenen.
De gevangenen werden overgedragen aan de fagers als schatting. In ruil daarvoor lieten de fagers de nederzetting met rust. Waarom ook niet’? De priesterkrijger Festibariyatid had heel geslepen zijn nederzetting gesticht op een valse octaaf; geen enkele fager voelde de lust daar binnen te dringen.
Maar er was ook nog een vijand binnen het kamp. Twee protognosti, die zich noemden Cathkaarnit-hem en Cathkaarnit-haar, waren vlak na aankomst ziek geworden en gestorven. De kennelbeheerder had een priesterdokter gehaald, die botkoorts had geconstateerd. De koorts verbreidde zich week na week. Die ochtend hadden ze een verkenner aangetroffen in de barak, met verstarde ledematen en rollende ogen, terwijl het zweet van zijn lichaam stroomde.
Het kwam slecht uit, dat het onheil hen juist nu overkwam, nu de kolonisten trachtten een goede voorraad gevangenen op te bouwen om het optrekkende fagerheir ten geschenke te geven. Ze hadden zich al vergewist van de naam van de tweesnedige priesterkrijger; niemand minder dan kzahhn Hrr-Brahl Yprt. Een groot aantal sterfgevallen zou afbreuk doen aan de schatting. Op bevel van de Hoge Festibariyatid werden extra gebeden gezegd bij elke zonsondergang.
Laintal Ay hoorde de gebeden zingen toen hij de nederzetting binnenliep, en vond het geluid aangenaam. Hij keek belangstellend om zich heen, en besteedde geen aandacht aan de twee gewapende schildwachten die hem naar het wachtgebouw brachten in het centrum, waar voor de deur gevangenen mest bijeenharkten in grote hopen.
De kapitein van de wacht wist niet wat hij aan moest met een mens die geen Sibornalees was, en toch vrijwillig het kamp kwam binnenstappen. Na een tijdje met Laintal Ay te hebben gepraat en een poging te hebben gedaan hem te koeioneren, stuurde hij een ondergeschikte weg om een priestersoldaat te halen.
Ondertussen moest Laintal Ay wennen aan het feit dat alle mensen, die niet de ziekte hadden gehad, gezien met zijn nieuwe blik, er onbehaaglijk vet uitzagen. De priestersoldaat vond hij ook al onbehaaglijk vet. Hij kwam uitdagend voor Laintal Ay staan en stelde hem, naar hij zelf meende, zeer geslepen vragen.
‘Ik heb wat tegenslag gehad,’ zei Laintal Ay. ‘Ik ben hierheen gekomen in de hoop op onderdak. Ik heb kleren nodig. Het bos is me veel te druk bevolkt naar mijn zin. Ik wil een of ander rijdier, het liefst een hoksnie, en ik ben bereid ervoor te werken. Dan ga ik weer naar huis.’
‘Wat voor een mens ben je? Kom je uit het verre Hespagorat? Waarom ben je zo mager?’
‘Ik heb de botkoorts gehad.’
De priestersoldaat trok aan zijn onderlip. ‘Kun je vechten?’
‘Ik heb pas nog een hele stam Anderlingen uitgemoord. Nondads…’ ‘Je bent dus niet huiverig voor protognosti.’
‘Helemaal niet.’
Hij kreeg als taak het bewaken van de kennels en het voederen van de beklagenswaardige bewoners. In ruil daarvoor kreeg hij grijze wollen kleren. De gedachtegang van de priestersoldaat was heel eenvoudig. Iemand die de koorts had gehad, kon mooi op de gevangenen passen, zonder zo lastig te zijn er zelf aan dood te gaan, of de koorts aan anderen over te brengen.
Toch vielen steeds meer kolonisten en gevangenen ten prooi aan de bezoeking. Laintal Ay merkte dat de gebeden in de Kerk van de Ontzagwekkende Vrede steeds vuriger werden. Tegelijkertijd werden de mensen steeds teruggetrokkener. Hij kon gaan en staan waar hij wilde en niemand hield hem tegen. Hij had het gevoel dat zijn leven op een of andere manier onder een betovering lag. Elke dag was een geschenk. De verkenners stalden hun rijdieren in een omheinde kraal. Hij had het toezicht op een groep troepje gevangenen, dat als taak had hooi en voer voor de dieren te verzorgen. Hier lag het grootste voedselprobleem van de nederzetting. Veertig hectare groen gras leverde een dag voer op voor tien dieren. De nederzetting bezat vijftig rijdieren, die een steeds groter gebied moesten bereizen; ze vraten ter waarde van 960.000 hectare per jaar, of iets minder, aangezien er ook buiten de nederzetting werd gegraasd. Een lastig parket; het hield in dat de Kerk van de Ontzagwekkende Vrede gemeenlijk vol zat met half verhongerde boeren – een zeldzaam verschijnsel, zelfs op Helliconia.
Laintal Ay weigerde zijn gevangenen uit te foeteren; ze werkten hard genoeg, hun ellendige omstandigheden in aanmerking genomen. De wachtposten hielden zich op een afstand. Door de lichte regen hielden ze hun hoofden gebogen. Alleen Laintal Ay besteedde aandacht aan de rijdieren die zich bij het hek verdrongen en zachtjes blazend hun fluwelen neuzen naar voren staken in afwachting van hun lekkernij. De tijd naderde snel dat hij een rijdier zou uitzoeken en zich uit de voeten zou maken; over een dag of wat zou de wacht, gezien de manier waarop de zaken nu liepen, voldoende van slag af zijn.
Hij keek nog eens goed naar een van de hoksniemerries. Hij pakte een handjevol veekoeken en liep op haar af. De strepen van het dier waren oranje en geel van kop tot staart, met daartussen een dofblauw. ‘Trouw!’
De merrie kwam naar hem toe, nam de koek aan en stopte toen haar neus onder zijn oksel. Hij pakte haar oren vast en streelde haar.
‘Waar is Shay Tal dan?’ vroeg hij.
Maar het antwoord lag voor de hand. De Sibornalezen hadden haar gevangen en aan de fagers verhandeld. Ze zou nu nooit in Sibornal komen. Shay Tal was nu een gessie. Zij en haar nietige gevolg, één met de tijd.
De naam van de kapitein van de wacht was Skitosherill. Er ontstond een behoedzame vriendschap tussen hem en Laintal Ay. Laintal Ay zag wel dat Skitosherill bang was; hij raakte nooit iemand aan en droeg een toefje skantioem en reeg op zijn revers, waarin regelmatig zijn lange neus verdween, in de hoop de eigenaar van de neus voor de ziekte te behoeden.
‘Vereren jullie in Oldorando een god?’ vroeg hij.
‘Nee. We zorgen voor onszelf. Wutra is bij ons gezien, dat is zo, maar we hebben een paar generaties geleden alle priesters Embruddock uitgeschopt. Jullie zouden dat in Nieuw Askitosh ook moeten doen – dan had je een heel wat makkelijker leven.’
‘Barbaar! Daarom heb je de koorts gekregen, omdat je God hebt vertoornd.’
‘Gisteren zijn er negen gevangenen gestorven en zes van jullie. Jullie bidden te veel, en het helpt nog niet.’
Skitosherill keek nijdig. Ze stonden buiten en de wind deed hun mantels wapperen. De muziek van het gebed werd aangedragen vanuit de kerk. ‘Bewonder je onze kerk dan niet? We zijn maar een eenvoudige boerengemeenschap, maar we hebben een pracht van een kerk. Zoiets hebben jullie vast niet in Oldorando.’
‘Het is een gevangenis.’
Maar terwijl hij het zei, hoorde hij een plechtige melodie weerklinken in de kerk, die hem geheimzinnig toesprak. Aan de instrumenten paarden zich stemmen die zich verhieven.
‘Dat moet je niet zeggen – daar zou ik je voor kunnen laten aframmelen. Het leven ligt in de Kerk. Het Grote Wiel van Karnabhar, het heilige middelpunt van ons geloof. Als het Grote Wiel er niet zou zijn, waren we nu nog gekluisterd in sneeuw en ijs.’ Hij tekende een kring op zijn voorhoofd met zijn wijsvinger.
‘Hoezo’?’
‘Het is het Wiel dat ons steeds dichter naar Freyr toebrengt. Wist je dat niet’? Ik ben als kind een keer meegenomen op bedevaart naar de Shiveninkbergen. Je bent geen echte Sibornalees, als je de bedevaart niet hebt gemaakt.’
De volgende dag waren er zeven sterfgevallen, Skitosherill had het toezicht op de ploeg grafdelvers, bestaande uit Madigevangenen, die amper genoeg bij de pinken waren om gaten te graven.
Laintal Ay zei: ‘Ik had een dierbare vriendin die door jullie gevangen is genomen. Ze wilde op bedevaart gaan naar Sibornal om de priesters van dat Grote Wiel van jullie te raadplegen. Ze meende dat die de bron waren van alle wijsheid. In plaats daarvan hebben jullie haar gevangen genomen en aan de stinkende fagers overgedaan. Behandelen jullie de mensen zó?’
Skitosherill haalde zijn schouders op. ‘Moet je mij de schuld niet van geven. Ze hebben haar waarschijnlijk aangezien voor een Pannovalese spion.’
‘Hoe kan dat nou? Ze reed op een hoksnie, net als de anderen in haar groepje. Hebben de mensen van Pannoval dan hoksnies? Daar heb ik nog nooit van gehoord. Het was een fantastische vrouw, en jullie hebben haar gewoon uitgeleverd aan de fokkies, schurken die jullie zijn.’ ‘We zijn geen schurken. We willen hier alleen in vrede leven en we gaan verder als de grond is uitgeput.’
‘Ja, zodra jullie de plaatselijke bevolking hebben opgebruikt, zal je bedoelen. Stel je voor, vrouwen ruilen voor je veiligheid.’
Met een onbehaaglijke grijns zei de Sibornalees: ‘Jullie barbaren uit Campannlat, jullie waarderen je vrouwen niet.’
‘We slaan ze juist heel hoog aan.’
‘Regeren ze ook?’
‘Vrouwen regeren niet.’
‘In sommige landen van Sibornal wel. Moet je zien, hoe we in deze nederzetting onze vrouwen met zorg omringen. We hebben vrouwelijke priesters.’
‘Ik heb er geen een gezien.’
‘Dat komt omdat we ze met zoveel zorg omringen.’ Hij boog zich naar de ander toe. ‘Hoor eens, Laintal Ay, ik zie wel dat je geen kwade kerel bent, alles bij elkaar genomen. Ik ga je in vertrouwen nemen. Ik weet hoe de zaken hier staan. Ik weet hoeveel verkenners er zijn uitgestuurd die nooit meer zijn teruggekomen. Ze zijn gestorven aan de ziekte, ergens in een ellendig bosje, en ze zijn niet begraven. Hun lijken worden waarschijnlijk verslonden door vogels of Anderlingen. Het wordt alleen maar erger als we hier blijven zitten. Ik ben een gelovig man en ik geloof in de kracht van het gebed, maar de botkoorts is zo sterk dat het gebed er niets tegen vermag. Ik heb een vrouw die ik innig liefheb. Ik wil een overeenkomst met je sluiten.’
Terwijl Skitosherill tegen hem sprak, stond Laintal Ay op een laag heuveltje uit te kijken over een armetierig stukje grond dat omlaag liep naar de rand van een beekje; geknotte doornbomen groeiden langs de waterkant. Tussen de keien die de helling bezaaiden stonden de gevangenen aarde te scheppen, terwijl zeven lijken – de Sibornalese in lakens gewikkeld – naast hen in de open lucht op hun begrafenis lagen te wachten. Hij dacht bij zichzelf: ik begrijp wel dat deze volvette lomperik weg wil zien te komen, maar wat betekent hij eigenlijk voor me’? Niet meer dan Shay Tal en Amin Lim en de anderen voor hem betekenden.
‘Wat is dat dan voor overeenkomst?’
‘Vier yelk, goed doorvoed. Mijn vrouw en ik, haar meisje, en jij. We vertrekken samen – ze zullen mij zonder problemen doorlaten. We rijden met jou terug naar Oldorando. Jij kent de weg, ik bescherm jou, ik zorg ervoor dat je een goed rijdier krijgt. Anders laten ze je nooit gaan – je bent veel te waardevol – zeker als het nog erger wordt hier. Wat vind je ervan’?’
‘Wanneer ben je van plan te vertrekken’?’
Skitosherill begroef zijn neus in zijn ruikertje en keek Laintal Ay onderzoekend aan. ‘Als je hier een woord van zegt, tegen wie dan ook, vermoord ik je. Luister goed, de kruistocht van de fager, kzahhn Hrr-Brahl Yprt moet tegen Freyrondergang hier voorbijkomen, volgens onze verkenners. Wij vieren gaan – de fagers zullen ons niet aanvallen als we achter ze aan trekken. Dat kruisleger mag van mij verder gaan waar het wil, wij gaan naar Oldorando.’
‘Was je van plan je in zo’n echte barbaarse stad te vestigen?’ vroeg Laintal Ay.
‘We zullen wel zien hoe barbaars het daar is, voor ik je daar antwoord op geef. En doe niet sarcastisch tegen je meerderen. Wat zeg je ervan?’ ‘Ik heb liever een hoksnie dan een yelk, en ik zoek hem zelf uit. Ik heb nog nooit op een yelk gereden. En ik wil een zwaard. Van het witte metaal, niet van brons.’
‘Goed dan. Je doet het?’
‘Een handdruk om het te bezegelen?’
‘Ik raak niemands handen aan. Een mondelinge overeenkomst is voor mij voldoende. Goed. Ik ben een godvrezend mens en ik zal je niet verraden. Zorg dat jij mij niet verraadt. Laat die lijken begraven, dan ga ik mijn vrouw inlichten over de reis.’
Zodra de Sibornalees vertrokken was, riep Laintal Ay de gevangenen toe hun werk te staken.
‘Ik ben jullie meester niet. Ik ben net zo goed een gevangene als jullie. Ik heb een hekel aan de Sibornalezen. Gooi die lijken in het water en bedek ze met stenen, dat scheelt jullie in het werk. En was je handen daarna.’
Ze beloonden hem met achterdochtige blikken in plaats van dank, hij in zijn grijze wollen kleren, die hoog boven hen stond op de oever, hij die met de Sibornalese wacht als een gelijke sprak. Hij voelde hun haat en het liet hem onberoerd. Het leven was weinig waard, als dat van Shay Tal zo weinig waard was geweest. Terwijl ze tussen de lijken doorklauterden, schoven ze het laken van een van de slachtoffers opzij, zodat hij het asgrauwe gezicht kon zien dat er onder school, vastgevroren in pijn. Toen grepen ze het lijk bij voeten en schouders beet en smeten het de rivier in, waar het opspattende water gretig het laken beetgreep en het straktrok rond het lichaam, om vervolgens het lijk zonder plichtplegingen om en om rollend stroomafwaarts te slepen.
De rivier vormde de buitenrand van Nieuw Askitosh; aan de andere oever begon, achter een wrak hekje, het niemandsland.
Toen hun taak gedaan was, overwogen de Madi’s de mogelijkheid van een ontsnapping, door eenvoudig de stroom over te steken en weg te lopen. Sommigen waren ervoor, en stonden aan de rand van het water hun kameraden mee te wenken. De beduchten bleven op enige afstand en gebaarden dat er onbekend gevaar dreigen kon. Ze keken steeds bezorgd omhoog naar Laintal Ay die bleef staan waar hij stond, zijn armen over elkaar. Ze konden maar niet tot een besluit komen om gezamenlijk te handelen, of ieder voor zich, met als gevolg dat ze alleen maar stonden te debatteren en de helling een eindje opliepen of de rivier een eindje in, steeds terugkerend naar hun gemeenschappelijke kern van besluiteloosheid.
Ze hadden een goede reden voor hun aarzeling. Het niemandsland aan de overkant van de rivier was vol bewegende gedaanten, die naar het westen trokken. Vogels die werden opgeschrikt door de aanhoudende stroom vlogen gedurig op, cirkelden rond in de lucht en trachtten dan weer neer te strijken.
Het land liep langzaam op naar een lage, nabije horizon waar het abrupt omlaag ging en een rij trommelvormen onthulde, de kruinen van oeroude rajabarals, waaruit stoom ontsnapte. Voorbij de dampen zette het landschap zich voort op groter schaal en waren heuvels te zien, ver en sereen op elkaar getast in het nevelige licht. Megalieten stonden her en der, met vreemde inkervingen, en gaven de lijnen van land- en luchtoctaven aan.
De vluchtelingen die naar het westen trokken, hielden hun gezicht van Nieuw Askitosh afgewend, als vreesden ze de roep van die plaats. Soms waren ze alleen, maar vaker in groepjes, meestal grote groepen. Sommige groepen dreven dieren voor zich uit, of hadden fagers bij zich. Soms waren het de fagers die de leiding hadden.
Ze trokken niet altijd even gestaag op. Een grote groep hield stil op een heuvel, op korte afstand van Laintal Ay. Zijn scherpe ogen ontwaarden tekenen van rouwbeklag, mensen die zich om beurten diep bogen en dan weer oprichtten naar de hemel in hun verdriet. Andere groepen arriveerden of trokken voorbij; mensen draafden van de ene groep naar de andere. De ziekte reisde met hen mee.
Hij betrapte zich erop, dat hij het land in de verte afzocht naar datgene waar de vluchtelingen voor op de loop waren. Hij meende een met sneeuw bedekte bergtop te ontwaren tussen twee heuvels door. Het licht dat op de top scheen veranderde voortdurend van intensiteit, alsof schaduwwezens zich verpoosden op de hoogste hellingen. Bijgelovige angst vervulde zijn geest en klaarde pas op, toen hij besefte dat hij geen berg zag, maar iets wat veel dichterbij was, en aanzienlijk minder blijvend: een zwerm troepialen die zich verdrongen in een bergpas.
Toen pas schrok hij op uit zijn overpeinzingen. Hij keerde de protognosti, die nog steeds aan het kibbelen waren in hun greppel, de rug toe en liep terug naar het wachtgebouw.
Het was duidelijk dat deze vluchtelingen, waarvan er velen al aangestoken waren door de ziekte, Oldorando zouden overstromen. Hij moest terug zien te komen, zo vlug als hij kon, om Dathka en de luitenants te waarschuwen; anders zou Oldorando ondergaan in een vloedgolf van zieke mensen en niet-mensen. Zorg om Oyre maakte hem ongedurig. Hij had veel te weinig aan haar gedacht sinds de dagen van zijn snoktruix.
De zonnen wierpen warmte op zijn rug. Hij voelde zich alleen staan, maar daar was op dit moment niets aan te doen.
Hij hing wat rond bij de wacht, en luisterde of hij muziek kon horen in de kerk, maar uit die richting kwam alleen maar stilte. Aangezien hij niet wist waar ergens langs de uitgestrekte omtrek van de nederzetting Skitosherill en zijn vrouw woonden, kon hij alleen maar wachten of het paar zou komen opdagen. Het wachten maakte zijn voorgevoelens nog somberder.
Drie verkenners kwamen te voet de nederzetting binnen, met een tweetal gevangenen bij zich, waarvan de ene meteen in elkaar zakte en op de grond voor het wachtgebouw bleef liggen. De verkenners waren ziek en uitgeput. Ze wankelden het gebouw binnen zonder Laintal Ay een blik te gunnen. Deze laatste keek onverschillig naar de gevangene die overeind was blijven staan; gevangenen gingen hem nu niet meer aan. Toen keek hij nog eens goed.
De gevangene stond erbij met zijn benen gespreid in een uitdagende houding, hoewel hij zijn hoofd liet hangen als was hij doodmoe. Hij was van behoorlijke lengte. Zijn magere gestalte wees erop dat ook hij de botkoorts had overleefd. Hij droeg logge, zwarte pelzen, die los om zijn lichaam hingen.
Laintal Ay stak zijn hoofd om de hoek van het wachtverblijf, waar de pas aangekomen verkenners op een tafel geleund knollenbier stonden te drinken.
‘Ik neem de gevangene mee naar buiten voor het werk – we hebben hem meteen nodig.’
Hij was al weer weg voor ze antwoord konden geven.
Met een kort bevel nam Laintal Ay de man mee naar de Kerk van de Ontzagwekkende Vrede. Binnen waren priesters doende bij het altaar in het midden, maar Laintal Ay bracht de man naar een bankje tegen de muur, waar het schemerig was. De man zakte er dankbaar op neer, als een zak botten die omvalt.
Het was Aoz Roon. Zijn gezicht was uitgemergeld en doorgroefd, het vlees aan zijn hals hing in losse plooien als een hanenkam, zijn baard was vrijwel helemaal grijs geworden, maar zijn gefronste voorhoofd en zijn vastberaden mond sloten vergissingen uit: het was de Heer van Embruddock. Eerst kon hij in de magere man in Sibornalese kleren Laintal Ay niet herkennen. Toen het hem daagde, slaakte hij een snik en drukte hem dicht tegen zich aan, terwijl zijn hele lichaam beefde.
Na een tijdje was hij in staat Laintal Ay te vertellen wat er met hem gebeurd was, en hoe hij gestrand was op een klein eiland in het midden van een rivier. Toen hij bijkwam uit zijn koorts, had hij beseft, dat de fager die met hem was aangespoeld omkwam van de honger. De fager was geen krijger, maar een onbeduidende zwammengaarder, Yhamm-Whrrmar geheten; hij was doodsbang voor water en daardoor niet in staat of bereid om vis te eten. Door de anorexie, die ieder bekroop die herstelde van de koorts, had Aoz Roon zelf vrijwel geen behoefte aan voedsel gehad. Het tweetal had met elkaar gepraat over het water dat hen scheidde en tenslotte was Aoz Roon overgestoken naar het grotere van de twee eilanden en had vriendschap gesloten met zijn voormalige vijand.
Zo nu en dan zagen ze fagers of mensen langs de oever, die ze aanriepen, maar niemand wilde het snelstromende water oversteken om hen te hulp te komen. Samen hadden ze geprobeerd een boot te bouwen, hetgeen vele, lange, ontmoedigende weken duurde.
Hun eerste pogingen liepen op niets uit. Tenslotte bouwden ze van gevlochten takken, van binnen aangesmeerd met gedroogde modder, een vaartuig dat bleef drijven. Yhamm-Whrrmar kon worden overgehaald erin te klauteren, maar sprong er angstig weer uit. Na veel heen en weer gepraat stak Aoz Roon alleen van wal. In het midden van de rivier loste de modder helemaal op en zonk het prauwtje. Aoz Roon slaagde erin zwemmend de oever te bereiken, een eind stroomafwaarts.
Hij was van plan geweest een touw te halen en terug te gaan om Yhamm-Whrrmar te redden, maar de wezens die hij tegenkwam waren vijandig of vluchtten voor hem weg. Na veel omzwervingen was hij tenslotte gevangen genomen door de Sibornalese verkenners en meegevoerd naar Nieuw Askitosh.
‘We gaan samen terug naar Embruddock,’ zei Laintal Ay. ‘Oyre zal zo gelukkig zijn.’ Aoz Roon reageerde eerst niet.
‘Ik kan niet teruggaan… ik kan niet… ik kan Yhamm-Whrrmar niet in de steek laten… Je begrijpt het niet.’ Hij wreef met zijn handen langs zijn knieën.
‘Je bent nog steeds Heer van Embruddock.’
Hij liet zijn hoofd hangen en zuchtte. Hij was verslagen, hij had gefaald. Het enige waar hij naar smachtte was een vredig toevluchtsoord. Weer die onzekere bewegingen van zijn handen over zijn knieën, over een afgeleefde berenvacht.
‘Een vredig toevluchtsoord bestaat niet,’ zei Laintal Ay. ‘Alles is anders geworden. We gaan samen terug naar Embruddock. Zo gauw als we kunnen.’
Nu Aoz Roons wil hem in de steek liet, moest hij maar voor hem beslissen. Hij kon een stel Sibornalese kleren bemachtigen in het wachtlokaal. In die vermomming kon Aoz Roon zich bij de groep van Skitosherill aansluiten. Hij liet Aoz Roon achter met een teleurgesteld gevoel. Dit was niet wat hij verwacht had.
Voor de kerk wachtte hem een nieuwe verrassing. Aan de andere kant van de houten gebouwtjes die in een kring rondom de kerk stonden, waren de leden van de kolonie bezig zich te verzamelen. Ze stonden met hun gezicht naar buiten gekeerd, en keken zwijgend uit over de nederzetting naar het open land daarbuiten, naamloos in hun kleurloze kledij. De kruistocht van de jonge kzahhn zou zo voorbijtrekken.
De vlucht voor het optrekkende heir was nog steeds in volle gang. Nu en dan snelde een hert met grote sprongen tussen de mensen, protognosti en Anderlingen door. Soms liepen de groepjes vluchtelingen op met troepen fagers, die deel uitmaakten van het leger van Hrr-Brahl Yprt. De optocht werd gekenmerkt door een zekere verblindheid, ook in haar schijnbaar domme manoeuvres. De stoet was eerder indrukwekkend door het grote aantal, dan door de grote discipline.
Schijnbaar willekeurig, maar in werkelijkheid de dwang van de luchtoctaven volgend, bezaaiden groepjes fagers de ongetelde mijlen wildernis. Overal trokken ze op in hun trage, genadeloze tempo met hun trage, onnatuurlijke gang. Geen haast gloeide in hun bleke harnies.
De weg door berg en dal, vanaf de bijna in de stratosfeer stekende hoogten van de Nktryhk tot aan de vlakten van Oldorando, was drieëneenhalfduizend mijl lang. Net als een mensenleger dat te voet door moeilijk terrein trekt, legden de kruisvaarders zelden meer af dan een mijl of elf per dag.
Ze reisden zelden meer dan eens in de twintig dagen. Het grootste deel van de tijd ging heen met de gebruikelijke verstrooiing van een groot leger: alle voedsel vergaren dat het land te bieden had, en uitrusten. Om voorraden te bemachtigen, hadden ze een aantal uitgemergelde rotsstadjes langs hun route belegerd en waren één geworden met rotsen en spleten, terwijl ze wachtten tot de Zonen van Freyr in de stad hun poorten zouden open gooien en hun wapens neer. Ze hadden nomaden nagezeten, die, op de grens van de menselijke beschaving, nog onwetend waren van de kracht van het zaad, en dus gedoemd waren tot een zwervend bestaan; hadden ze achtervolgd langs gevaarlijke paadjes om een paar scharminkelige arang te bemachtigen voor de pot. Ze hadden in het begin vertraging ondervonden door de sneeuw, en nu tegen het eind in veel ernstiger mate door de immense overstromingen die, komend van de flanken van de slinkende Hhryggt een uitweg zochten naar lagergelegen gebied.
Het kruisleger had ook te lijden gehad van ziekte, ongelukken, desertie en overvallen door stammen op wier grondgebied ze zich waagden.
Nu was het Luchtwende 446 volgens de nieuwe kalender. In de oudtijdse geest van het tweesnedige ras was het tevens het jaar 367 Na de Kleine Apotheose van het Grote Jaar 5.634.000 Na de Ramp. Dertien luchtwenden waren verstreken sinds die dag, dat de stinkelzakhoorn geblazen werd tussen de ijsklippen van de thuisgletsjer. Batalix en de norse Freyr hingen dicht bij elkaar, laag aan de westelijke hemel, terwijl de kruistocht voortzwoegde op het laatste traject van hun lange tocht. Het terrein was zo zacht als de schoot van een vrouw, vergeleken met de hooglanden van Mordriat die ze achter zich hadden, en gaf minder openlijk blijk van woeste natuurkracht. Toch was ook dit land doorgroefd en kaalgeschuurd. Het was waar dat het lenteseizoen het had opgelapt met bomen waarvan de zuurgroene bladeren hun spitsen horizontaal uitstrekten, als werden ze samengedrukt tussen onzichtbare luchtoctaven, maar hoe dicht ook, het gebladerte kon niet de grootse geologische lichaamstrekken daaronder verhelen. Dat lichaam was nog te kort geleden aangevreten door eeuwen van vorst. Het was een land dat een mens in leven kon houden, maar dat niet de rusteloze ziel van het leven voeden kon, in welke vorm die ziel ook was gegoten. Het betekende een ongecorrigeerde bladzijde in het manuscript van Wutra’s grote verhaal. De vierkante lijven van de fagers waren autochtone belichamingen van het oord waardoor ze trokken.
In vergelijking daarmee waren de grijsgeklede bewoners van de nederzetting schimmige wezens, vergankelijker dan het leger dat langs hun grenzen trok.
Laintal Ay liep door de rondlopende straat tussen de kerk en de omringende kantoren, wachtlokalen en opslagplaatsen, met een stel Sibornalese kleren voor Aoz Roon. Onderweg zag hij telkens stukjes van het toneel, tussen de gebouwen door.
Alle inwoners van Nieuw Askitosh waren bijeengekomen om de kruistocht te zien langstrekken. Hij vroeg zich af of ze soms stonden te wachten uit angst, om te zien of de mensenschatting die ze betaald hadden aan het heir der tweesnedigen, inderdaad hun veiligheid had verzekerd. De zwijgende, witte monsters trokken voorbij aan weerszijden van de nederzetting. Ze bewogen zich afgemeten, en keken voor zich uit zonder nieuwsgierigheid. Veel waren mager, hun vachten vielen uit; daardoor leken hun naakte koppen nog veel gigantischer. Boven hun hoofden vlogen de troepialen, die groot kabaal maakten. Een groot aantal verbrak de gelederen en dook neer op de mesthopen die rondom de nederzetting lagen; ze vochten erom met luid gekrijs en klapperende vleugels.
De bewoners van de nederzetting hieven hun eigen lied aan, als in tegenwicht. Toen Laintal Ay de kerk uitkwam, barstten de opeengepakte rijen in gezang uit. De woorden waren geen Olonets. Ze hadden iets wreeds, maar ook iets lyrisch, dat goed paste bij de krachtige melodie. Het lied ademde iets groots en ongrijpbaars dat tussen verzet en onderworpenheid lag. Vrouwenstemmen zweefden hoog boven de bassen uit, die een trage treurzang inzetten die veel van een mars weg had.
Nu vielen er tussen het haveloze leger dat langsstroomde enkele bereden fagers op kaidaws te onderscheiden – niet meer zoveel kaidaws als in het begin, maar nog genoeg om enig vertoon te maken. In het midden van deze ordelijke falanx stapte Rukk-Ggrl voort, de rode kop omlaag, met op haar rug de jonge kzahhn in eigen persoon. Achter de kzahhn volgden zijn generaals, daarachter zijn particuliere volen – waarvan er maar twee het overleefd hadden, die zich inmiddels tot hooghartige guilen hadden ontwikkeld. Mensenslaven sjouwden voort te midden van het leger, met zware lasten op hun rug.
Hrr-Brahl Yprt hield het hoofd hoog, en zijn gezichtskroon glinsterde in het zieke licht. Zzhrrk fladderde boven zijn hoofd als een banier. De kzahhn verwaardigde zich niet een blik te werpen op de menselijke nederzetting die hem schatting had betaald. Maar het kelige lied dat over het land aan kwam gerold ten groet, riep wel een gevoel los in zijn edder, want toen hij het punt bereikte dat op één lijn geacht kon worden te liggen met de Kerk van de Ontzagwekkende Vrede, stak hij het zwaard in zijn rechterhand omhoog; als groet of als dreiging – daar zou men nooit achterkomen. Zonder stil te staan vervolgde hij zijn weg. Zich ervan vergewissend dat Aoz Roon dicht bij hem bleef, bracht Laintal Ay hem naar het wachtlokaal. Daar wachtten ze tot Skitosherill arriveerde, met zijn vrouw en een vrouwelijke bediende, beladen met bagage.
‘Wie is dat?’ wilde Skitosherill weten, terwijl hij naar Aoz Roon wees. Verbreek je nu al jouw deel van de overeenkomst, barbaar?’
‘Het is een vriend van me, dat moet genoeg zijn. Waar zijn je fagervriendjes naar op weg?’
De Sibornalees haalde één schouder op, alsof voor een ontkenning twee te veel eer was.
‘Hoe moet ik dat weten? Houd er een aan en vraag het hem zelf, als je het weten wilt.’
‘Ze zijn op weg naar Oldorando. Weet je dat niet? Boeven die jullie zijn, zulke goeie maatjes met die monsters. Jullie zingen zelfs liedjes voor hun aanvoerder.’
‘Als ik wist waar ieder barbaars gehucht lag in deze wildernis dan had ik jou toch echt niet nodig om me ernaartoe te brengen.’
Ze stonden nijdig tegenover elkaar toen de vrouw van Skitosherill naar voren kwam en zei: ‘Wat sta je te daar ruzie te maken, Barboe? Laten we ons plan ten uitvoer brengen. Als deze man beweert dat hij ons naar Ondoro kan brengen, zorg dan dat hij dat doet.’
‘Natuurlijk, lieve,’ zei Skitosherill met een strakke glimlach in haar richting. Met een gemelijke blik op Laintal Ay ging hij ervandoor en kwam even later terug met een verkenner die een aantal yelk aan de teugel voerde. Zijn vrouw beperkte zich intussen tot een zwijgend en minachtend opnemen van Laintal Ay en Aoz Roon.
Het was een stevig gebouwde vrouw, bijna even lang als haar man, en onder de grijze kleren vormeloos ogend. Wat haar opmerkelijk maakte in Laintal Ay’s ogen, waren haar steile blonde haar en haar lichtblauwe ogen; ondanks haar harde gezichtsuitdrukking bood ze een aangename aanblik. Hij zei hartelijk tegen haar: ‘Ik zal u veilig naar Oldorando brengen. Onze stad is heel mooi en opwindend, we hebben geisers en stenen torens. U zult versteld staan van de Uurfluiter. U zult vol bewondering zijn voor alles wat u daar ziet.’
‘Ik hoef niets te bewonderen,’ zei ze streng. Maar alsof ze spijt had van haar reactie vroeg ze op vriendelijker toon naar zijn naam.
‘Laten we gaan, het is bijna zonsondergang,’ zei Skitosherill drukdoenerig. ‘Jullie zullen op yelk moeten rijden, barbaren – er zijn geen hoksnies beschikbaar. En deze verkenner gaat met ons mee. Hij heeft de opdracht om met eventuele moeilijkheden strikt af te rekenen.’
‘Wat voor moeilijkheden dan ook,’ zei de verkenner vanonder zijn capuchon.
Terwijl Freyr achter de horizon zonk, reden ze de nederzetting uit, met hun zessen en zeven yelk, eentje voor de bagage. Ze passeerden de wachtposten bij de westelijke ingang van de nederzetting zonder incidenten. De schildwachten stonden er mismoedig bij, schimmig omlijnd in het vervagende licht, en staarden naar de optrekkende duisternis.
Het gezelschap reed het woeste land binnen op de hielen van het laatste deel van het leger van de kzahhn. De bodem was vertrapt en bevuild door de vele voeten die hen voorgegaan waren.
Laintal Ay ging voorop. Hij legde het ongemak van het yelkzadel naast zich neer. Een smorend gewicht drukte op zijn hart en edder, als hij dacht aan het woeste fagerleger dat zich ergens voor hem uit bevond; met toenemende zekerheid meende hij te weten dat Oldorando op hun route zou liggen, wáár ze uiteindelijk ook naar op weg waren. Het was aan hem, om zo snel mogelijk voort te rijden, het kruisheir in te halen en de stad te waarschuwen. Hij schopte de yelk tegen de ribben, duwde hem voort met de kracht van zijn gedachten.
Oyre en haar lachende ogen vertegenwoordigden voor hem alles wat hem lief was in de stad. Zijn lange afwezigheid betreurde hij niet, want hij had daardoor een nieuw inzicht in zichzelf verkregen en een nieuw respect voor het inzicht dat zij bezat. Ze had gezien dat het hem aan rijpheid ontbrak, dat hij van anderen afhankelijk was, en had hem iets beters toegewenst, zonder dat ze had kunnen uitdrukken wat dat moest zijn. Zijn terugkeer zou haar althans een aantal van die broodnodige eigenschappen bieden. Vooropgesteld dat hij op tijd arriveerde.
Ze gingen een schemerig bos binnen waar een vaag spoor oplichtte, terwijl Batalix in een gouden gloed onderging. De bomen waren nog jong, en schoten op als onkruid; hun kruinen reikten nauwelijks hoger dan de hoofden van de ruiters. Schimmen bewogen vlakbij. Een ijle rij protognosti was op weg naar het oosten; door hun eigen geheimzinnige octaaf te volgen, waren ze er op een of andere manier in geslaagd de kzahhn te ontlopen en hun weg te vinden dwars door zijn gelederen. Hologige gezichten schoven bleek tussen de dunne jonge bomen door, die hen gedurig aan het oog onttrokken.
Hij kromde zijn magere lijf in het zadel en keek achterom. De verkenner en Aoz Roon vormden de achterhoede, nauwelijks nog te onderscheiden in de schemering. Aoz Roons hoofd hing omlaag; hij zag er levenloos uit, en gebroken. Voor hen reed het meisje met de pakyelk. Vlak achter Laintal Ay reden Skitosherill en zijn vrouw, hun ogen overschaduwd door grijze kappen. Zijn blik zocht haar bleke gezicht. Haar blauwe ogen glinsterden, maar een starre uitdrukking in haar blik joeg hem angst aan. Besloop de dood hen nu al?
Opnieuw schopte hij de traag voorlopende yelk en dwong hem het gevaar tegemoet dat voor hen lag.