1 Embruddock; Dood van een grootvader
En Shay Tal zei:
Jullie denken dat we in het middelpunt van het universum leven. Ik zeg jullie, dat we leven in het midden van een boerengat. Onze positie is zo onbeduidend, dat jullie er niet eens een idee van hebben hoe onbeduidend ze wel is.
Dit zeg ik jullie allemaal: In het verleden, het verre verleden, is er een ramp geschied. Zo volledig was die ramp, dat niemand die nu leeft, ons vertellen kan hoe het geweest is of hoe dat alles veroorzaakt werd. We weten alleen dat de ramp duisternis bracht, en een langdurige koude. Jullie proberen zo goed mogelijk te leven. Best. Best, leef een goed leven, houd van elkander, wees mild. Maar maak jezelf niet wijs dat die ramp niets met jullie van doen heeft. Het mag dan lang geleden zijn gebeurd, het beïnvloedt nog elke dag van ons bestaan. Het maakt ons oud, sloopt ons, verslindt ons, rukt onze kinderen van ons weg. Het maakt ons niet alleen onwetend, maar zelfs verzot op onze eigen onwetendheid. We zijn vergeven van onwetendheid.
Ik stel voor dat we op een schat gaan jagen – op onderzoek uitgaan zo je wilt. Een onderzoek waaraan iedereen van ons kan meedoen. Ik wil dat jullie je bewust worden van het feit dat wij gevallen zijn, en dat we voortdurend moeten zoeken naar aanwijzingen voor de aard van onze toestand. Wij moeten naspeuren wat er gebeurd is, waardoor wij tot dit kille boerengat verlaagd konden worden. Dan kunnen we ons lot verbeteren en ervoor zorgen dat de ramp ons en onze kinderen nooit meer kan overkomen.
Dat is de schat die ik jullie bied. Kennis. Waarheid. Daar zijn jullie bang voor, ja. Maar jullie moeten het nastreven. Jullie zullen ervan moeten leren houden.
De hemel was zwart en mannen met toortsen kwamen uit de richting van de zuiderpoort. Ze waren dik ingepakt in bont en liepen met de benen hoog opgetrokken, om door de sneeuw te komen die op de paden lag. De heilige man kwam! De heilige man kwam!
De kleine Laintal Ay verstopte zich in de portiek van de vervallen tempel, zijn gezicht glom van opwinding. Hij keek hoe de optocht voorbijsjokte tussen de twee oude stenen torens, die aan de oostkant bedekt waren met een dikke korst sneeuw, sneeuw die eerder die dag gevallen was. Hij zag dat het beetje kleur dat er te bekennen viel, alleen te zien was aan het uiteinde van de spetterende flambouwen, aan het puntje van de neus van de heilige vader, en op de tongen van het span van zes honden dat hem voorttrok. En in alle gevallen was die kleur rood. De zware, volle hemel waarin de wachter Batalix bedolven was, had alle andere kleuren weggezogen.
Pater Bondorlonganon uit het verre Borlien was dik en leek nog dikker door de enorme laag bont die hij droeg, bont van een soort dat in Oldorando niet gebruikt werd. Hij was in zijn eentje naar Oldorando gekomen – de mannen die hem vergezelden waren allemaal plaatselijke jagers, en Laintal Ay kende elk van hen. Op het gezicht van de pater richtte de jongen al zijn aandacht, want vreemdelingen kwamen er maar zelden; hij was kleiner geweest en veel minder sterk toen de pater de laatste keer op bezoek was gekomen.
Het gezicht van de heilige man was ovaal, in de breedte doorsneden door zware rimpels, waarin zijn gelaatstrekken, zijn ogen, zo goed en zo kwaad als het ging een plekje hadden gevonden. De rimpels leken zijn mond samen te knijpen in een langgerekte wrede lijn. Hij zat op zijn slee en keek achterdochtig om zich heen. Niets in zijn houding deed vermoeden dat hij het prettig vond terug te zijn in Oldorando. Zijn blik gleed langs de vervallen tempel; zijn bezoek was noodzakelijk omdat Oldorando enkele generaties terug zijn priesters had omgebracht, zoals hij wel wist. Zijn onbehaaglijk makende blik bleef een ogenblik rusten op de jongen die tussen de twee vierkante pilaren stond.
Laintal Ay staarde terug. Hij vond dat de priester er wreed en berekenend uitzag, maar het was ook wel veel gevraagd om iemand goed gezind te zijn die de laatste sacramenten kwam toedienen aan zijn stervende grootvader.
Hij rook de honden toen ze voorbijtrokken, en de teerlucht van de brandende flambouwen. De optocht maakte een bocht en sloeg de hoofdstraat in, de tempel achter zich latend. Laintal Ay wist niet goed of hij hen achterna zou gaan. Hij stond op de stoep met zijn armen om zich heen geslagen, en keek hoe de komst van de slede de mensen uit hun torens lokte, ondanks de kou.
In het schemerdonker aan het eind van het pad, onder aan de grote toren waar Laintal Ay en zijn familie huisden, bleef de optocht stilstaan. Slaven kwamen te voorschijn om de honden te verzorgen – die zouden in de stal onder in de toren worden ondergebracht – terwijl de heilige vader stijf van zijn zitplaats klom en snel de beschutting van de toren opzocht. Op hetzelfde ogenblik kwam een jager door de zuiderpoort op de tempel af. Het was een man met een zwarte baard die Aoz Roon heette, en die de jongen hogelijk bewonderde om zijn zwierige manier van doen. Achter hem aan sjokte een oude fagerslaaf, genaamd Myk, met kluisters om zijn hoornige enkels.
‘Zo Laintal, ik zie dat de pater uit Borlien is aangekomen. Ga je hem niet begroeten?’
‘Nee.’
‘Waarom niet? Je kent hem toch wel?’
‘Als hij niet was gekomen, lag grootvader nu niet op sterven.’
Aoz Roon gaf hem een klap op zijn schouder.
‘Je bent een beste jongen, jij overleeft het wel. Op een goeie dag zal je zelf over Embruddock heersen.’ Hij bezigde de oude benaming van Oldorando, de naam die in gebruik was voordat Yuli’s familie arriveerde, twee generaties vóór de huidige Yuli, die nu lag te wachten op de priester die hem zou bedienen.
‘Ik heb liever dat grootvader blijft leven, dan dat ik heerser word.’ Aoz Roon schudde zijn hoofd. ‘Dat moet je niet zeggen. Iedereen wordt graag de baas, als-ie de kans krijgt. Ik zeker wel.’
‘Jij zou een goede heerser zijn, Aoz Roon. Als ik groot ben, dan word ik net als jij en dan weet ik alles en dan kan ik alles doodmaken.’
Aoz Roon lachte. Laintal Ay bedacht wat een knappe verschijning hij toch was, met zijn tanden die blikkerden tussen zijn behaarde lippen. Hij zag wreedheid, maar niet de sluwheid van de priester. Aoz Roon was een heroïsche figuur, in vele opzichten. Hij bezat een natuurlijke dochter die Oyre heette, en bijna net zo oud was als Laintal Ay. En hij droeg een pak van zwarte pels zoals niemand anders bezat, gesneden uit de vacht van een bergbeer die hij eigenhandig had gedood.
Achteloos zei Aoz Roon: ‘Vooruit, je moeder zal op het ogenblik wel behoefte aan je hebben. Klim maar op Myk, dan draagt-ie je naar huis.’ De grote, witte fager stak zijn hoornige handen uit en liet de jongen tegen zijn armen opklimmen tot hij op de gebogen schouders zat. Myk was al heel lang in slavernij in Embruddock; zijn soort leefde langer dan de mensen. Hij zei met zijn dikke verstikte stem: ‘Kom, jongetje.’
Laintal Ay stak zijn armen uit en greep de tweesnedige horens vast, voor de veiligheid. Als teken van zijn slavernij waren de dubbele snijkanten van Myks horens gladgevijld.
Het drietal sjokte de oude, afgeleefde straat af, op weg naar de warmte, terwijl het duister van de zoveelste ongetelde winternacht al op kwam zetten – een winter die dit tropisch continent al eeuwen in zijn ban hield. De wind woei poedersneeuw van de richels af; zachtjes dwarrelde ze op hen neer.
Zodra de heilige vader en de honden de grote toren waren binnengegaan, verdwenen de toeschouwers, haastig wegschietend naar hun onderkomen. Myk zette Laintal Ay neer in de vertrappelde sneeuw.
De jongen wuifde vrolijk naar Aoz Roon en wierp zich tegen de grote, dubbele deur die in de voet van de toren was aangebracht.
Een stank van vis verwelkomde hem in de schemering. Het hondenspan had grout te vreten gekregen, die uit de bevroren Voral was opgehaald. Ze sprongen op toen de jongen binnenkwam, woest blaffend en trekkend aan de leiband, terwijl ze hun scherpe tanden lieten zien. Een mensenslaaf die de pater had vergezeld, stond vruchteloos te schreeuwen dat ze koest moesten zijn. Laintal Ay gromde terug, zijn vingers stevig onder zijn oksels klemmend, en klom de houten trap op.
Licht sijpelde door van boven. Er waren zes verdiepingen boven op de stal gestapeld. Hij sliep in een hoekje op de op één na hoogste. Zijn moeder en grootouders hadden de bovenste verdieping. Daaronder huisden de jagers die grootvader in dienst had; toen de jongen voorbijkwam, keerden ze hem hun brede ruggen toe; ze waren al bezig hun boeltje te pakken. Laintal Ay zag, toen hij zijn eigen verdieping bereikte, dat de weinige bezittingen van pater Bondorlonganon er waren neergelegd. De man had zich al geïnstalleerd en zou dus vlak bij hem slapen. Ongetwijfeld zou hij snurken, dat deden volwassenen meestal. Hij bleef staan om de deken van de priester te bekijken, en verwonderde zich over het vreemde weefsel, voor hij de trap opging naar waar zijn grootvader lag.
Laintal Ay bleef op de trap staan, met zijn hoofd door het luik, en keek de kamer in, alles beziend vanaf vloerhoogte. Dit was in feite de kamer van zijn grootmoeder, de kamer van Loil Bry sinds ze een klein meisje was, sinds de tijd van haar vader Wall Ein Den, die Heer van de stam Den was geweest, Heer van Embruddock. Nu was de kamer vervuld van de schaduw van Loil Bry. Ze stond met haar rug naar een vuurtje dat brandde in een ijzeren komfoor vlak bij de opening waardoor haar kleinzoon stond te loeren. Haar schaduw viel hoog en dreigend op de wanden en de balken zoldering. Van de omvangrijke, geborduurde japon die zijn grootmoeder altijd droeg, was op de wanden alleen een onduidelijke aftekening te zien; de mouwen leken vertekend tot vleugels.
De drie andere mensen in de kamer leken te worden overheerst door Loil Bry en haar schaduw. Op een bed in de hoek lag Kleine Yuli, met zijn kin boven de pelzen die hem toedekten. Hij was negenentwintig, uitgeblust. De oude man lag te prevelen. Loilanun, Laintal Ay’s moeder, zat naast hem, haar ellebogen omvattend met haar handen, een trieste uitdrukking op haar gezicht. Ze had haar zoon nog niet opgemerkt. De man uit Borlien, pater Bondorlonganon, zat het dichtst bij Yuli; hij zat te bidden met gesloten ogen.
Het was nog vooral het bidden, waardoor Laintal Ay bleef staan. Anders vond hij het altijd heerlijk om in deze kamer, die vervuld was van de geheimen van zijn grootmoeder, te zijn. Loil Bry wist zoveel spannende dingen en nam tot op zekere hoogte de plaats in van Laintal Ay’s vader, die was omgekomen tijdens de jacht op een stinkelzak. Stinkelzakken droegen bij tot de weezoete honinglucht die in de kamer hing. Een van de monsters was niet lang tevoren gevangen en stukje bij beetje naar huis gesleept. Brokken en splinters die van de rugbeplating waren afgehakt, verschaften brandstof voor het vuur om de koude buiten te houden. Het pseudohout brandde met een gele vlam en siste, terwijl het werd verteerd.
Laintal Ay keek naar de westelijke muur. Daar was het porseleinen raam van grootmoeder. Een zwak licht van buiten zette het geheel in een dof oranje gloed, dat nauwelijks op kon tegen het licht van het vuur. ‘Het ziet er hier gek uit,’ zei hij tenslotte.
Hij kwam nog een tree hoger en de heldere ogen van het komfoor glommen hem tegemoet.
De pater maakte ongehaast zijn gebed aan Wutra af en deed zijn ogen open. Gevangen tussen de samengeknepen rimpels van zijn gezicht, gingen ze niet zo ver open, maar hij richtte ze vriendelijk op de jongen en zei zonder inleiding of groet: ‘Kom jij maar eens hier, mijn jongen. Ik heb iets meegebracht voor je uit Borlien.’
‘Wat dan?’ Hij hield zijn handen op zijn rug.
‘Kom maar kijken.’
‘Is het een dolk?’
‘Kom maar kijken.’ Hij bleef volkomen roerloos zitten. Loil Bry zat te snikken, de stervende kreunde, het vuur knetterde.
Laintal Ay liep behoedzaam op de pater toe. Hij kon nog niet bevatten hoe het kon, dat er mensen ergens anders leefden dan in Oldorando – het was het middelpunt van de wereld; verder was er alleen maar wildernis, de wildernis die zich in het oneindige uitstrekte en zo nu en dan een invasie van fagers voortbracht.
Pater Bondorlonganon haalde een hondje te voorschijn en legde het in de hand van de jongen. Het was niet veel groter dan de hand. Het was, zoals hij zag, gesneden uit kaidawhoren, met een rijkdom aan details die hem verrukte. Een dikke vacht krulde over de rug van het hondje en onder de pootjes zaten voetkussentjes. Hij bekeek het langdurig, en kreeg toen pas in de gaten dat de staart kon bewegen. Als hij hem open neer bewoog ging de onderkaak van het hondje open en dicht.
Zulk speelgoed had hij nog nooit gehad. Laintal Ay draafde opgewonden de kamer in het rond onder luid geblaf, zijn moeder sprong overeind om hem tot stilte te manen en ving hem in haar armen.
‘Op een dag zal deze jongen Heer van Oldorando zijn,’ zei Loilanun tegen de pater, bij wijze van verklaring. ‘Hij zal erven.’
‘Het zou beter zijn als hij van kennis hield en meer studeerde,’ zei Loil Bry, bijna alsof ze het tegen zichzelf had. ‘Dat was waar mijn Yuli de voorkeur aan gaf.’ En opnieuw begon ze te huilen in haar handen. Pater Bondorlonganon kneep zijn ogen nog wat meer samen en vroeg naar Laintal Ay’s leeftijd.
‘Zes en een kwart jaar.’ Alleen vreemden moesten dergelijke vragen stellen.
‘Nou, dan ben je al bijna een man. Over een jaartje word je jager, dus je moest maar snel een beslissing nemen. Wat wil je liever, macht of kennis?’
Hij staarde naar de vloer.
‘Allebei, heer… of wat het makkelijkste is.’
De priester lachte en maakte zich met een gebaar van de jongen af; hij liep waggelend naar zijn patiënt om die eens te bekijken. Hij had zich in de gunst gedrongen, en nu ter zake. Zijn oor, dat door lange ervaring op de komst van de dood was afgestemd, had een verandering opgemerkt in de ademhaling van Kleine Yuli.
De oude man stond op het punt deze wereld te verlaten en de gevaarlijke reis te beginnen langs zijn landoctaaf naar de obsidiaan-wereld van de gessies. Bondorlonganon riep de vrouwen te hulp en legde de aanvoerder met zijn hoofd naar het westen, op zijn zij.
Blij dat de ondervraging voorbij was, rolde de jongen over de vloer, vechtend met zijn hondje, zachtjes terugblaffend, als het zijn kaken verwoed op en neer klapperde. Zijn grootvader stierf, terwijl een van de heftigste hondengevechten in de geschiedenis aan de gang was.
De volgende dag wilde Laintal Ay bij de priester uit Borlien in de buurt blijven, voor het geval deze nog meer speelgoed in zijn kleding had zitten. Maar de priester had het druk met het bezoeken van zieken, en Loilanun was toch al vastbesloten haar zoon dicht bij zich te houden. Laintal Ay’s aangeboren opstandigheid werd ingetoomd door de ruzies die uitbraken tussen zijn moeder en zijn grootmoeder. Hij was des te verbaasder omdat de vrouwen altijd lief voor elkaar waren geweest toen zijn grootvader nog leefde. Het lichaam van Yuli, die vernoemd was naar de man die met Iskador uit de berg kwam, werd weggesjouwd, stijf als een bevroren dierenhuid, alsof zijn laatste wilsinspanning erop gericht was zich star te onttrekken aan de liefkozingen van zijn vrouw. Zijn afwezigheid veroorzaakte een zwarte plek in de donkere hoek in de kamer, waar Loil Bry in elkaar gedoken bleef zitten en zich alleen omdraaide om haar dochter af te snauwen.
Heel de stam was vierkant van bouw, beschermd door lagen onderhuids vet. Loil Bry’s eens vermaarde figuur viel nog te bespeuren, al was haar haar grijs en verdween haar hoofd tussen haar schouders, gebogen als ze zat over het koude bed van haar man – de man die ze bemind had met een intense hartstocht, een half leven lang, vanaf het eerste moment dat ze hem zag, als gewonde indringer.
Loilanun was uit minder hout gesneden. De energie, de kracht om te beminnen, het brede gezicht met de zoekende ogen, waren aan Loilanun voorbijgegaan en waren rechtstreeks overgegaan van de grootmoeder naar de kleine Laintal Ay. Loilanun was als stro, haar huid was vaal; sinds haar echtgenoot zo jong het leven liet, ging ze aarzelend door het bestaan en was er ook misschien een aarzeling in haar pogingen haar moeders vorstelijke macht over kennis te evenaren. Nu was ze geprikkeld, omdat Loil Bry vrijwel voortdurend in haar hoekje zat te huilen.
‘Moeder, hou nou eens op – dat gejammer werkt op mijn zenuwen.’ ‘Jij was te slap om te rouwen om jouw man zoals het hoort! Ik zal huilen, en ik zal huilen tot ik ook word weggehaald. Ik zal tranen bloeden.’ ‘Of je daar veel aan hebt!’ Ze bood haar moeder brood aan, maar die weigerde het met een verachtelijk gebaar. ‘Shay Tal heeft het gebakken.’
‘Ik wil niet eten.’
Ik wil het wel, mama,’ zei Laintal Ay.
Aoz Roon kwam naar de toren met zijn natuurlijke dochter Oyre aan de hand, en riep naar boven. Oyre was een jaar jonger dan Laintal Ay en zwaaide enthousiast toen Loilanun en hij hun hoofd uit het raam staken. ‘Kom eens kijken naar mijn speelgoedhondje, Oyre. Het is een echte vechtersbaas, net als je vader.’
Maar zijn moeder duwde hem achteruit de kamer in, en zei op scherpe toon tegen Loil Bry: ‘Het is Aoz Roon, hij wil met ons meegaan naar de begrafenis. Zal ik zeggen dat het goed is?’
De oude vrouw wiegde zachtjes heen en weer en zei, zonder zich om te draaien: ‘Vertrouw niemand. Vertrouw Aoz Roon niet – die is veel te brutaal. Hij en zijn vrienden hopen zelf de opvolgers te worden.’
‘We moeten toch iemand vertrouwen. U zult nu moeten regeren, moeder.’
Toen Loil Bry bitter lachte keek Lilanun neer op haar zoon die lachend met zijn hondje in zijn handen stond. ‘Dan zal ik het doen, tot Laintal Ay man is geworden. Dan zal hij Heer van Embruddock zijn.’
‘Je bent gek als je denkt dat zijn oom Nakhri dat toestaat,’ antwoordde de oude vrouw.
Loilanun zei verder niets meer en vertrok haar mond tot een bittere streep, terwijl haar blik omlaag gleed van het verwachtingsvolle gezichtje van haar zoon naar de huiden die de vloer bedekten. Ze wist dat vrouwen niet konden regeren. Nu al, voor haar vader onder de aarde lag, stroomde de macht die haar moeder over de stam bezat, van haar weg als de Voral, niemand wist waarheen. Ze draaide zich abrupt om en riep zonder verdere plichtplegingen: ‘Kom maar boven.’
Zo beschaamd voelde Laintal Ay zich door die blik van zijn moeder, alsof ze gezien had dat hij nooit zijn grootvader zou evenaren – laat staan de vroegere drager van de naam Yuli – dat hij zich op de achtergrond hield en te gekwetst was om Oyre te begroeten toen ze samen met haar vader het vertrek binnenkwam. Aoz Roon was veertien jaar, een knappe, zwierige, jonge jager, die na een meelevende glimlach voor Loilanun en een aai door de haren van Laintal Ay zijn medeleven ging betuigen aan de weduwe.
Het was jaar Negentien na de Eenwording en Laintal Ay had al enig historisch besef. De geschiedenis school in de mufruikende hoeken van deze oude kamer, met zijn vochtplekken en zijn mos en spinnenwebben. Het woord historie alleen al, deed hem denken aan wolven die huilend tussen de torens waarden, met sneeuw op hun schoften, terwijl een oude uitgeteerde held de laatste adem uitblies.
Niet alleen was grootvader Yuli dood, Dresyl was ook dood. Dresyl, de neefbroeder van Yuli, de oudoom van Laintal Ay, de vader van Nahkri en Klils. De priester was geroepen en Dresyl was stokstijf onder de aarde gestopt, de aarde van de geschiedenis.
De jongen dacht nog met genegenheid aan Dresyl, maar was bang voor zijn ruziezoekende ooms, de zonen van Dresyl; Nahkri en de opschepper Klils. Voor zover hij iets van dergelijke zaken begreep, verwachtte hij dat de oude tradities – ongeacht wat zijn moeder mocht zeggen – er voor zouden zorgen dat het Nahkri en Klils zouden worden die over Embruddock zouden heersen. Ze waren in elk geval jong. Hij zou zelf een goed jager proberen te worden en dan zouden ze achting voor hem hebben in plaats van hem te negeren zoals nu. Aoz Roon zou hem wel helpen.
De jagers verlieten het gehucht niet op deze dag. In plaats daarvan gingen ze allemaal naar de teraardebestelling van hun oude Heer. De heilige vader had precies uitgerekend waar het graf moest komen te liggen, vlak bij een vreemd gebeeldhouwde steen waar de grond zacht genoeg was door de hete bronnen om iemand te kunnen begraven.
Aoz Roon begeleidde de twee dames, vrouw en dochter van Kleine Yuli, naar de plek van het graf. Laintal Ay en Oyre volgden, druk fluisterend onder elkaar, met hun slaven en Myk, de fager, achter zich aan. Laintal Ay liet zijn hondje blaffen zodat Oyre moest giechelen.
Koude en water schiepen een merkwaardige achtergrond voor verdriet. Damp en rook, bronnen en geisers kwamen op uit de bodem ten noorden van het gehucht, en stroomden over kale rotsen en stenen. Door de wind gedreven, waaierde het water uit een aantal geisers naar het westen uit in een gordijn dat, voor het de grond bereikte, bevroor tot overdadige, fantastische bouwsels die als touwen door elkaar kronkelden. Hetere bronnen, die de ijskop voortdurend geselden met warmer water, hielden het geheel in een gevaarlijke zachte toestand, zodat er van tijd tot tijd grote brokken afbraken die op de rotsen neerkletterden en geleidelijk aan werden weggespoeld.
Er was een gat gegraven om de oude held, de voormalige overwinnaar van Embruddock neer te leggen. Twee mannen met leren emmers stonden te zwoegen om het leeg te hozen. In een grove lap zonder versieringen gewikkeld, werd Kleine Yuli neergelaten. Hij kreeg niets mee. De mensen van Campannlat – althans diegenen die de moeite deden de kunst onder de knie te krijgen – wisten maar al te goed hoe het daarbeneden in de wereld van de gessies toeging; je kon niets meenemen dat je daar tot hulp zou zijn.
Rondom het graf stond de bevolking van Oldorando samengedromd, rond de honderdzeventig mannen, vrouwen en kinderen.
Honden en ganzen voegden zich ook bij de menigte, toekijkend op hun schichtige dierlijke manier, terwijl de mensen er passief bij stonden, hun gewicht verplaatsend van het ene been op het andere. Het was koud. Batalix stond hoog aan de hemel, maar ging achter wolken schuil. Freyr stond nog in het oosten, hij was een uur geleden opgekomen.
De mensen waren donker van huid en omvangrijk van bouw, met het grote, tonronde lijf en de zware ledematen die in deze periode het erfgoed waren van ieder die op de planeet leefde. Het gewicht van een volwassene was dezer tijden rond de twaalf stien volgens het plaatselijk gebruikte gewichtenstelsel, met weinig verschil tussen mannen en vrouwen; drastische veranderingen zouden pas later optreden. Ze drongen bijeen in twee groepjes van ongeveer gelijk aantal, gehuld in wolken van adem; een groep jagers en hun vrouwen, en een groep korpslieden met hun vrouwen. De jagers droegen pakken van rendiervel, waarvan de borstelige vacht zo dicht verknoopt was, dat zelfs hevige sneeuwstormen de haren niet uit elkaar konden waaien. De korpslieden droegen lichtere kledij, van roodbruin hertenvel, dat geschikt was voor een meer beschut bestaan. Een paar jagers droegen snoevend een fagerpels, maar die vachten werden algemeen veel te vettig en te zwaar geacht om prettig te zitten.
Damp steeg op uit beide groepjes en werd weggevaagd door de wind. Hun jassen glommen van het vocht. Ze stonden roerloos en keken toe. Sommige vrouwen, die zich nog brokstukken van de oude godsdienst herinnerden, wierpen elk een groot brassimipblad op de grond, het enige groen dat ruim verkrijgbaar was. De bladen dwarrelden aarzelend her en der en maakten een zoevend geluid als ze werden omgeblazen. Sommige rolden het gat in.
Bondorlonganon besteedde nergens aandacht aan, maar ging door met wat hem te doen stond. Hij kneep zijn ogen stijf dicht als moest hij er noten mee kraken en zegde het voorgeschreven gebed op voor de heidenen die rondom hem stonden. Modder werd in het gat geschept. Dit soort aangelegenheden werd kort gehouden, uit ontzag voor het weer en de uitwerking daarvan op de levenden. Toen het gat zich allengs vulde, slaakte Loil Bry een ijselijke kreet. Ze rende naar voren en wierp zich op het graf van haar echtgenoot. Aoz Roon was er dadelijk bij en greep haar beet, terwijl Nahkri en zijn broer enigszins vermaakt met de armen over elkaar toekeken.
Loi Bry rukte zich los uit de greep van Aoz Roon. Ze bukte, greep twee handenvol modder en smeerde ze over haar gezicht en haar haren, onderwijl luid huilend. Laintal Ay en Oyre lachten verrukt. Het was toch zo leuk als grote mensen gekke dingen deden.
Hoewel de heilige man gewoon doorging met de dienst alsof er niets was gebeurd, trok zijn gezicht samen van afkeer. Dit ellendige oord Embruddock stond bekend om zijn goddeloosheid. Nou ja, hun gessies zouden er wel voor boeten als ze door de aarde omlaag zonken naar de rots van oorsprong.
Rijzig en oud rende de weduwe van Kleine Yuli tussen de krakende ijsbouwsels door, door de mist, omlaag naar de bevroren Voral. Ganzen stoven angstig op toen ze wenend langs de oever kwam, een gek oud wijf van achtentwintig harde winters. Sommige andere kinderen begonnen te lachen, tot hun moeders hen gegeneerd het zwijgen oplegden.
De aangedane, oude dame sprong rond op het ijs met stijve onbeholpen bewegingen, als van een marionet. Haar gestalte was grijs, tegen het grijs, blauw en wit van de wildernis, waartegen al hun tragedies zich afspeelden. Net als Loi Bry hield ieder die hier aanwezig was zich in wankel evenwicht op de uiterste rand van de entropie. Het lachen van de kinderen, het verdriet, de waanzin, ja, zelfs de afkeer waren menselijke uitdrukkingen van hun oorlog tegen de eeuwige koude. Niemand wist het nog, maar de balans was al bezig in hun voordeel door te slaan. Kleine Yuli was, net als zijn grote voorouder Yuli de Priester, de stichter van de stam, te voorschijn gekomen uit eeuwig duister en ijs. De jonge Laintal Ay was een voorbode van het licht dat komen zou.
Het schandelijke gedrag van Loil Bry verschafte extra spanning aan het feest dat na de begrafenis gehouden werd. Iedereen vierde feest. Kleine Yuli had geluk, zo vond men althans, want hij had een vader gehad, die hem nu welkom kon heten in de wereld van de gessies. Zijn voormalige onderdanen vierden niet alleen zijn vertrek, maar ook het begin van een veel wereldser tocht, de terugreis van de heilige man naar Borlien. Daartoe moest de priester stevig worden volgegoten met rathel en gerstewijn om zich de kou op de thuisreis van het lijf te houden.
Slaven – ook lieden uit Borlien, maar daar zag pater Bondorlonganon aan voorbij – werden uitgestuurd om de slede te laden en de keffende honden in te spannen. Laintal Ay en Oyre liepen met een vrolijke menigte mee naar de zuiderpoort, om hem uit te wuiven.
Het gezicht van de priester trok samen tot iets dat op een glimlach leek, bij het zien van de jongen. Plotseling bukte hij zich en gaf Laintal Ay een kus op zijn mond.
‘Macht en kennis, mijn zoon!’ zei hij.
Te overdonderd om iets terug te kunnen zeggen, hief Laintal Ay zijn speelgoedhond op ten groet.
Die avond werden in de torens, onder het genot van een laatste fles, weer de verhalen verteld van Kleine Yuli, en hoe hij en zijn stam in Embruddock waren terechtgekomen. En hoe weinig welkom ze waren geweest.
Terwijl pater Bondorlonganon stevig in de olie over de vlakte naar Borlien werd gereden, gingen de wolken vaneen. Daarboven stonden als kralen in de nachthemel de sterren.
Tussen de sterrenbeelden en vaste sterren was er een lichtje dat langzaam bewoog. Geen komeet was het, maar het Aards Waarnemingsstation Avernus.
Vanaf de grond gezien, leek het station niet meer dan een lichtpuntje, dat zonder acht werd gezien door reizigers en pelsjagers wanneer het overkwam. Van dichtbij bleek het een grillige en ingewikkelde reeks constructies te zijn, met een aantal gespecialiseerde functies.
Avernus herbergde rond de vijfduizend mannen, vrouwen, kinderen en androïden, en alle volwassenen hadden zich gespecialiseerde op een bepaald aspect van de planeet beneden hen. Helliconia.
Een planeet die op de Aarde leek, en voor de mensen van de Aarde van bijzonder belang was.