Lieve mensen
De regen overviel Pelagia op een vijftig pas van het hek. Hij stroomde even eendrachtig, overvloedig als vrolijk neer en gaf meteen te weten dat hij van plan was niet alleen de soutane en de hoofddoek van de non tot op de draad te doorweken, maar ook haar onderhemd, en zelfs het breiwerkje in haar gordeltas. En Pelagia huiverde. Ze keek achterom of er niet iemand achter haar aan kwam, tilde de zomen van haar rokken op en snelde met een aanmerkelijk vaartje de weg af, waarbij de lessen Engelse gymnastiek, die de zuster, zoals gezegd, op de bisdomschool gaf, haar zeer van pas kwamen.
Toen ze de reddende laan bereikt had, ging Pelagia met haar rug tegen de stam van een oude olm staan die haar met zijn dichte kruin een betrouwbare bescherming bood, veegde de spatten van haar bril en ging naar de hemel staan kijken.
En daar was heel wat te zien. De dichtstbijzijnde helft van het hoge gewelf was paarszwart gekleurd, maar dan niet zo’n matte, sombere kleur zoals je die wel op troosteloze regendagen hebt, maar met een olieachtige glans, alsof een hemelse gymnasiumleerling uit ondeugd paarse inkt over het blauwe tafellaken had gegooid. De vlek had zich nog niet uitgestrekt tot de verste helft van het laken, daar heerste als voorheen de zon, terwijl zich aan weerszijden twee regenbogen kromden, de ene feller en kleiner, de andere fletser, maar wel groter.
Een kwartier later was alles anders: de nabije hemel was opgeklaard, de verre donker geworden, en dat betekende dat de stortbui voorbij was. Pelagia deed een gebed als dank voor het feit dat ze voor een zondvloed gespaard waren gebleven en stapte voort over de lange, lange laan die naar het landhuis voerde.
De eerste bewoner van het landgoed die de reizigster tegenkwam, was een sneeuwwitte pup met een bruin oor die van ergens uit de struiken kwam geschoten en meteen, zonder de minste aarzeling, zijn tanden in de rand van de soutane van de non zette en daaraan ging hangen. De pup was de kleuterleeftijd nog niet ontgroeid, maar had al wel een uiterst doortastende aard. Terwijl hij zijn hoge snuit draaide en boos kefte trok hij de stevige stof naar zich toe en je kon zien dat hij deze bezigheid niet zo makkelijk zou opgeven.
Pelagia nam de schavuit in haar handen, zag de olijke blauwe oogjes, de roze neus met zwarte spikkels, de fluweelzachte hangwangen, die om een of andere reden met aarde besmeurd waren, maar kreeg niet de tijd om zijn overige bijzonderheden waar te nemen, omdat de pup zijn lange, rode tongetje uitstak en met zeldzame gezwindheid haar neus, voorhoofd en tegelijk ook maar haar brillenglazen aflikte.
Tijdelijk verblind hoorde de non iemand met luid gekraak door de struiken banjeren. Een hijgende mannenstem zei: “Aha, nu ben je erbij! Weer ergens aarde lopen vreten, stuk duivelsgebroed! Neem me niet kwalijk, zustertje, dat ik de boze erbij haal. Dat hebben tante en oom het stomme jong geleerd. Jeetje, bedankt dat je hem gevangen hebt, anders had ik hem nooit te pakken gekregen. Wat een rap ding, die kleine duivel. Goh, nogmaals bedankt.”
Pelagia drukte met haar ene hand het warme, lenige lijfje tegen haar borst, zette met haar andere de bril vol speeksel af. Ze zag een man met baard voor zich, met een sitsen overhemd aan, een geplisseerde broek en een leren schootsvel voor – de tuinman zo te zien.
“Houd u die Zakoesaj van u vast,” zei ze. “Maar wel een beetje stevig.”
“Hoe weet u hoe hij heet?” vroeg de tuinman verbaasd. “Of bent u weleens bij ons geweest? Dat kan ik mij toch niet herinneren.”
“Ons mensen uit de kloosterstand worden via het gebed vele dingen onthuld die voor gewone mensen verborgen blijven,” sprak Pelagia zalvend.
Of de baardaap het geloofde of niet, weten we niet, maar hij nam een vijftienkopekenstuk en stopte dat de non met een buiging in de tas.
“Neem aan, zustertje, een hartelijke gift van een reine ziel.”
Pelagia wilde niet weigeren. Zelf had ze het geld niet nodig, maar God was elk geschenk, hoe klein ook, dat recht uit het hart kwam een vreugde.
“Je moet maar niet naar het huis gaan,” raadde de tuinman haar af, “je kunt je de moeite besparen. Onze heren geven Gods dienstknechten geen aalmoes, dat is hun “princiep” zeggen ze.”
“Ik kom voor Marja Afanasjevna, met een brief van eerwaarde Mitrofani,” verklaarde Pelagia, en de bewoner van Drozdovka trok eerbiedig de pet van zijn hoofd, maakte een buiging en ging van “zustertje” op “moedertje” over.
“Waarom zegt u dat niet meteen, moedertje? En ik u met mijn gekke kop een centje toestoppen. Loopt u maar achter me aan, dan breng ik u even.”
Hij ging voorop, de kronkelende, boos jankende Zakoesaj met twee handen vasthoudend.
Op het grasveldje rechts, in de buurt van een witstenen prieel, stapte een wonderlijk heerschap rond met een breedgerande hoed en een cape met pelerine. Hij had een fors bemeten kist van zwart gelakt hout onder zijn arm en een lange driepoot met ijzerbeslag op de punten in zijn hand. Hij drukte de driepoot in de grond en toen werd duidelijk dat het een fotoapparaat was, zoals dat zelfs in ons afgelegen gouvernement niet langer een zeldzaamheid is.
De heer keek achterom, keek de non vluchtig, zonder belangstelling aan en zei tegen de tuinman: “Zo, Gerasim, de voortvluchtige ingerekend? Ik loop maar door het park te dwalen. Ik leg vast hoe de damp van de aarde opstijgt. Een zeldzaam optisch effect.”
Het was een knappe heer, met een verzorgd baardje en lang, krullend haar; je zag meteen dat hij niet van hier was. Hij beviel Pelagia wel.
“Dat is een schilder van fotografische taferelen,” verduidelijkte Gerasim tegenover zijn metgezellin toen ze een eindje uit de buurt waren gelopen. “Helemaal uit Pietersburg. Meneer logeert bij ons. Meneer is een vriend van onze rentmeester, Stepan Trofimovitsj. Meneer heet Arkadi Sergejevitsj Poggio.”
Ze liepen nog een pas of honderd, maar het groene dak scheen niet dichterbij te komen. Achter hen klonk gedempt hoefgetrappel over het vochtig geworden pad. Pelagia draaide zich om en zag een licht eenassig rijtuigje met daarin een blozende landheer met een witte donzige hoed op en een linnen geklede jas aan.
“Een goede gezondheid, Kirill Nifontovitsj,” zei Gerasim met een buiging. “Haast u zich naar het diner?”
“Waar anders heen? Ho, ho!”
Twee verschoten kleine oogjes, waaruit een kinderlijk naïeve nieuwsgierigheid straalde, zagen naar Pelagia op, de bolle wangen plooiden zich in een goedhartige glimlach.
“Wie escorteer je daar, Gerasim? Aha, je hebt ook een kroonprins.”
“Dit zustertje heeft een brief van de eerwaarde voor mevrouw.”
De man in het rijtuigje trok een eerbiedig gezicht, tilde de hoed van zijn kale, bezwete hoofd en zei: “Mag ik mezelf bij u aanbevelen. Kirill Nifontovitsj Krasnov, plaatselijk landheer en buurman. Stapt u in, moedertje, waar zoudt u al die moeite voor doen? En laten we dat hondenbeest ook meenemen, anders gaat Marja Afanasjevitsj het straks nog missen. Dan kijkt ze weer van de stoep in het rond, op zoek naar haar geliefde hond.”
“Is dat Poesjkin?” vroeg Pelagia, terwijl ze naast de sympathieke babbelkous plaatsnam.
“Ik ben gevleid,” zei deze met een buiging en hij liet zijn zweep knallen. “Nee, dat maak ik zelf. De regeltjes stromen er vanzelf uit, bij elke aanleiding of desnoods helemaal zonder. Het willen alleen maar geen gedichten worden, maar anders was ik minstens even beroemd als Nekrasov of Nadson.”
En hij declameerde:
∗
“Mijn verzen zijn licht als een vlo Geloof me, mijn verzen zijn echt Nog helemaal niet zo slecht Of liever, slecht nog niet zo.”
Er was ook nog een man in een colbertje en een Russisch hemd, met een simpel en prettig gezicht, wie de pince-nez en het korte, roodbruine sikje werkelijk totaal niet stonden. Geen idee wie dat was.
“Monseigneur laat u een brief sturen,” zei Pelagia, terwijl ze Tatisjtsjeva het epistel aanreikte.
“Waarom zeg je dat niet? Geef op.”
Marja Afanasjevna keek eens wat beter naar het nonnetje. Kennelijk signaleerde ze haar bril en haar manier van doen en ze corrigeerde zich: “Geeft: u die mij, moedertje, dan lees ik hem. En gaan jullie allemaal maar dineren. Je hoeft hier niet bezorgd te gaan lopen doen. Blijft u ook maar eten, moedertje. Tanja, geef jij haar een kamer, het hoekkamertje waar Spasenny onlangs heeft geslapen. Dat komt mooi uit. Hij heet Spasenny en zij is een geredde vrouw, omdat ze de bruid van Christus is. Als Vladimir Ljvovitsj komt, zoals hij gedreigd heeft, breng je die Spasenny maar in het bijgebouw onder. Net goed, de engerd.”
∗
Terwijl ze de gast in het lichte, keurige kamertje op de begane grond onderbracht, dat met zijn raam op de tuin uitzag, vertelde de spraakzame Tanja wat die Spasenny, die hier eerder had geslapen, voor iemand was. Pelagia wist van Spasenny (hoe kon het ook anders als er de laatste weken op het bisschoppelijk hof over niets anders gesproken werd dan over de inspecteur van de Synode en zijn kompanen), maar ze luisterde aandachtig toe. Wel ging Tanja vrijwel meteen op de Tsjerkes van Boebentsov over – wat was dat een griezel, maar toch was het ook een mens, en ook hij zat om een vriendelijk woord verlegen.
“Toen ik hem ‘s-avonds zo op het erf tegenkwam, begon ik gewoon te beven. En hij kijkt me met zijn zwarte ogen aan en opeens slaat hij pardoes zijn armen om me heen. Ik bestierf het gewoon, maar hij…” vertelde Tanja half fluisterend, terwijl ze het kussen opklopte, maar opeens stopte ze verschrikt. “Jeetje, moedertje, wat bazel ik nu! U mag dat soort dingen helemaal niet horen, u bent een non.”
Pelagia glimlachte tegen het lieve meisje. Ze friste zich op van de reis, haalde een natte borstel over haar soutane, om het wegenstof eraf te krijgen. Ze bleef even voor het raam naar de tuin staan kijken. Het was een wonder van schoonheid, zij het verwaarloosd. Of was hij misschien zo mooi doordat hij verwaarloosd was?
Opeens klonken ergens vlakbij stemmen. Eerst die van een man, gesmoord en onregelmatig door een sterke gemoedsaandoening: “Ik doe het, ik zweer het! En daarna is jouw leven hier onmogelijk! Ik zal je dwingen weg te gaan!”
Zuster Pelagia had in haar leven maar heel weinig liefdeswoorden mogen beluisteren, maar wel genoeg om meteen vast te stellen dat dit de stem was van iemand die waanzinnig verliefd was.
“Als ik dat al doe, dan toch niet met u,” klonk een jonge vrouwenstem, nog dichterbij dan de eerste stem. “En we zullen wel eens zien of ik wegga.”
Arme jongen, dacht Pelagia over de man, ze houdt niet van je.
Ze werd nieuwsgierig. Ze duwde zachtjes een helft van het dubbele raam open en leunde voorzichtig naar buiten.
De kamer lag helemaal op de hoek, rechts van het raam was de hoek van het huis. De jonge vrouw stond er precies tegenaan, met haar rug en dan nog maar voor de helft. Uit haar roze jurk maakte Pelagia meteen op dat het Naina Georgijevna was. Jammer alleen dat de man door die hoek niet te zien was.
Op dat moment klonk het geluid van de bel – ze moesten aan tafel.
∗
De tafel was gedekt op de ruime veranda, die met haar balustrade en trap naar de tuin was gericht, achter de bomen waarvan zich de weidsheid van de Rivier liet vermoeden, die haar wateren langs de hoge oever van Drozdovka voortjoeg.
Pelagia kreeg heel wat nieuwe gezichten te zien en kon niet meteen thuisbrengen wie wie was, maar de dis en de thee daarna duurden lang, zodat alles van lieverlee duidelijk werd.
Behalve de broer en zus, de fotokunstenaar Arkadi Sergejevitsj Poggio en de buurman en landheer Kirill Nifontovitsj Krasnov, die de non inmiddels allemaal kende, zag ze de man in het Russische hemd van zojuist (die met dat lelijke, maar innemende voorkomen), nog een baardaap met een boers gezicht, maar wel in een tweedkostuum, en een verlept ding van het vrouwelijk geslacht met een malle hoed op met een versiering van paradijsappeltjes.
De lelijkerd bleek de plaatselijke rentmeester Stepan Trofimovitsj Sjirjajev. De baardaap in tweed Donat Abramovitsj Sytnikov, een bekende rijkaard uit de groep oorspronkelijke oudgelovigen van Zavolzje, die hier in de buurt niet zo lang geleden een datsja had gekocht. Van het verlepte ding bleek juist dat ze niet alleen niet uit Zavolzje kwam, maar dat ze niet eens Russisch was en miss Wrigley heette. Haar rol op Drozdovka was moeilijk te duiden, maar hoogstwaarschijnlijk behoorde miss Wrigley tot de wijdverbreide stand van Francaises, Engelsen en Duitsen die hun Russische pupillen hadden onderwezen, hun hadden bijgebracht wat ze wisten en vervolgens wortel hadden geschoten onder het dak van hun baas, omdat ze niet meer waren weg te denken uit het gezinsleven.
Aan het begin van het diner wachtte Pelagia een onaangename verrassing.
Marja Afanasjevna kwam aan tafel, met Zakidaj en Zakoesaj aan de lijn en steunend op Tanja’s schouder. Je kon zien dat de brief van de bisschop de generaalsvrouw had opgelucht, ook al was haar stemming er absoluut niet beter op geworden. De monseigneur zei altijd dat je sommige zieken niet met medicijnen moest volstoppen, maar flink kwaad moest maken. Je zou denken dat hij deze methode ook in het onderhavige geval had toegepast.
Vader en zoon werden naar ergens opzij gebracht, waar de eerste een schaal met mergpijpjes wachtte en de tweede eentje met ganzenlever. Er klonken gekraak en gesmak, en twee achterwerken, een groot en een klein, begonnen ritmisch met de witte stompjes van hun staart te wiegen.
“Wat hebt u daar voor een oranjerie op uw hoed, miss Wrigley?” vroeg Tatisjtsjeva, terwijl ze over de tafel keek en duidelijk op zoek was naar iemand om op te gaan zitten vitten. “Mooie ingénue bent u. Hoewel, ze is nu onze rijke erfgename. Tijd om aan een bruidegom te denken.”
Pelagia spitste haar oren en bekeek de Engelse met meer aandacht dan daarvoor. Ze signaleerde haar levendige mimiek, haar dunne lippen, de sluwe rimpels rond haar ogen.
Miss Wrigley was geenszins van slag door de plotse aanval en pareerde de uitval zonder enige slaafsheid, vrijwel zonder blijk van enig accent te geven: “Het is nooit te laat om aan een bruidegom te denken. Zelfs niet op uw leeftijd, Marja Afanasjevna. U zoent zo vaak met die Zakidaj van u dat het allang tijd was om jullie relatie een wettige basis te geven. Wat een voorbeeld voor Nainotsjka.”
Uit het gelach dat onder de aanzittenden opklaterde, maakte Pelagia op dat de gastvrouw er vooral dreigend uitzag en dat haar tirannie vooral een formeel karakter had.
Nadat ze van de Engelse haar vet had gekregen richtte de generaalsvrouw haar boze blik op de non.
“Mooie eerwaarde hebben wij, en dat is dan mijn neef. Al lig je hier te creperen, hij maakt alleen maar grapjes. Wat zit je nu met je ogen te knipperen, moedertje?” Ze richtte zich boos tot Pelagia, en weer in de jij-vorm. “Mag ik u voorstellen, dames en heren. Voor u ziet u een nieuwbakken Vidocq” in soutane. Zij gaat mij redden, zij zal de booswicht ontmaskeren. Dank je wel, dat neef Misjenka mij een handje helpt. Luisteren jullie maar eens wat hij hier schrijft.”
Marja Afanasjevna haalde de jammerlijke brief tevoorschijn, klemde haar bril vast en las hardop voor: “…En om ervoor te zorgen, tantelief, dat u definitief gerustgesteld wordt, stuur ik u mijn gevolmachtigde helpster, zuster Pelagia. Ze is iemand met een scherp verstand en ze zal fluks uitzoeken wie uw kostbare honden tot last waren. Als een van uw intimi u werkelijk iets slechts toewenst, wat ik niet zonder meer zou willen geloven, zal Pelagia de boosdoener identificeren en ontmaskeren.”
Het was stil geworden aan tafel, maar welke gelaatsuitdrukking iedereen daarbij had, zag Pelagia niet, omdat ze er meer dood dan levend bij zat, met een rood hoofd en met haar neus in haar bord kwabaal-soufflé.
Ze was nog lange tijd in verlegenheid, deed haar best zo min mogelijk de aandacht te trekken. Overigens probeerde ook niemand een gesprek met haar aan te knopen. Haar enige maatje bij dit opzettelijke dan wel toevallige schervengericht was de brutale Zakidaj, die onder de tafel gekropen was en vanonder het tafellaken zijn gerimpelde kop pardoes tegen Pelagia’s knieën drukte. Zijn bak mergpijpjes had hij inmiddels schoon leeg en nu stelde hij feilloos vast wie van de mensen aan tafel het gretigst toegaf aan afpersing.
De oudste van het geslacht der Russische buldoggen keek de non zonder blikken of blozen aan, met zijn ronde snuit een tikje opzij en het socratische voorhoofd gefronst. Ook al had Pelagia best honger, het leek gênant te eten onder deze tot haar ziel doordringende blik. Ze nam stilletjes een stukje soufflé van haar vork, stak haar hand onder het tafellaken. Haar vingers werden omspoeld door een warme adem, ze voelde het gekietel van een ruwe tong en de vis was verdwenen.
Ondertussen ontspon zich aan tafel een interessant gesprek over talent en genie.
“Van mij zei iedereen van jongs af aan: ‘Wat een talent, wat een talent’,” vertelde Poggio met ironisch toegeknepen ogen. “Zolang ik dom was, was ik daar erg trots op, maar toen ik bij mijn verstand was, dacht ik: alleen maar een talent? Waarom is Rafaël een genie en ben ik maar een talent? Wat is het verschil tussen ons? Ik ging naar Italië, keek naar de madonna van Rafaël – duidelijk een genie. En dan kijk ik naar mijn doeken – allemaal zoals het hoort, lijkt het. Origineel, subtiel, subtieler dan bij Rafaël, veel subtieler. En je ziet meteen dat het talent heeft, neem me de onbescheidenheid niet kwalijk, maar géén genie,” zei hij scanderend en met zijn lippen maakte hij een geluid alsof hij lucht uit een fopspeen losliet. “Ik heb de schilderkunst opgegeven, omdat ik wel talent heb, maar geen genie ben. Nu maak ik fotografische beelden, en goede, volgens zeggen. Ik heb talent. Maar dat geeft niet, want genieën heb je vooralsnog niet in de fotokunst, en geen Rafaël die het licht vertroebelt.” Arkadi Sergejevitsj schoot in een mistroostige lach. “Nee, dan Stjopa, toen we samen op de Academie zaten, hield hij misschien wel degelijk de beloften van een genie. Je had niet moeten stoppen, Stepan. Ik zag hoe je pas een aquarelletje op papier zette. Je techniek is natuurlijk verwaarloosd, maar gedurfd, gedurfd. Dat soort dingen doen tegenwoordig grof geld in de Parijse salons, terwijl jij dat twintig jaar geleden al zag. Zeg eens, toen je na zoveel jaren de kwast weer ter hand nam, begon je hart toen niet te jubelen?”
Stepan Trofimovitsj Sjirjajev antwoordde nurks en onwillig, naar het tafellaken kijkend: “Of het nu begon te jubelen of niet, wat maakt het uit. Dat aquarelletje heb ik zomaar, uit ledigheid gemaakt. Het hooien is gedaan, voor het maaien is het nog te vroeg. Een kleine verpozing…Wat heeft het voor zin om het verleden te herdenken? Het is goed zoals het gelopen is. Talent, genie, dat is toch allemaal één pot nat. Je moet het werk doen waar je voor aangenomen bent. En hoe noester, hoe beter.”
Het kwam Pelagia voor dat Sjirjajev ergens boos om was op Poggio, en deze scheen ook enigszins van zijn apropos door de terechtwijzing. Om het gesprek een grappige wending te geven, wendde hij zich tot de non en vroeg met overdreven voorkomendheid: “En hoe staat de heilige kerk tegenover talent en genie?”
De non vond het gespreksthema interessant en de gespreksgenoten ook wel aardig en daarom wilde ze het antwoord niet schuldig blijven: “Over de positie van de kerk kunt u beter een van de hiërarchen aanschieten, maar volgens mijn bescheiden verstand is de hele zin van het aardse bestaan erin gelegen om het genie in jezelf te ontdekken.”
“Is dat de zin?” vroeg Arkadi Sergejevitsj verbaasd. “Niet Godïdan? Wat een zustertje.”
“Ik denk dat in elk mens een genie schuilt, zo’n klein gaatje waardoor God te zien is,” begon Pelagia uit te leggen. “Alleen slagen maar heel weinig mensen erin die opening bij zichzelf op te sporen. Ze duwen wel overal hun snuit tegen, als blinde jonge katjes, maar het is allemaal mis. Als het wonder geschiedt, begrijpt een mens meteen: dat is het waarvoor hij ter wereld is gekomen, en dan leeft hij daarna rustig en zelfverzekerd verder, zonder op iemand te letten. Dat is nu genie. Maar talenten komen veel vaker voor. Dat zijn de mensen die dat toverraampje niet hebben gevonden, maar die er wel dicht bij zijn en die door de gloed van het wondere schijnsel worden gevoed.”
Ter meerdere overtuigingskracht zwaaide ze haar arm omhoog om naar de hemel te wijzen, maar wel zo ongelukkig dat ze met haar wijde mouw aan een kopje bleef haken en Kirill Nifontovitsj* hele broekspijp onder goot.
De arme man moest gewoon op één been gaan staan hinken, zo heet was het. Hij sprong op, huppelde rond, riep ach en wee en reciteerde daarbij:
∗
“Het arglistige meisje De non van Sjamachije, Zegt tegen de tsaar daar: “Ik kook je levend gaar.””
∗
Pelagia kon van schaamte wel door de grond zakken, ze barstte bijna in huilen uit. En ze kon haar betoog over talent niet afmaken, zo zat iedereen te lachen.
Stepan Trofimovitsj probeerde het gesprek nog wel voort te zetten en hij vroeg, de non daarbij aandachtig aankijkend: “En wat denkt u dan van het genie?”
Maar Marja Afanasjevna, die zich stierlijk verveeld had tijdens deze theoretische discussie, brak plompverloren in het gesprek in: “Wat zit u nu te redeneren over deze materie, moedertje, en de mensen kokend heet water over hun broek te gooien, u zou voor mij beter zo snel mogelijk kunnen uitdokteren wie Zagoeljaj en Zakidaj heeft vergiftigd.”
Op dat moment droeg Gerasim juist een schaal met appels, peren en pruimen uit de tuin binnen. De komst van de tuinman had een onverwachte en opwekkende uitwerking op miss Wrigley, die tot dan toe ongeïnteresseerd een dunne sigaret had zitten roken.
“U lijkt wel gek geworden met die buldoggen van u! Het zijn gewoon vraatzuchtige krengen, ze rennen maar door de tuin en ze hebben dat die kleine baby ook al bijgebracht. En wat een rotzooi vind je niet in de tuin. Gisteren zag ik met eigen ogen een dooie kraai, eerlijk waar! U zou beter eens kunnen uitzoeken wie mijn gazon heeft platgetreden, lieve zuster.”
Er klonk een gezucht en gekreun over de tafel en Pelagia begreep dat het gazon van miss Wrigley klaarblijkelijk het gesprek van de dag was voor de inboorlingen van Drozdovka.
“Nee, wie dat kapot gelopen heeft, kan ik jullie zelf wel zeggen,” zei de Engelse en ze stak manhaftig haar vinger op. “Helpt u mij alleen de bewijzen te vinden, want ze willen hier nog niet aan de meest evidente dingen.”
“Alsof we zitten te springen om dat rotgazon van haar,” zei Gerasim terzijde, terwijl hij het fruit zo voordelig mogelijk uitstalde. “Je moet het juist kapot lopen.”
“Miss Wrigley en hij voeren al tijden een heilige oorlog,” legde Pjotr Georgijevitsj de non uit, daarbij vrolijk zijn roodachtige neus optrekkend. “Zij bekritiseert Gerasim om zijn luiheid en heeft met een pedagogisch oogmerk een echt Engels gazon van een vierkante vadem aangelegd, daarginds bij de steile oever. Ze wil laten zien hoe het gras in het park eruit hoort te zien. Maar Gerasim wil helemaal niet leren en heeft de boel zelfs gesaboteerd, zo lijkt het. In elk geval heeft iemand eergisteren aardig lopen rondbanjeren op het onbetaalbare gazon.”
“Het is zonde dat u dat zegt, Pjotr Georgijevitsj,” zei Gerasim beledigd. “Ik zou nog niet willen spugen op die afgekloven stoppels, laat staan lopen. Het geeft geen pas de natuur te schofferen, laat alle groen en geboomte maar lekker groeien, zoals God het verordonneerd heeft.”
“En dan ook nog God erbij halen!” luidde het commentaar van miss Wrigley op deze doctrine. “Mannen willen alleen maar een smoes verzinnen om niets te hoeven doen.”
Het gebekvecht verliep echter tamelijk landerig, zonder de ware gedrevenheid, en de langgerekte augustusavond stemde ook niet tot verbittering.
Er viel een langdurige, gemoedelijke pauze, en opeens zei Naina Georgijevna een beetje uit het niets, tot niemand in het bijzonder: “Ja, mannen zijn wreed en misdadig, maar zonder hen zou er helemaal niets te doen zijn op aarde.”
De hele maaltijd lang was de kleindochter van de generaalsvrouw verdrietig en nadenkend geweest, had ze niet aan het algemene gesprek deelgenomen en leek dat zelfs langs haar heen te zijn gegaan. Pelagia had aldoor naar haar zitten kijken, deed haar best te begrijpen of dit haar gedrag van altijd was of dat er vandaag iets bijzonders aan de hand was met Naina Georgijevna. Lag de reden van haar merkwaardige afzondering misschien in het gesprek waar de non een flard van had opgevangen? Maar wie was dan haar gespreksgenoot geweest – de man met die stem die dof was van hartstocht? Een van de mensen die nu aan tafel zaten?
Verder stond Pelagia versteld van het feit hoe grillig de voorzienigheid met broer en zus was omgesprongen, door een zelfde scala aan uiterlijke trekken heel verschillend te bedelen. Pjotr Georgijevitsj, een jongeman nog (een jaar of dertig zo te zien), had zwart haar, in de zon gebleekte wimpers en wenkbrauwen en een meelwitte gelaatskleur waar weinig fraai een grote rode neus tegen afstak. Terwijl de kleurstelling bij Naina Georgijevna juist tegenovergesteld was: goudblond haar, zwarte wenkbrauwen en wimpers, teerrode wangetjes en een scherpgepunt neusje met een schattige kromming. Een dergelijke schoonheid kon iemand ontegenzeglijk het hoofd op hol maken en tot allerhande domme dingen aanzetten. Naar Pelagia’s smaak werd de juffer een beetje verpest door de eigengereide knik in haar mond, maar hoogstwaarschijnlijk was het vast juist deze gebroken lijn die de mannen het meest van al gek maakte.
Het had er alle schijn van dat Naina Georgijevna een speciale positie op Drozdovka innam; de onbegrijpelijke zin die ze zich had laten ontvallen, bracht een ietwat gespannen stilte met zich mee, alsof iedereen afwachtte of ze daar nog iets aan toe zou voegen.
En inderdaad, Naina Georgijevna voegde er iets aan toe, maar gaf daarbij gehoor aan een bepaalde innerlijke gedachte, zodat het er niet begrijpelijker op werd: “Liefde is altijd een misdaad, zelfs als ze gelukkig is, omdat dat geluk onherroepelijk op iemand anders zijn knekels is gestoeld.”
Sjirjajevs hoofd ging met een ruk omhoog, alsof hij een kaakslag had gekregen, en ook Poggio liet iets van een gekwelde glimlach zien, maar de rijkaard Sytnikov vroeg, met een duidelijk accent: “Hoe bedoelt u dat als ik vragen mag?” En met zijn korte, krachtige vingers nam hij zijn rood met grijze baard in zijn hand.
“Er is geen liefde zonder verraad,” vervolgde Naina Georgijevna, met haar wijdopen zwarte ogen recht voor zich uit starend. “Omdat degene die liefheeft zijn ouders verraadt, zijn vrienden, de hele wereld, omwille van één enkel iemand die deze liefde misschien helemaal niet waard is. Ja, liefde is ook een misdaad, dat staat buiten kijf…”
“Hoe bedoelt u ‘ook’?” vroeg Sytnikov schouderophalend. “Wat is dat voor gewoonte van u om in onafgemaakte gedachten te spreken?”
“Dat is om interessant te doen,” brieste haar broer. “Ze heeft ergens gelezen dat de moderne juffers in de hoofdsteden steevast in raadsels spreken, dus oefent ze op ons.”
Op dat moment liep Tanja naar Pjotr Georgijevitsj toe om zijn kopje thee bij te schenken, en het viel Pelagia op dat de jongeman heel even met zijn vingers in haar arm kneep.
“Dank u wel, Tatjana Zotovna,” zei hij teder, en het kamermeisje kreeg een kop als vuur en wierp een steelse blik op Marja Afanasjevna. “En wat denkt u van de liefde?”
“Wij horen niet na te denken,” lispelde Tanja. “Daar zijn de gestudeerde mensen voor.”
“Onze non heeft anders een uitstekende eetlust,” merkte Krasnov op en hij wees op het lege bord waar Pelagia net het laatste stukje ham vanaf had gepakt. “Geeft het niet dat er vandaag geen vlees gegeten mag worden, zustertje?”
“Dat geeft niets,” zei Pelagia beschroomd. “Bij een zwakke gezondheid staan de regels het toe.”
En ze maakte aanstalten de ham naar haar mond te brengen. Zakidaj drukte meteen verontwaardigd zijn snuit tegen haar knie, alsof hij zeggen wilde: neem jezelf in acht. Pelagia liet ongemerkt haar hand zakken, stopte de ham in de bek van de afperser en duwde lichtjes met haar hand tegen de natte, koude neus: op, er is niets meer. Zakidaj was meteen als de wiedeweerga verdwenen.
“Als er iets is waarom ik van de voorschriften van onze orthodoxe kerk hou,” zei Krasnov, “dan is het vanwege het weldoordachte van de dieetbepalingen.
Het hele ingewikkelde systeem van vasten en onthoudingen brengt, als je het vanuit medisch oogpunt beziet, het werk van de maag en de darmen op orde. Nee, echt, wat lachen jullie nu, ik meen het serieus! De periode van vlees eten in herfst en winter zijn ingesteld om het voedselrantsoen in de koude tijd van het jaar te ondersteunen, terwijl de grote vasten garant staat voor de reiniging van de darmen voor de groentetijd van lente en zomer. Een tijdige lediging van de darmen is de hoeksteen van het intellectuele en het geestelijke leven! Ik compenseer het niet in acht nemen van de vasten bijvoorbeeld door elke avond een lavement van een kamilledrankje te nemen en ik kan iedereen aanraden hetzelfde te doen. Ik heb zelfs een kwatrijn aan het thema gewijd:
Niet slapen gaan, mijn schone, wacht
Bega geen ergerlijke flater,
Je moet je drank nog voor de nacht
Het zuiverend kamillewater.”
“U maakt het wel gortig, Kirill Nifontovitsj,” zei Marja Afanasjevna toen ze uit was gelachen met een wegwerpgebaar. “Luistert u maar niet naar hem, moedertje, hij is onze man van de vooruitgang. Hij rijdt op een fiets door de weilanden, jaagt de koeien de stuipen op het lijf. En denkt u niet onaangekondigd bij hem op visite te gaan, hij zit heel vaak in zijn blootje op het dak, om te zonnebaden. Foei, een schande! En ziet u die stekeltjes rond zijn kale kop? Dat komt doordat hij in het begin van de zomer elke keer finaal zijn haar afscheert, om zijn kruin te laten ademen, begrijpt u wel. Hij heeft onlangs zijn landgoed nog eens beleend om vanuit Zavolzjsk een telegraafverbinding te laten aanleggen. En waarom, denkt u? Om met de postmeester via de telegraaf te dammen. En het zou nog wat zijn als hij goed speelde, maar hij doet niets dan verliezen.”
“En wat geeft dat?” vroeg Kirill Nifontovitsj, niet in het minst beledigd. “Ik speel immers niet uit eigenliefde, maar ter lering van het stelletje wilden van ons in Zavolzjsk. Dat ze weten wat vooruitgang is. In Europa gaat er immers geen dag voorbij of er worden nieuwe ontdekkingen of uitvindingen gedaan, in Amerika worden tegenwoordig gebouwen neergezet die tot in de hemel reiken, terwijl onze mensen met hun twee vingers en hun lange jaspanden voor een trein op de loop gaan, hun ogen dichtknijpen voor een gaslantaarn om niet door de duivelse vlam besmeurd te worden.”
“Het is waar dat onze oudgelovigen argwanend tegenover nieuwe dingen staan, maar niet allemaal hoor,” nam Sytnikov het voor zijn mensen op. “De jeugd groeit op, en ook bij ons verandert er op het moment van alles. Zo kwam Awakoem Silytsj Vonifatjev, een koopman buiten verband, een dezer dagen bij me langs. Misschien herinneren jullie je hem wel; voor ik een ontmoeting met hem zou hebben vertelde ik hier bij de thee hoe hij op zijn vijftiende was uitgehuwelijkt aan een vrouw van drieëndertig. U was er niet, Pjotr Georgijevitsj, u was naar Zavolzjsk.”
Stepan Trofïmovitsj knikte en zei: “Nou en of, een extravagante geschiedenis, in de geest van de plaatselijke tradities. Boebentsov zei nog dat de autoriteiten ook daarom die malle ketterij van jullie wilden uitroeien om gevrijwaard te zijn van zulke barbarij. U hebt toen nog ruzie met hem gemaakt, Donat Abramytsj.”
“Juist ja, diezelfde Vonifatjev.”
“En, heeft hij u dat bos verkocht?” vroeg Sjirjajev. “Wat voor bos? Hoeveel hectare?”
“Goed bos, allemaal dennen. Zo goed als drieduizend hectare, alleen een beetje ver weg, aan de bovenloop van de Vetloega. Hij heeft me flink wat geld afgetroggeld, vijfendertigduizend. Maar dat geeft niet, ik laat dat bos een jaar of vijf, tien doorgroeien, ze trekken er net een smalspoorlijntje naartoe, en dan maak ik daar zeker driehonderdduizend van. Maar daar gaat het niet om. Vonifatjev had zijn zoontje bij zich, een leuk joch. Terwijl zijn pa en ik naar onze gewoonte aan het loven en bieden waren, dichter bij elkaar kwamen, verder uit elkaar raakten, er de brui aan gaven, weer dichter bij elkaar kwamen, tot de hand erop ging, had ik dat jong in de bibliotheek gezet om te zorgen dat hij zich niet verveelde, met appels en kruidkoek. Kijk ik om het hoekje, om te zien of hij niet in slaap is gevallen, zit hij me daar mijn leerboek over elektromotoren te lezen (dat had ik pas uit Moskou laten komen, ik heb daar belangstelling voor). Ik was verbaasd en ik vraag: “Wat heb jij daaraan?” En hij zegt tegen mij: “Als ik groot ben, oom, laat ik door het bos een elektrische weg aanleggen. Een brandgang hakken en rails leggen is een kostbare en langdurige affaire. Ik,” zegt hij, “zet stevige palen neer en laat daar hangende wagonnetjes langs gaan. Dat is goedkoper, sneller en comfortabeler.” En Boebentsov en jij maar zeggen dat het halve wilden zijn…”
“Zakidaj!” vloog Marja Afanasjevna opeens overeind en ze klapte kletsend in haar handen. “Zakidajoesjka! Waar is Zakidaj? Ik heb hem al zo’n tijd niet gezien!”
Iedereen keek speurend om zich heen, en zuster Pelagia wierp zelfs een blik onder de tafel. De buldog was niet op het terras. De kleine Zakoesaj lag met zijn voorpoten wijd vredig naast zijn lege bak te snuiven, maar zijn vader was zoek.
“Hij is de tuin ingerend,” constateerde miss Wrigley. “Niet best. Straks vreet hij weer een of andere viezigheid op.”
De generaalsvrouw greep naar haar hart.
“Jeetje, wat is dat toch…God…” En ze schreeuwde uitzinnig uit: “Zakidajoesjka! Waar ben je!?”
Pelagia zag met verbazing dat er dikke, hysterische tranen uit Tatisjtsjeva’s ogen rolden. De eigenares van Drozdovka probeerde overeind te komen, maar ze kon het niet – ze zakte als een zoutzak weer in haar rieten stoel neer.
“Lieve, beste mensen…” begon ze te mompelen. “Achter hem aan, snel…Zoeken jullie hem. Gerasim! Ach, schiet dan toch op! Ga weg, Tanja, met die druppels van je. Ga met de anderen mee, om hem te zoeken. Die druppels geeft moedertje hier me wel, ze kent het park toch niet…Zoeken jullie hem voor mij!”
In een mum van tijd lag het terras er verlaten bij – iedereen, zelfs de eigenwijze miss Wrigley en de eigengereide Naina Georgijevna, was weggestormd om de vluchteling op te sporen. Alleen de snikkende Marja Afanasjevna en zuster Pelagia waren achtergebleven.
“Twintig is te weinig, doe er maar dertig in…”
Met trillende hand pakte Tatisjtsjeva het glas met de hartdruppels aan en dronk ze op.
“Geeft u mij Zakoesaj!” eiste ze en ze pakte de pup aan en drukte het warme slaperige lijfje tegen haar borst.
Zakoesaj wilde best even een oogje opendoen, kefte ijl, maar bedacht zich wel om wakker te worden. Hij trappelde wat, om zich dieper onder de zware boezem van de generaalsvrouw te nestelen, en bleef toen stil liggen.
Vanachter het geboomte klonken de stemmen en het gelach van de zoekers die elkaar toeriepen en door het reusachtige park dwaalden, terwijl de ongelukkige Marja Afanasjevna er meer dood dan levend bij zat en maar vertelde en vertelde, alsof ze met woorden haar bange vermoedens wilde verdrijven.
“…Ach, moedertje, verkijkt u er zich niet op dat mijn huis hier vol met mensen zit, ik ben immers in wezen verschrikkelijk eenzaam, er is niemand die echt van me houdt, behalve mijn bloedjes van kinderen.”
“Dat is toch niet niks?” liet Pelagia zicht troostend ontvallen. “Zulke prachtige jonge mensen?”
“Bedoelt u Pjotr en Naina? Maar ik heb het over mijn hondjes. Wat nu Pjotr en Naina…Ik ben alleen maar een sta-in-de-weg. God heeft al mijn kinderen tot zich genomen. Het langst hield mijn jongste het uit, Polinotsjka, maar ook haar was geen lang leven beschoren. Ze stierf in het kraambed, toen Naina ter wereld kwam. Het was een geweldige meid, levendig, met een warm kloppend hart, maar zo dom als een echt vrouwmens, dat heeft Naina van haar. Polinotsjka trouwde halsoverkop tegen onze zin, die van Apollon Nikolajevitsj en mij, met een mottig Georgisch vorstje dat niks deed dan mensen zand in de ogen strooien. Ik heb hem nooit willen kennen, maar toen Polinotsjka overleed, had ik wel met die arme weeskinderen te doen. Ik kocht ze uit en nam ze in huis.” Pelagia vroeg verbaasd: “Hoezo kocht u ze uit?” De generaalsvrouw maakte minachtend een wegwerpgebaar: “Doodgewoon. Ik beloofde dat lieve pa-tje van ze dat ik zijn schulden zou betalen als hij voor mij een papier zou opstellen dat hij nooit meer naar zijn zoon en dochter zou komen.”
“En tekende hij dat?”
“Wat had hij anders moeten doen? Het was tekenen of in het gevang.”
“Dus hij heeft zich nooit meer laten zien?”
“Welnee. Een jaar of vijftien geleden stuurde hij me een huilerige smeekbrief. Hij smeekte niet om zijn kinderen te mogen zien, maar om financiële ondersteuning. En naderhand is hij volgens zeggen helemaal naar Amerika vertrokken. Of hij nog leeft, weet ik niet. Maar hij heeft mijn kleinkinderen wel verpest met dat haantjesbloed van hem. Petja is opgegroeid als een minkukel, een kluns. Hij is voor kwajongens-streken van het lyceum getrapt. Voor opruiing van de universiteit gestuurd. Met grote moeite heb ik via de minister gedaan gekregen hem onder mijn voogdij hierheen te krijgen, anders hadden ze hem zo naar Siberië gedaan. Het is een beste jongen, maar wel heel eh…dom. Geen karakter, nergens voor geschikt. Hij probeert Stepan Trofimovitsj een handje te helpen, maar je hebt van hem net zoveel profijt als van een non nageslacht.”
Pelagia schraapte haar keel, om te verstaan te geven dat ze de vergelijking ongelukkig vond, maar dat soort subtiliteiten waren aan Marja Afanasjevna niet besteed. Ze riep met pijn in haar stem uit: “God, waar blijven ze toch? Er zal toch niets gebeurd zijn…?”
“En Naina Georgijevna?” vroeg Pelagia, die Tatisjtsjeva van ongeruste gedachten wilde afhouden.
“Net haar moeder,” zei de gastvrouw afgemeten. “Even excentriek, alleen heeft ze dan ook nog de dikdoenerij van dat vorstje meegekregen. Vroeger hadden we daar een goed Russisch woord voor, inblazingen. De ene keer wil ze actrice worden, loopt ze maar monologen te declameren, de andere keer voelt ze er ineens voor om kunstenares te worden, en nu weet je helemaal niet meer wat haar bezielt – begint ze samen te spannen. Het is mijn eigen schuld, ik heb haar als klein kind veel te veel verwend. Ik had met haar te doen, dat ze zo klein was, dat ze een wees was. En ze leek sprekend op Polinotsjka…Wat, komen ze daar met hem?!”
Ze kwam een stukje overeind uit haar stoel, luisterde even aandachtig en ging toen weer zitten.
“Nee, het leek maar zo…Wat er van ze worden moet als ik dood ben, mag God weten. Al mijn hoop is op Stepan gevestigd. Hij is eerlijk, trouw, fatsoenlijk. Dat zou nu een man voor Naina zijn, en hij houdt van haar, dat zie ik, maar of zij nu weet wat je in mannen moet waarderen? Stjopa is bij ons opgegroeid. Hij is hier grootgebracht, naar de Academie gegaan om kunstenaar te worden, en toen is Apollon Nikolajevitsj overleden. Zodat Stepan, zo’n snotneus als het was, zijn studie opgaf, naar Drozdovka terugkeerde, het bedrijf in handen nam en de zaak zo leidt dat het hele gouvernement jaloers op me is. Terwijl het werk hem niet na aan het hart ligt, dat zie ik wel. Maar niks hoor, hij mekkert niet, omdat hij wel snapt dat het zijn plicht is…Ik sta bij hem in het krijt, zondares die ik ben. Ik heb gisteren woorden met hem gehad, en ook met mijn kleinkinderen, vanwege Zagoeljaj was ik mezelf niet. Ik heb mijn wilsbeschikking opnieuw laten maken, nu schaam ik me gewoon…”
Pelagia wilde haar mond opendoen om te vragen welke veranderingen er in het testament waren aangebracht, maar ze slikte haar woorden in, omdat er iets raars met Marja Afanasjevna gebeurde.
De generaalsvrouw deed haar mond open, zette grote ogen op en de plooien onder haar kin begonnen licht te golven.
Een beroerte, dacht de non geschrokken. Geen wonder ook, als je zo gezet was, lag een apoplexie altijd op de loer.
Maar Tatisjtsjeva vertoonde geen verlammingsverschijnselen, gooide integendeel met een ruk haar arm in de lucht en wees met haar vinger naar ergens achter de rug van de non.
Pelagia draaide zich om en zag Zakidaj zich uit de tuin naar de trap slepen en daarbij een vuurrood spoor achterlaten. Uit de witte, bultige kop van het hondenbeest stak een stevig ingeplante kleine bijl die om een of andere reden diepblauw was geverfd, zodat het hele wit-blauw-rode gamma exact de kleuren van de Russische vlag herhaalde.
Zakidaj kroop met zijn laatste krachten voort, staarde met zijn tong uit zijn bek naar één punt, naar waar Marja Afanasjevna door afschuw vervuld verstard in haar stoel zat. Hij liet zijn tanden niet zien, hij jankte niet, hij kroop gewoon omhoog. Vlak bij de veranda waren zijn krachten ten einde, duwde hij met zijn kop tegen de onderste tree, sidderde twee keer en verstijfde.
Tatisjtsjeva liet haar jurk ruisen, maakte slagzij, tuimelde voor zuster Pelagia haar op kon vangen op de grond, waarbij het hoofd van de oude vrouw galmend tegen de vurenhouten vloerdelen bonkte. Beroofd van zijn wiegje rolde Zakoesaj als een zacht wit balletje over de veranda en liet daarbij een slaapdronken en klaaglijk gekef horen.