8 In Obsidiaan

Het vertrek waarin Shay Tal kaarsrecht stond, was ouder dan ze kon nagaan. Ze had het ingericht met wat ze had: een oud wandkleed dat ooit van Loil Bry was geweest, en van Loilanun – dat voorname vrouwengeslacht. Haar eenvoudige bed in de hoek, gemaakt van gevlochten varens, die uit Borlien waren geïmporteerd, want varens hielden de ratten weg; haar schrijfgerei dat op een kleine stenen tafel stond, wat pelzen op de vloer, waarop dertien vrouwen zaten en hurkten. De academie was in zitting.

De muren van het vertrek droegen zweren van geel en wit korstmos, dat vanuit het enige smalle raampje door de lange jaren heen heel het omringende metselwerk had gekoloniseerd. In de hoeken hingen spinnenwebben; de meeste van de bewoners waren al lang geleden van honger omgekomen.

Achter de dertien vrouwen zat Laintal Ay in kleermakerszit, met zijn kin op zijn hand gesteund en zijn elleboog op zijn knie. Hij keek naar de vloer. De meeste vrouwen gaapten Shay Tal aan met domme blik. Vry en Amin Lim luisterden, van de anderen wist hij dat niet zo zeker.

‘Wat in onze wereld voorvalt is heel ingewikkeld. We kunnen doen alsof alles maar een voortbrengsel is van de geest van Wutra, in de eeuwige oorlog in de lucht, maar dat is veel te makkelijk. We zouden er beter aan doen het zelf te onderzoeken. We hebben behoefte aan een andere sleutel die inzicht ontsluit. Geeft Wutra om ons? Misschien zijn wij, en wij alleen, de baas over onze daden…’

Ze luisterde niet meer naar wat ze zei. Ze had de eeuwig geldende vraag gesteld. Ieder mens die ooit geleefd had, had zich toch wel eens voor die vraag gesteld gezien, en had die op haar eigen manier beantwoord: zijn wij, en wij alleen, de baas over onze daden? Ze kon wat haar betrof die vraag niet beantwoorden. En daarom vond ze, dat ze volstrekt niet geschikt was om onderricht te geven.

Maar ze luisterden. Ze wist waarom, ook al luisterden ze zonder er iets van te begrijpen. Ze luisterden omdat ze geaccepteerd was als een groot tovenares. Sinds het wonder bij het Vismeer werd ze door hun eerbied op een afstand gehouden. Zelfs Aoz Roon bleef verder uit de buurt dan eerst.

Ze keek uit het vervallen raam naar de grauwe wereld, die bezig was zich te ontdoen van de recente koude; slijm en sneeuw doorschoten met groen, de rivier met smeuren modder uit afgelegen plaatsen die ze nooit bezoeken zou. Dat waren wonderen. Het wonder lag voor haar raam. Maar… had zij inderdaad een wonder verricht, zoals iedereen aannam? Shay Tal hield midden in haar zin op met spreken. Ze zag dat er een manier bestond om haar eigen heiligheid te beproeven.

De fagers die hen bij het Vismeer bestormden, waren in ijs veranderd.

Kwam dat door iets in haar – of door iets in de fagers? Ze herinnerde zich verhalen, dat de fagers water vreesden; misschien was dat wel omdat ze in het water in ijs veranderden. Dat kon ze uitproberen; er waren een paar oude fagerslaven in Oldorando. Ze zou het met eentje proberen in de Voral en dan eens zien wat er gebeurde. Dan zou ze het weten, hoe het ook uitviel.

De dertien staarden haar aan, wachtend tot ze verder zou gaan. Laintal Ay keek verbaasd. Ze had er geen idee van wat ze had staan vertellen. Het was haar eenvoudig duidelijk geworden dat ze een proefneming kon doen, omwille van haar eigen gemoedsrust.

‘We moeten doen wat ze ons zeggen…’ zei een van de vrouwen op de vloer, met een trage, niet begrijpende stem, als zei ze een lesje op. Shay Tal luisterde naar voetstappen die vanuit het ondergelegen vertrek de trap op bonkten. Ze wist niet hoe ze op een beleefde manier moest antwoorden op een verklaring die ze had staan ontzenuwen sinds de Uurfluiter de laatste keer had geblazen. Op dit moment was elke onderbreking welkom. Sommige vrouwen waren zo dom dat er niets aan te doen viel.

Het luik werd opengeworpen. Aoz Roon verscheen als een soort grote, zwarte beer, gevolgd door zijn hond. Daarachter kwam Dathka die met een gezicht dat niets verried achter hem ging staan, zonder zelfs een blik te werpen op Laintal Ay. Deze kwam onhandig overeind en leunde met zijn rug tegen de koude muur. De vrouwen keken met open mond naar de indringers en sommigen giechelden zenuwachtig.

Aoz Roons grote gestalte leek de lage kamer geheel te vullen. Hoewel de vrouwen onbehaaglijk achterom zaten te kijken, besteedde hij geen aandacht aan ze, en sprak alleen tot Shay Tal. Ze was achteruitgelopen naar het raam, maar wendde zich niet van hem af, keek hem recht aan, omkaderd tegen een achtergrond van modderig dorpsleven, warme bronnen en een tweekleurig landschap dat zich uitstrekte tot de horizon. ‘Wat zoek je hier?’ vroeg ze. Haar hart bonkte toen ze hem voor zich zag. Bovenal verwenste ze haar nieuwverworven reputatie om het feit dat hij haar niet meer koeioneerde, of bij haar arm pakte of zelfs achterna zat. Zijn hele manier van doen gaf aan dat dit een formeel en onvriendelijk bezoek was.

‘Ik zou willen dat u terugkwam binnen de bescherming van de barricaden, mevrouw,’ zei hij. ‘Het is hier niet veilig in deze bouwval. Ik kan u hier niet beschermen, mocht er een overval komen.’

‘Vry en ik wonen liever hier.’

‘U staat toch onder mijn gezag, wat uw reputatie ook moge zijn; u, en Vry ook. En ik moet mijn best doen u te beschermen. En jullie, vrouwen – jullie horen hier helemaal niet te zijn. Het is veel te gevaarlijk buiten de barricaden. Als er eens plotseling een aanval zou komen – nou ja, jullie kunnen wel raden wat er dan met je gebeurt. Shay Tal kan doen wat ze wil, als onze machtige tovenares, maar de rest doet wat ik wil. Ik verbied jullie hier te komen. Het is veel te gevaarlijk. Begrepen?’

Ze ontweken zijn blik, behalve de oude vroedvrouw, Rol Sakil. ‘Dat is allemaal onzin, Aoz Roon. Het is hier veilig zat in de toren. Shay Tal heeft de fokkies verjaagd, dat weten we toch? Bovendien, je bent hier zelf ook wel eens geweest, niet dan?’

Dat laatste ging vergezeld van een vuile grijns. Aoz Roon schoof haar argument terzijde. ‘Ik heb het over het heden. Niets is meer veilig, nu het weer is omgeslagen. Niemand mag hier meer komen, anders zwaait er wat.’

Hij draaide zich om en wenkte Laintal Ay met zijn vinger.

‘Mee, jij.’ Hij marcheerde de trap af zonder te groeten, en Laintal Ay en Dathka volgden hem.

Buiten bleef hij staan en trok aan zijn baard. Hij keek omhoog naar haar venster.

‘Ik ben nog steeds de Heer van Embruddock, vergeet dat niet.’

Ze hoorde hem binnen wel schreeuwen, maar weigerde naar het raam te lopen. Ze bleef staan waar ze stond – alleen, ondanks al die mensen om haar heen – en zei, zo luid dat hij het zeker kon horen: ‘De Heer van een achterlijk gat.’

Pas toen ze drie paar laarzen zich soppend hoorde verwijderen, verwaardigde ze zich nog een blik uit het raam te werpen. Ze keek zijn brede rug na, terwijl hij met zijn jonge luitenants terugmarcheerde naar de noorderpoort. Curd volgde hem aan de voet. Ze begreep zijn eenzaamheid, beter dan wie ook.

Als zijn vrouw zou ze heus niet aan aanzien hebben ingeboet, of aan wat het ook was, waar ze zoveel prijs op had gesteld. Maar daar was ze nu te laat mee. De kloof lag tussen hen in, en een leeghoofdige pop hield zijn bed warm.

‘Gaan jullie maar liever allemaal naar huis,’ zei ze en ze durfde de vrouwen niet rechtstreeks aan te kijken.

Toen ze op het modderige plein in het stadje stonden, beval Aoz Roon Laintal Ay om verder bij de academie vandaan te blijven.

Laintal Ay schoot het rood naar de wangen. ‘Wordt het niet liever tijd dat jij en de raad eens ophouden met dat vooroordeel tegen de academie? Ik had gehoopt dat je er anders over zou denken na het wonder bij het Vismeer. Waarom zou je de vrouwen van streek maken? Ze zullen het je nadragen. Het ergste wat die academie kan doen is de vrouwen zoet houden.’

‘De vrouwen worden er lui van. De academie kweekt verdeeldheid.’

Laintal Ay zocht met zijn blik steun bij Dathka, maar Dathka stond naar zijn laarzen te turen. ‘Ik denk eerder dat het jouw houding is, Aoz Roon, die de verdeeldheid zaait. Kennis heeft nog nooit iemand kwaad gedaan; we hebben kennis hard nodig.’

‘Kennis is een langzaam vergif – jij bent nog te jong om dat te begrijpen. We hebben hier discipline nodig. Zo kunnen we ons handhaven en zo hebben we ons altijd gehandhaafd. Blijf bij Shay Tal vandaan – ze heeft een onnatuurlijke macht over mensen. Wie er in Oldorando niet werkt, krijgt ook geen eten. Dat is altijd de regel geweest. Shay Tal en Vry werken niet meer in de kokerij en in de toekomst krijgen ze dus geen eten meer. We zullen wel eens zien hoe leuk ze dat vinden.’

‘Dan komen ze om van honger.’

Aoz Roon trok zijn wenkbrauwen samen en keek Laintal Ay dreigend aan. ‘We komen allemaal om van de honger als we niet samenwerken. Die vrouwen moeten weer in het gareel worden gebracht en ik zal niet toestaan dat jij hun partij kiest. En als je er nog meer tegen in te brengen hebt dan sla ik je ter plekke neer.’

Toen Aoz Roon was weggegaan, greep Laintal Ay Dathka bij de schouder. ‘Hij wordt steeds erger. Het komt door zijn persoonlijke vete met Shay Tal. Wat vind jij ervan?’

Dathka schudde zijn hoofd. ‘Ik denk nooit. Ik doe wat me gezegd wordt.’

Laintal Ay keek zijn vriend sarcastisch aan. ‘En wat wordt je dan nu gezegd om te doen?’

‘Ik ga naar het brassimipveldje. We hebben een stinkelzak neergelegd.’ Hij liet zien dat zijn ene hand bloedde.

‘Ik kom zo.’

Hij liep langs de Voral en keek wat doelloos naar de ganzen die daar zwommen en paradeerden, voor hij zijn vriend achternaging. Hij bedacht dat hij zowel met Shay Tal als met Aoz Roon kon meevoelen. Om in leven te blijven moesten alle mensen samenwerken, maar was het leven nog wel de moeite waard als je alleen maar mocht samenwerken en meer niet? Het conflict dat erin besloten lag, maakte hem somber en deed hem ernaar verlangen het dorp de rug toe te keren – en dat zou hij zo doen ook, als Oyre maar met hem mee zou willen gaan. Hij had het gevoel dat hij nog te jong was om te zien hoe die tegenspraak, die groeiende verwijdering, zou worden opgelost. Heel stiekem, toen hij zag dat er toch niemand keek, haalde hij uit zijn zak een uit been gesneden hondje dat hij lang geleden gekregen had van een oude priester uit Borlien. Hij hield het voor zich en bewoog de staart op en neer. De hond begon verwoed te blaffen tegen de ganzen.

Er was nog iemand anders op weg naar de brassimips en die hoorde het namaakhondje blaffen. Vry kon tussen twee torens door de rug van Laintal Ay zien. Ze stoorde hem niet, want zo was ze wel.

Ze liep om de hete bronnen en de Uurfluiter heen. Een lichte oostenwind voerde de stoom van het water mee zodra die boven de grond kwam en blies de damp sissend over de natte rotsen. Vry’s pels was helemaal bepareld met droppeltjes vocht, aan elke haar van de vacht. Het water liep gorgelend, geel en kalkhoudend weg door de spleten, vervuld van een aanstekelijke drang om ergens anders te zijn. Ze ging op haar hurken op een steen zitten en doopte afwezig haar hand in een bronnetje. Heet water liep langs haar vingers naar boven en verkende haar handpalm.

Vry likte het vocht van haar vingers. Ze kende de zwavelsmaak nog uit haar jeugd. Kinderen speelden er ook nu, riepen naar elkaar, holden over de glibberige stenen zonder ooit te vallen, soepel als arang.

De avontuurlijksten liepen in hun blootje, ondanks de stevige wind, en wurmden hun androgyne lijfjes in spleten tussen de rotsen. Schuimend water spoelde op tegen hun buikjes en over hun schouder.

‘Daar komt de Fluiter,’ riepen ze tegen Vry. ‘Pas op, mevrouw, anders wordt u drijfnat!’ Ze lachten uit volle borst bij het idee.

Vry nam de waarschuwing ter harte en liep weg. Ze bedacht dat een vreemdeling wel zou denken dat de kinderen een zesde zintuig bezaten, waardoor ze in staat waren precies te voorspellen wanneer de Uurfluiter zou blazen.

En daar ging hij omhoog, een forse zuil van water, eerst even modderig, dan schitterend zuiver. En terwijl hij omhoog klom, floot hij een steeds hoger wordende toon – een toon die altijd hetzelfde was, en altijd even lang werd aangehouden. Het water zeilde omhoog tot driemaal manshoogte voor het terugviel. De wind deed de stoom afbuigen naar het westen en hij hamerde neer op de rotsen waar Vry zo-even gezeten had. Het fluiten hield op. De zuil stierf weg in de zwarte lippen van de aarde waaruit ze ontstaan was.

Vry wuifde naar de kinderen en liep verder langs het brassimippad. Ze wist wel, hoe ze geweten hadden wanneer de geiser zou blazen. Ze herinnerde nog hoe spannend het was, om naakt tussen de okergele rotsen door te glibberen, je lichaam schrap te zetten in de stromende aarde, met je tenen in het hete slijm, terwijl je huid werd gekieteld door uiteenspattende belletjes.

Als het bijna het volle uur was, dan voer er een trilling door de grond. Je zette je goed schrap tegen de rots en je voelde in elke vezel de kracht van de aardgoden die zich spanden om hun triomfantelijk heet vloeibaar zaad uit te stoten.

Het pad dat zij volgde, werd voornamelijk gebruikt door vrouwen en varkens. Het zigzagde nogal, in tegenstelling tot de paden die door jagers werden gemaakt, aangezien de route grotendeels werd uitgezet door een uiterst eigenwijs schepsel, de harige, zwarte zeug van Embruddock. Wie doorliep in de richting waarin het pad nu liep, zou na verloop van tijd bij het Dorzinmeer komen, maar het pad hield lang daarvoor al op, bij het brassimipveldje. De rest van de weg was nog een grote wildernis van moeras en ijs.

Lopend langs het pad, vroeg Vry zich af of alle dingen in de wereld trachtten zo hoog mogelijk te komen, en of er misschien een tegenstrevende kracht was die hen omlaag probeerde te sleuren. Je keek omhoog, naar de sterren, en op het laatst werd je een gessie, een fessop. De Uurfluiter was de belichaming van de twee tegengestelde krachten. Het opspuitende water viel altijd weer op aarde terug. Op de onopvallende manier die haar eigen was, had ze haar geest mee omhoog willen sturen naar de hemel, de streek die ze bestudeerde zonder hulp van Shay Tal, het oord van sublieme beweging, de raadselplaats van de sterren en zonnen, waar evenveel geheime doorgangen waren als in het lichaam. Twee mannen kwamen haar kant op. Ze kon niet veel van ze zien, alleen maar hun benen en hun ellebogen, en de bovenkant van hun hoofd, terwijl ze de heuvel af kwamen, wankelend onder hun zware last. Ze herkende Sparat Lim aan zijn spillebenen. De mannen droegen grote plakken stinkelzak. Dathka kwam achter hen aan met alleen een speer in zijn hand.

Dathka grijnsde als groet en stapte van het pad af, terwijl hij haar aankeek met zijn donkere ogen. Zijn rechterhand was bebloed en een klein straaltje bloed liep langs de speerschacht omlaag.

‘We hebben een stinkel gedood,’ zei hij, meer niet. Zoals gewoonlijk voelde Vry zich tegelijk gerustgesteld en verlegen door de schaarsheid van zijn woorden. Het was plezierig dat hij nooit opschepte, zoals zoveel jonge jagers, maar minder plezierig dat hij nooit liet merken wat hij dacht. Ze probeerde iets voor hem te voelen.

Ze bleef staan. ‘Dat moet een grote zijn geweest.’

‘Ik zal het je laten zien. Als je het goed vindt,’ voegde hij eraan toe. Hij liep terug langs het pad en ze volgde hem, niet goed wetend of ze iets zeggen moest of niet. Maar dat was dom, hield ze zichzelf voor; ze begreep heel goed dat Dathka met haar wilde communiceren.

Ze flapte er het eerste uit wat haar in gedachten kwam.

‘Waar komen volgens jou de mensen vandaan, Dathka?’

Zonder achterom te kijken zei hij: ‘We zijn opgekomen uit de rots van oorsprong.’ Hij zei het zonder erover te hebben nagedacht, wat ze liever had gehad bij zo’n gewichtige vraag, en het gesprek bloedde dood.

Ze betreurde het dat er geen priesters waren in Oldorando; daar had ze mee kunnen praten. Legenden en liederen vertelden dat Embruddock ooit ook aardig wat priesters had gehuisvest, die een omvangrijke godsdienst in stand hielden, waarin Wutra verenigd werd met de levende dingen van de wereld, en met de fessops beneden. Tijdens een duister seizoen, voor Wall Ein Den aan het bewind kwam, toen de adem op de lippen van de mensen bevroor zodra ze uitgeblazen was, was het volk in opstand gekomen en had de priesters vermoord. Vanaf dat moment waren er geen offers meer gebracht, behalve op feestdagen. De oude god, Akha, werd niet meer aanbeden. En zonder twijfel was er ook een heleboel kennis verloren gegaan. De tempel was leeggehaald. Nu werden er varkens in gehuisvest. Misschien dat er andere vijanden van de wetenschap in touw waren geweest, als men varkens verkoos boven priesters. Ze waagde nog een vraag tegen zijn klimmende rug.

‘Wou je niet dat je de wereld begreep?’

‘Niet nodig,’ zei hij.

En aan haar was het, de zin te vinden in een zo kort antwoord; begreep hij de wereld al, of vond hij het niet nodig om de wereld te begrijpen, vroeg ze zich af.

De krachten die het Quzintgebergte omhoog hadden gestuwd, hadden de aarde in alle richtingen doen plooien en vreemde formaties opgeworpen, zoals schoren die als boomwortels mijlenver uitliepen vanaf het gebergte. Tussen twee van die rotsrichels groeide een rij brassimips, die lange tijd van essentieel belang waren geweest voor de plaatselijke huishouding. Vandaag was het veldje het toneel van bedaarde opwinding, en een aantal vrouwen stond zich rond de open toppen van de brassimips te verdringen, of dreven hun varkens op, terwijl ze keken naar het werk dat in gang was.

Dathka wees dat dit de plaats was waar de stinkelzak was gedood.

Zijn handgebaar was eigenlijk overbodig. Het lijk lag er nog, in grote afgehouwen brokken verspreid over de kale helling. Bij de staart stond Aoz Roon in eigen persoon het beest te onderzoeken, met zijn gele hond die om zijn benen draaide. De stompe poten van het reusachtige dier staken recht de lucht in, omzoomd door een franje van stijve, zwarte haren en stekels.

Een groepje mannen was met het lijk bezig, lachend en pratend. Goija Hin hield toezicht op de slaven, mensen en fagers, die met bijlen bezig waren. Ze hakten het vezelige dier in grote plakken die naar het dorp konden worden vervoerd. Ze stonden tot aan hun knieën in de vezels en het houtachtige stinkelzakvlees. Grote splinters vlogen in het rond, terwijl ze de stoffelijke resten verder uitbeenden.

Twee oudere vrouwen holden rond met emmers om de sponsachtige witte ingewanden op te vangen. De blubber zou later worden ingekookt om er een grof soort suiker uit te destilleren. De vezels zouden worden gebruikt voor touwen en matten, en het vlees als brandstof voor de verschillende korpsen.

Uit de peddelvormige graafpoten van de stinkelzak zou olie worden geperst, waaruit een roesmiddel werd gebrouwen dat rungebel heette. De oudere vrouwen wisselden schuine opmerkingen uit met de mannen, die nonchalant stonden te grijnzen op de helling. Het was niet gebruikelijk dat stinkelzakken zich zo dicht bij een bewoonde plaats waagden; de beesten waren makkelijk te doden en elk onderdeel had zijn toepassing in de breekbare economie. De vangst van vandaag was dertig meter lang en zou de gemeenschap nog tijden lang van nut zijn.

Varkentjes draafden gillend om Vry’s voeten, rondwroetend in het vezelafval. De hoedsters waren beneden aan het werk in de brassimips. Van de gigantische bomen was er bijna niets te zien bovengronds, dan wat zware, zwamachtige bladeren, die de aarde toedekten met hun kronkelige groeipatroon. De bladeren wuifden als olifantsoren, niet van de wind die er stond, maar van warme luchtstromingen die uit de kruin van de bomen kwamen.

Een tiental brassimips, dat was het hele veldje. De boom kwam maar zelden in zijn eentje voor. De bodem bolde op, rond elke kroon, en was stervormig gespleten, een bewijs voor de grote hoeveelheid plant die onder de grond stak. De hitte die de planten omhoog stuwde naar hun bladerkroon, gaf de planten de mogelijkheid de bevroren bodem te ontdooien, zodat ze nog konden doorgroeien als er permafrost heerste. Jassiklas huisde onder de leerachtige bladeren, en maakte gebruik van de beschuttende warmte om timide bruinblauwe bloempjes voort te brengen. Toen Vry zich bukte om er een te plukken, kwam Dathka weer naar haar toe en zei: ‘Ik ga de boom in.’

Ze vatte het op als een uitnodiging om met hem mee te gaan en volgde hem. Een slaaf was bezig leren emmers vol afsnijdsels op te halen uit het binnenste en ze voor de varkens te gooien. Fijngestampte brassimipsnijdsels hadden de varkens van Embruddock door de eeuwen heen gevoed.

‘Dat heeft de stinkelzak natuurlijk aangetrokken,’ zei Vry. De monsterlijke dieren waren even dol op brassimips als de varkens.

Een houten ladder voerde omlaag, de boom in. Toen ze achter Dathka aan naar beneden klom, bevonden haar ogen zich een ogenblik op gelijke hoogte met de grond. Alsof ze bezig was in de aarde te verdrinken, zag ze de leren bladeren rondom haar wuiven. Voorbij de varkensruggen zag ze de mannen, in bont gekleed, tussen de overblijfselen van de stinkelzak staan. Een besneeuwde heuvel daarachter en een leigrijze hemel die over alles heen stond. Ze klom omlaag, de boom in.

Warme lucht belaagde haar wangen, deed haar knipperen met haar ogen en droeg een zoete rottingslucht aan, die haar tegelijk aantrok en tegenstond. De lucht was afkomstig van heel diep onder de grond; brassimipwortels boorden zich diep de aardkorst in. Wanneer de boom ouder werd, begon de kern van de stam aan een gistingsproces, waardoor een verhardende substantie werd afgescheiden die op hoorn geleek. Een buis vormde zich in het hart van de boom. En daarmee was een warmtepomp tot stand gekomen, die de bladeren en de ondergrondse takken verwarmde met de hitte die op lagere niveaus gevangen was.

De gunstige leefomgeving bood een toevluchtsoord voor verschillende diersoorten, waarvan sommige bepaald onaangenaam waren.

Dathka stak zijn hand uit opdat Vry niet vallen zou. Ze klom van de ladder af en kwam naast hem staan in een uivormige, natuurlijke kamer. Drie vies uitziende vrouwen waren daar aan het werk. Ze groetten Vry en gingen weer verder met het afschrapen van brassimipvlees van de boomwanden en gooiden het in de emmer.

Brassimip smaakte ongeveer als knolraap of pastinaak, maar was ook erg bitter. Mensen aten het alleen in tijden van grote hongersnood. Normaal vormde het voer voor de varkens en in het bijzonder de zeugen, waarvan de melk de basis vormde voor rathel, de vaste winterdrank van Oldorando.

Een smalle gang voerde opzij. Het was de verbinding met de bovenste tak van de boom, waarvan de bladeren een eindje verder in een kluitje boven de grond uitkwamen. Volwassen brassimips hadden zes takken. De bovenste takken liet men doorgaans ongemoeid; omdat ze zo dicht onder het oppervlak lagen, herbergden ze een verscheidenheid aan akelig dierenleven dat zich daar schuil hield.

Dathka wees naar de middenbuis die omlaag voerde, de duisternis in. Hij klom erin. Na een kleine aarzeling volgde Vry hem, en de vrouwen hielden even op met hun werk om haar na te kijken, met een glimlach die deels begrijpend was, deels spottend. Zodra ze in de buis was geklommen, werd het volslagen donker. Beneden haar scheen alleen het eeuwige licht van de aarde. Ze bedacht dat zij, net als Shay Tal, nu moest afdalen in de wereld van de fessops om kennis te vergaren, ondanks al haar protesten.

De buis was bezet met jaarringen in de vorm van dikke ribbels. De ribbels werden gebruikt als treden. De buis was zo nauw dat iedereen omhoog of omlaag kon klimmen door haar rug stevig schrap te zetten tegen de andere wand van de buis.

Opstijgende lucht fluisterde in hun oren. Een spinnenwebachtig iets, een levend spook, streek langs Vry’s wang. Ze bedwong haar aandrang om te gaan gillen.

Ze klommen verder tot aan het punt waar het tweede stel zijtakken zich afsplitste van de stam. De uivormige kamer was hier nog kleiner dan boven; ze stonden dicht naast elkaar, met hun gezichten wang aan wang. Vry rook de geur van Dathka, en voelde zijn lichaam tegen het hare. Er roerde zich iets in haar binnenste.

‘Zie je de lichtjes?’ vroeg Dathka.

Zijn stem klonk gespannen. Ze streed met zichzelf, geschrokken van de begeerte die haar overspoelde. Als hij haar met een vinger zou aanraken, die zwijgzame man, dan zou ze zo in zijn armen vallen, haar pelzen openrukken tot ze moedernaakt was, en zich laten vallen op het donkere onderaardse bed in zijn omstrengeling. Verrukkelijk obscene beelden vervulden haar gedachten.

‘Ik wil weer naar boven,’ zei ze, maar ze moest de woorden naar buiten dwingen.

‘Niet bang zijn, kijk naar de lichtjes.’

Verdwaasd keek ze om zich heen, ze rook hem nog. Ze keek nu in de holte van de tweede tak van boven. Daar: lichtpuntjes, als sterren – hele melkwegen van rode sterren gevangen in een boom.

Hij schuifelde voor haar langs en verduisterde de sterrenbeelden met zijn schouder. Hij duwde haar iets in haar armen dat de vorm had van een kussen. Het was licht en bedekt met dorre vezel naar ze aannam, stijf als de haren van de stinkelzak. De steroogjes keken star naar haar op zonder te knipperen. In haar staat van verwarring herkende ze het niet.

‘Wat is het?’

Als zwijgend antwoord – en misschien voelde hij dan toch ook wel begeerte, maar kon hij daar dan niet wat feller op reageren? – streelde Dathka haar gezicht met een onhandige tederheid.

‘O, Dathka,’ zuchtte ze. Ze werd bevangen door een trilling die uitging van haar hart en zich verbreidde door haar edder. Ze kon zich niet beheersen.

‘We nemen het wel mee naar boven. Wees maar niet bang.’

De zwartharige varkens scharrelden tussen de brassimipbladeren toen ze bovenkwamen in het daglicht. De wereld leek verblindend licht, de galm van de bijlen leek ondraaglijk luid, de geur van de jassiklas ongemeen sterk.

Vry ging met een plof zitten en keek lusteloos naar het kleine, kristallijnen diertje dat ze in haar armen hield. Het was in een toestand die overeenkwam met de staat van kluister van de fagers, zijn neus was verstopt onder zijn staart, zijn vier pootjes lagen netjes opgevouwen tegen zijn buikje. Het diertje was onbeweeglijk en leek wel van glas. Ze kreeg het niet los gerold. De oogjes staarden haar aan uit de verte zonder te knipperen, tussen roerloze oogleden. In de stoffig grijze vacht liepen vale strepen kleur.

In zeker opzicht haatte ze het, zoals ze hem haatte – zo weinig benul had hij van de gevoelens van een vrouw, dat hij haar beven had uitgelegd als rillingen van angst. Toch was ze dankbaar dat zijn domheid haar had behoed voor onafwendbare schande; dankbaar en verongelijkt.

‘Het is een glassie,’ zei Dathka die naast haar hurkte, en schuins omhoog naar haar gezicht keek, als begreep hij iets niet.

‘Een gessie?’ Heel even vroeg ze zich af of hij grappig probeerde te zijn, wat niets voor hem was.

‘Een glassie. Ze overwinteren in de brassimips, daar is het warm. Neem mee naar huis.’

‘Shay Tal en ik hebben ze aan de westkant van de rivier gezien. Hoksnies. Zo heten ze als ze uit hun winterslaap komen.’ En wat zou Shay Tal wel hebben moeten denken als zij…

‘Neem mee,’ herhaalde hij. ‘Krijg je van me.’

‘Dank je wel,’ zei ze laatdunkend. Ze stond op, haar emoties waren weer in het gareel.

Ze merkte dat er bloed op haar wang zat, waar hij haar gestreeld had met zijn gewonde hand.

De slaven stonden nog steeds op het monsterlijke karkas in te hakken. Laintal Ay was er nu ook en stond te praten met Tanth Ein en Aoz Roon. De laatste beduidde Dathka energiek dat hij bij hem moest komen, bevelend wenkend met zijn hand. Met een gelaten afscheidsblik op Vry ging Dathka ervandoor, en voegde zich bij de Heer van Embruddock. Het drukke gedoe van de mannen bestond niet voor haar. Ze stopte het glassie tussen haar arm en haar vlakke boezem en liep de heuvel af, in de richting van de torens in de verte.

Toen ze iemand achter zich aan hoorde hollen, die haar wilde inhalen, zei ze bij zichzelf: dan is hij nu te laat, maar het bleek Laintal Ay te zijn. ‘Ik loop met je mee, Vry,’ zei hij. Het ontging haar niet dat hij erg opgewekt was.

‘Ik dacht dat je moeilijkheden had met Aoz Roon.’

‘Ach, hij is altijd een beetje lichtgeraakt als hij en Shay Tal elkaar in de haren hebben gezeten, Hij is een groot man, als het erop aankomt. En ik ben ook blij met de stinkelzak. Nu het weer warmer wordt, zijn ze veel moeilijker te vinden.’

De kinderen waren nog aan het spelen tussen de geisers. Laintal Ay bewonderde haar glassie en zong uit volle borst een stuk van een jagerslied.

De glassies slapen vast
Wanneer de sneeuw ligt opgetast
Maar als de edders zich vullen met regen
Ontwaken de glassies
En komen er hoksnies
Die hoog op de benen
Gaan over vlakten met bloemenzegen

‘Zo, jij bent in een beste stemming! Is Oyre lief tegen je geweest?’ ‘Oyre is altijd lief.’

Ze gingen elk huns weegs. Vry naar haar vervallen toren, waar ze haar geschenk liet zien aan Shay Tal. Shay Tal onderzocht het kristallijnen diertje aandachtig.

‘Je kunt het niet eten in dit stadium. Wie weet is het vlees wel giftig.’ ‘Ik was niet van plan het op te eten. Ik wil het bij me houden tot het wakker wordt.’

‘Het leven is een ernstige zaak, kind. We zullen waarschijnlijk honger moeten lijden als Aoz Roon werkelijk zo tegen ons gekant is.’ Ze keek Vry een tijdlang aan zonder iets te zeggen – dat deed ze de laatste tijd steeds vaker. ‘Ik zal vasten en hem het hoofd bieden. Ik heb geen materiële zaken van node. Ik kan even genadeloos voor mezelf zijn als hij voor mij.’

‘Maar hij is toch…’ Vry kon geen woorden vinden. Ze wist niets geruststellends te zeggen tegen de oudere vrouw, die vastbesloten voortging: ‘Zoals ik je verteld heb, ben ik op korte termijn twee dingen van plan. Ten eerste ga ik een wetenschappelijk experiment doen om mijn krachten op de proef te stellen. En dan daal ik af in de wereld van de gessies om te spreken met Loilanun. Ze moet ondertussen zo veel meer weten dan ik. Afhankelijk van wat ik hieruit te weten kom, besluit ik misschien om Oldorando helemaal de rug toe te keren.’

‘O, mevrouw gaat u toch alstublieft niet weg. Weet u zeker dat dat wel juist is? Maar dan ga ik met u mee, dat zweer ik!’

‘Dat zullen we nog wel zien. Laat me nu alleen, alsjeblieft.’

Kleintjes klom Vry de ladder op naar haar bouwvallige kamer. Ze gooide zich op haar bed.

‘Ik wil een minnaar, dat is het. Een minnaar… het leven is zo leeg…’ Maar na een tijdje stond ze weer op en ging uit het raam kijken naar de lucht, waar wolken en vogels vlogen. Het was tenslotte beter om hier te zijn dan in de benedenwereld, waar Shay Tal heen wilde gaan.

Ze herinnerde zich weer het liedje dat Laintal Ay gezongen had.

De vrouw die dat gemaakt had – als het inderdaad een vrouw was geweest – had geweten dat de sneeuw uiteindelijk verdwijnen zou en bloemen en dieren te voorschijn zouden komen. Misschien zou het echt gaan gebeuren.

Door haar waarnemingen ‘s nachts wist ze dat de hemel ook veranderde. De sterren waren geen fessops, maar vuren, vuren die niet brandden in de rots, maar in de lucht. Stel je voor, een groot vuur dat brandde in de buitenste duisternis. En als het dichterbij kwam moest je de warmte ervan kunnen voelen. Misschien zouden de twee wachters dichterbij komen en de wereld verwarmen.

Dan zouden de glassies weer tot leven komen en veranderen in hoksnies met hun hoogbenige gang, net zoals het liedje zei.

Ze besloot om zich te concentreren op haar astronomie. De sterren wisten meer dan de gessies, wat Shay Tal er ook van zeggen mocht, hoewel het wel een schok was om te beseffen dat ze van mening verschilde met een zo vorstelijk iemand.

Ze stopte het glassie in een warm hoekje van haar bed en wikkelde het hartroerende beestje in bont, zodat alleen zijn gezichtje te zien was. Dagenlang wenste ze verbeten dat het tot leven zou komen. Ze fluisterde ertegen, moedigde het aan. Ze verlangde ernaar het te zien groeien en rond te zien springen in haar kamer. Maar na een paar dagen werd de glans in de oogjes van het glassie doffer en verdween; het diertje was overleden zonder maar met zijn oogjes te knipperen.

Met een wanhopig gevoel bracht Vry het naar de afbrokkelende bovenverdieping van de toren, en smeet het bundeltje weg. Het was nog steeds in bont gewikkeld; als was het een dode zuigeling.

Een onrustige hartstocht nam bezit van Shay Tal. Haar verklaringen begonnen steeds meer op predikingen te lijken. Hoewel de andere vrouwen haar eten brachten, wilde ze liever hongeren, als voorbereiding op een diepe pauk om overleg te plegen met de roemrijke doden. Als daar geen wijsheid te vinden was, zou ze het verder weg zoeken, buiten dit boerenerf.

Eerst besloot ze haar tovermacht te beproeven. Een paar mijl naar het oosten lag het Vismeer, het toneel van haar ‘wonder.’ Terwijl zij zich kwelde met de vraag, wat de ware aard was van hetgeen daar was voorgevallen, kenden de bewoners van Oldorando op dat punt geen enkele twijfel.

Heel de kille lente lang maakten ze pelgrimstochten om het tafereel in het ijs te aanschouwen; en te huiveren van een angst die niet onvermengd was met trots. De pelgrims kwamen groepjes Borlieners tegen, die zich ook kwamen vergapen. Een keer werden er twee fagers waargenomen die met hun troepialen op hun schouder zwijgend aan de tegenovergelegen oever stonden en hun kristallijnen doden in ogenschouw namen.

Toen de warmte terugkeerde in de wereld, begon het tafereel in te zakken. Wat ontzagwekkend was geweest, werd grotesk. Op een ochtend was het ijs verdwenen en de beeldengroep verviel tot een grote hoop ontbindend vlees. Bezoekers zagen niets indrukwekkends meer, alleen een drijvende oogbol misschien, of een pluk vacht. Het Vismeer zonk in de bodem en verdween bijna even snel als het verschenen was. Het enige wat er van het wonder overbleef, was een stapel botten en gekromde kaidawhorens. Maar de herinnering bleef, en groeide uit, bekeken door de lenzen van de herinnering. En Shay Tals twijfel bleef ook bestaan.

Ze liep op een middag naar het plein, op een uur dat het milde weer mensen verlokte naar buiten te gaan en met elkaar te praten, op een manier die hun vroeger vreemd was. Vrouwen en dochters, mannen en zonen, jagers en korpslieden, jong en oud slenterde naar buiten om een praatje te maken. Vrijwel iedereen zou alles doen wat Shay Tal van ze verlangde; bijna niemand wilde met haar praten.

Laintal Ay en Dathka stonden met hun groepje vrienden gekheid te maken. Laintal Ay zag Shay Tal naar hem kijken en kwam met tegenzin naar haar toe toen ze hem wenkte.

‘Ik ga zo dadelijk een experiment uitvoeren, Laintal Ay. Ik wil jou mee hebben als betrouwbaar getuige. Je krijgt er geen moeilijkheden met Aoz Roon door.’

‘Ik ben de beste maatjes met hem, hoor.’

Ze legde uit dat het experiment zou plaatsvinden aan de Voral; om te beginnen had ze lust om de oude tempel eens aan een onderzoek te onderwerpen. Ze liepen samen tussen de mensen door. Laintal Ay zei niets.

‘Vind je het vervelend om met mij gezien te worden?’

‘Ik schep altijd genoegen in jouw gezelschap, Shay Tal.’

‘Je hoeft niet beleefd te doen. Denk jij dat ik een tovenares ben?’ ‘Je bent een ongewone vrouw. Daarom kijk ik tegen je op.’

‘Hou je van me?’

Dat bracht hem in verlegenheid. In plaats van rechtstreeks antwoord te geven, sloeg hij zijn blik neer, keek naar de modder en mompelde: ‘Je bent als een moeder voor me, nu mijn moeder dood is. Waarom vraag je zoiets?’

‘Ik wou dat ik je moeder was. Dan kon ik trots zijn. Laintal Ay, jij hebt ook dat ingekeerde in je karakter. Ik voel het. Die ingekeerdheid verontrust je, maar het schenkt je ook leven; het is leven. Veronachtzaam het niet, doe er iets mee. De meeste mensen die zich hier rondom ons verdringen hebben geen ingekeerdheid.’

‘Is ingekeerdheid hetzelfde als innerlijke strijd?’

Ze slaakte een korte, felle lach en sloeg haar armen om haar lijf. ‘Luister, we zitten gevangen in dit gehucht, tussen mensen met een karige persoonlijkheid. Een hele reeks grotere werkelijkheden is misschien elders aan de gang. Er moet zoveel worden gedaan. Misschien ga ik uit Oldorando weg.’

‘Waar ga je dan heen?’

Ze schudde haar hoofd. ‘Soms denk ik dat de druk van al die oninteressante mensen al voldoende zal zijn om ons te doen exploderen, zodat we van hier alle kanten zullen uitspatten, de hele wereld door. Je hebt gezien hoeveel kinderen er de laatste tijd worden geboren.’

Hij keek om zich heen naar de vriendelijke, vertrouwde gezichten in het straatje, en vermoedde dat ze het voornamelijk had gezegd om effect te sorteren, hoewel er inderdaad meer kinderen waren.

Hij zette zijn schouder tegen de deur van de oude tempel en stootte hem open. Ze gingen naar binnen en bleven zwijgend staan. Er was een vogel verdwaald binnen. Hij vloog wild in de rondte, schoot op hen toe als om hen nader te bekijken, vloog dan weer op en ontsnapte door een gat in het dak.

Licht kwam naar binnen gesijpeld door de spleten en vormde banen door de schemer waarin stofdeeltjes dansten. De varkens waren een tijdje geleden overgebracht naar open stallen, buiten, maar hun geur hing er nog. Shay Tal liep rusteloos heen en weer, terwijl Laintal Ay bij de deur bleef staan en de straat opkeek, zich herinnerend hoe hij hier als kind speelde.

De muren waren versierd met stijf uitgevoerde schilderingen. Een heleboel waren er beschadigd. Ze keek in de hoge alkoof waarboven het offeraltaar stond, zijn steen nog donker, misschien wel van bloed. Zo hoog, dat de vandalen het niet grif hadden hunnen schenden, hing een afbeelding van Wutra. Shay Tal keek er naar met haar vuisten op haar heupen.

Wutra was afgebeeld met hoofd en schouders, gehuld in een mantel van bont. Zijn ogen keken fel omlaag uit een lang, dierlijk gelaat, met een uitdrukking die als mededogen kon worden uitgelegd. Zijn gezicht was blauw, idealiter de kleur van de hemel waar hij huisde. Ruige, witte haren, die op manen leken, stonden uit rond zijn hoofd, maar de meest onthutsende afwijking van de menselijke norm was een paar horens, dat uit zijn schedel omhoog groeide, met aan het eind zilveren belletjes. Achter Wutra waren andere wezens uit de vergeten mythologie samengedromd die de hemel bevolkten, veelal afzichtelijk van voorkomen. Op zijn linker- en rechterschouder zaten de twee wachters. Batalix werd afgebeeld als een soort os, met een baard, grijs en oud, met een speer waaruit lichtstralen schoten. Freyr was groter, een viriele groene aap met een zandloper om zijn nek. Zijn speer was groter dan die van Batalix, en straalde eveneens licht uit.

Ze draaide zich om en zei op ferme toon: ‘Nu dan mijn experiment, als Goija Hin tenminste klaar is.’

‘Heb je gezien wat je wilde zien?’ Hij begreep haar abrupte gedrag niet goed.

‘Dat weet ik niet. Later misschien wel. Ik ben van plan in pauk te gaan. Ik had een van de oude priesters graag eens gevraagd of Wutra ook geacht werd over de benedenwereld te heersen, net als over hemel en aarde… Zoveel dingen die niet aansluiten…’

Intussen was Goija Hin bezig Myk te halen uit de stal onder de grote toren. Goija Hin was de slavenmeester, een man die alle kenmerken van zijn beroep vertoonde. Hij was kort van postuur, maar ontzaglijk stevig, met bollende armen en benen. Zijn gelaatstrekken schikten zich log op het gezicht met het lage voorhoofd, dat getooid werd door miezerige bakkebaarden die lukraak leken te zijn aangebracht. Zijn kleren waren van leer, en dag en nacht had hij zijn leren knoet bij zich. Iedereen kende Goija Hin, een man die onberoerd bleef door slaag of door gedachten.

‘Vooruit Myk, stom beest, kom jezelf eens nuttig maken,’ zei hij op zijn gebruikelijke, zachte, grauwende toon.

Myk kwam meteen naar buiten gesjokt, want hij was in slavernij opgegroeid. Hij was de fager met de langste dienstjaren in Oldorando en kon zich nog Goija Hins voorganger herinneren, een man met een veel ijzingwekkender voorkomen. Zwarte haren groeiden in zijn mottige vacht. Zijn gezicht was gerimpeld, en de wallen onder zijn ogen zaten vol smerig oogvocht.

Hij was altijd meegaand. Dit keer was Oyre erbij om hem te troosten. Terwijl Oyre op zijn gebogen schouders klopte, prikte Goija Hin hem met een stok.

Oyre was opgetreden als tussenpersoon voor Shay Tal en had haar vader toestemming gevraagd een fager te gebruiken voor het experiment. Aoz Roon had achteloos gezegd dat ze dan Myk maar moest nemen, want die was toch oud.

De twee mensen brachten Myk naar een bocht in de Voral, waar de rivier heel diep was. Shay Tals vervallen toren stond er niet ver vandaan. Shay Tal en Laintal Ay stonden al te wachten toen het drietal aankwam. Shay Tal stond in het diepe water te turen als trachtte ze de geheimen van de rivier te ontrafelen; haar wangen waren hol, haar gezicht stond somber.

‘Zo, Myk,’ zei ze op hoge toon, toen het beest naar haar toe kwam. Ze keek hem berekenend aan. Magere vleesplooien hingen als zakken bij zijn borst en maag omlaag. Goija Hin had zijn handen al met een riem op zijn rug gebonden. Zijn kop rolde angstig heen en weer tussen zijn opgetrokken schouders. Toen hij de Voral in het oog kreeg, liet hij zenuwachtig zijn lerp een paar keer achter elkaar snel in zijn neusspleten verdwijnen en slaakte een zachte kreet van angst. Zou de aanblik van water hem in een standbeeld veranderen?

Goija Hin begroette Shay Tal op zijn botte manier.

‘Bind zijn benen aan elkaar,’ beval Shay Tal.

‘Zult u hem niet teveel pijn doen,’ zei Oyre. ‘Ik ken Myk al vanaf dat ik heel klein was en hij is heel gedwee. We mochten vroeger op zijn rug rijden, weet je niet meer, Laintal Ay?’

Laintal Ay kwam naar voren; ze deed immers een beroep op hem. ‘Shay Tal zal hem geen kwaad doen,’ zei hij glimlachend tegen Oyre. Ze keek hem vragend aan.

Aangetrokken door de kans dat er wat opwindends zou gaan gebeuren, waren een aantal vrouwen en jongens aan komen lopen om te zien wat er gaande was, en stonden nu in kluitjes op de oever.

De rivier was diep, hier in de bocht, en vrat zich niet meer dan een paar duimbreedten beneden de plek waar ze stonden in de oever in. Aan de overkant van de rivier waar het ondieper was, was nog een dunne rand ijs blijven zitten, die tegen de straling van de zon werd beschut door de overhangende oever. De dunne koek stak uit boven het diepere water dat druk versierd was met glasachtige kringels, alsof het water zelf een mes ter hand had genomen om zich te besnijden.

Toen Goija Hin de benen van de ongelukkige Myk had gekluisterd, duwde hij hem naar de rand van de rivier. Myk stak zijn langgerekte kop in de lucht, trok zijn onderlip omlaag over zijn stoppelkin en slaakte een trompetterend angstgeluid.

Oyre greep zijn vacht vast en smeekte Shay Tal hem geen kwaad te doen.

‘Ga achteruit,’ zei Shay Tal. Ze gaf Goija Hin het teken om de fager in het water te duwen.

Goija Hin stootte met zijn stevige schouder tegen Myks ribbenkast. De fager wankelde en viel toen met een zware plons in de rivier. Shay Tal stak in een bevelend gebaar haar armen omhoog.

De vrouwen die stonden toe te kijken begonnen te schreeuwen en holden naar voren. Rol Sakil was erbij. Shay Tal gebaarde hen dat ze achteruit moesten gaan.

Ze keek omlaag in het water en zag Myk worstelen onder het oppervlak. Plukken vacht waaierden omhoog in het verstoorde water en beroerden het oppervlak als geel wier.

Het water bleef water. De fager bleef leven.

‘Haal hem eruit,’ beval ze.

Goija Hin had Myk aan twee riemen vastgehouden. Hij begon te trekken en Laintal Ay schoot te hulp. Hoofd en schouders van de oude fager kwamen boven water en Myk slaakte een hartroerende kreet.

‘Niet arme ik verdooddrinken!’

Ze hesen hem aan land en hijgend lag hij voor de voeten van Shay Tal. Ze beet op haar onderlip, en keek fronsend naar de Voral. De tovenarij werkte niet.

‘Gooi hem er nog eens in,’ riep een van de omstanders.

‘Niet meer water, want ik dood,’ zei Myk met dikke stem.

‘Duw hem er weer in,’ beval Shay Tal.

Myk verdween een tweede keer in het water, en nog een derde keer. Maar het water bleef water. Er gebeurde geen wonder en Shay Tal moest haar teleurstelling verbijten.

‘Dat is wel genoeg,’ zei ze. ‘Goija Hin, breng Myk maar weg en geef hem wat extra te eten.’

Oyre knielde meelijdend neer bij Myks hals terwijl ze huilde en hem streelde. Donker water liep tussen de lippen van de fager vandaan en hij begon te hoesten. Laintal Ay knielde ernaast en legde zijn arm om Oyre’s schouder.

Minachtend wendde Shay Tal zich af. Het experiment had bewezen dat fager plus water niet altijd in ijs resulteerde. Het proces was dus niet onvermijdelijk. Wat was er dan gebeurd bij het Vismeer? Ze was er evenmin in geslaagd de Voral te doen bevriezen, zoals ze gewild had. Het experiment bewees dus niet dat ze een tovenares was. Het bewees niet dat ze geen tovenares was; het scheen slechts te bewijzen dat ze de fagers bij het Vismeer in ijs had veranderd – tenzij er andere factoren meespeelden die ze nog niet in overweging had genomen.

Ze bleef staan met haar hand op de ruwe steen van de toegang tot haar toren, voelde het korstmos schuren langs haar hand. Tot ze een andere verklaring vond, zou ze zichzelf moeten beschouwen zoals de anderen dat deden: als tovenares. Hoe meer ze zich uithongerde, des te meer kon ze zichzelf hoogachten. Als tovenares was ze natuurlijk voorbestemd om maagd te blijven; geslachtsgemeenschap zou haar tovermacht teniet doen. Ze trok haar pelzen dichter om haar bottige lichaam en klom de uitgesleten trap op.

De vrouwen op de oever keken naar de half verdronken Myk die op de grond lag in een groeiende plas water, en naar de verdwijnende gestalte van Shay Tal.

‘Waarom moest ze dat nou weer doen?’ vroeg de oude Rol Sakil aan de omstanders. ‘Waarom heeft ze dat stomme dier dan niet meteen helemaal verzopen?’

De volgende keer dat de raad bijeen kwam, stond Laintal Ay op en hield een toespraak. Hij zei dat hij Shay Tal had horen spreken. Iedereen wist van het wonder dat ze gedaan had aan het Vismeer, waar vele levens door gered waren. Niets van wat ze zei, was tegen het welzijn van de gemeenschap gericht. Hij stelde voor dat men haar academie zou erkennen en ondersteunen.

Aoz Roon zat woedend te kijken, terwijl Laintal Ay aan het woord was. Dathka zat star te zwijgen. De oude mannen van de raad keken elkaar kippig aan van onder hun wenkbrauwen en mompelden onbehaaglijk. Eline Tal lachte.

‘Wat wil je dan dat we doen om de academie te steunen?’ vroeg Aoz Roon.

‘De tempel staat leeg. Geef die aan Shay Tal. Laat haar daar elke middag bijeenkomsten houden wanneer de mensen buiten wandelen. Gebruik de academie als een open tribune waar iedereen het woord mag voeren. De kou is verdwenen, de mensen hebben de handen wat vrij. Gooi de tempel open als academie voor iedereen, vrouwen, mannen en kinderen.’

Zijn klinkende woorden stierven weg in de stilte. Toen nam Aoz Roon het woord.

‘Ze kan geen gebruik maken van de tempel. We hebben geen behoefte aan een stelletje priesters. We houden varkens in de tempel.’

‘De tempel staat leeg.’

‘Van nu af aan houden we varkens in de tempel.’

‘Het is een kwade dag, als we varkens stellen boven het welzijn van de gemeenschap.’

De bijeenkomst werd in enige wanorde besloten, toen Aoz Roon de deur uitbeende. Laintal Ay liep naar Dathka, met wangen die rood waren van opwinding.

‘Waarom heb je me niet geholpen?’

Dathka grijnsde schaapachtig, trok aan zijn smalle sikje en keek naar het tafelblad. ‘Je kan niet winnen, al staat heel Oldorando achter je. Hij heeft de academie al verboden. Verspilde moeite, mijn vriend.’

Toen Laintal Ay het gebouw uitliep, de hele wereld verwensend, riep Meester Datnil Skar, de meester van het korps van witlooiers, hem aan en greep hem bij zijn mouw.

‘Je hebt goed gesproken, Laintal Ay, maar Aoz Roon had ook gelijk met wat hij zei. Of misschien niet helemaal gelijk, maar het was niet onredelijk. Als Shay Tal in de tempel mag spreken, dan wordt ze een priesteres en dan gaan ze haar vereren. Dat willen we niet – onze voorouders hebben zich een paar generaties geleden van de priesters ontdaan.’

Laintal Ay kende Meester Datnil als een vriendelijk en bescheiden mens. Hij toomde zijn woede in en vroeg met een blik op het versleten gezicht: ‘Waarom zegt u me dat?’

Meester Datnil keek om zich heen om te zien of er niemand meeluisterde.

‘Verering ontstaat uit onwetendheid. In één vast iets geloven is het kenmerk van onwetendheid. Ik heb ontzag voor elke poging om de mensen feiten in het hoofd te hameren. Ik wilde zeggen dat het me spijt dat je verslagen werd, al ben ik het niet met je voorstel eens. Ik zou graag die academie van Shay Tal eens toespreken als ze het goedvindt.’

Hij zette zijn bontmuts af en legde hem op de met korstmos begroeide vensterbank. Hij streek zijn dunne grijze haar glad en schraapte zijn droge keel. Hij keek om zich heen en glimlachte zenuwachtig. Hoewel hij iedereen in het vertrek kende vanaf zijn geboorte, was hij niet gewend als spreker op te treden. Zijn stijve kleren kraakten toen hij van de ene voet op de andere wipte.

‘U hoeft voor ons niet bang te zijn, Meester Datnil,’ zei Shay Tal.

Hij hoorde het ongeduld in haar stem. ‘Ik ben hoogstens bang voor uw onverdraagzaamheid, mevrouw,’ antwoordde hij en sommige van de vrouwen die op de vloer gehurkt zaten, glimlachten achter hun hand. ‘U weet wat wij in ons korps doen, omdat sommigen hier onder mijn bevel werkzaam zijn,’ zei Datnil Skar. ‘Het lidmaatschap van het korps staat natuurlijk alleen voor mannen open, want de geheimen van ons beroep worden van generatie op generatie overgeleverd. Om precies te zijn, een meester leert alles wat hij weet aan zijn persoonlijke noviet, ofwel gezel. Wanneer de meester sterft of zich terugtrekt dan wordt de gezel op zijn beurt meester, zoals Raynil Layan binnenkort mijn positie zal overnemen’…

‘Vrouwen kunnen dat net zo goed als welke vent ook,’ zei een van de vrouwen, Cheme Phar. ‘Ik heb lang genoeg voor je gewerkt, Datnil Skar. Ik ken alle geheimen van de pekelputten. Ik zou zelf ook wel kunnen looien als het nodig was.’

‘Ah, maar we moeten ook zorgen voor orde en bestendigheid, Cheme Phar,’ zei de Meester vriendelijk.

‘Nou, orders geven kan ik best,’ zei Cheme Phar en iedereen lachte en keek dan Shay Tal aan.

‘Vertel ons eens over die bestendigheid,’ zei ze. ‘We weten, zoals Loilanun ons verteld heeft, dat sommigen van ons afstammen van Yuli de Priester, die uit het noorden kwam, uit Pannoval en van het Dorzinmeer. Dat is één bestendige, ononderbroken lijn. Hoe ligt het met de bestendigheid in het korps, Meester Datnil?’

‘Alle leden van ons korps zijn geboren en getogen in Embruddock, nog zelfs voor het Oldorando werd. Vele generaties lang.’

‘Hoe veel generaties?’

‘Ach, veel, heel veel’…

Vertelt u ons hoe u dat weet.’

Hij veegde zijn handen af aan zijn broek.

‘We hebben annalen. Iedere meester houdt annalen bij.’

‘Geschreven annalen?’

‘Precies. Opgeschreven in een boek. De kunst moet worden doorgegeven. Maar de annalen mogen nooit aan anderen worden onthuld.’ ‘Waarom is dat, denkt u?’

‘Ze willen niet dat de vrouwen hun hun werk afnemen en het beter doen dan zij,’ riep er iemand, en weer werd er gelachen. Datnil Skar zweeg gegeneerd en zei niets meer.

‘Ik geloof dat die geheimzinnigheid ooit een zinnig doel heeft gehad,’ zei Shay Tal. ‘Zekere vaardigheden, zoals smeden en looien, moesten in stand worden gehouden gedurende moeilijke tijden, ondanks honger of overvallen door fagers. Het kan zijn dat er erg slechte tijden zijn geweest in het verleden, en dat sommige vaardigheden verloren zijn geraakt. Wij kunnen geen papier meer maken. Misschien is er ooit een papiermakerskorps geweest. Glas. We kunnen geen glas maken. Maar er is hier nog wel glas – jullie weten allemaal wat glas is. Hoe komt het dat we zoveel dommer zijn dan onze voorouders? Leven en werken wij onder de druk van iets dat ons in het nadeel doet zijn en wat wij niet kunnen doorgronden? Dat is een van de grote vragen die wij ons in gedachten moeten houden.’

Ze zweeg. Niemand zei iets en dat ergerde haar altijd. Ze verlangde naar een opmerking die de discussie verder op gang zou brengen.

Datnil Skar zei: ‘Moeder Shay, wat u zegt is juist naar mijn beste overtuiging. U begrijpt dat ik als meester een eed heb gezworen de geheimen van mijn kunst aan niemand te openbaren; het is een eed tegenover Wutra en Embruddock. Maar ik weet dat er ooit heel slechte tijden zijn geweest, waarover ik niet geacht word te spreken…’

Toen hij in zwijgen verzonk, hielp ze hem met een glimlach op weg. ‘Gelooft u dat Oldorando eens groter is geweest dan het nu is?’

Hij keek haar aan met zijn hoofd een beetje scheef. ‘Ik weet dat u dit dorp een gat noemt. Maar het bestaat nog… Het is het middelpunt van de kosmos. Maar ja, dat beantwoordt uw vraag niet. Vriendinnen, jullie hebben rogge en haver gevonden dat ten noorden van ons dorp groeit, dus laten we het daarover hebben. Naar mijn beste overtuiging, bestond die plek eens uit zorgvuldig bewerkt akkerland, dat een omheining had tegen wilde dieren. De akkers behoorden aan Embruddock. Er groeiden daar nog veel meer granen die werden veredeld. En nu zijn jullie ze weer gaan telen, dat is verstandig.

Jullie weten dat we boombast nodig hebben voor het looien van leer. Het kost ons heel wat moeite om daar aan te komen. Ik geloof – nou, nee, ik wéét…’ Hij zweeg weer en zei toen zachtjes: ‘Grote wouden met hoge bomen die ons schors leverden en hout, hebben in het westen en noorden gestaan. Dat gebied heette Kace. Het was toen erg warm, koude bestond niet.’

Iemand zei: ‘Maar die tijd van warmte – dat is een legende die nog is overgebleven uit de priestertijd. Het soort verhaaltjes dat we in de academie juist uit ons hoofd moeten zetten. We weten wél dat het eens veel kouder is geweest dan nu. Vraag mijn grootmoeder maar.’

‘Wat ik beweer, is, dat het naar mijn beste overtuiging, warm was voordat het koud werd,’ zei Datnil Skar, terwijl hij zich langzaam op het grijze achterhoofd krabde. ‘Jullie moeten proberen dat soort dingen te bevatten. Er gaan vele levens voorbij, vele jaren. Een groot deel van de geschiedenis is gewoon verdwenen. Ik weet dat jullie vrouwen menen, dat de mannen ertegen zijn dat jullie kennis opdoen, en dat is misschien wel zo; maar ik zeg in volle oprechtheid dat jullie Shay Tal moeten steunen, ondanks allerlei moeilijkheden. Als meester weet ik hoe kostbaar kennis is. Het loopt uit de bodem van een gemeenschap weg als water uit een sok.’

Ze stonden op en klapten beleefd toen hij vertrok.

Bij Freyrondergang, twee dagen later, liep Shay Tal rusteloos heen en weer in haar kamer in de afgelegen toren. Er klonk beneden een schreeuw. Ze dacht meteen aan Aoz Roon, hoewel het zijn stem niet was.

Ze vroeg zich af wie zich nog buiten de barricades zou wagen, terwijl het al donker werd. Ze stak haar hoofd uit het raam en zag Datnil Skar staan, een ijle gedaante in de schemering.

‘O, kom boven, beste vriend,’ riep ze. Ze liep naar beneden om hem te begroeten. Hij kwam binnen met een kistje onder zijn arm en een zenuwachtige glimlach. Ze gingen tegenover elkaar zitten op de stenen vloer, en ze schonk hem een kop rathel in.

Na wat heen en weer gepraat, zei hij: ‘U weet dat ik me binnenkort terugtrek als meester van het korps? Mijn gezel zal mijn plaats innemen. Ik word oud en hij wist al lang geleden alles wat ik hem leren kon.’ ‘Komt u daarom bij mij?’

Hij glimlachte en schudde zijn hoofd. ‘Ik ben gekomen, Moeder Shay, omdat ik… ik als oude man bewondering koester voor u, voor uw persoon en wat u doet… Nee, laat me uitpraten. Ik heb deze gemeenschap altijd liefgehad en gediend, en ik geloof dat u dat ook doet, al ondervindt u van de meeste mannen tegenstand. Daarom wilde ik u een dienst bewijzen nu ik dat nog kan.’

‘U bent een goed mens, Datnil Skar. Oldorando weet dat. De gemeenschap heeft goede mensen erg nodig.’

Hij knikte zuchtend. ‘Ik heb Embruddock – Oldorando zoals we het nu moeten noemen – elke dag van mijn leven gediend, en ik ben er nooit weggeweest. Maar er is vrijwel geen dag voorbijgegaan, of ik…’ Hij onderbrak zichzelf met een verlegen glimlach en zei: ‘Ik geloof dat ik tegen een zielsverwant spreek als ik zeg dat er sinds ik jong was vrijwel geen dag voorbij is gegaan dat ik me niet afvroeg wat er elders allemaal gebeurde, in plaatsen die ver van hier zijn.’

Hij zweeg even, schraapte zijn keel en vervolgde op fermere toon: Ik zal u een verhaal vertellen. Het is maar kort. Ik herinner me een verschrikkelijke winter, toen ik een jonge jongen was, dat de fagers ons aanvielen en dat daarop hongersnood en ziekte volgden. Veel mensen stierven toen. En de fagers stierven ook, al wisten we dat toen niet. Het was zo donker, ik durf te zweren dat de dagen tegenwoordig lichter zijn… In elk geval, de fagers lieten na de slachtpartij hier een mensenjongetje achter. Hij heette – tot mijn schande ben ik zijn naam vergeten, maar het was naar mijn beste weten zoiets als Krindlesheddy. Een heel lange naam. Ik heb hem vroeger nog wel geweten. Door mijn leeftijd is hij me ontschoten.

Krindlesheddy kwam uit een land dat een heel eind naar het noorden ligt: Sibornal. Hij zei dat Sibornal een land was van eeuwige gletsjers. Ik was al uitgekozen als gezel in mijn korps, en hij zou priester worden, in Sibornal, dus we waren allebei onze roeping erg toegewijd. Hij – Krindlesheddy, of hoe hij ook heette – vond ons leven hier maar gemakkelijk. De geisers hielden Oldorando warm.

Als jong lid van de priesterkaste was mijn vriend meegetrokken met een stel kolonisten die naar het zuiden gingen om de kou te ontlopen. Ze kwamen aan een beter land aan een rivier. Daar moesten ze strijd leveren tegen de plaatselijke bewoners van een rijk dat heette – nee, dat is me met de jaren ontschoten. Er vond een felle slag plaats waarin Krindlesheddy – als hij inderdaad zo heette – werd gewond. De overlevenden sloegen op de vlucht, om te worden gevangen door een bende fagers. Het was puur geluk dat hij hier had kunnen ontkomen. Of misschien hebben ze hem wel achtergelaten omdat hij gewond was.

We deden wat we konden om de jongen te helpen, maar na een maand was hij dood. Ik heb om hem gehuild. Ik was nog jong. Maar zelfs toen benijdde ik hem, omdat hij wat van de wereld gezien had. Hij vertelde me dat in Sibornal het ijs veelkleurig is, en heel mooi.’

Terwijl Meester Datnil, gedwee tegenover Shay Tal gezeten, het laatste stuk van zijn relaas deed, was Vry binnengekomen, op weg naar de verdieping erboven.

Hij glimlachte haar vriendelijk toe en zei tegen Shay Tal: ‘Stuur haar niet weg, hoor. Ik weet dat ze uw gezel is en dat u haar vertrouwt, zoals ik wilde dat ik mijn gezel kon vertrouwen. Laat haar maar horen wat ik te vertellen heb.’ Hij zette zijn houten kistje op de vloer voor zich. ‘Ik heb het Meester-boek van ons korps meegebracht om u te laten zien.’ Shay Tal zag eruit of ze zou bezwijmen. Ze wist dat de makerskorpsen, als ze ontdekten dat hij het had uitgeleend de meester zonder enige aarzeling ter dood zouden brengen… Ze kon wel raden wat een innerlijke strijd de oude man had moeten doormaken voor hij het boek hier bracht. Ze sloeg haar magere armen om hem heen en kuste hem op zijn gerimpelde voorhoofd.

Vry knielde naast hem neer met een gezicht vol opwinding.

‘Laten we gauw kijken!’ riep ze uit en stak haar hand uit, haar bescheidenheid vergetend.

Hij legde zijn hand over de hare, hield haar tegen.

‘Let eerst op het hout waarvan de kist gemaakt is. Dat is niet van een rajabaral; de nerf is er veel te fijn voor. Kijk hoe het hout is uitgesneden. Kijk naar het fijne gedreven metaal dat de hoeken versterkt. Zou ons metaalmakerskorps heden ten dage zulk fijn werk kunnen leveren?’

Toen ze alle details hadden onderzocht, deed hij het kistje open. Hij haalde een groot boekdeel te voorschijn dat in zwaar leer gebonden was, versierd met een ingewikkeld patroon.

‘Dat heb ik zelf gedaan, Moeder. Ik heb het boek opnieuw ingebonden. De binnenkant is oud.’

De bladzijden waren nauwgezet en soms druk beschreven in verschillende handschriften. Datnil Skar sloeg snel de bladzijden om, zelfs nu ongenegen te veel te onthullen, maar de vrouwen zagen duidelijk data staan, en namen, lijsten en diverse opmerkingen en getallen. Hij keek hen aan met een ernstige glimlach. ‘In zekere zin verschaft dit boek een geschiedenis van Embruddock door de jaren heen. En elk korps dat nog bestaat, bezit een dergelijk boek, daar ben ik van overtuigd.’

‘Het verleden is afgedaan. We proberen nu vooruit te zien, naar de toekomst,’ zei Vry. ‘We willen niet gevangen zitten in het verleden. We willen naar buiten…’

Besluiteloos liet ze haar zin onafgemaakt, en betreurde het dat ze in haar opwinding de aandacht had getrokken. Kijkend naar de gezichten van de twee anderen, zag ze dat die ouder waren, en nooit met haar zouden instemmen. Hoewel hun doelstellingen over het algemeen parallel liepen, bestond er een duidelijk verschil van opvatting dat nooit kon worden overbrugd.

‘De sleutel tot de toekomst ligt in het verleden,’ zei Shay Tal sussend, maar op een toon die het onderwerp afsloot, want ze had wel eerder dergelijke dingen tegen Vry gezegd. Ze wendde zich weer tot de oude man. ‘Meester Datnil, uw dappere geste om ons het geheime boek te komen laten zien, waarderen we hooglijk. Misschien kunnen we het een andere keer nog eens wat grondiger bestuderen. Zoudt u ons willen vertellen hoeveel meesters er in uw korps zijn geweest sinds het begin van de annalen?’

Hij deed het boek dicht en begon het weer in het kistje te pakken. Er liep speeksel uit zijn oude mond, en zijn handen trilden hevig.

‘De ratten kennen alle geheimen van Oldorando… Ik loop gevaar door dit boek hier te brengen. Een ouwe gek ben ik… Luister, lieve vriendinnen, er is ooit een groot koning geweest die over heel Campannlat regeerde in de oude tijd, Koning Deniss. Hij voorzag dat de wereld – deze wereld, die de tweesnedigen Hilm-Bhhrd Ydohk noemen – haar warmte zou verliezen zoals water uit een emmer gutst die door de straat wordt gedragen. En dus stichtte hij onze korpsen met ijzeren voorschriften, die moesten worden nageleefd. Alle makerskorpsen moesten wijsheid in pacht houden gedurende de donkere dagen tot de warmte zou terugkeren.’

Hij sprak op zangerige toon, als zei hij iets op uit zijn hoofd.

‘Ons korps is blijven bestaan sinds de tijd van de goede koning, hoewel er tijden zijn geweest dat het geen grondstoffen had om leer te looien. Volgens de annalen hier, slonk de omvang op een keer zelfs tot maar één meester en één leerling, die een eind verderop onder de grond huisden… Verschrikkelijke tijden. Maar we hebben het overleefd.’

Terwijl hij zijn mond afveegde, vroeg Shay Tal hem over wat voor tijdsverloop hij nu sprak.

Datnil Skar staarde naar de donker wordende rechthoek van het venster, als overwoog hij te vluchten voor haar vraag.

Ik begrijp niet alle aantekeningen in ons boek. U weet hoe verward we zijn ten aanzien van de jaartelling. Zoals we in onze eigen tijd kunnen zien, zorgen nieuwe kalenders voor aanzienlijke hiaten… Embruddock – vergeef me, ik ben bang dat ik jullie teveel vertel – maar het heeft niet altijd toebehoord aan… ons soort mensen.’

Hij schudde zijn hoofd, en zijn blik schoot zenuwachtig door de kamer heen en weer. De vrouwen wachtten, roerloos als fagers, in het oude vertrek. Hij begon opnieuw te spreken.

‘Zoveel mensen zijn gestorven. Er was een grote epidemie, de Dikke Dood. Invasies… de Zeven Blindheden… verhalen van ellende. We hopen dat onze huidige Heer -’ weer een blik die de kamer rondging ‘ – even verstandig zal blijken te zijn als Koning Deniss. De goede koning stichtte ons korps in een jaar genaamd 249 voor Nadir. We weten niet wie Nadir was. Wat we wel weten, is dat ik – een hiaat in de annalen in aanmerking genomen – de achtenzestigste meester ben van het witlooierskorps. De achtenzestigste…’ Hij keek Shay Tal kippig aan.

‘Achtenzestig…’ Ze poogde haar ontstelde verbazing niet te tonen en trok in een karakteristieke beweging haar pelzen dichter om zich heen. ‘Dat is een veelvoud van generaties, dat gaat terug tot ver in de oudheid.’

‘Ja, ja, dat gaat heel ver terug.’ Meester Datnil knikte zelfvoldaan, alsof hij persoonlijk ervaring had met dergelijke tijdsspannen. ‘Het is bijna zeven eeuwen geleden dat ons korps werd gesticht. Zeven eeuwen, en nog vriest het ‘s nachts.’

Embruddock lag in de omringende wildernis als een schip op het strand. Ze bood nog onderdak aan de bemanning, maar varen zou ze nooit meer.

Zo grondig had de tijd een eens trotse stad ontmanteld, dat de bewoners niet eens beseften dat hetgeen zij beschouwden als een stadje, niets meer was dan de overblijfselen van een groot paleis, dat had gestaan in het hart van een beschaving die was weggevaagd door klimaat, waanzin en tijd.

Naarmate het weer beter werd, waren de jagers gedwongen steeds langere tochten te ondernemen om wild te vinden. De slaven beplantten akkers en droomden van een onmogelijke vrijheid. De vrouwen bleven thuis en werden neurotisch.

Terwijl Shay Tal vastte en steeds eenkenniger werd, raakte Vry vervuld van onderdrukte energie en bouwde haar vriendschap met Oyre verder uit. Met Oyre besprak ze alles wat Meester Datnil had gezegd en ze vond in haar een gewillig oor. Ze waren het erover eens dat er onbegrijpelijke raadsels scholen in de geschiedenis, maar Oyre was wel een beetje ongelovig.

‘Datnil Skar is oud en een beetje gek – dat zegt vader altijd,’ zei ze en hompelde door de kamer, een parodie op de manier waarop de oude meester liep, terwijl ze met een hoog stemmetje riep: ‘Ons korps is zo exclusief dat we zelfs Koning Deniss het lidmaatschap hebben geweigerd…’

Toen Vry moest lachten, zei Oyre op ernstiger toon: ‘Meester Datnil kan ter dood gebracht worden omdat hij het Meester-boek van zijn korps heeft laten zien – dat is een bewijs, dat hij gek is.’

‘En toen konden we er nog niet eens goed in kijken.’ Vry bleef even stil en zei toen plotseling: ‘Konden we al die feiten maar bij elkaar brengen.

Shay Tal verzamelt ze alleen maar, schrijft ze op. Er moet toch een manier zijn om er een… een structuur van te maken. Er is zoveel verloren gegaan – daar heeft meester Datnil gelijk in. De kou is ooit zo bitter geweest dat bijna alles wat branden wilde werd opgebrand – hout, papier, alle annalen. Besef je dat we niet eens weten welk jaar dit is? Ja, de sterren zouden het ons kunnen vertellen. Die kalender van Loil Bry is dom; een kalender moet gebaseerd zijn op jaren, niet op mensen. Mensen zijn zo feilbaar… en ik net zo goed. O, ik word nog eens gek, daar kan je van op aan!’

Oyre barstte in lachen uit en omhelsde Vry.

‘Jij bent de meest ongekke persoon die ik ken, idioot.’ Ze begonnen weer over de sterren, dicht naast elkaar gezeten op de stenen vloer. Oyre was met Laintal Ay naar de wandschildering gaan kijken in de oude tempel. ‘De wachters zijn heel duidelijk afgebeeld, met Batalix boven Freyr, zoals gewoonlijk, maar zo dat ze elkaar bijna raken, boven het hoofd van Wutra.’

‘Elk jaar komen de zonnen dichter bij elkaar,’ zei Vry beslist. ‘Vorige maand raakten ze elkaar bijna, toen Batalix Freyr inhaalde en niemand die er enige aandacht aan schonk. Volgend jaar botsen ze op elkaar. Wat dan… Of misschien gaat de een achter de ander langs.’

‘Misschien is dat wat Meester Datnil bedoelde met de Blindheden? Want het zou toch plotseling dimdag worden, niet, als de ene wachter opeens verdween? Misschien komen er weer Zeven Blindheden net als vroeger.’ Ze keek angstig en schoof dichter naar haar vriendin toe. ‘Het einde van de wereld. Wutra zal verschijnen, woedend natuurlijk.’

Vry lachte en sprong overeind. ‘De vorige keer was het toch ook niet het einde van de wereld, en dit keer dus ook niet. Nee, misschien betekent het wel een nieuw begin.’ Haar gezicht begon te stralen. ‘Daarom worden de seizoenen warmer. Als Shay Tal eenmaal die afschuwelijke pauk achter de rug heeft, zullen we die kwestie opnieuw aanpakken. Ik ga mijn best doen op mijn berekeningen. Laat de Blindheden maar komen – ik sluit ze in mijn armen!’

Ze dansten door de kamer heen, wild lachend.

‘O, ik verlang toch zo naar een grootse ervaring!’ riep Vry uit. Intussen werden bij Shay Tal nog meer dan ooit tevoren de dunne vogelbotjes zichtbaar onder haar vlees, en haar donkere pelzen hingen steeds ruimer om haar lijf. Er werd eten gebracht door de vrouwen, maar ze wilde niet eten.

‘Vasten past mijn hongerige ziel,’ zei ze, terwijl ze haar kille kamer op en neer beende toen Vry en Oyre haar probeerden te bepraten; Amin Lim stond er gedwee bij. ‘Morgen ga ik in pauk. Jullie drieën en Rol Sakil mogen erbij zijn. Ik zal oude kennis opdreggen uit de bron van het verleden. Door middel van de fessops zal ik de generatie bereiken die onze torens en gangen gebouwd heeft. Ik zal eeuwen diep gaan, zo nodig, en desnoods zelfs Koning Deniss ondervragen.’

‘Fantastisch!’ riep Amin Lim.

Vogels streken op de afbrokkelende vensterbank neer en werden gevoerd met het brood dat Shay Tal niet wenste aan te raken.

‘Verzink toch niet in het verleden, mevrouw,’ ried Vry haar aan. ‘Dat is iets voor oude mannen. Kijk vooruit, kijk naar buiten. U wint er niets bij door de doden te ondervragen.’

Shay Tal was tegenspraak inmiddels zo ontwend, dat het haar moeite kostte haar voornaamste volgelinge niet de mantel uit te vegen. Ze keek en zag bijna geschrokken dat het verlegen jonge kind nu een vrouw was geworden. Haar gezicht was bleek en ze had schaduwen onder haar ogen, en Oyre ook.

‘Waarom zijn jullie twee zo bleek? Zijn jullie ziek?’ Vry schudde haar hoofd.

‘Vanavond is het een uur donker voor het dimdag wordt. Dan zal ik u laten zien wat Oyre en ik aan het doen zijn. Terwijl de rest van de wereld sliep, zijn wij in touw geweest.’

Die avond was de Freyrondergang helder. Warmte verliet de wereld toen de jonge vrouwen Shay Tal meenamen naar het dak van de vervallen toren. Een lens van zodiakaal licht reikte omhoog vanaf de horizon waar Freyr was ondergegaan tot halverwege het zenit. Er waren weinig wolken die de hemel bedekten; toen hun ogen aan het donker begonnen te wennen, vlamden boven hun hoofd de sterren op in felle schittering. In sommige streken van de hemel waren de sterren verhoudingsgewijs schaars, in andere stonden ze in trossen bij elkaar. Van de ene horizon naar de andere liep langs de hemel een brede, onregelmatige strook van licht, waarin de sterren als mist zo dicht opeen stonden, en daar scheen hier en daar een vlammende schittering.

‘Het is het prachtigste gezicht ter wereld,’ zei Oyre. ‘Vindt u ook niet, mevrouw?’

Shay Tal zei: ‘In de benedenwereld zweven de fessops als sterren. Dat zijn de zielen van de doden. Hier zien we de zielen van de ongeborenen. Zoals het boven is, is het beneden.’

‘Ik geloof dat we naar een heel andere grondslag moeten zoeken om de hemel te verklaren,’ zei Vry beslist. ‘Alle bewegingen die we hier zien, zijn regelmatig. De sterren bewegen allemaal rond die heldere ster daar, die we poolster noemen.’ Ze wees naar een ster hoog boven hun hoofd. ‘Gedurende de vijfentwintig uur die de dag duurt, draaien ze allemaal eenmaal om die ster heen, ze komen op in het oosten en gaan in het westen onder, net als de twee wachters. Bewijst dat niet, dat ze gelijk zijn aan onze twee wachters, en dat ze alleen veel verder weg staan?’ De jonge vrouwen toonden Shay Tal de sterrenkaart die ze aan het maken waren, met de onderlinge posities van de sterren, op een vel perkament. Ze toonde er weinig belangstelling voor en zei: ‘De sterren kunnen niet zoveel voor ons betekenen als de gessies. Hoe kan die liefhebberij van jou onze kennis vermeerderen? Je zou er beter aan doen ‘s nachts te slapen.’

Vry zuchtte. ‘De hemel leeft. Het is geen graf, zoals de benedenwereld. Oyre en ik hebben hier gestaan en hebben kometen zien opvlammen en landen op aarde. En er zijn vier heldere sterren die zich anders gedragen dan alle andere, de zwervers, waarover oude liedjes wel zingen. De zwervers keren soms op hun schreden terug langs de hemel. En eentje komt er steeds heel snel over. We zullen hem zo dadelijk zien. Wij denken dat hij heel dicht bij ons staat, en we hebben hem Kaidaw genoemd vanwege zijn snelheid.’

Shay Tal wreef haar handen en keek bezorgd om zich heen. ‘Het is anders wel koud, hierboven.’

‘Beneden waar de gessies liggen is het nog kouder,’ gaf Oyre ten antwoord.

‘Let jij maar op je woorden, meisje. Je bent geen vriendin van onze academie als je Vry afhaalt van haar eigenlijke werk.’

Haar gezicht werd koud en strak als van een havik; ze keerde zich snel om, alsof ze het tegen de aanblik van Oyre en Vry wilde beschermen en klom zonder verder een woord te zeggen weer naar beneden.

‘O, dat zal ik bezuren,’ zei Vry. ‘Ik zal extra nederig moeten zijn om dit weer goed te maken.’

‘Jij bent veel te nederig, Vry, en zij is te hooghartig. Skak met haar academie. Ze is bang voor de hemel zoals de meeste mensen. Dat is waar ze mee zit, of ze nou tovenares is of niet. Ze verdraagt stomme mensen als Amin Lim, omdat die haar naar de mond praten.’

Ze greep Vry beet met een verwoede hartstocht en begon alle domme kanten op te sommen van de mensen die ze kende.

‘Wat me dwarszit, is dat we niet eens de kans hebben gekregen haar door onze telescoop te laten kijken,’ zei Vry.

De telescoop had het allermeeste betekend voor de astronomische belangstelling van Vry. Toen Aoz Roon Heer was geworden, en in de grote toren was getrokken, had Oyre vrijelijk mogen snuffelen in alle oude, vergane spullen die daar in koffers stonden opgeslagen. De telescoop was te voorschijn gekomen tussen oude kleren, die door de motten waren verteerd en uit elkaar vielen als je ze oppakte. Hij was heel eenvoudig van makelij – misschien vervaardigd door het nu verdwenen glasmakerskorps – en bestond uit niet meer dan een leren buis waarin twee lenzen waren gevat; maar als ze op de zwerfsterren werden gericht, had de telescoop de macht Vry geheel andere dingen te laten waarnemen. De zwerfsterren waren daarin namelijk heel duidelijk te zien als schijfjes. Op dat punt leken ze op de wachters, al straalden ze zelf geen licht uit.

Uitgaande van die ontdekking waren Vry en Oyre tot de slotsom gekomen dat de zwerfsterren dicht bij de aarde moesten staan en de sterren ver weg sommige heel ver weg. Van de vallenzetters die bij het sterrenlicht hun werk deden, waren ze de namen van de zwerfsterren te weten gekomen: Ipocrene, Aganip en Copaise. En dan was er de hele snelle die ze zelf hadden gedoopt: Kaidaw. Nu trachtten ze te bewijzen dat dit werelden waren net als de hunne, misschien zelfs met mensen erop.

Toen Vry haar vriendin aankeek, zag ze slechts de vage omtrekken van het mooie gezicht en het krachtige hoofd, en zag hoezeer ze leek op Aoz Roon. Oyre en haar vader leken allebei zo vervuld te zijn van levenskracht en Oyre was nog wel buiten de gebruikelijke afspraken om geboren. Vry vroeg zich af of Oyre misschien, heel misschien, ooit al eens met een man was samen geweest in het duister van een brassimip, of ergens anders. Toen bande ze die onfatsoenlijke gedachte snel uit in haar hoofd en richtte haar blik weer op de hemel.

Ze bleven enigszins ontnuchterd op de top van de toren staan tot de Uurfluiter opnieuw blies. Een paar minuten later kwam Kaidaw op en zeilde omhoog naar het zenit.

Het Aards Waarnemingsstation Avernus de Kaidaw van Vry zweefde hoog boven Helliconia, terwijl het vasteland van Campannlat eronder wegdraaide. De bemanning van het station wijdde het grootste deel van hun aandacht aan de wereld daarbeneden, maar de drie andere planeten van het binaire stelsel werden ook voortdurend gesurveilleerd door automatische apparatuur.

Op alle vier de planeten waren de temperaturen stijgende. Overal ging het gestaag beter, alleen op de grond waren schommelingen merkbaar voor het gevoelige mensenvlees.

Het Helliconiaanse toneelstuk van generaties lang lijden werd gespeeld op een schouwtoneel, dat was opgebouwd langs de karige lijnen van een klein aantal omstandigheden, die van allesoverheersend belang waren. De jaaromloop van de planeet om Batalix ster B, voor de geleerden van de Avernus duurde 480 dagen (het kleine jaar). Maar Helliconia kende ook een Groot Jaar waarvan de mensen van Embruddock in hun huidige toestand geen weet hadden. Het Grote Jaar was de tijd die ster B en de planeten nodig hadden om de omloop te volbrengen rond Freyr, ster A, voor de geleerden.

Het Grote Jaar nam 1.825 Helliconiaanse kleine jaren in beslag. Aangezien één Helliconiaans klein jaar gelijkstond met 1,42 aardjaren, betekende dat een Groot Jaar van 2.592 aardjaren een periode gedurende welke vele generaties opkwamen en weer van het toneel verdwenen. het Grote Jaar vertegenwoordigde een enorme elliptische reis. Helliconia was iets groter dan de Aarde, met een massa die 1,28 maal zo groot was; in vele opzichten was het een zusterplaneet van de Aarde. Maar op die elliptische tocht van duizenden jaren ontwikkelde ze zich welhaast tot twee planeten een bevroren wereld op het apastron, wanneer ze zich het verst van Freyr bevond, en een oververhitte wereld op het periastron, als Freyr het dichtst bij was.

Elk klein jaar kwam Helliconia dichter bij Freyr. De lente stond op het punt haar intrede op spectaculaire wijze aan te kondigen.

Halverwege de hoge sterren in hun banen, en de fessops die langzaam wegzonken naar de rots van oorsprong, zaten twee vrouwen gehurkt aan weerszijden van een varenbed. Het licht in de kamer, waar de luiken gesloten waren, was zo zwak dat ze de aanblik boden van twee rouwende figuren die aan weerszijden van de liggende gedaante op het bed waren uitgehouwen. Het viel hoogstens op, dat de ene gedaante mollig was en niet meer zo jong, en dat de andere in de greep verkeerde van het verdorringsproces van de ouderdom.

Rol Saldi Den schudde haar grijze hoofd en keek met luguber medelijden neer op de gestalte die voor haar lag.

Arme meid, ze was toch zo knap als deerntje, ze heeft het recht niet zich zo af te martelen.

Ja, ze had zich bij haar broden moeten houden, zeg ik altijd maar, zei de andere vrouw, de ander naar de mond pratend.

Voel eens hoe mager ze is. Voel haar lendenen eens. Geen wonder dat ze van slag is geraakt.

Rol Sakil was zelf zo mager als een mummie, haar botten waren aangevreten door reumatiek. Ze was de vroedvrouw geweest van het dorp, voor ze te oud was geworden voor zoveel inspanning. Nu ze niet meer voor Dol hoefde te zorgen, hing ze rond bij de academievrouwen, altijd klaar om kritiek te leveren, zelden bereid om na te denken.

Ze is zo smalletjes dat ze nog geen stok zou kunnen voortbrengen uit die schoot van haar, laat staan een kind. Je moet voor je schoot zorgen het is het belangrijkste deel van een vrouw.

Ze heeft zoveel, ze heeft geen kinderen nodig, zei Amin Lim

O, ik heb evenveel respect voor kennis als wie dan ook, maar als kennis de natuurlijke toebehoren voor het samenzijn in de weg begint te zitten, dan moest kennis maar een plaatsje opschuiven.

Nou, wat dat aangaat, zei Amin Lim met enig venijn vanaf de andere kant van het bed, zijn haar natuurlijke toebehoren goed van slag geraakt toen die Dol van jou zich in het bed van Aoz Roon installeerde. Ze is erg op hem gesteld, en wie niet? Een heel aantrekkelijke man, Aoz Roon, en dan nog Heer van Embruddock.

Rol Saldi snoof. Dat is voor haar geen reden om geen lust te hebben in gemeenschap. Ze had toch altijd tijdelijk ergens anders aan dr trekken kunnen komen om zich een beetje in vorm te houden. Trouwens, op haar deur komt hij echt niet meer kloppen, hoor, wat ik je brom. Hij heeft zijn handen vol aan onze Dol.

De oude vrouw wenkte Amin Lim dichterbij om haar iets vertrouwelijks te zeggen en boven het slappe lichaam van Shay Tal staken ze de koppen bij elkaar. Dol houdt hem voortdurend aan de gang dr eigen zin, maar ook uit voorzorg. Iets wat ik elke vrouw kan aanbevelen, jij net zo goed, Amin Lim. Ik durf te wedden dat jij van tijd tot tijd ook wel een vingerlang lust het zou niet menselijk zijn, op jouw leeftijd, als je dat niet had. Vraag het je man maar.

Och, ik denk dat er geen vrouw is die niet eens zin heeft gehad in Aoz Roon, al heeft-ie nog zon opvliegend humeur.

Shay Tal zuchtte in haar pauk. Rol Sakil pakte haar hand in haar eigen uitgeteerde klauw en zei, nog steeds op vertrouwelijke toon: Mijn Dol vertelde me dat hij vreselijk mompelt in zijn slaap. Ik zeg maar dat dat een bewijs is voor een kwaad geweten.

Waar moet hij nou een kwaad geweten van hebben? vroeg Amin Lim. Nou, daar zou ik je wat kunnen vertellen Die ochtend, na al dat drinken en dat gedoe, was ik al vroeg weer uit de veren, zoals altijd. En toen ik buitenkwam, goed ingepakt tegen de kou, zo vroeg in de ochtend, daar zie ik me daar iemand liggen in het donker, en ik zeg tegen mezelf: Ligt me daar een dronken gek die niet weet wat-ie doet zomaar op de grond te slapen. Aan de voet van de grote toren lag-ie.

Ze zweeg even om te zien wat voor uitwerking haar verhaal had op Amin Lim, die, omdat ze toch niets anders te doen had, gretig zat te luisteren. Rol Sakils oogjes verdwenen bijna helemaal in haar rimpels toen ze verder ging.

Ik zou er verder nooit bij hebben stilgestaan ik ben zelf ook niet vies van een dropje varkensverstand. Maar aan de andere kant van de toren, wat vind ik daar Nog een vent die daar ligt. Dat zijn dr al twee die niet goed snik zijnen buiten op de grond zijn gaan slapen zeg ik tegen mezelf. En ik zou er verder nog nooit wat van gedacht hebben, maar toen ik dus hoorde dat de jonge Klils en zijn broer Nahkri samen dood waren gevonden aan de voet van hun toren, ja toen werd het een heel andere zaak…’ Ze snoof.

Iedereen zei toch dat ze ze daar gevonden hebben.

Aha, maar ik had ze het eerst gevonden en toen lagen ze nog niet bij elkaar. Dus ze hebben helemaal niet met elkaar gevochten. Dat is verdacht, Amin Lim, vind je ook niet? Dus ik zeg tegen mezelf: Iemand heeft die twee broers van boven van de toren afgegooid. Nou en wie zou dat zijn, wie zou er het meeste winnen bij hun dood? Nou, meisje, dat is iets dat ik aan anderen overlaat. Het enige dat ik zeg, ik zeg tegen onze Dol: Hou je hoogtevrees in ere, Dol. Kom niet in de buurt van de rand van de toren, als Aoz Roon bij je is, zeg ik. Kom niet in de buurt van de rand van de toren, dan zal het allemaal wel gaan…” Dat zeg ik ervan.

Amin Lim schudde haar hoofd. Shay Tal zou niet van Aoz Roon houden als hij zoiets had gedaan. En ze zou het weten. Ze is wijs, ze zou het beslist weten.

Rol Sakil stond op en hompelde zenuwachtig de kamer door, terwijl ze haar hoofd schudde. Waar het om mannen gaat is Shay Tal net zo erg als wij. Ze denkt ook niet altijd met haar harnies soms denkt ze met dat ding tussen dr benen.

Och, stil toch. Amin Lim keek treurig neer op haar vriendin en lerares. In haar hart wenste ze dat Shay Tal haar leven wat meer inrichtte op de manier waar Rol Sakil op doelde; misschien dat ze dan gelukkiger was. Shay Tal lag stijf uitgestrekt op haar linkerzij, in paukhouding. Haar ogen leken maar half geloken. Haar ademhaling was nauwelijks hoorbaar en werd steeds onderbroken door lange, diepe zuchten. Kijkend naar de strenge omtrekken van dat geliefde gezicht, bedacht Amin Lim, dat het net was of ze iemand zag die vastberaden de dood in de ogen zag. Alleen de mond die zo nu en dan verstrakte, was een bewijs voor doodsangst die niet altijd onderdrukt kon worden in aanwezigheid van de bewoners van de benedenwereld.

Hoewel Amin Lim een keer zelf in pauk was gegaan, onder goede begeleiding, was de schrik om haar vader weer te zien haar meer dan genoeg geweest. De extra dimensie was voor haar afgesloten; ze zou die wereld nooit meer bezoeken voor haar laatste oproep kwam.

Arm ding, arm klein ding, zei ze, terwijl ze het hoofd van haar vriendin streelde en liefhebbend de grijze haren bekeek, in de hoop haar gang door het zwarte rijk, dat onder het leven lag, te vergemakkelijken.

Ofschoon de ziel geen ogen bezat, kon ze toch zien in een medium waar angst in de plaats kwam van gezichtsvermogen.

Toen de ziel begon te vallen, keek ze neer op een ruimte die veel geweldiger was dan de nachtlucht. In die ruimte zou Wutra nooit komen. Dit was een streek waarvan Wutra de Onsterfelijke geen weet had. Met zijn blauwe gezicht, zijn onbevreesde blik, zijn slanke horens, hoorde hij thuis in de grote strijd van ijs en vorst die zich elders afspeelde. Deze streek was de hel, omdat hij er niet was. Iedere ster die hier glansde, betekende een dode.

Er hing geen geur dan angst. Elke dode had zijn of haar onwrikbare positie. Geen kometen vlamden hier; dit was het rijk van de absolute entropie, onveranderlijk; de dood van alle gebeuren, waarop het leven slechts met grelle angst kon reageren.

Zoals op dit moment de ziel.

De landoctaven kronkelden zich door een werkelijk bestaand domein. Je kon ze vergelijken met paden, alleen leken ze feitelijk meer op kronkelige muren, die de wereld eindeloos in stukken deelden; muren waarvan alleen de bovenkant boven het oppervlak stak. Hun wezenlijke substantie ging diep omlaag in de naadloze grond, dóórdringend tot aan de rots van oorsprong, waarop de schijf van de wereld rustte.

In de rots van oorsprong, aan de voet van hun eigen landoctaaf, lagen de gessies en fessops opgestapeld, als duizenden slecht bewaard gebleven vliegen.

De magere ziel van Shay Tal zonk omlaag langs haar voorbestemde landoctaaf, en baande zich een weg tussen de fessops door. Ze leken op mummies; hun buikholten en oogkassen waren leeg, hun benige voeten bengelden er los bij, hun huid was grof als oude meelzakken, maar ook doorschijnend zodat er iets te zien was van de lichtgevende organen die eronder lagen. Hun monden stonden open, als van vissen, alsof ze zich nog de tijden herinnerden dat ze lucht hadden geademd. De minder oude gessies hadden hun mond vol met dingen die op vuurvliegjes leken en in een rokerige stofwolk naar buiten werden gestoten. En al deze oude onder de grond gestopten waren bewegingloos, maar de ziel die er langs zwierf, kon hun woede voelen een woede die zoveel intenser was dan ze ooit hadden kunnen voelen, vóór ze door het obsidiaan werden opgeëist.

De ziel die omlaag zweefde tussen hun gelederen, zag hen hangen in onregelmatige rijen die zich uitstrekten naar oorden die ze niet bereizen kon. Borlien, de zee, Pannoval, het verre Sibornal, en zelfs de ijzige wildernis in het oosten. Hier waren ze allemaal teruggebracht tot eenheden in een grote verzameling, gerangschikt onder hun eigen landoctaaf. Voor de levende zintuigen bestond hier geen richting. Maar richting was er wel. De ziel bezat haar eigen zeil. Ze moest op haar hoede zijn. Een fessop had niet meer vrije wil dan een hand stof, maar de woede die in zijn edder was opgetast, verleende hem kracht. Een fessop kon een ziel opslokken die te dicht bij kwam, en zich dan vrijmaken om weer om te gaan op aarde, en angst en ziekte te zaaien waar hij ging.

Zich danig bewust van het gevaar, zonk de ziel verder omlaag door de wereld van obsidiaan, door wat Loilanun een uitgekrabde leegte had genoemd. Eindelijk kwam ze voor de gessie van Shay Tals moeder tot stilstand. Het dorre ding leek wel van draad en takjes te zijn gemaakt, die patronen vormden als van uitgedroogde stokken met knobbels aan het uiteinde, op de plaats van de borsten en de vooruitstekende heupbeenderen. Ze begroette haar dochterziel met woede. Ze toonde haar oude, bruine tanden in haar uitgezakte onderkaak. Zelfs was ze net een bruine vlek, maar toch konden alle details goed worden onderscheiden, zoals korstmos op de muur een volmaakte uitbeelding kan vormen van een mens, of een dodenstad.

De gessie bracht een geluid voort van onophoudelijk klagen. Gessies zijn negatieven van mensenlevens en geloven daarom van het leven niets goeds. Geen enkele gessie vindt ooit dat zijn leven op aarde lang genoeg was of dat zijn diensttijd daar het geluk had opgeleverd dat hem toekwam. En ook kan hij niet geloven dat hij een dergelijke vergetelheid heeft verdiend. Hij snakt naar levende zielen. Alleen levende zielen kunnen zijn eindeloze grieven het oor lenen.

Moeder, plichtsgetrouw verschijn ik opnieuw voor u, om te luisteren naar uw klachten.

Trouweloos kind dat je bent, wanneer was je hier voor de laatste keer, hoe lang en met hoeveel tegenzin, o, altijd met tegenzin, steeds meer met tegenzin, net als in die ondankbare tijd ik had het kunnen weten, ik had het moeten weten toen ik je baarde en ik geen kroost meer wilde dat uit mijn arme pijnlijke lendenen moest voortkomen…’

Ik zal luisteren naar uw klachten…’

Ja, ja, maar met tegenzin, net als je vader, kon hem niets schelen mijn pijnen, niets, wist niets, deed niets, net als alle kerels, maar ja, wie zal zeggen dat kinderen een haar beter zijn, ze zuigen het leven uit je weg o, ik had het kunnen weten ik zeg je ik verachtte die botterik die altijd maar vroeg, altijd maar vroeg, meer dan ik te geven had, nooit tevreden nooit, de nachten van verdriet, de dagen in die valstrik gevangen, dat was het en nu kom jij hier, een valstrik die me mijn jeugd moet ontfutselen, mooi, ja, ja, ik was mooi die vervloekte ziekte ik zie dat je me uitlacht het kan je niets schelen…’

O, heus wel moeder, het doet me pijn u zo te zien!

Ja, maar jij en hij hebben het me mooi ontfutseld, alles wat ik had en waarop ik hoopte, hij met zijn begeerte, het vuile varken, als mannen eens wisten wat een haat ze oproepen wanneer ze ons overweldigen ons berijden in het doffe onverdraaglijke donker en jij met je miezerige zwakheid, je sabbelende mond, altijd maar die mond, net als zijn paal die altijd te veel van me vroeg, altijd te veel, te veel geduld vroeg en je skak die altijd maar moest worden afgeveegd, geen verstand en maar huilen, altijd wat van me willen, alle dagen, alle jaren, die jaren die mijn kracht leegzogen, ah, mijn kracht, mijn zoete kracht en ik was toch zo mooi, allemaal gestolen, geroofd geen plezier meer voor het leven, ik had het kunnen weten, geen genoegen had mijn moeder me beloofd aan haar borst en ze was ook geen haar beter dan de rest dat ze zo doodging, verdomme doodging, vervloekt die stinkende teef zonder melk die doodging toen ze me baarde, terwijl ik haar nodig had…’

De stem van het ijle ding kraste langs het venster van obsidiaan en probeerde de ziel te pakken te krijgen.

Ik vind het heus erg voor u, moeder. Ik ga u nu iets vragen om uw gedachten wat af te leiden. Ik zal u vragen die vraag door te geven aan uw moeder, en die aan haar moeder en haar moeders moeder, en zo verder, naar de diepste diepten. U moet me een antwoord op mijn vraag bezorgen en dan zal ik heel trots op u zijn. Ik wil weten of Wutra werkelijk bestaat. Bestaat Wutra, en wat of wie is hij? U moet de vraag steeds verder doorgeven tot ergens een verre fessop met het antwoord komt. Het antwoord moet bij mij terugkomen. Begrijpt u dat?

Het antwoord werd haar toegekrijst nog voor ze uitgesproken was. Waarom zou ik iets voor jou doen nadat je mijn leven zo verpest hebt en waarom en waarom en waarom en wat kan mij hierbeneden jouw stomme vraagstukken schelen, miezerige gemene stommeling die je bent, hierbeneden duurt het voor eeuwig, hoor je, voor eeuwig en ook mijn verdriet…’

De ziel onderbrak haar alleenspraak.

U hebt mijn opdracht gehoord moeder. Als u die niet stipt uitvoert dan kom ik u nooit meer opzoeken in de benedenwereld. Niemand zal ooit nog tegen u praten.

De gessie deed een snelle hap naar de ziel, De ziel bleef net buiten bereik en zag hoe stoffige vonkjes uit de ademloze mond naar buiten kwamen.

Zonder nog een woord te zeggen begon de gessie Shay Tals vraag door de geven en de fessops beneden beten ernaar in razernij.

Alles zweefde in obsidiaan.

De ziel was zich bewust van andere fessops die in haar buurt waren, die hingen als sjofele jasjes aan haken in een gang te middernacht. Loilanun was daar en Loil Bry en Kleine Yuli. Zelfs Grote Yuli was hier ergens, ingekrompen tot een woedende schim. De gessie van de vader van de ziel was er ook, nog meer gevreesd dan de gessie van haar moeder; zijn gram sloeg tegen haar op als een vloedgolf.

En de stem van de gessie van de vader was als het krassen van nagels op vensterglas.

‘…en dan nog wat ondankbaar kreng, waarom was je geen jongen, misselijke mislukkeling die je bent, je wist dat ik een jongen wilde, een goeie zoon om het ellendige lijden van ons geslacht voort te zetten en nou ben ik de spot van al mijn vrienden, niet dat ik ooit veel op heb gehad met dat stelletje ellendige lafaards, weggelopen zijn ze voor het gevaar toen de wolven huilden en ik mee, niet wetend of ik nog tijd van leven zou krijgen tijd van leven verdomd tijd van leven en de wind die fris in mijn longen blies en het hele lichaam in beweging op het spoor waar de herten vrij heen en weer schoten met wippende witte staartjes o, tijd van leven en niets te maken met die aamborstige feeks zonder geslacht die je je moeder noemt hier in de klauwen van de luchtloze rots, ik haat haar haat haar en jou ook, dat slaat maar skak uit, maar op een dag kom je hier ook, binnenkort ja, jij hier voor eeuwig in het graf, je zult het zien…’

En er kwamen andere boodschappen uit andere verdroogde monden, uiteinden van klachten die in haar weefsel prikten als oude dierenbotten die uit de grond staken, kopergroen van aarde, ouderdom, edder en afgunst, en giftig.

De ziel van Shay Tal wachtte te midden van het venijn met trillend zeil, wachtte op haar antwoord. En na verloop van tijd kwam een boodschap omhoog gevaren, doorgegeven van de ene dorre verstandeloze mond op de andere, door het obsidiaan; een soort van antwoord op haar vraag dat naar boven werd doorgegeven door de gekristalliseerde eeuwen.

‘... al onze rottende geheimen, waarom zou jij erin delen, steekneuzige slons met slijm in je harnies, waarom zou jij er recht op hebben te delen in dat kleine beetje dat wij hier bezitten in onze armoede zo ver van de zon? Wat eens kennis was, is verloren gegaan, uit de bodem van de emmer gelekt ondanks alle beloften en wat er overblijft, zou je niet begrijpen, zou je niet begrijpen slet, niets zul je ooit begrijpen behalve de laatste krampen van je hart dat het begeeft ondanks al je pretenties, en Wutra wat moeten we daarmee hij heeft onze verre fessops niet bijgestaan toen ze leefden. In de dagen van de oude ijzeren kou kwamen de witte fagers uit het duister en overvielen de stad en maakten de mensen tot hun slaven die hun nieuwe meesters vereerden onder de naam Wutra omdat de goden van de ijswind heersten…’

Stop, stop, ik wil niets meer horen, kreet de ziel overspoeld.

Maar de storm raasde kwaadaardig over haar heen. Je hebt het gevraagd je hebt het gevraagd je kan niet tegen de waarheid sterfelijke ziel, je zult het wel zien als je hier komt. Om je verlangen naar zinloze wijsheid te vervullen, moet je ver naar het noorden reizen naar Sibornal het verre Sibornal om daar het grote rad te zoeken waar alles wordt gedaan en gekend en alle dingen worden verstaan die betrekking hebben op het bestaan aan jouw zijde van het bittere bittere graf, maar je zult er niets aan hebben steekneuzige droogkunne, mislukkeling van de doden, want wat is er waar en beproefd en een getuigenis van de tijd, zelfs Wutra zelf niet behalve deze gevangenis waar we ons bevinden zonder dat we het hebben verdiend…’

Sidderend hees de ziel het zeil en zweefde omhoog door de sombere woningen, tussen rij op rij krijsende monden.

Het bericht, het dodelijk giftige bericht, was afkomstig van de verre fessops. Sibornal zou haar doel moeten worden, en een groot rad. Fessops waren bedriegers, hun onafzienbare razernij zette hen aan tot vruchteloze kwaadaardigheid, maar hun macht was in dat opzicht beperkt. Het scheen dus waar te zijn dat Wutra niet alleen de levenden in de steek liet, maar de doden al evenzeer.

De ziel vluchtte in angst en verdriet omhoog, ver boven zich een bed ruikend waar een bleek lichaam lag zonder zich te verroeren.

Boven de grond drukten veranderingsprocessen en eindeloze perioden van omwenteling zich biologisch uit door middel van biologische eenheden als dieren, mensen en fagers.

Vanaf het noordelijke continent waren nog steeds Sibornaliërs op weg naar het zuiden, dwars over het verraderlijke schiereiland Chalce, aangespoord door een slechts zo nu en dan opklarend klimaat om gastvrijer oorden op te zoeken. De bewoners van Pannoval breidden zich uit in noordelijke richting over de grote vlakten. En ook elders begonnen de mensen te voorschijn te komen uit duizenden gunstig gelegen leefomgevingen. In het zuiden van het continent Campannlat, in kustvestingen als Ottassol, nam het inwonertal toe, en at men zich vol aan de overvloed van de zee.

In die wijkplaats van het leven, de zee, was veel beweging. Wezens zonder gezicht die de gedaante hadden van mensen, klommen aan land, of spoelden ver in het binnenland aan als gevolg van stormen.

En ook de fagers. Koulievend als ze waren, werden ook zij aangespoord door de veranderingen om nieuwe woonsteden te zoeken langs gunstige luchtoctaven. In alle drie de onafzienbare continenten van Helliconia kwamen fagereenheden in beweging, vermenigvuldigden zich en vochten hun oorlog tegen de Zonen van Freyr.

De kruistocht van de jonge kzahhn van Hrastyprt, Hrr-Brahl Yprt, trok langzaam omlaag uit de hoge hellingen van de Nktryhk en door de bergen, steeds gehoorzamend aan hun luchtoctaven. De kzahhn en zijn raadslieden wisten dat Freyr langzaam weer de overhand begon te krijgen op Batalix en dus tegen hen was; maar die wetenschap kon het tempo van hun opmars niet verhogen. Vaak hielden ze stil en overvielen de protognostische stammen die nederig te voet de sneeuwvelden overstaken, of onderdelen van hun eigen volk jegens wie ze vijandschap snoven. Geen gevoel van haast brandde in hun bleke harnies, alleen een gevoel voor eindbestemming.

Hrr-Brahl Yprt reed op Rukk-Ggrl en zijn troepiaal reed voornamelijk op zijn schouder. Soms steeg het dier op met flapperende vleugels en steeg hoog boven de pelotons uit, waar het met zijn kraaloogjes de lange stoet van hesten en guilen kon gadeslaan die, hoofdzakelijk te voet, zich uitstrekte tot waar het land zich begon te verheffen. ZZhrrk liet zich dragen op de stijgende warme lucht, zodat hij uren achtereen boven zijn meester kon blijven zweven met uitgestrekte vleugels, en alleen zo nu en dan zijn kop naar weerszijden hoefde te bewegen om te zien of er geen andere troepialen in de buurt zweefden.

Er zwierven daar ook kleine kluitjes protognostische nomaden, meestal Madis, die trachtten hun geiten naar een volgende doornstruik of ijsheester te brengen, en die zagen de witte vogels al van verre. Ze riepen naar elkaar en wezen. Ze wisten allemaal wat de troepialen daar in de verte beduidden. En ze ontkwamen zo lang het nog kon, aan dood of gevangenschap. Zo werd de nietige luis die op de fagers leefde en zich begroef in hun dikke vacht, die een lekkernij vormde voor de troepialen, het onwetend instrument dat het leven van menige protognosti redde.

De Madis krioelden zelf ook van de parasieten. Ze waren bang voor water en hun jaarlijkse beurt met geitenvet, dat over hun magere karkassen werd uitgesmeerd, zorgde eer voor meer, dan voor minder inwoning, maar deze insecten speelden geen rol van betekenis in de geschiedenis.

De trotse Hrr-Brahl Yprt, de lange schedel getooid met de aangezichtskroon, keek even naar zijn mascotte die hoog boven hem zweefde, voor hij zijn blik weer fel vooruit richtte, beducht op mogelijk gevaar. Hij zag in zijn harnies de drie vuisten van de wereld, en de plaats waar ze uiteindelijk zouden aankomen, waar de Zonen van Freyr leefden die zijn grootvader hadden vermoord, groothest Hrr-Trykh Hrast, die zijn leven had gewijd aan het vernietigen van zijn vijanden in grote getale. De grote kzahhn was gedood door de Zonen in Embruddock, en was zo zijn kans misgelopen om weg te zinken in kluister; en zodoende was hij voor eeuwig vernietigd. De jonge kzahhn moest bij zichzelf toegeven dat zijn volk niet zo ijverig was geweest in het doden van Zonen als het had behoren te zijn; ze hadden liever voor hun eigen genoegen de majestueuze ijsstormen opgezocht van de Hoge Nktryhk, waarvoor hun gele bloed gebrouwen was.

Nu werd dat goedgemaakt. Voor Freyr te krachtig werd, zouden de Zonen van Freyr in Embruddock worden weggevaagd. Dan zou hij zelf kunnen verbleken in de eeuwige vrede van kluister, zonder een smet op zijn geweten.

Zodra ze sterk genoeg was, begaf Shay Tal zich, leunend op Vrys schouder, door het straatje naar de oude tempel.

De deuren van de tempel waren weggehaald en er was een schutting voor in de plaats gezet. In het schemerige vertrek krijsten en wroetten nu varkens. Aoz Roon had zijn woord gestand gedaan.

De vrouwen liepen behoedzaam tussen de dieren door en bleven in het midden van het modderige vertrek staan, terwijl Shay Tal omhoog keek naar de grote icoon van Wutra met zijn witte haren, zijn dierengezicht en zijn lange horens.

Dan is het dus waar, zei ze met zachte stem. De fessops hebben de waarheid gesproken, Vry. Wutra is een fager. De mensheid heeft een fager aanbeden. Onze duisternis is veel groter dan we gedacht hadden. Maar Vry stond hoopvol te kijken naar de geschilderde sterren.