De rechtszaak
Het proces in de Zavolzjskse moordzaken werd geopend in het nieuwe, riante en fraaie gebouw van de gouvernementsrechtbank. Anton Antonovitsj von Gaggenau had zelf zijn fiat voor het bouwplan gegeven en persoonlijk op de uitvoering ervan toegezien, omdat hij een bijzondere betekenis aan deze instelling toekende. Hij zei dat je altijd aan de aanblik van de gerechtelijke instellingen kon zien of ergens de wet in acht werd genomen. In Rusland zijn de gerechtsgebouwen smerig, krap en verveloos en dus worden daarbinnen allerhande listen en lagen beraamd. De gouverneur was namelijk de onwankelbare (maar misschien naïeve) mening toegedaan dat als de rechtszaal enige gelijkenis met een schone, schitterende tempel vertoonde, er daar ook heel wat minder inbreuk op de rechtsgang plaatsvond. En onze bestuurder had nog een overweging zo’n aanzienlijke som voor de bouw vrij te maken: de nieuwe rechtbank moest als zodanig een gouden eeuw in de geschiedenis van Zavolzjsk inluiden, gegrond op een stevig fundament van wettigheid en gerechtigheid.
De voltooiing van de bouw had niet beter uit kunnen komen, omdat de oude rechtszaal niet eens de hoogste eregasten die bij het proces aanwezig waren, had kunnen herbergen. Terwijl de nieuwe tempel voor Themis moeiteloos plaats bood aan wel vijfhonderd toeschouwers. Natuurlijk was ook dat maar een klein deel van het aantal mensen dat aanwezig had willen zijn bij de behandeling van de geruchtmakende zaak, maar toch was er voldoende plaats voor de onmisbare mensen (daartoe behoorden naast officiële mensen en eregasten ook het puikje van de Zavolzjskse society, de talrijke journalisten, hoofdstedelijke schrijvers en vertegenwoordigers van de juridische stand die uit heel Rusland als sprinkhanen op dit gerechtelijke strijdperk kwamen afgevlogen). Het opvallend grote aantal juristen werd mede verklaard door het feit dat Lomejko zelf, de grote ster van de Russische advocatuur en een Europese vermaardheid, bereid was gevonden de verdediging op zich te nemen. Eenieder lag de recente triomf van de ongeëvenaarde Goeri Samsonovitsj, die het jaar daarvoor volledige vrijspraak had gekregen voor de actrice Granatova, die de vrouw van haar minnaar, entrepreneur Anatolijski, dood had geschoten, nog vers in het geheugen.
Tegen zo’n vervaarlijke tegenstander zou de niet al te snuggere gouvernementsprocureur natuurlijk nergens zijn, en de eerwaarde en de gouverneur lieten Matvej Bentsionovitsj, deels door hun overtuigingskracht, deels met dwang, de verplichting van openbare aanklager op zich nemen. Deze keuze werd mede ingegeven door het feit dat Berditsjevski door zijn optreden bij de aanhouding van de gevreesde misdadigers de heldenroem bereikt had, niet landelijk misschien, maar toch zeker op het niveau van het gouvernement.
De reputatie van durfal en man van de daad was Matvej Bentsionovitsj onuitsprekelijk aangenaam, want diep in zijn hart wist hij maar al te goed dat hij die absoluut niet verdiende. Maar de tol van die roem loog er ook niet om.
Van de zenuwen verloor de rechterhand van de procureur al twee weken voor het proces zijn nachtrust en zijn eetlust. Hij wist niet eens wie hij het meest vreesde: de vervaarlijke Lomejko, de boze tongen van de krantenverslaggevers of de toorn van de almachtige Konstantin Petrovitsj. Deze laatste stuurde een hele deputatie naar de rechtbank, met aan het hoofd de rechterhand van de opperprocureur van de Synode, Geiler, want het kwam er toch op neer dat het schandaal van Zavolzjsk ernstig afbreuk deed aan het prestige van het hoogste geloofsorgaan van het keizerrijk.
En dan moest Berditsjevski ook nog eens als eerst voor het grote (en ook nog eens hooggeplaatste) publiek optreden. Nou ja, dat hij zou hakkelen, dat zijn stem zou trillen, dat gaf niet, dat was vergeeflijk voor een provinciale procureur. Erger was het feit dat de akte van beschuldiging er een beetje magertjes uitzag.
Op advies van zijn raadsman had Boebentsov in het vooronderzoek geen enkele getuigenis gedaan. Hij hield botweg zijn mond, bekeek de zwetende Matvej Bentsionovitsj alsof het een pissebed was, vijlde zijn nagels, geeuwde. Terug in zijn cel schreef hij een aanklacht aan hogere instanties.
Terwijl Spasenny, die gearresteerd was op verdenking van medeplichtigheid, wel veel praatte, maar niets nuttigs zei. Het meest klaagde hij over zijn gezondheid en oreerde hij over het goddelijke. En dus moest de toedracht van de zaak tijdens het proces zelf tot klaarheid worden gebracht.
Zo stonden de zaken ervoor toen de hoge deuren van het nieuwe gerechtsgebouw voor de gelukkige bezitters van gastenkaarten opengingen en de behandeling begon van een zaak die niet alleen de annalen van onze gouvernementsgeschiedenis zou halen, maar ook de studieboeken met jurisprudentie.
∗
De plaatsverdeling in de zaal was anders dan gebruikelijk, door het feit dat achter de tafel voor de leden van de rechtbank nog twee rijen stoelen voor de meest befaamde gasten stonden, waar de rechterhand van de opperprocureur van de Heilige Synode met twee van zijn naaste medewerkers, de gouverneur en de adelsvoorzitter van het gouvernement, beiden met hun echtgenotes, de gouverneurs van twee aangrenzende gewesten (uiteraard eveneens met hun vrouwen) en eerwaarde Mitrofani een plaatsje hadden gevonden. Vanachter de schouder van laatstgenoemde blikte een stil nonnetje, als een pikzwart vogeltje dat door de zaal vooralsnog totaal niet werd opgemerkt.
De rechtbank werd voorgezeten door de meest achtenswaardige en geleerde van onze rechters, een man in de rang van generaal, met een sjerp. Iedereen wist dat hij inmiddels zijn verzoek tot pensioen had ingediend, vanwege zijn hoge leeftijd, en daarom werd van hem een volledige onpartijdigheid verwacht – het is immers voor iedereen vleiend om een lange, achtenswaardige carrière af te sluiten met een proces dat zo tot de verbeelding spreekt. De twee andere leden waren zeer gewaardeerde vrederechters, de een van zeer jeugdige leeftijd, de ander misschien nog wel ouder dan de voorzitter van de rechtbank.
De advocaat uit de hoofdstad werd door het publiek verwelkomd met een opgetogen applaus, waardoor hij meteen groeide in statuur en postuur, als rijzend deeg. Even bescheiden als waardig maakte hij zijn buiging voor de rechtbank, voor de toeschouwers en in het bijzonder, met nadrukkelijk ontzag, voor eerwaarde Mitrofani, wat door de plaatselijke bewoners hooglijk gewaardeerd werd. Goeri Samsonovitsj had misschien wel iets van de eerwaarde, hij zag er even indrukwekkend uit met zijn heldere ogen en zijn volle, grijzende baard.
Men begon met de langdurige procedure van het voorstellen van de leden van de jury, waarbij de verdediger zich zeldzaam streng betoonde door twee oudgelovige kooplieden en een Zytjaakse dorpsoudste resoluut af te wijzen, en om een of andere reden zelfs de directeur van het gymnasium. De aanklager tekende geen protest aan tegen de deze dolle handelwijze van de verdediging, gaf met heel zijn voorkomen aan dat de samenstelling van de jury er, wat hem betrof, niet toedeed, omdat de zaak evengoed wel duidelijk was.
Het betoog van Matvej Bentsionovitsj was in dezelfde toonsoort. Zoals verwacht begon hij verward en onsamenhangend, haalde hij het zelfs in zijn hoofd om al in zijn tweede zin zijn neus te snuiten, maar daarna kwam hij op dreef (vooral toen hij vanuit de zaal vol deelneming werd toe geklapt) en sprak hij verder vlot, gepolijst en bij vlagen zelfs geïnspireerd.
Hij had zich minutieus voorbereid, de meest kritieke stukken zelfs uit zijn hoofd geleerd. Aan het eind van het tweede uur was de aanklager inmiddels zover af en toe een effectvolle pauze in acht te nemen, met een dreigende vinger op de beschuldigde te wijzen en zelfs zijn blik ten hemel te slaan, wat weinig procureurs goed afgaat zonder belachelijk over te komen. Talloze malen werd Berditsjevski’s betoog door applaus onderbroken, een keer kreeg hij zelfs een staande ovatie (toen hij op uitermate roerende wijze een beschrijving gaf van de verleide en verlaten prinses Telianova, waarbij veel van de dames open en bloot zaten te snotteren).
Het was een uitmuntend betoog, met uiterst subtiele psychologische nuanceringen en vernietigende retorische vragen. Je zou het gedetailleerd willen weergeven, maar dat zou te veel plaats innemen, omdat het ruim drie uur duurde. Terwijl het betoog niets wezenlijk nieuws bevatte, in vergelijking met de conclusies van zuster Pelagia zoals die de lezer inmiddels bekend zijn, ook al wonnen de ruwe en haastige gevolgtrekkingen van de non in de bewoordingen van Matvej Bentsionovitsj wel aan gewicht, overtuigingskracht en zelfs glans. Terwijl we dus met spijt aan de hele psychologie voorbijgaan en de toonbeelden van welsprekendheid terzijde schuiven, zetten we beknopt nog eens de hoofdpunten van de tenlastelegging uiteen.
Aldus werd Boebentsov beschuldigd van de moord op koopman Vonifatjev en diens minderjarige zoon; van de moord op de Petersburgse fotokunstenaar Arkadi Poggio; van de moord op prinses Naina Telianova en haar kamermeisje Jevdokia Syskina; en, ten slotte, van verzet tegen zijn arrestatie, wat de zware verwonding van twee politiebewakers ten gevolge had gehad, van wie er één uiteindelijk was overleden. De procureur verzocht de rechtbank Boebentsov tot levenslange dwangarbeid te veroordelen en zijn handlanger Spasenny, die wel weet moest hebben gehad van de misdaden van zijn chef en daarnaast aan zijn arrestatie had proberen te ontkomen, tot een jaar hechtenis en daaropvolgende verbanning.
Matvej Bentsionovitsj ging zitten, flink schor geworden, maar tevreden over zichzelf. Er werd flink voor hem geklapt, zelfs door juristen van elders, wat een bemoedigend teken was. Berditsjevski veegde zich het zweet van het voorhoofd en wierp een vragende blik op de eerwaarde, die gedurende zijn betoog zijn protégé meer dan eens had gesteund door te knikken en goedkeurend zijn pupillen te verwijden. Ook nu beantwoordde de bisschop de blik van de procureur met een bemoedigend knikje. Geen wonder ook, het betoog van Matvej Bentsionovitsj was inderdaad geslaagd.
∗
De zitting werd voortgezet na een pauze waarin tussen de wetgeleerden van buiten een verhit debat ontstond over de vooruitzichten van de zaak. In meerderheid neigde men ertoe dat de akte van beschuldiging weliswaar kundig in elkaar stak en dat Goeri Samsonovitsj een hele kluif aan het betoog van het procureurtje uit dit buitengewest zou hebben, maar dat Lomejko er niet de man naar was om de handdoek in de ring te gooien. Waarschijnlijk zou hij uitblinken in nog grotere verbale virtuositeit en de provinciale redenaar in de schaduw stellen.
Maar het was nu juist het dubbel en dwars erkende genie van deze grote advocaat dat hij in staat was niet te voldoen aan de verwachtingen die in hem werden gesteld, en wel op een volstrekt unieke wijze, namelijk door die verre te overtreffen.
Het begin van zijn betoog wekte op z’n zachtst gezegd bevreemding.
Lomejko stapte naar voren, ging met zijn rug naar de toeschouwers staan, met zijn zij naar de leden van de jury en met zijn gezicht naar de leden van de rechtbank, wat op zich al ongewoon is. Hij hief zijn armen ten hemel, in een gebaar dat het midden hield tussen verslagenheid en verstrooidheid, en verstarde een tijdlang in deze malle houding, zonder ook maar een woord te zeggen.
De vrijwel stil geworden zaal begon weer te roezemoezen, met stoelen te piepen, en de verdediger maar zwijgen. Hij begon pas toen de voorzitter van de rechtbank verbijsterd op zijn stoel ging zitten draaien en er weer een gespannen stilte in de zaal heerste.
“Ik weet gewoon niet…Gewoon niet wat ik van het betoog van de geachte aanklager moet zeggen,” richtte Goeri Samsonovitsj zich op kalme, vertrouwelijke toon tot de rechters en verklaarde toen opeens, wat als een tang op een varken sloeg: “Weet u, ik ben immers niet zo ver van hier opgegroeid. Mijn jeugd ligt aan de Rivier. Ik heb deze lucht ingedronken, ik ben erdoor gevoed en erdoor verwend…Later ben ik weggegaan, mee gaan draaien in het ijdele, luidruchtige leven, maar weet u, in mijn hart heb ik mij nooit van de Rivier losgemaakt. Ik spreek zonder pathos, zoals ik het voel. Hier, tussen de dichte bossen en de schrale, onvruchtbare velden, ligt het ware hart van Rusland. En daarom, heren,” op dit punt gekomen was de stem van de spreker onmerkbaar veranderd, won stilaan aan kracht, souplesse, en misschien ook verborgen dreiging, “daarom, heren, word ik er gewoon ziek van als ik hoor van blijken van achterlijkheid en van Aziatische toestanden, zoals die in de Russische binnenlanden helaas maar al te vaak voorkomen. Ik heb veel goeds gehoord over Zavolzjsk en de orde die er heerst, en daarom geloof ik oprecht dat deze hoge rechtbank geen grond zal geven de verdenking op zich te laden van vooringenomenheid en lokaal patriottisme. Het spijt me wel, maar deze onappetijtelijke geur walmde mij, en vele gasten van uw stad met mij, bij de woorden van mijn geachte opponent tegemoet.”
Een dergelijk begin maakte de rechters aan de ene kant een beetje boos, aan de andere kant ook een beetje zenuwachtig, als om nogmaals die druk schrijvende verslaggevers te zien, en die krantentekenaars en die chagrijnige publicisten die hier de publieke opinie van het onmetelijke tsarenrijk vertegenwoordigden.
Maar de advocaat wendde zich inmiddels van de rechters af en richtte zijn blik op de leden van de jury. Tegen hen begon hij doodeenvoudig en zonder enige dreigende ondertoon: “Heren, ik wil u nogmaals wijzen op iets wat u evengoed wel begrijpt. Vandaag vindt er een uiterst belangrijke gebeurtenis plaats in uw leven als staatsburger. Een proces als dit heeft er nog nooit plaatsgegrepen in uw rustige stad en God geve dat het dat ook nooit meer doet. Ik heb u lange tijd op de huid gezeten met ondervragingen en vele gegadigden afgewezen, maar ik deed dat uitsluitend in het belang van de rechtspraak. Ik begrijp maar al te goed, u bent allemaal mensen van vlees en bloed. Iedereen heeft waarschijnlijk inmiddels zijn mening gevormd, u hebt de toedracht van de zaak besproken met familie, vrienden en bekenden…Ik bid u alleen om één ding.” Lomejko vouwde daadwerkelijk zijn handen in gebed. “Veroordeelt u deze twee niet bij voorbaat. U bent toch al tegen hen, omdat ze voor u de belichaming zijn van een vreemde en vijandige kracht, de hoofdstad genaamd. Uw houding tegenover deze kracht is er een van argwaan en ongeloof, wat dikwijls helaas gerechtvaardigd is. Ik sluit niet uit dat Boebentsov sommigen van u gekwetst heeft of kwaad heeft gemaakt. Het is een lastige, moeilijke man. Zulke mensen raken altijd in akelige geschiedenissen verstrikt, soms door hun eigen toedoen, soms door de grillen van een hun partijdig lot. Als de heren rechters mij toestaan kortstondig van de te onderzoeken zaak af te wijken, vertel ik u een kleine geschiedenis over Vladimir Ljvovitsj. Trouwens, het zal allesbehalve een zijpad zijn, omdat u beslist over het lot van een mens en goed moet weten wat die voor iemand is…”
De verdediger liet opnieuw een pauze vallen, als om na te gaan of er wel naar hem geluisterd werd. Men hing aan zijn lippen, het was muisstil, alleen de stoelen kraakten een beetje.
“Het is mogelijk dat deze anekdote mijn cliënt in een nog ongunstiger daglicht plaatst, en toch vertel ik haar, het laat zijn karakter wel pijnlijk pregnant uitkomen…Enfin, toen hij een jaar of vijftien was, werd Vladimir Ljvovitsj verliefd. Hartstochtelijk, tot over zijn oren, zoals dat in de vroege jeugd wel gebeurt. Op wie, zult u vragen. Daar zit hem nu juist de onnadenkende kneep, want de uitverkorene van het hart van de jonge page was een van de grootvorstinnen, ik zal haar naam niet noemen, omdat deze dame thans de echtgenote van een van de gekroonde hoofden van Europa is.”
Er ontstond geroezemoes onder de journalisten, ze probeerden uit te rekenen om wie het ging en schenen daar al snel uit te zijn.
“Vladimir Ljvovitsj schreef hare keizerlijke hoogheid eerst een liefdesbrief en vervolgens werd hij ‘s-nachts aangehouden, dwalend onder haar slaapkamerraam. Er volgde een hoogst onaangenaam schandaal. Om in het Pagekorps te blijven moest de jongen zijn superieuren om vergiffenis smeken. Hij weigerde dit categorisch en werd weggestuurd, waarmee hij de weg naar een glanzende carrière aan het hof afsloot. Ik roep dit oude akkevietje in herinnering om u beter te doen begrijpen wat de voornaamste bijzonderheid van het karakter van de aangeklaagde vormt. Hij is een trots man, heren, en daar doe je niets aan. Wanneer er beschuldigingen tegen hem geuit worden die monsterlijk zijn in hun ongerijmdheid, dan verlaagt hij zich niet tot pogingen zichzelf te rechtvaardigen. Hij zwijgt vol trots.”
We mogen aannemen dat dit “akkevietje” niet zozeer gericht was aan het adres van de juryleden, voor het merendeel oudere en bezadigde mensen, als wel aan de vrouwelijke helft van het gehoor, wier stemming doorgaans de sfeer tijdens dergelijke processen bepaalt. En deze vrouwen, die al eerder met gretige belangstelling naar Boebentsov hadden zitten kijken, wisten de anekdote naar waarde te schatten, en hun nieuwsgierigheid onderging misschien wel een kleine metamorfose, van eerder beducht werd ze eerder meevoelend.
Toen hij deze belangrijke, zij het weinig in het oog springende overwinning had geboekt, legde de vaardige advocaat meteen ook maar al zijn sluwheid aan den dag.
“Ach, wat jammer dat vertegenwoordigsters van het schone geslacht niet zijn toegestaan als jurylid,” verzuchtte hij met de grootste oprechtheid. “Ze zijn stukken barmhartiger dan mannen. Maar, heren van de jury, ik vraag u helemaal niet om barmhartigheid of, wat God verhoede, lankmoedigheid voor Vladimir Ljvovitsj.”
Het kwam erop neer dat aan de tweede verdachte geen woord werd vuilgemaakt. De uiterst deemoedige Tichon Ijeremejevitsj hield te weinig belang in voor deze leeuw der advocatuur, of Lomejko meende terecht dat vrijspraak van de hoofdverdachte logischerwijs ook intrekking van de aantijgingen tegen zijn handlanger zou inhouden.
“Uw lankmoedigheid zou een kwelling zijn voor deze trotse man. En wel in eerste instantie” (hier kreeg de stem van de verdediger opeens de luide sonoriteit van een bronzen klok) “omdat hij uw lankmoedigheid HELEMAAL NIET NODIG HEEFT!”
Sommige juryleden fronsten hun voorhoofd bij deze woorden, maar Goeri Samsonovitsj vloog in een paar vederlichte stappen naar de lage tafel waarachter de twaalf vertegenwoordigers van het volk zaten en vroeg zachtaardig, menselijk: “Hebt u geen medelijden met hem! Vergeet u alleen uw ergernis jegens hem. U oordeelt hem immers niet om zijn slechte karakter, niet om zijn losbandigheid of om zijn eerzucht, maar om de afschuwelijke, bloedstollende misdaden die Boebentsov, dat verzeker ik u, niet gepleegd heeft. Wat ik u nu ga bewijzen.
Al het voorafgaande bleek alleen maar een ouverture tot de eigenlijke verdediging te zijn geweest. De toehoorders gingen eens verzitten, om zich zo gerieflijk mogelijk op een lang betoog in te stellen, maar Lomejko zette zijn argumentatie in minder dan een kwartier uiteen.”
“Heren, u hebt het uiterst langdradige betoog van de aanklager gehoord, iets wat meer op het gejammer van de vader van Hamlet leek dan op een serieus juridisch discours.”
In de omgeving van de rechterhand van de opper-procureur klonk een goedkeurend lachje.
“Ik heb gezien, heren, dat dit betoog zijn uitwerking op u helaas niet miste. Terwijl het toch uitsluitend gestoeld was op goedkoop effectbejag. Het gebrek aan bewijs werd weggemoffeld achter literaire hoogstandjes en gissingen die elke grond missen. Ik wil niemand beledigen, maar het was een staaltje provinciale redeneerkunst in haar allerergste vorm. In Moskou en Petersburg is mooipraterij van deze soort sinds jaar en dag uit. Daar zou onze aanklager domweg zijn uitgefloten, zoals een bedroevende acteerprestatie dat ook verdient.”
Matvej Bentsionovitsj kreeg een kop als vuur en wendde zich verontwaardigd tot de voorzitter, maar deze zag er een beetje aangeslagen uit. Ook de juryleden waren duidelijk in verwarring.
“En dan nu waar het om gaat.” De toon van de tovenaar veranderde opnieuw, van hatelijk en meewarig werd deze droog en zakelijk. Hier was niet de vermaarde redenaar aan het woord, maar de pedante geleerde, die een aantal wetenschappelijk bevestigde en voor elk maar enigszins weldenkend mens evidente feiten uit de doeken deed. “Ik zal u vertellen, heren, hoe alles in werkelijkheid is gegaan. Ik kende de waarheid vanaf het eerste begin, maar beval de beklaagde zijn kaken op elkaar te houden, omdat de plaatselijke vooronderzoekers duidelijk niet onpartijdig waren, op wraak zonnen en waarschijnlijk de omstandigheden van de zaak zouden verminken, zoals ambtelijke rechtsverkrachters dat in ons veelgeplaagde oude Rusland te allen tijde dolgraag deden.”
Aan het applaus dat deze opmerking aan het liberale deel van het gehoor ontlokte, schonk Goeri Samsonovitsj niet de geringste aandacht. Hij wachtte gewoon tot men was uitgeklapt en vervolgde: “Het is nacht, een uitgestorven weg. Door de grijze wolken schijnt onheilspellend de maan, er hangt regen in de lucht, de wind steekt op. Er lopen twee mensen op de weg: een man met een baard, met rond geknipte haren, de ander nog een kind. De man heeft de jongen bij de schouders gepakt, deze heeft zijn blonde kopje tegen zijn vaders schouder gevlijd en loopt half te slapen. Rondom heerst stilte, geen levende ziel, geen beweging, uit het bos klinkt slechts het trieste gekras van een uil…”
Lomejko deed zijn hand voor zijn ogen en je kon denken dat daar, op zijn handpalm, zekere levendige beelden aan zijn blik werden geopenbaard, en dat hij slechts weergaf wat hij zag.
“Opeens rijst er een vage gestalte op in de berm. De onbekende steekt zijn hand in de lucht, alsof hij iets nodig heeft. De nietsvermoedende koopman vraagt: “Wat wil je, beste man?” En dan zet de onbekende hem zijn mes in de keel, smijt hem op de grond en maakt een bloedende wond van oor tot oor. Het van angst verstijfde kind kijkt huilend toe hoe zijn vader vermoord wordt. Vervolgens staat de onbekende op, pakt de jongen bij zijn tengere schouders en snijdt met zijn scherpe kling, hem recht in de angstig verwijde oogjes kijkend, het uiterst ranke nekje door. De smeekbede om genade gaat in gesmoorde heesheid over, vervolgens in gereutel…
Wacht u even, dat is nog niet alles!” riep de advocaat uit, na zich naar zijn snotterende toehoorsters te hebben omgedraaid. “Ik heb de grootste verschrikking nog niet voor u beschreven: hoe de moordenaar de levenloze lichamen aan stukken snijdt, door de hoofden van hun romp te halen. Hoe de wervels kraken, hoe het zwarte bloed er als een fontein uit spuit…En kijkt u nu eens naar Vladimir Ljvovitsj.” Een pijlsnelle draai, een uitgestrekte hand. “Zegt u mij in gemoede, ziet u de gewezen eerste luitenant van de garde, de inspecteur van de Synode in de rol van zo’n slager voor u? Maar natuurlijk niet! Nu over de dood van fotokunstenaar Poggio. In welke gissingen de procureur zich ook verloor, het is zonneklaar dat het een misdaad uit passie was. Vladimir Ljvovitsj heeft een aardig poosje in uw stad doorgebracht. U hebt natuurlijk tijd genoeg gehad om zijn karakter en zijn hebbelijkheden te bestuderen. U kent ook zijn eeuwige koelheid, en zijn aanmatigende manier van doen die op menigeen zo’n onaangename indruk heeft gemaakt. Kunt u zich dan werkelijk voorstellen hoe deze beheerste, berekenende man met een driepoot loopt te zwaaien, uitzinnig foto’s verscheurt en glazen platen vertrapt? Maar kijkt u dan nog eens goed naar hem! Dit is een tengere man, niet breed in de schouders, met een frêle lichaamsbouw. Zou hij dan echt de kracht hebben gehad met een zware driepoot een stoot van zo’n satanische kracht uit te delen?”
Nadat hij dit eerste steekhoudende argument verwoord had (want al het andere was voorlopig niets anders dan psychologie geweest), keerde Goeri Samsonovitsj weer terug tot het terrein van de gevoelens, door op dezelfde strenge en allesbehalve sentimentele toon voort te gaan: “Goed, heren, laten we de overtuigende bewijzen van logica en verstand nog even buiten beschouwing laten, richten we ons op het hart en op het instinct, die ons nooit in de steek laten. Het kan gebeuren dat ons intellect ons halsstarrig voor blijft houden: dit is zwart, zwart, en we dat al beginnen te geloven, maar dat het hart opeens wakker wordt, het hoofd schudt” (dat hart dat zijn hoofd schudt, was niet zo’n elegante vondst van de advocaat, maar iedereen voelde zich door zijn betoog zo meegesleept, dat men voorbijging aan het twijfelachtige karakter van de allegorie) “en uitroept: “Hoe kan het nu zwart zijn als het wit is!” Ik richt mij tot de dames in de zaal. Velen van u hebben grapjes gemaakt, gelachen, excuseert u mij, geflirt met Boebentsov. U hebt gemusiceerd met hem, gepicknickt en dergelijke. Acht u het werkelijk mogelijk dat deze liefhebber van het vrouwelijk schoon in staat is geweest prinses Telianova met een steen het hoofd in te slaan? Moet u maar eens kijken naar dit grove, afschuwelijke ding.” Lomejko wees op de loodzware kassei op de tafel voor de tastbare bewijsstukken. “Ziet u Boebentsov voor u, met een dergelijk slagwapen in de hand?”
“Nee! Nooit!” riep Olimpiada Saveljevna luid vanuit de zaal, en veel van de dames vielen haar om het hardst bij.
“U twijfelt,” constateerde de verdediger. “En daar doet u goed aan, omdat deze beklaagde niets heeft misdaan. U vraagt wie al deze ongelukkigen dan heeft vermoord. Wie is dat monster? En ik zal u daar graag antwoord op geven. De heren vooronderzoekers zagen door de bomen het bos niet meer, maar voor een onbevooroordeeld iemand is de aard der zaak overduidelijk.”
De advocaat zette de handen in zijn zij, stak zijn baard naar voren en gooide zijn grootste krachten in de strijd: “Ja, Boebentsov is schuldig. Niet aan moord echter, maar aan onvergeeflijke blindheid. Net als veel van de aanwezigen overigens. Net als u was hij niet in staat het woeste monster te doorzien dat lange tijd zijn bescherming genoot. Ja ja, jullie begrijpen me goed. De moordenaar was in al deze gevallen Moerad Dzjoerajev, dat is absoluut duidelijk. Voor iemand als Dzjoerajev betekende het niets om een koopman en diens zoon de hals af te snijden. Terwijl die vijfendertig mille, die Vonifatjev bij zich had, voor Dzjoerajev een reusachtig bedrag is. Hij was die dag op Drozdovka, hoorde van de verkoop van het bos en de rest was doodeenvoudig. Voor de koetsier was het stukken makkelijker om ongemerkt het huis uit te glippen dan voor een gast, en dan nog wel zo’n vermaarde. Nou ja, en zoals u begrijpt, was het voor deze bandiet ook niet moeilijk om die hoofden af te hakken.”
Het was een zuiver, onmiskenbaar touche. En het beste bewijs daarvoor was de golf van gejoel die door de zaal ging.
“Herinneren we ons nu de omstandigheden van de dood van Poggio. Die nacht had Dzjoerajev de bloemetjes buitengezet. Hij was herbergen en kroegen af geweest, zo maakte hij zijn opwachting en zo was hij weer verdwenen. Om een of andere reden stond niemand stil bij de vraag waarom deze niet-drinkende Kaukasiër zich opeens in een drinkgelag had gestort. Terwijl dat toch wederom een duidelijke zaak is. Als Dzjoerajev al iets menselijks had, dan was het de hondse trouw aan zijn baas. Dzjoerajev wist dat Boebentsov en Poggio een vrouw niet wilden delen. In de Kaukasus neemt men tegenover dat soort conflicten een heel andere houding aan dan bij ons cynische en verwaten Europeanen. We mogen niet vergeten dat Naina Telianova, in Dzjoerajevs ogen niet zomaar een of andere giaour * was, maar de dochter van een Kaukasische vorst. We mogen aannemen dat Moerad de keuze van zijn heer goedkeurde, zelfs meer dan zijn heer zelf, geloof ik.” (Deze subtiele zienswijze kreeg de volledige instemming van het vrouwelijk deel van het gehoor.) “De heer Spasenny liet mij weten dat hij de Tsjerkes had verteld van het schandaal dat zich bij de vernissage had voorgedaan – hoe Poggio prinses Telianova te schande dacht te maken door scabreuze foto’s ter algemene bezichtiging ten toon te stellen. Wie van u ooit in de Kaukasus is geweest, kan zich voorstellen hoe kwetsend een dergelijke handelwijze is voor de eer van een jonge vrouw en voor iedereen die door familiale of andere banden met haar verbonden is. De vrouw in wie de Tsjerkes een waardige echtgenote voor zijn baas zag, was, de dames moeten mij deze grove wijze van uitdrukken maar niet euvel duiden, naakt aan het plezier van het publiek blootgesteld.”
O, wat klotste er een golf door de zaal, wat begonnen de potloden van de verslaggevers te krassen!
“Dergelijke beledigingen worden in de Kaukasus met bloed uitgewist. Vandaar ook de verregaande wreedheid van de moord en de doldrieste vernietiging van de prenten, van allemaal, zonder uitzondering. Slechts een ongenaakbaar oosters temperament is tot zulke razernij in staat. De rammelende gissingen van de procureur over dat espenboompje en die schoffel horen, neemt u mij niet kwalijk, alleen thuis in een misdaadroman. Het vooronderzoek probeerde het hele bouwwerk van de beschuldiging op een totale coïncidentie te stoelen. Geen wonder dat deze ongerijmde constructie bij de eerste de beste schok in elkaar stortte…Wel, de derde moord is helemaal doodeenvoudig. Dzjoerajev had de grootste belediger vermoord, maar was nog niet tevreden. Zijn dronkenschap was voorbij, maar de pijn van de belediging die zijn heer was toegebracht, bleef dit woeste hart kwellen. Een nog grotere belediging dan die van Poggio was zijn heer immers toegebracht door de vrouw die bijna zijn gade was geworden. Niet alleen was ze hem ontrouw geweest, ze had zich ook nog eens als een slet gedragen. In de mohammedaanse wereld worden dat soort vrouwen zoals bekend gestenigd. Tot de dood erop volgt. Zo ging Dzjoerajev dan ook te werk. Hij pakte een steen en sloeg Telianova dood. En dat hij en passant ook een volmaakt onschuldig kamermeisje om het leven bracht, wat betekende een christenziel meer of minder voor deze wildeman?”
Goeri Samsonovitsj slaakte een smartelijke zucht en maakte een wegwerpgebaar.
“Nou, en dan het laatste punt. Vergeet u niet dat het juist Dzjoerajev was die bij zijn arrestatie verzet bood aan de autoriteiten. Uiteraard, hij had er als enige zwaarwegende redenen toe.”
Lomejko eindigde zonder effectbejag, laconiek, iets waarin kennelijk de grootste chic van de hoofdstad was gelegen.
“Dat was het, heren. Zoals u ziet, heb ik u minder zwaar op de proef gesteld dan de procureur. Omdat ik argumenten heb, hij sentimenten. Neemt u uw besluit, dat is uw recht en uw plicht. Maar de zaak is zo helder als glas.”
Er volgde geen ovatie, omdat de pleitrede gemengde reacties opriep: Boebentsovs medestanders verkeerden openlijk in een jubelstemming, terwijl zijn tegenstanders duidelijk in verwarring waren.
Onmiddellijk stak de procureur zijn hand op en begon het steekspel.
“Dus de beklaagde is een onschuldig lammetje dat geen flauw idee had welke wolf hij onder zijn vachtje warmde?” riep Berditsjevski op geprikkelde toon een uitstekende, zojuist bedachte zin uit.
Menigeen schoot in de lach, omdat Vladimir Ljvovitsj allesbehalve een lammetje leek. Aangemoedigd ging Berditsjevski verder: “Vindt meneer de verdediger niet dat die hoofdengeschiedenis de inspecteur van de Synode wel heel goed uitkwam? Boebentsov hoeft maar bij ons in Zavolzje te arriveren of uit het niets duiken die onthoofde lijken op, net als in de bekende kroniek van vier eeuwen her?”
Lomejko informeerde ironisch: “Heeft mijn cliënt deze kroniek ook niet zelfgeschreven?”
Er klonk wederom gelach, en luider dan de keer ervoor. In de kunst van het pikeren moest Matvej Bentsionovitsj duidelijk zijn meerdere erkennen in de snelle aanvaller uit de hoofdstad.
“Het doet er niet zoveel toe wie de moord precies gepleegd heeft,” zei Berditsjevski, een kardinale stap terugdoend, omdat hij niets had om de door de verdediging aangevoerde argumenten mee onderuit te halen. “Mogelijk dat Boebentsov zelf zijn handen niet vuil heeft gemaakt. Maar als Dzjoerajev het bloed heeft vergoten, dan ging hij wel met medeweten van Boebentsov te werk!”
“Hebt u bewijzen?” vroeg de advocaat met toegeknepen ogen. “Of slaat u er maar een slag naar, zoals daarstraks?”
“Zo’n domme, onwetende Kaukasiër kan nooit zelf zo’n sluwe intrige hebben uitgewerkt,” begon Berditsjevski zenuwachtig te worden. “En van de subtiliteiten van de fotokunst was hij ook vast niet op de hoogte. Hij heeft immers niet alleen de afdrukken vernietigd, maar ook de glasplaten. Hoe komt hij zo goed ingevoerd in het fotografische proces? En mag ik eraan herinneren dat de moordenaar nu juist die prent en die plaat heeft achtergehouden die de begraafplaats van de lichamen konden prijsgeven? Hoe verklaart u dat?”
Goeri Samsonovitsj glimlachte neerbuigend en zei: “Maar dat is doodsimpel, collega. Toen hij huishield op de tentoonstelling, zag Dzjoerajev dat op een van de afdrukken een plek stond die voor hem maar al te gedenkwaardig was. Hij keek nog eens goed, en daar stond ook de schoffel die hij had vergeten. Het liet zich makkelijk raden wat een gevaar zo’n afbeelding voor de moordenaar vormde. Daar hebt u het hele raadsel. En verder zou ik ook nog, meneer de aanklager, nadrukkelijk protest willen aantekenen tegen de weerzinwekkende minachting voor mensen van een andere etniciteit die in uw woorden doorklinkt. “Domme, onwetende Kaukasiër.” Uit uw woorden blijkt dat hij voor u niet helemaal mens is. Terwijl hij maar al te zeer mens is, alleen van een andere traditie en van een andere geloofsovertuiging, maar met een eigen opvatting van eer, die heel wat strikter is dan die van ons. Ontzettend jammer dat de politie Dzjoerajev gedood heeft. Ik had graag zijn verdediging gevoerd. Schaamt u zich, meneer. We zouden alles wel aan onze eigen maat willen afmeten, maar de wereld bestaat nu eenmaal niet alleen uit Russen.”
De beloning voor deze terechte woorden van de verdediging was een warm applaus van het vooruitstrevende deel van de aanwezigen, waarbij de publicisten het hardst van allemaal klapten. Terwijl Berditsjevski pijnlijk rood kleurde, omdat hij precies dezelfde overtuiging was toegedaan.
“En de vluchtpoging? Waarom moest Boebentsov vluchten als hij onschuldig was?” herpakte Matvej Bentsionovitsj zich.
Lomejko sloeg de ogen neer, alsof hij zich ongemakkelijk voelde bij zo’n naïeve vraag.
“Neem me niet kwalijk, maar wat kon hij anders, nadat de Tsjerkes het vuur geopend had? Uw vermetele dienders zouden alle drie met kogels hebben doorzeefd. En in een rechtvaardig onderzoek kon Boebentsov absoluut niet geloven. En we zien dat hij daar gelijk in heeft gekregen.”
Berditsjevski keek naar de beklaagde en zag hoe Vladimir Ljvovitsj* lippen zich krulden tot een triomfantelijk lachje.
“Hoe lang moet dit nog duren?” bracht de rechterhand van de opperprocureur tamelijk luid in het midden. “Het lijkt me wel zo klaar als een klontje.”
Matvej Bentsionovitsj wierp een blik vol wanhoop op eerwaarde Mitrofani en deze maakte opeens een soort teken tegen hem.
“Meneer de voorzitter,” verklaarde Berditsjevski onmiddellijk. “Ik zou willen vragen te luisteren naar een getuige à charge.”
Toen duidelijk werd dat het de gouvernementsbisschop zelf was die wilde getuigen, schoot de verdediger overeind en riep: “Ik protesteer! De eerwaarde is niet betrokken geweest bij het gerechtelijk onderzoek, ik heb het dossier van de zaak aandachtig bestudeerd. Het optreden van de monseigneur is derhalve niets anders dan een poging middels de autoriteit van een zo geacht persoon op het gemoed van de juryleden te werken.”
Mitrofani glimlachte, geamuseerd door de gedachte dat de rechtbank hem wel eens het woord niet zou kunnen geven. De voorzitter antwoordde de grote ster uit de hoofdstad echter met een rood aangelopen asgrauw gezicht: “Dat is niet waar! De eerwaarde mag dan formeel niet aan het onderzoek hebben deelgenomen, iedereen weet maar al te goed dat hij leiding gaf aan de activiteit van de gerechtelijk onderzoekers. Daarnaast is de scherpe kijk van de monseigneur op dergelijke zaken wijd en zijd bekend, niet alleen in onze provincie,” het laatste woord kreeg van de rechter bijzondere nadruk, uit wrok jegens de advocaat voor diens eerdere steken onder water, “maar ook daarbuiten.”
“Zoals u wilt,” zei Goeri Samsonovitsj en hij boog zachtmoedig het hoofd, maar voor hij ging zitten zei hij nog wel: “Ik smeek u, eerwaarde, maakt u geen misbruik van uw herderlijk woord! Het weegt zwaar, maar het brengt ook een zware verantwoordelijkheid met zich mee.”
∗
Het optreden van een dergelijke getuige betekende een ware, hoogst wonderbaarlijke sensatie, en een van de tekenaars liet zich in zijn ijver zelfs van zijn stoel glijden en kroop stilletjes dichterbij om de plechtige en statige houding van de kerkvorst vast te leggen toen deze de woorden van de eed uitsprak.
Mitrofani richtte zich niet tot de juryleden, maar hij draaide zich meteen om naar de verdediger, als om te erkennen dat hij de sleutelfiguur was van heel dit verbeten juridische gevecht.
“U sprak van verantwoordelijkheid,” begon de monseigneur luid en duidelijk. “En u sprak een waar woord. Op iedereen die voor een rechtbank van mensen spreekt, rust een grote verantwoordelijkheid. Maar een onvergelijkelijk veel grotere verantwoordelijkheid hebben wij tegenover onze komende Rechter. En dat vergeet u, geloof ik.”
Goeri Samsonovitsj liet deemoedig het hoofd hangen, alsof hij een zo eerbiedwaardige opponent niet durfde tegenspreken, maar desondanks bij zijn mening bleef.
“Terwijl u toch een man met talent bent, iemand met een scherp verstand,” ging Mitrofani vol verwijt verder. “Waarom zou u zich met evenwichtskunsten inlaten? Een koopman en zijn zoon, drie arme Zytjaken, een kunstenaar, twee jonge vrouwen, een politieman, en dan ook nog eens die Kaukasiër – wat een zielen zijn er niet teloorgegaan. En alsof het zo wezen moet, hebben ze allemaal met Boebentsov te maken. Dat wilt u toch niet ontkennen? Alles was pais en vree bij ons in Zavolzje. Toen verscheen deze man en het was alsof iemand zijn boze oog op onze gezegende streek had laten vallen. Er begon een tijd van moorden, wederzijdse verdachtmakingen, haat, laagheid, verklikkerij, instabiliteit in gezinnen, angst. Ik ga nu iets zeggen wat veel vrijdenkers en godloochenaars als bijgeloof en achterlijkheid in de oren zal klinken, maar het is wel de zuivere waarheid. Rondom ons en onder ons dwalen mensen die het kwaad in hun ziel dragen. Er zijn veel van die mensen, en ze zien er precies zo uit als alle andere. Daarom zijn we niet bang van hen, openen we onze harten en onze armen voor hen.” Op dit punt gekomen liet de monseigneur zijn blik veelzeggend naar de galerij gaan waar onze dames van Zavolzjsk zaten. “En we herkennen de boosdoeners alleen maar als ze zich om een of andere reden, uit een of andere eigen behoefte, het in hun hoofd halen ons te verwonden of te vermorzelen. En dan huilen en treuren we, maar dan zijn we moeilijk nog te redden, omdat deze boosdoeners stalen tanden hebben, ijzeren klauwen en een hart van steen.”
De eerwaarde leek nu wel een oudtestamentische profeet en zijn stem donderde zo krachtig alsof Mitrofani in het Dodendal van Balaklava een eskadron tegen de Engelse huzaren ten aanval stuurde.
“Weet u wat voor bezoeking ons gouvernement ondergaat? Het kwaad is tot ons gekomen. En wij, de mensen die hier wonen, wij hebben dat allemaal aangevoeld, de een wat eerder, de ander wat later. Uw cliënt is niet zomaar een slecht mens, hij is een dienaar van het kwaad. Zijn hele leven, zijn hele doen en laten legt daar getuigenis van af. En een gevaarlijke dienaar, omdat hij intelligent is, geslepen, vindingrijk, dapper en schoon van aanzien. Ja ja, schoon van aanzien. De boze heeft hem toegerust met een honingzoete tong, met een omfloerste stem, met de macht zwakken te vermorzelen en met vele andere gaven.”
Toen flikte Boebentsov een kunstje: in de rug van de eerwaarde zette hij horentjes op en stak zijn tong uit. Een enkeling proestte het uit, maar op het merendeel van de aanwezigen maakte deze rare streek een uiterst onaangename indruk.
“Laten we eens kijken naar zijn daden die zelfs u niet wilt betwisten,” ging de kerkvorst voort, zich als voorheen alleen tot de advocaat richtend. “U zei dat niet hij vader en zoon Vonifatjev vermoord heeft, maar zijn bediende. Laten we aannemen, alleen maar even aannemen, dat dit zo is. Uit een enkele, afschuwelijke misdaad maakte Boebentsov een andere, nog ergere: hij voerde vuige laster tegen een heel volk, hij maakte een golf van haat en onverdraagzaamheid los, opende een schandelijke en walgelijke jacht op mensen met een ander geloof. En hoe ging hij met Naina Telianova om? Hij verleidde deze juffer, verwoestte haar leven en stak de draak met haar weliswaar zondige, maar toch oprechte gevoel. En dan verleidde hij haar niet uit liefde of zelfs maar passie, maar uit een kortstondige begeerte of, erger nog, uit baatzucht. Gewild of ongewild zette Boebentsov Naina Telianova aan tot hoogst afschuwelijke daden en tot rechtstreekse betrokkenheid bij een monsterachtige moord. En daarna bracht hij haar om. Ja ja, in elk geval is hij het die Naina Georgijevna om het leven heeft gebracht, en haar kamermeisje, en de kunstenaar.”
Dit kon Lomejko niet over zijn kant laten gaan, omdat hij wel zag welke uitwerking het betoog van de eerwaarde op de juryleden had.
“Maar als u mij toestaat!” schreeuwde de advocaat uit, terwijl hij opstond. “U zegt dit in figuurlijke zin, terwijl de wet niet aan beeldspraak doet! Meneer de voorzitter, dit is een flagrante schending van de procedure en van de regels! Ik protesteer!”
“Het hoeft niet figuurlijk,” stelde Mitrofani, stukken zachter. “Wat waren ook alweer uw argumenten om de beschuldiging te ontzenuwen? De frêle Boebentsov zou niet genoeg kracht hebben gehad om de borst van Poggio te breken met de zware driepoot van een fototoestel? U gebruikte de woorden “satanische kracht,” meen ik? Een heel toepasselijke uitdrukking. Want ik denk ook aan een satanische kracht, als ik zie hoeveel kwaadaardige energie en duivelse ongebreideldheid de heer Boebentsov aan den dag legde in de tijd van zijn bruisende activiteiten in ons gouvernement. Ja, hij is fijngebouwd en tenger, maar mensen van een dergelijk postuur beschikken naar bekend over een bijzonder reservoir aan psychische energie. In razernij of woede zijn ze in staat wonderen van kracht te laten zien, wat ook door de medische wetenschap bevestigd wordt. Maar wat zou ik het ook ver zoeken,” zei de eerwaarde en hij trok een gezicht alsof hem nu pas een geslaagd voorbeeld te binnen schoot. “U hebt dat vorig jaar zelf prachtig beschreven in de zaak van kleinburgeres Baranova. Uw cliënte, een zeventienjarig naaistertje, had met blote handen haar kwelgeest gewurgd en de honderd kilo wegende vleesberg in haar heethoofdigheid ook nog eens naar de vijver gesleurd. Ik las uw pleitrede in de krant, waarmee u een licht vonnis voor Baranova uit het vuur sleepte. Weet u nog hoe u van “psychische razernij” gewaagde?”
Het was een slag met een verwoestende kracht, het meest van al door het feit dat hij volkomen onverwacht op Goeri Samsonovitsj neerdaalde. Wie had van een bisschop uit de provincie zo’n kennis van zaken verwacht?
Maar de eerwaarde leidde zijn gehoor alweer verder: “Als u het dossier van de zaak hebt bestudeerd, weet u dat iemand een poging heeft ondernomen om de non Pelagia Lisitsyna te vermoorden, nadat zij de streken van Naina Georgijevna met de witte buldoggen had ontdekt. Onder de bewijsstukken bevindt zich een zak met een touw, het wapen van de gemankeerde moord. Boebentsov was aanwezig bij de ontmaskering van Telianova, maar Moerad Dzjoerajev was daar niet. Als Dzjoerajev de enige misdadiger is, hoe wist hij dan dat zuster Pelagia gevaarlijk was?”
De advocaat wierp een vragende blik op Vladimir Ljvovitsj, deze haalde slechts zijn schouders op.
“En dan…” Mitrofani liet een pauze vallen, om te verstaan te geven dat hij nu het belangrijkste ging zeggen. “Zegt u eens, meneer de verdediger, op wie was Telianova verliefd – op Moerad Dzjoerajev of toch op Boebentsov?”
De portee van de vraag drong niet meteen tot het publiek door, maar de schrandere Goeri Samsonovitsj verbleekte en gaf een ruk aan zijn baard.
“Doden kunnen ook getuigen, meneer de advocaat. God heeft hun die kracht gegeven. Verstrikt in uw woordspelletjes hebt u het belangrijkste uit het oog verloren: Naina Telianova zou zulke waanzinnige dingen – het verbergen van die stoffelijke resten, het vergiftigen van die honden – alleen maar doen vanwege iemand die ze met heel haar hart liefhad. Niet vanwege een onwetende Tsjerkes die u ons zo naarstig in zijn rol van moordenaar toeschuift. Wat hebt u daarop te zeggen? Wie ziet hier door de bomen het bos niet meer?”
Er ging een halve minuut voorbij, een hele. De grote ster der juristerij zweeg. De zaal hield de adem in, omdat ze wel voelde dat in deze luttele ogenblikken de hele loop van het proces werd beslist.
Toen draaide Mitrofani zich voor het eerst in al die tijd om naar de beklaagde en vroeg hem scherp: “En wat hebt u daarop te zeggen, meneer de misdadiger?”
Vladimir Ljvovitsj ontplofte en had zijn mond al open om iets te antwoorden, maar op dat moment gebeurde er iets wat ook de intelligente eerwaarde niet had kunnen voorzien.
∗
“A-a-a-ah!” Met een uitzinnige kreet, of liever gehuil, kwam Tichon Ijeremejevitsj Spasenny, die zich tot dan toe muisstil had gehouden, zodat iedereen hem bijna vergeten was, van opzij de beklaagdenbank uit en beende naar het midden van de zaal.
Hij liet zich op zijn knieën vallen, maakte tot driemaal toe een diepe buiging voor de rechtbank, voor de juryleden en voor de zaal, zich daarbij verslikkend in zijn krampachtig gesnik. Bewakers pakten hem onder zijn armen, wilden hem overeind hijsen, maar de beklaagde wenste absoluut niet te gaan staan en moest terug naar zijn bank worden gesleurd.
“Ik ben zondig, zeer zondig!” riep de gek geworden secretaris uit. “Wee mij, gedoemde!”
De rechter begon dreigend met zijn belletje te schellen, en Spasenny begon opnieuw berouwvolle bezweringen uit te spreken.
“Uwe genade,” snikte hij. “Laat u mij een openhartig woordje spreken.”
En hij wendde zich tot zijn buurman in de bank, vouwde zijn handen in gebed en sprak: “Bekent u schuld, Vladimir Ljvovitsj! Vergeeft u mij, arme van geest, maar ik heb de kracht niet meer! Wat rusten er een zonden op u en mij, wat een boel zonden! De eerwaarde zei de waarheid over ons boosdoeners, want dat zijn wij beiden ook. Ik bid u bij Christus God, toont u berouw!”
Twee politiemensen moesten Boebentsov bij de schouders pakken en konden samen de van woede wit weggetrokken man amper in bedwang houden, wat de woorden van de monseigneur over de kracht van een zenuwtoeval op de meest overtuigende wijze bevestigde.
Mitrofani schreed statig naar zijn plaats. Er werd niet voor hem geklapt, dat durfde men niet, maar de eerbiedige stilte die de monseigneur vergezelde, betekende een grotere triomf dan elke ovatie.
“Wilt u een getuigenis afleggen?” vroeg de voorzitter.
“Ja! Dat wil ik!” Spasenny veegde met zijn mouw zijn gezicht af, dat nat was van de tranen. “Een openhartig getuigenis! Ik wil mijn ziel ontlasten!”
Hij kwam overeind en begon met trillende stem: “Het kwaad is waarlijk alomtegenwoordig, en ik ben deszelfs laaghartige dienstknecht! Vladimir Ljvovitsj, meneer Boebentsov, is schuldig aan al deze verschrikkelijke moorden, en hij heeft ze ook gepleegd. Maar ook ik, zondaar, ben schuldig, want ik heb gezwegen, ze verhuld en eraan meegewerkt – uit zwakheid en uit angst voor mijn hachje!”
Vladimir Ljvovitsj probeerde zich zo krachtig los te rukken dat de bewakers opzij vlogen, maar er kwam nog een tweetal te hulp gesneld en gevieren wisten ze de ontketende beklaagde toch weer op zijn plaats te krijgen. Bewegen kon Vladimir Ljvovitsj zich niet, maar hij schreeuwde wel: “Wat is er, Stront, ben je gek geworden?”
“Kijk,” zei Tichon Ijeremejevitsj, helemaal sidderend. “Ook thans nog tril ik bij zijn stem alleen. Hij is waarlijk de satan. Hij is vleiend en vol van verleiding. Er is hem een grote macht gegeven over de mensen. Ook ik, worm die ik ben, kon de verleiding niet weerstaan, toen ik begreep welke reikwijdte zijn vleugels hadden. Hij kwam in deze stad om haar te gronde te richten en tot wening en knersing der tanden te brengen, en dat allemaal ter meerdere eer en glorie van hemzelf. Hij had zich voorgenomen zich tot de toppen van de aardse macht op te werken en zich daarbij door niets te laten afstoppen. Hij zei altijd: “Hou je aan mijn slippen vast, Stront, maar niet bang worden, nooit je vingers losmaken. Ik vlieg omhoog en ik neem jou mee.” Maar hij zei ook altijd: “Kijk uit, Stront, als je tegen mij ingaat, vermorzel ik je als een lintworm.” En dat zou hij ook gedaan hebben, zo’n man is het wel. Hij maakte mij het hoofd op hol, hij maakte me bang, hij vleide me en ik werd zijn trouwe hondje. Ik heb veel lage, minne dingen gedaan, zondaar die ik ben. Het enige waar ik mij niet aan bezondigd heb, is moord en doodslag, maar ook dat door mijn zwakke zenuwen…”
Spasenny stokte in tranen en kon geen woord meer uitbrengen, zodat de brigadier genoodzaakt was hem een glas water te geven. Enigszins tot bedaren gekomen, ging de berouwvolle zondaar verder: “Hij maakte nog grapjes ook. Andere eerzuchtige lieden, zei hij dan, “gaan over lijken,” maar ik klim letterlijk omhoog over die lijken zonder hoofden. Ik zou heel wat kunnen vertellen, over hoe hij die Zytjaken in verwarring bracht, kwelde en bang maakte. En ik bleef niet achter, wilde zijn aanmoediging verdienen…En met de Vonifatjevs gebeurde het volgende. Vladimir Ljvovitsj heeft vreselijke schulden, uit vroeger tijden nog.
Hij mag dan hier, in Zavolzje, als een leeuw rondstappen, in Petersburg glipt hij meer weg als een haas, verstopt hij zich voor crediteuren. Dat hindert ook zijn carrière, ook Konstan tin Petrovitsj heeft hem inmiddels de les gelezen, dat geeft geen pas, zegt hij, voor een ambtenaar van de Synode. En toen we dan op Drozdovka bij de generaalsvrouw logeerden, kwam het gesprek op die koopman. En dan fluistert Vladimir Ljvovitsj mij opeens in mijn oor: vraag jij die Sytnikov eens voor hoeveel hij dat bos denkt te verkopen.”
“Wat zit je nou te liegen?” riep Boebentsov furieus vanaf zijn plaats, en de rechter waarschuwde hem: nog één woord en hij zal de zaal uit worden gezet.
“Waarom zou ik nu gaan liegen,” vroeg Spasenny en hij keek angstig opzij naar zijn voormalige beschermer. “Nu moet de waarheid worden gezegd. Dus zodoende. Toen hij hoorde dat die Vonifatjev iets van dertig mille zou krijgen, of misschien wel veertig, begonnen zijn ogen gewoon te gloeien. Ik zit daar, denk helemaal nergens aan. Toen Sytnikov boos werd op Vladimir Ljvovitsj en op wilde stappen, zei hij tegen mij: haal hem in, zegt ie, zeg tegen hem dat hij niet boos op me moet zijn, en vraag meteen of hij zijn gast niet mee hierheen wil nemen, hij is wel benieuwd om zo’n wildeman eens te zien. Ik dacht dat het voor de goede zaak was, hij had toen het plan om die oud-gelovigen te ondermijnen. Pas later kreeg hij de geest en verlegde zijn aandacht naar de heidenen. Goed. Ik kwam terug, deed verslag. Nee, zeg ik, die neemt hij niet mee. De koopman reist na het sluiten van de transactie verder, ongeacht het late uur. Nou ja, zei Vladimir Ljvovitsj, en hij scheen zijn belangstelling te hebben verloren. Dat was al. Maar ‘s-nachts klopte ik aan zijn deur – ik had een ideetje gekregen, een laaghartig ideetje, ik zal niet zeggen welk, omdat ik me schaam en het geen betrekking heeft op de zaak. Ik kloppen, maar hij doet niet open. Ik was eerst nog verbaasd, omdat hij heel licht slaapt, maar later hield ik het erop dat hij de nacht waarschijnlijk met de juffer van Drozdovka doorbracht.”
Tichon Ijeremejevitsj veegde zijn voorhoofd af met zijn schaarachtige kolenschop, nam nog een slok water.
“Maar toen ik de volgende morgen bij hem langsging, merkte ik dat zijn jas nat was – voor het ochtendgloren was het gaan regenen. Maar ook toen hechtte ik daar geen betekenis aan. Er gingen een paar dagen voorbij, die mensen zonder hoofd werden gevonden, en Vladimir Ljvovitsj begon meteen over de offerplechtigheden van die Zytjaken. Hij bleek zo’n kenner van hun geloofsovertuigingen en hun rituelen, ik was gewoon stomverbaasd. Nou ja, en blij ook, natuurlijk. Wat kwam dat geweldig uit, alsof we het zo besteld hadden…”
De spreker haperde, zei met een wegwerpgebaar: “Nee, laat ik er nu niet omheen draaien. Ik wil schoon schip maken. Ik had zo’n klein wormpje vanbinnen, helemaal vanaf het begin al. Dat gaat wel erg van een leien dakje, denk ik. Alsof de duivel ermee speelt…Dat Vladimir Ljvovitsj zelf die onthoofde lijken daar neer had gegooid, kwam natuurlijk in mijn hoofd niet op. Nu pas, nu alle dingen bij elkaar komen, herinnerde ik me ook Sytnikov weer, en die lege kamer, en die natte jas…En het is nu ook duidelijk hoe hij alles met die kunstenaar geregeld had. Hij had zelf Moerad dronken gevoerd, wie anders. Dat ik hem niet voor de voeten liep, dat ik de hele nacht als een hondje achter die dronken Moerad aan liep, van de ene kroeg naar de andere. Ik denk dat Vladimir Ljvovitsj ook toen al van plan was die moorden in geval van nood op Moerad af te schuiven. Waar had hij anders die driepoot voor nodig?” Tichon Ijeremejevitsj wees op het bewijsstuk. “Het had ook wel wat eenvoudiger gekund. En Vladimir Ljvovitsj is zo sterk als een beer, om te zien is hij maar een iel mannetje, maar hij is wel een en al pezigheid en als hij door het dolle heen is, God verhoede dat je hem dan in handen valt…Wel, en op het eind hield hij zich helemaal niet meer voor mij in. Na het onderzoeksexperiment, toen juffer Telianova openlijke dreigementen begon te maken, werd hij donkerder dan een donderwolk. Hij liep door de kamer, dacht na, en zei toen opeens: “Ik ga vlak voor middernacht weg. Als er iemand langskomt of ergens naar vraagt, zeg je maar dat ik naar bed ben.” Hij was pas tegen de ochtend terug. Helemaal doorweekt, besmeurd…”
De verklaringen van Tichon Ijeremejevitsj werden op de meest onthutsende en onbetamelijke wijze onderbroken.
Gebruikmakend van het feit dat de bewakers hun waakzaamheid hadden laten verslappen, scheerde Vladimir Ljvovitsj lichtvoetig, gracieus zelfs over de barrière, vloog op zijn ontrouwe handlanger af, gaf hem een klinkende oorvijg, gooide hem vervolgens op de grond en schroefde zijn kleine, maar vasthoudende handen om zijn keel.
De bewakers snelden toe om Spasenny te bevrijden, wat het begin was van een hoogst onwelvoeglijke scène, waardoor de zitting voor geschorst moest worden verklaard.
∗
Bij de hervatting van het proces werden de beklaagden apart gezet en zat Boebentsov met handboeien om tussen twee bewakers. De aanblik die de inspecteur bood, was allesbehalve synodaal: op zijn voorhoofd zat een flinke, pimpelpaarse bloeduitstorting, zijn kraag was kapotgescheurd, zijn ogen blonken koortsachtig – in één woord, satan in optima forma.
Tichon Ijeremejevitsj had het nog zwaarder te verduren gekregen. Zijn ene oor was dik en stond scheef van zijn hoofd, zijn neus had de aanblik van een biet gekregen (doordat Boebentsov hem ook nog eens met zijn tanden te grazen had weten te nemen), maar het ergst van alles was dat de arme man niet meer kon praten, omdat Vladimir Ljvovitsj* ijzeren vingers hem de strot hadden ingeduwd. Dat wil zeggen, Tichon Ijeremejevitsj wilde wel een poging ondernemen, maar de schorre en hese geluiden die hij voortbracht, waren volslagen onverstaanbaar en de voorzitter besloot de stakker niet te kwellen, te meer daar de zaak nu wel uitzonderlijk duidelijk was.
Toen hij zich reeds opmaakte zijn toespraak tot de leden van de jury uit te spreken, vroeg de rechter voor de goede orde of iemand van de aanwezigen soms over aanvullende informatie beschikte die de aanklager of de verdediging kon steunen.
Op dat moment gaf een bediende hem een snipper papier. De rechter las het door, trok verwonderd zijn wenkbrauwen op en verklaarde schouderophalend: “Er wordt nog één getuige opgeroepen. Een vrouwelijke getuige wel te verstaan. Pelagia Lisitsyna. Ik ben wettelijk verplicht haar het woord te geven. Wenst u als getuige à charge op te treden?”
Hij keek over zijn bril heen de zaal rond, om te zien of er niet iemand van zijn plaats opstond.
Er ontstond rumoer in de gehoorzaal, aangezien de getuige achter de stoel van de rechter opstond, vanuit de stoelen voor de bijzondere eregasten.
Het kleine figuurtje in het zwart werd op gemok onthaald. Iedereen was inmiddels danig vermoeid van de lange zitting en van de heftige emoties, en wat was daar nu nog aan toe te voegen? Meer dan levenslange dwangarbeid zou de beklaagde niet krijgen, en met minder zou hij ook wel niet wegkomen. Zelfs de eerwaarde schudde afkeurend met zijn kloboek, kennelijk in de mening dat zijn geestelijke dochter toegaf aan de verleiding van ijdele eerzucht.
∗
De rede van Pelagia Lisitsyna mocht dan beknopt zijn, ze was voor het proces wel van buitengewoon grote betekenis en daarom voeren we haar in haar geheel en woordelijk aan, waartoe we tijdelijk van de verteltrant afzien en deze inwisselen voor een onpartijdig rechtbankverslag. Rechtbankstenograaf was de zoon van onze kathedraaloverste Leonid Krestovozdvizjenski, een zeer bekwame jongeling voor wie velen eclatante successen in een literaire loopbaan voorspellen, maar het zittingverslag stelde hij op de meest consciëntieuze wijze op, zonder enigerlei verfraaiingen, of het moest zijn dat hij zich in zijn enthousiasme hier en daar eens liet meeslepen en een regieaanwijzing inlaste, waardoor dit officiële document een beetje aan een toneelstuk doet denken. Maar het moet zo maar blijven staan. Van ons uit voegen we er slechts aan toe dat zuster Pelagia gedurende haar hele optreden heel zacht sprak, zodat menigeen op de achterste rijen niet alles even goed kon verstaan.
Enfin, laten we beginnen op het punt waar de getuige na de eedsaflegging aan haar eigenlijke verklaring begint.
Lisitsyna: Heren rechters en leden van de jury, Boebentsov heeft de moorden waarvan hij wordt beschuldigd, niet gepleegd.
Gedruis en geschreeuw in de zaal. Onder de leden van de jury heerst merkbare consternatie.
Voorzitter: Een interessante mededeling. Maar wie dan wel?
Lisitsyna: Boebentsov is natuurlijk wel een schurk, de eerwaarde heeft dat allemaal heel correct beschreven, maar hij is geen moordenaar. De Vonifatjevs, Arkadi Sergejevitsj, Naina Georgijevna en haar kamermeisje zijn vermoord door die man daar. Hij heeft mij ook tot tweemaal toe proberen te vermoorden, maar God heeft mij behoed.
Ze wijst op beklaagde Spasenny. Deze wil iets roepen, maar kan dat niet vanwege zijn beschadigde keel. Sterk gedruis in de zaal.
Voorzitter (schellend met zijn belletje): Welke gronden hebt u vooreen dergelijke mededeling?
Lisitsyna: Mag ik eerst uitleggen waarom Boebentsov geen moordenaar is? Dat met die hoofden…Ik bleef er maar over tobben waarom Naina Georgijevna daar tegenover Boebentsov toespelingen op maakte, en zelfs dreigementen, terwijl hij geen enkele ongerustheid aan den dag legde en haar met zijn onverschilligheid steeds meer in woede deed ontsteken. Waarom zou hij zo met vuur willen spelen? Hij had haar immers maar een kik hoeven te geven of ze was als was in zijn handen geweest. Onbegrijpelijk. Aan de andere kant zou de prinses niemand anders dan Boebentsov de handen boven het hoofd hebben gehouden, terwijl aan haar hele manier van doen ook te zien was: ze weet iets bijzonders over hem. En vandaag, toen de eerwaarde daar onze aandacht op vestigde, door de ongegrondheid van de verdenkingen jegens Moerad Dzjoerajev te bewijzen, herinnerde ik me plotseling de woorden van Naina Georgijevna die zij de laatste avond uitsprak, toen Boebentsov na het onderzoeksexperiment aanstalten voor vertrek maakte. “Dezelfde jas. Dezelfde pet. Wat glom die in het maanlicht…” Geen van de aanwezigen begreep deze woorden en iedereen was het wel gewend dat de prinses zich graag raadselachtig uitdrukte. Maar nu was het alsof me de schellen van de ogen vielen. Toen Naina Georgijevna dit zei, was Boebentsov al op weg naar de deur en zag ze hem op zijn rug. Begrijpt u?
Voorzitter: Ik begrijp er niets van. Maar gaat u verder.
Lisitsyna: Maar natuurlijk! Ik zie nu heel goed hoe alles gegaan is. In de nacht van de moord op de Vonifatjevs wandelde ze in de tuin. Misschien in de hoop dat Boebentsov naar buiten zou komen, die toen inmiddels niet warm meer voor haar liep, aangezien hij het plan had opgevat zich zonder deelneming van Naina Georgijevna tussen de erfgenamen van Tatisjtsjeva te wringen. Maar misschien kon ze gewoon niet slapen, was ze aan een begrijpelijke opwinding ten prooi. En opeens ziet ze Boebentsov tussen de bomen door, of liever, zijn silhouet: de regenjas, de bekende pet. Ze zag hem waarschijnlijk uit de verte, omdat ze hem anders onherroepelijk zou hebben aangesproken. Boebentsov gedraagt zich zo geheimzinnig dat de juffer besluit haar aanwezigheid niet kenbaar te maken en hem te volgen. Ik weet niet of de moordenaar op dat moment inmiddels de tijd had gehad de lichamen in de rivier te gooien, maar Telianova ziet hem ongetwijfeld de afgehakte hoofden begraven. Als een jonge vrouw met een grote verbeeldingskracht en een neiging tot fantasieën zag ze deze ongelooflijke scène waarschijnlijk als een raadselachtig soort ritueel. Of ze was verstijfd van afgrijzen, wat wel natuurlijk is onder dergelijke omstandigheden. In exact zo’n toestand – van afgrijzen en verstarring – trof ik haar drie dagen later, toen ik op Drozdovka arriveerde. Naina Georgijevna koesterde naarstig het geheim van de teraardebestelling, waartoe ze zelfs de witte buldoggen ter dood moest brengen die haar grootmoeder zo na aan het hart lagen, maar jegens Boebentsov verkeerde de prinses in totale verwarring. Toen Boebentsov echter opnieuw kwam opdagen en gewag maakte van een onderzoek naar bloeddorstige heidenen dat was gestart, verbeeldde Naina Georgijevna zich dat ze nu de plannen van haar geliefde doorhad: die waren monsterlijk driest en adembenemend onmenselijk. Toen begon ze ook over haar demon. Het moet haar hebben toegeschenen dat satanische spelletjes met mensenlevens aanzienlijk bedwelmender zijn dan theater of schilderkunst. Ze is niet de eerste die voor deze verleiding valt.
Voorzitter: Dat klinkt allemaal heel geloofwaardig. Maar waar maakt u uit op dat Spasenny beslist de moordenaar moet zijn geweest?
Lisitsyna: Hij vertelde zelf dat hij Sytnikov over de gearriveerde koopman had uitgehoord. En slechts uit Spasenny’s woorden weten we dat dit bezoek op verzoek van Vladimir Ljvovitsj was gearrangeerd. Bovendien mag Boebentsov dan tot over zijn oren in de schulden steken, vijfendertig mille is nu geen bedrag dat hem uit de brand helpt. In de stad zeggen ze dat Boebentsovs schulden in de tonnen lopen. Zou hij echt vuile handen gaan maken vooreen in zijn ogen zo luttel bedrag? Nee, dan Spasenny. Voor hem is vijfendertig mille een compleet vermogen. Maar behalve zelfverrijking had hij ook nog een ander doel: zijn beschermheer helpen in diens carrière en samen opgang maken. Zodat hij die hoofden niet alleen afhakte om de sporen uit te wissen, maar ook met een verstrekkende bedoeling die uitstekend geslaagd is. Misschien is het ook wel Spasenny die Boebentsov op het idee gebracht heeft die onthoofde lichamen voor de zaak van de Zytjaken te gebruiken. (Deining in de zaal) Tichon Ijeremejevitsj is een man met een zeldzaam vooruitziende blik. Als hij een misdaad pleegde, nam hij telkens zijn voorzorgsmaatregelen. Toen hij eropuit ging om de Vonifatjevs te vermoorden, nam hij de jas en de pet van zijn baas mee, voor alle zekerheid. Als iemand hem opeens zou zien. En dat deed iemand ook! En het was waarschijnlijk ook Spasenny die Moerad Dzjoerajev in de nacht van de moord dronken voerde. Het was voor hem een fluitje van een cent om er een uurtje tussenuit te knijpen terwijl de Tsjerkes zich in de zoveelste kroeg aan het bezatten was.
Voorzitter: “Een fluitje van een cent,” dat is geen bewijs.
Lisitsyna: U hebt gelijk, edelachtbare. Maar als u mij toestaat…(Ze loopt naar de tafel met bewijsstukken en pakt de fotografische driepoot. Ze loopt ermee naar beklaagde Boebentsov) Vladimir Ljvovitsj, ik verzoek u uw handen uit te steken. (Beklaagde Boebentsov zit Lisitsyna roerloos aan te kijken. Vervolgens steekt hij zijn geboeide handen over de barrière.) Probeert u de driepoot met uw vingers te omklemmen. Ziet u, heren? Hij heeft kleine handen. Hij zou dit loodzware statief eenvoudigweg niet stevig genoeg hebben kunnen beetpakken om zo’n krachtige stoot te geven. Waaruit zonneklaar volgt dat hij Arkadi Sergejevitsj Poggio niet vermoord heeft.
Sterk gedruis in de zaal. Uitroepen: “Maar dat is waar!”
“Zo’n nonnetje toch!” en meer van die dingen. De voorzitter schelt met zijn belletje.
Lisitsyna: Staat u mij nog een demonstratie toe. (Loopt met de driepoot naar beklaagde Spasenny) En probeert u het nu eens. Tichon Ijeremejevitsj.
Spasenny doet gauw zijn handen, die tot dan toe al die tijd op de barrière hebben gelegen, op zijn rug. In de zaal springen veel mensen overeind. De voorzitter schelt met zijn belletje.
Lisitsyna: Het statief is zo groot dat een gewone man er amper zijn vingers omheen kan krijgen, terwijl meneer Spasenny ongewoon grote handen heeft. Voor hem zou de opdracht niet moeilijk zijn…En ik heb nog een verzoek aan de rechtbank. Kan er lichamelijk onderzoek bij meneer Spasenny worden gedaan? Kunnen zijn rechterheup en rechterdij worden bekeken? Het punt is dat ik, toen ik in het park van Drozdovka een zak over mijn hoofd kreeg, tot twee keer toe mijn beide breipennen in het been van de aanvaller heb gezet. Tamelijk diep. Er moeten vier priksporen zijn achtergebleven.
Spasenny (springt op en zegt vanaf zijn plaats schor): Heks! Vuile heks!