Zevende hoofdstuk

STEEDS MEER RAADSELS

Donderdag 1 september

„Wat een pech' mopperde Bas. „Daar hadden ze toch nog wel een week mee kunnen wachten. "
„Wat heb je allemaal?" vroeg Rob, die zich nog eens knorrend in bed omdraaide, dan de moeite nam één ooglid halverwege te openen om naar zijn broer te kijken, die met een verongelijkt gezicht bij het raam stond. Langzaam deed hij zijn oog weer dicht, als kostte het hem veel te veel inspanning het nog langer open te houden.
„Ik heb niks, " zei Bas. „Maar het regent, van die dikke, vette regen waar de hele dag geen eind aan komt. "
„Je staat toch niet in de regen?" meende Rob. „Zal het jou verder een zorg zijn. "
„We kunnen nou toch niet de deur uit?"
„Verrukkelijk. Kan ik eens lekker uitslapen. Roep me morgenmiddag maar. Misschien ben ik dan aan mijn trekken gekomen. "
„Wat ben jij toch een mafkop, " vond Bas. „Je moet zien dat je proefslaper wordt bij een matrassenfabriek. "
„Mij te vermoeiend, jongen, " zei Rob heel lijzig. „Moet ik nog rapport uitbrengen hoe ik zo'n matras gevonden heb. Niks voor mij. Bibliothecaris van een leeszaal, waar nooit iemand komt, dat lijkt me een baantje. Wat zou ik daar pitten. "
„Kijk maar uit, " dreigde Bas, „direct gaat er een glas water in je nek. "
Rob was al verdwenen. Zijn hoofd onder het kussen en zijn gehele lichaam verborgen onder het dekbed. Kennelijk vertrouwde hij het toch niet helemaal, want hij lichtte een puntje van het kussen op en een lodderig oog staarde naar Bas. „Jongen, verdwijn jij weer, " lachte Bas. „Het is geen gezicht. Wat een intelligente tronie heb jij zo. Je kan het nog het bestebehangen en dan met een heel stevig papiertje, dat nooit slijt. " Rob was zelfs te lui om hierop te reageren. Langzaam liet hij het kussen weer zakken en bleef roerloos liggen. Bas glipte zo geruisloos mogelijk naar de wastafel, pakte een washandje, maakte het kletsnat onder de kraan en sloop naar Robs bed. Hij lichtte met een ruk het kussen op en smeet het washandje op... het laken. Rob lag er niet meer. Voor dit goed en wel tot Bas doorgedrongen was, leek het dekbed wel op te springen en plofte dan op hem neer. De jongen verweerde zich, maar hij kon niets zien. Hij zag niet dat het washandje van het laken werd gegrist, maar voelde het wel, toen Rob het onder zijn pyjamajasje duwde. Hij gooide het dekbed van zich af. „Jammer, dat ik je gezicht niet kon zien, " stond Rob te lachen. „Ik schoot meteen onder het dekbed, toen ik jou naar de wastafel hoorde gaan. Je moet toch nog iets vroeger opstaan, wil je mij te pakken nemen. " Hij sloeg zich op de knie-en van de lach, maar ineens verstomde hij. Het natte washandje had hem midden in het gezicht getroffen en een punt daarvan was zelfs in zijn mond beland. „We staan quitte, " zei Bas tevreden. „Helemaal niet, " vond Rob. „Waarom niet?"
„Je hebt mij uit bed gejaagd en dat is een ramp. Ik ben telui om er weer in te gaan, nu ik eenmaal op ben. Maar ik zouer zo graag de hele dag in gebleven zijn. Waarom moet eenmens toch iedere morgen opnieuw weer opstaan?"
„Ben je nou werkelijk zo lui of doe je nou zo?"
„Het is de bittere waarheid, jongen. Straks moet ik weer gaanstuderen en dat is voor mij een harde en barre bezigheid.
Daar kom ik heel wat slaap bij te kort en daarom doe ik nu inde vakantie wat voorraad slaap op. " Op zijn zeven gemakkenliep hij naar het raam.
„Ja, het regent!" constateerde hij.
„Heel de dag in het hotel blijven, " vreesde Bas. „Naar ome Josef kijken en naar de drie oude dametjes. Wachten tot we gaan eten en tot we gaan slapen. "
„Maar ook geen last van schurken, die je van een trein proberen te duwen of je chauffeur buiten westen slaan. "
„Dat kan jij nou wel zeggen, maar ik voel er niets voor om binnen te blijven. "
„Hoe laat is het?" informeerde Rob, die zich nu stond te wassen.
„Even voor half acht. "
„Zo vroeg nog? Dan ga ik, geloof ik, maar weer naar bed, " zei Rob, maar de toon waarop hij sprak verried reeds dat hij daar niets van meende.
„Schei nou eens uit over dat geslaap, " vond Bas. „Anders zorg ik dat je bed vannacht vol met egels ligt. Of ik maak je om de tien minuten wakker. "
„Goed, " zei Rob gelaten, „ik zal er niet meer over praten. Maar wat ik zeggen wou: waarom zouden we niet naar Frankfort gaan? Die stad heb ik altijd al willen zien. Met de trein is het nog geen twee uur. Zeg dat we om negen uur weg kunnen, dan zijn we er voor elven. Vanavond om een uur of zeven terug. Nou, dan kunnen we een plezierige dag hebben. Ik voel er alles voor. "
„En ik, " antwoordde Bas.
De eerstvolgende trein naar Frankfort ging al om half negen. De beide jongens moesten zich de adem uit hun longen rennen om nog op tijd te zijn.
„Wat een geluk dat we maar met ons tweeën zijn, " hijgde Bas, „anders zouden we het nooit gehaald hebben. "
„Veel vlugger, " meende Rob. „Hoe zo?"
„De pipa zit iets beter in zijn geld dan ik. Die zou een taxi hebben laten komen. "
Ze haalden de trein. Hun ouders hadden het goed gevonden dat zij samen naar Frankfort gingen.
„Ik blijf liever vandaag wat in de buurt van het hotel, " had mevrouw Banning gezegd. „Morgen maken we dan wel weer eens een uitstapje. " Paula had zich bij haar aangesloten.
Mijnheer Banning had even geaarzeld wat hij zou doen. „Laat die twee jongens maar samen gaan, " had mevrouw Banning gezegd. „Je hebt ze beloofd dat ze er wel eens alleen op uit mochten.
„Goed, " had vader gezegd, „ik voel er ook niet zoveel voor om er in de regen op uit te trekken. Maar jullie moeten uiterlijk om half tien thuis zijn. Daar moeten we van op aan kunnen. "
De jongens hadden het beloofd.
„En als je hier of daar wat geks of verdachts ziet, ga je er niet achteraan, " waarschuwde mevrouw Banning haar jongste zoon.
„Mij niet gezien, " zei die. „Ik zal wel uitkijken. " Dat was grif beloofd, maar ze waren nog maar nauwelijks in Frankfort gearriveerd, of Rob zowel als Bas waren die toezegging al vergeten.
Nog op het station, een reusachtig bouwwerk, waar tientallen treinen gereed stonden of binnenkwamen, hadden ze geïnformeerd naar de belangrijkste bezienswaardigheden in de stad. Ze hadden een plattegrond meegekregen, waarop het een en ander was aangeduid.
„Eerst maar oversteken, " zei Rob, toen ze buiten stonden. „We moeten in ieder geval aan de overkant zijn. " Maar dat oversteken was niet zo een, twee, drie gebeurd. Het verkeer stoof aan over de brede straat. Taxi's gierden op twee wielen door de bocht. Bromfietsen brulden langs als motoren. Trams reden onophoudelijk aan.
„Je mag wel een vrije dag vragen, als je hier naar de andere kant van de straat moet, " zei Bas, terwijl hij eens naar de tientallen voetgangers keek, die naast hem stonden te wachten. Ineens begonnen die te lopen.
„Kijk, " wees Rob. Er stond schuin voor hen een verkeerslicht, waarop ook signalen voor voetgangers waren aangebracht. Er brandde nu licht achter een figuurtje van een voetganger. Bas bleef er even naar kijken. Meteen sprong het lichtje weg en van beide kanten raasde onmiddellijk het verkeer weer aan. Haastig kon hij zich nog op een vluchtheuvel in veiligheid brengen. Daar begon het wachten opnieuw. Eindelijk sprong het lichtje voor de voetgangers weer op veilig en konden de beide jongens de overzijde van de straat bereiken.
„Daar mogen we vanavond wel rekening mee houden/' meende Rob. „We zullen moeten zorgen dat we een half uur van te voren in de buurt van het station zijn. Anders missen we onze trein, omdat we niet kunnen oversteken' De jongens bekeken de plattegrond, welke straat ze nu moesten inslaan.
„Toe nou, " zei Bas op een gegeven ogenblik. „Wat is er?"
„Ik ben toch echt wakker, Rob? Ik sta toch niet te slapen?"
„Je ogen zijn open en je snurkt niet, " constateerde Rob. „Nou, kijk jij dan eens of je daar hetzelfde ziet. Daar, bij de ingang van dat grote gebouw. " Rob keek. „Als je me nou, " zei hij verrast. „Gek hè?"
Rob knikte. Beiden keken ze naar de figuur die daar stond te praten met twee Amerikaanse officieren. Even later ging de man het gebouw binnen.
De beide jongens slenterden naar het gebouw toe. Ze hadden niets tegen elkaar gezegd, maar ze voelden aan dat ze beiden hetzelfde wilden. Het gebouw bleek een bureau te zijn van de Amerikaanse strijdkrachten in Duitsland. Er hingen veelkleurige bordjes met afkortingen van de verschillende onderdelen, die hier een onderdak hadden gevonden. „Snap daar maar eens iets van, " zei Rob. „Zou hij het wel geweest zijn?" vroeg Bas zich af. „Daar durf ik wel om te wedden, " gaf zijn broer te kennen. „Trouwens, kijk nu nog maar eens. "
De man kwam weer naar buiten. Er was geen twijfel mogelijk: het was Hubertus. Maar hij liep nu kwiek en vief, hij bewoog zich niet zo slungelachtig en sloom en leek daardoor ook veel jonger. Hij droeg een modieus kostuum en je zoubijna geneigd zijn te denken dat het een dubbelganger van Hubertus was. Maar het was haast niet aan te nemen dat iemand zulk een volkomen gelijkenis vertoonde met de huisknecht van het Bergslootje.
Bas en Rob waren in een portiek geschoten zodat Hubertus hen niet zou kunnen zien. Hij liep vlak langs hen heen. „Daar wil ik het mijne van hebben/' zei Rob. „Die kerel speelt een dubbele rol. Hij zou best wel eens wat te maken kunnen hebben met al die gekke dingen die er zijn gebeurd. "
„Zouden we niet... " zei Bas nog, die even aan de woorden van zijn moeder dacht. Rob luisterde niet eens, maar volgde op veilige afstand reeds de huisknecht.
Hubertus sloeg al direct linksaf en ze kwamen nu in een brede winkelstraat. Zelfs nu was het daar druk, op deze doordeweekse morgen. Honderden mensen liepen langs de etalages, die zich naast elkaar uitstrekten. De jongens kregen geen gelegenheid om eens rustig te kijken wat daar allemaal te zien viel. Ze hadden alle moeite om Hubertus tussen die vele wandelaars in het vizier te houden. Bovendien moesten ze er voor zorgen dat Hubertus niet zou merken dat hij gevolgd werd, dus ze dienden de nodige afstand te bewaren. De huisknecht liep in een vrij snel tempo, alsof hij naar een bepaald doel op weg was. Daarom was het des te opvallender dat hij op een gegeven ogenblik ineens bleef staan, nota bene voor de etalage van een winkel voor baby-artikelen. „Doorlopen, " fluisterde Rob.
Ze liepen door, maar hielden nu op hun beurt een twintigtal meters verder voor een etalage stil. In de ruit daarvan zagen ze Hubertus langslopen. Ze konden niet zeggen dat hij met bijzondere aandacht naar hen keek. Hij passeerde vrij snel. De jongens gingen hem weer achterna. Weer bleef Hubertus staan. Bas en Rob vervolgden hun weg.
„Hij heeft ons gezien, " zei Bas, toen ze opnieuw voor een winkel stilhielden om op de huisknecht te wachten. „Dat geloof ik ook. Afwachten maar, " antwoordde zijn broer. Hij boog zich wat opzij om een sigaret aan te steken. Maarnauwelijks had hij zijn lucifers tevoorschijn gehaald, of hijstootte zijn broer aan.
„Hij schiet die zijstraat daar in. "
Ze konden Hubertus nog net zien verdwijnen in een poort. Het leek de ingang van een soort verenigingslokaal. De jongens konden zo gauw niet zien wat het precies was, want als hazen schoten ook zij die poort binnen. Ze kwamen in een lange, stenen gang, waar het schemerdonker was. In de verte klonk het holle geluid van voetstappen. Bas en Rob volgden de gang, die telkens weer bochten maakte en in vreemde kronkelingen verder liep. Hier en daar waren er deuren of smalle zijgangen. De jongens hoorden in de verte nog altijd voetstappen en bleven daarom in de hoofdgang. Het werd steeds donkerder in de gang. Op een enkel punt zagen ze nog een lichtglimpje onder de drempel van een deur doorkomen.
„Stil eens, " zei Rob. Ze bleven staan. Een deur sloeg dicht ener waren geen voetstappen meer te horen.
„Wat doen we nou?" vroeg Bas. Rob haalde zijn schoudersop.
„Die zijn we kwijt, dat geef ik je op een briefje. Hubertus kent hier de weg. Maar laten we eens doorlopen, misschien zien we nog wel iets. "
Ze volgden de gang verder, zagen hier en daar wel zijgangen, maar durfden er toch niet goed naar binnen te gaan. Onwillekeurig begonnen ze ook sneller te lopen. Het verblijf in die kille, donkere gang, waar nu geen ander geluid meer te horen was dan hun eigen voetstappen, die in de holle ruimte weergalmden, werd hun een beetje teveel van het goede...
Ze stuitten op een deur. Die bleek open te kunnen en een ogenblik later stonden ze weer in dezelfde straat, als die ze zo even hadden verlaten. Allebei waren ze eigenlijk wel opgelucht, al zeiden ze het niet hardop.
Het was een beetje dwaas wat ze hadden gedaan, overwoog Bas nu. Hubertus had hen natuurlijk allang in de gatengehad en was daarom met opzet dit gebouw binnengeschoten om zijn achtervolgers van zich af te schudden. Veronderstel dat hij in zijn opzet niet geslaagd was en de jongens zouden hem ingehaald hebben, wat dan? Hadden ze dan tegen hem moeten zeggen: „Wat doet u hier? En waarom bent u nu ineens zo kwiek en vlug?" Of hij hun dat verteld zou hebben. Ze mochten al blij zijn dat dit avontuur zonder kleerscheuren was afgelopen.
„Laten we teruggaan naar die winkelstraat, " stelde hij zijn broer voor. Die vond dat meteen goed. Alleen keken ze nog even in wat voor een gebouw zij zich hadden opgehouden. Het bleek inderdaad een soort verenigingsgebouw te zijn, waarin allerlei clubs hun plaats van samenkomst hadden. Ze werden daar niet veel wijzer van.
„Zullen we niet wachten tot Hubertus weer komt opdagen?" vroeg Rob, terwijl ze zich verwijderden. Bas keek zijn broer eens aan en zag wel aan zijn gelaat dat hij niets van die woorden meende.
„Ik heb er genoeg van, " zei Bas dan heel eerlijk. „Weet jij wat hier nog allemaal achter zit? Wij zijn hier met vakantie - en ik voel er niets voor om al die puzzles rond Lohren op te lossen. "
„En ik dacht dat jij zo van avonturen hield?" plaagde Rob zijn broer.
„Jongen, je kunt me geloven of niet: in al die avonturen die ik heb meegemaakt, ben ik dikwijls tegen wil en dank verzeild geraakt. Ik zat er midden in, voor ik het door had. En meestal was het zo dat ik er heel graag tussenuit geknepen zou zijn, maar er eenvoudig de kans niet meer voor kreeg. Ik moest wel mee blijven doen, of ik wilde of niet. "
„Maar nou hoef je dat niet, dus... "
„We gaan verder Frankfort bekijken. "
„Maar eerst eens wat drinken. Ik heb een keel als schuurpapier. "
In Frankfort beleefden ze niets bijzonders meer, althans geenopwindende avonturen. Van Hubertus kregen ze geen spoor te zien en daar waren ze helemaal niet rouwig om. Ze keken nu hun ogen uit op de reusachtige panden, die in Frankfort verrezen. Aan vele open plekken konden ze nog merken dat de stad tijdens de oorlog zwaar geleden had van bombardementen, maar met man en macht werd er gewerkt aan het herstel.
„Het lijkt wel iets op Rotterdam, " vond Bas. „Daar zie je ook dit soort hoge gebouwen en winkelpanden. "
„Toch vind ik Rotterdam grootser, " zei Rob. „Daar zijn de straten breder en je hebt er meer uitzicht. Je hebt hier soms het gevoel of je tussen al die hoge gebouwen zit opgesloten. " Ze aten in de Hauptwache, dat op hun plattegrond stond aangegeven als een bezienswaardigheid. Dat was het inderdaad, al was het alleen maar, omdat dat oude, lage café op een plein lag dat aan alle kanten omringd was door de meest moderne panden, waarvan het ene nog hoger reikte dan het andere. Als een woeste droom golfde het verkeer rond het. plein, maar binnen in het café was het heel rustig. Het leek of je een andere wereld binnenstapte, of je ineens met het leven van vijftig jaar geleden kennis maakte. Kellners liepen er rustig heen en weer en schenen niet de minste haast te hebben. Toch werd je bestelling snel gebracht. Met open ogen keken de jongens rond. Ze zaten er aan een tafeltje met een marmeren blad, waarop de borden voorzichtig door de kellner werden — ja, neergevleid kon je wel het beste zeggen. Het was eenvoudig onmogelijk om hier haastig te schrokken, je moest echt op je gemak van de verschillende gerechten genieten.
Er kwam een wonderlijke stemming over Bas en Rob. Ze verwachtten niet anders of aanstonds zouden er dames in statige avondgewaden en heren in avondkostuum, met hoge hoed en wandelstok binnenschrijden. Dan zou er walsmuziek weerklinken, kaarsekronen zouden ontvlammen en de paren zouden sierlijke figuren op de dansvloer beschrijven. Eigenlijk waren zij tweeën hier niet op hun plaats in hun lichtesportjasjes. Daarbuiten zagen ze wel het verkeer langsrazen, maar het leek niet echt. Net of het een film was, waar ze nauwelijks met enige interesse naar keken. Het was merkwaardig, vond Bas, dat die stemming over je moest komen in zulk een moderne stad... Misschien was dat juist de reden. Had al dat nieuwe en moderne hen nog niet kunnen bevredigen, omdat het nog zo gloednieuw was. Het moest nog door de jaren getekend worden. In al die panden moest nog geleefd worden, voor ze werkelijk net zo zouden boeien als dit oude restaurant. Toen ze, verzadigd, eenmaal weer buiten stonden, gleed die stemming weer snel van hen af. Dat was wel nodig ook, want ze hadden alle aandacht nodig om temidden van die woeste wervelstorm van het verkeer veilig de straat over te steken.
Omdat ze in geen geval de trein wilden missen, kwamen ze veel te vroeg bij het station. Ze hadden nog bijna een uur de tijd, zagen ze op de dienstregeling. Veel puf om de stad weer in te gaan, hadden ze niet. Ze waren te moe gelopen en zouden zich toch niet ver kunnen verwijderen. Ze slenterden wat rond in de stationshall, keken met verbazing naar de vele winkels, . die zich daar bevonden.
„Amsterdam C. S. is klein vergeleken bij dit station, " schatte Bas.
„Hé, dat is wat voor ons, " ontdekte Rob en hij trok zijn broer mee. Bas keek: er hingen grote borden, die een bioscoopprogramma aankondigden. Duur vijftig minuten, stond erbij. Dat konden ze net halen. Rob kocht kaartjes en ze gingen naar binnen. Ze hadden verwacht in een klein zaaltje te komen, maar tot hun verrassing zagen ze een grote zaal, waarvoor een volwaardige bioscoop zich niet zou hoeven te schamen, integendeel... Naast het doek hing een grote, verlichte klok, waarop men dus voortdurend zou kunnen zien hoe laat het was, want dat was voor de treinreizigers belangrijk. Nieuwsfilms werden afgewisseld met tekenfilms en een film over de jacht op walvissen. Voor de jongens het wisten, waren de vijftig minuten om.
„Zoiets moesten ze op alle stations hebben, " vond Bas. „Dan vond je het nooit erg als je moest wachten. " Om goed negen uur stonden ze voor de ingang van het hotel. Tegelijk met hen arriveerde er een nieuwe gast, die slechts de nacht hier zou doorbrengen. Zijn koffers werden bij de trap gedeponeerd en uit het donker kwam Hubertus aansloffen, weer gekleed in zijn zwarte pak met daarvoor het groene voorschoot. Hij liep weer net zo traag en sloom als altijd en toen hij de jongens zag, reageerde hij helemaal niet. Hij zei slechts goede avond en liet uit niets blijken dat hij hen 's morgens in Frankfort had gezien. Maar Bas nam meteen het besluit straks zijn kamer goed af te sluiten. Hij vertrouwde die huisknecht allerminst en voelde er weinig voor vannacht door hem verrast te worden. Het was natuurlijk helemaal niet zeker dat Hubertus iets zou ondernemen, maar je kon beter de veiligste weg kiezen.
Hun ouders en Paula bleken nog in de eetzaal te zitten. Ze waren er in gesprek met oom Josef, die bij hen aan tafel had plaatsgenomen. De jongens kregen te horen dat het vrijwel de gehele dag had geregend, terwijl zijzelf in Frankfort stralend weer hadden gehad. Oom Josef vertelde het een en ander over Lohren. Het was een heel oud plaatsje en werd al zeer lang door toeristen bezocht. De beste tijd er van was voorbij. Vroeger kwamen de Duitsers zelf met duizenden naar Lohren toe om er aan de Rijn uit te rusten of te kuren. „Nu gaan de Duitsers naar het buitenland en moeten wij het van de buitenlanders hebben, die hierheen komen. Het is jammer. Vroeger was het hier een en al bedrijvigheid. Het gaat nu ook nog wel, maar u had het hier eens een jaar of twintig, dertig geleden moeten meemaken. Concerten en cabaret, vuurwerk en optochten. Maar dat alles is verleden tijd. De buitenlanders blijven hier hoogstens één of twee weken. De Duitsers vroeger vaak een maand of nog langer. Het gezin logeerde hier dan en de man kwam met de weekeinden over. "
„Maar als dat allemaal voorbij is, waarom is er dan boven op de berg pas een nieuw hotel gebouwd?" informeerde mijnheer Banning verwonderd. Het kleine, bedeesde mannetje, dat oom Josef was, veranderde plotseling. Zijn gezicht werd vinnig en hij spuwde zijn antwoord bijna uit. „Dwaasheid, mijnheer, volkomen dwaasheid. Alleen maar om ons dwars te zitten. Laten we er verder niet over praten. " Hij had zich zo kwaad gemaakt dat hij er niet eens aan dacht zijn kunstgebit, dat natuurlijk omlaag was gezakt, weer op zijn plaats te brengen. De familie Banning keek verbaasd naar oom Josef. Rob wilde er het zijne van hebben. „Maar de eigenaar van het berghotel heet toch hetzelfde als u?" vroeg hij. „Is hij dan geen familie van u?"
„Ja, mijnheer, " snauwde oom Josef. „Hij is familie, dat hebt u goed geraden. Maar denkt u niet dat wij daar groot op gaan. Die man... " Hij kon geen woorden vinden om zijn verachting uit te drukken. „U vindt het misschien ongelooflijk maar dat hotel heeft hij daar neergezet, om het ons moeilijk te maken. Het moet hem verlies opleveren, maar dat kan hem niet schelen. Iedere gast die hij krijgt, is er een minder voor het Bergschlösschen en daar is het hem om te doen. " Oom Josef scheen met die uitval al zijn kruit verschoten te hebben, want hij liet zich niet meer horen. Zwijgend zat hij voor zich uit te staren en mengde zich niet meer in het gesprek. Zelfs wanneer er iets aan hem gevraagd werd, reageerde hij niet. Plotseling stond hij op.
„Het zal hem niet glad zitten, " zei hij, wenste de „Herschaften" — floep, zakte het kunstgebit — dan onderdanig welterusten en slofte met gebogen schouders naar de keuken. „Wat viel hij ineens uit, hè, " zei Bas, toen de deur achter hem dicht was gevallen.
„Je zou zo denken dat daar een heel drama achter schuilt, " meende mijnheer Banning. „Echt zo'n familietwist. Ik geloof dat het verstandiger is er niet meer met hem over te praten. Je raakt dan een heel gevoelig punt, dat heb je zeker wel gemerkt. "
„Ik zou anders best eens willen weten hoe de vork aan de steel zit, " zei Paula met vrouwelijke nieuwsgierigheid. „Hetis me nogal iets: iemand die een duur, luxueus hotel gaat bouwen om zijn familie dwars te zitten. "
„Het is de vraag of oom Josef wel de juiste voorstelling van zaken geeft, " vond mijnheer Banning. „Hij bekijkt het natuurlijk van zijn standpunt en ziet in het Berghotel een concurrent, waartegen hij niet opkan. Maar als het waar is wat hij vertelt, dat de beste tijd voor Lohren allang voorbij is, dan blijft het natuurlijk vreemd dat iemand er nog zo'n duur hotel gaat bouwen. "
„Die kabelbaan is natuurlijk een aantrekkelijkheid, " zei Rob. „Die zal voor bepaalde mensen wel zo aardig zijn dat zij graag in het Berghotel willen logeren. Bovendien: het is toch wel een heel luxueus hotel. Met zoiets als het Bergslootje trek je geen dure gasten. "
„Wat ik wel eens zou willen weten, " vertelde Bas, „is, of die kabelbaan er gebouwd is vóór het hotel er kwam. Of dat de kabelbaan is aangelegd, toen het hotel werd gebouwd. "
„Wat kan jou dat nou schelen?" vond zijn broer. „Het is maar een vraag, " verweerde Bas zich. „Ik zou het best willen weten, ook al worden we er niks wijzer van. "
„En nou laat je me morgenochtend rustig uit mezelf wakker worden, " eiste Rob, toen hij met een kreun van welbehagen in zijn bed gedoken was. „Je waagt het niet om me te wekken. "
„Ik zal er aan denken, " beloofde Bas. „Dat is je geraden, want anders zal je ervan lusten. " Bas had de deur zorgvuldig afgesloten en toen hij in bed lag, bleef hij liggen luisteren of hij niet iets verdachts op de gang hoorde. Hij kreeg evenwel last van slaap; hij moest iets bedenken om wakker te blijven. Aan Robs rustige ademhaling was te horen dat die allang in het land van de dromen rondzwierf. Ineens schoot hem een plan te binnen. Hij schudde zijn broer wakker. Met veel moeite kwam die overeind. „Wat is er?" kreunde hij.
„Ik wou je alleen maar zeggen dat je je niet ongerust hoeft temaken. Ik zal je morgenochtend niet wakker maken, " zei Bas, terwijl hij ervoor zorgde buiten het bereik van zijn broer te blijven.
„Loop naar de pomp, " zei Rob woedend. „Liever niet. Mij te ver weg. "
Rob hoorde het niet eens, was alweer weggezonken in slaap. Bas wachtte een minuut of wat en schudde hem dan opnieuw wakker.
„Je hebt het toch goed gehoord?"
„Wat?" kreunde Rob.
„Ik zal je morgenochtend echt niet wakker maken. " Rob kwam nu helemaal overeind, scheen zich even te bedenken of hij nu meteen zijn broer eens af zou drogen of maar liever zou wachten tot morgen. Kennelijk kostte het hem nu teveel inspanning en hij liet zich weer omlaag zakken. „Wacht maar, mannetje. Morgen ben je nog niet jarig, " dreigde hij.
„Dat klopt, " bevestigde Bas. „Ik ben pas over drie maanden jarig. "
„Zou jij niet in de dakgoot gaan liggen?" informeerde zijn broer. „Dan kan ik tenminste rustig slapen. Ik ga morgen aan vader vragen of ik niet een eigen kamer kan krijgen. " Even later sliep hij alweer. Bas waagde het er niet op hem nog eens wakker te schudden, want dan zou de boot natuurlijk aan zijn. Dan kon het er best op uitdraaien dat hij een pak slaag opliep, want Rob was ontegenzeggelijk de sterkste van hen beiden. Hij zou ook maar gaan slapen, besloot hij, hij kon toch moeilijk de hele nacht blijven luisteren of er iemand naar hun kamer kwam.
Hij draaide zich om en sloot zijn ogen. Toen hoorde hij het schuifelend geluid op de gang. Het was uiterst vaag, maar in de stilte van de nacht viel het toch op. Bas glipte uit bed en ging bij de deur luisteren. Er sloop daar iemand heel voorzichtig over de gang. Bas wilde weten waar hij aan toe was. Jammer, dat hij de deur had afgesloten. Toch eens proberen of hij die kon open krijgen zonder geluid te maken. Dat lukteen door een kier keek Bas de gang op. Daar liep de oude, blinde man. Hij bewoog zich uiterst voorzichtig en behoedzaam. Maar niet, dacht Bas, omdat hij bang was zich te stoten aan het een of ander, maar meer, omdat hij geen geluid wilde veroorzaken.
Hoewel de blinde in het hotel logeerde, kregen ze hem maar hoogstzelden te zien. Oom Josef had verteld, dat de man pas kortgeleden blind was geworden. Vroeger kwam hij hier iedere zomer. Nu logeerde hij opnieuw in het Bergschlösschen, maar hij vertoonde zich zo weinig mogelijk, omdat hij niet wilde laten merken, dat hij hulpbehoevend was. De enkele keren, dat Bas de man had gezien, had deze steeds een wandelstok bij zich gehad, waarmee hij voor zich uit tastte. Nu liep hij zonder die stok en ook gingen zijn handen niet onderzoekend rond. Bas kon zich niet aan de indruk ontrekken dat de man daar rondsloop en iets in het schild voerde, dat niet door de beugel kon. Die indruk werd nog versterkt, toen de man aan sommige deuren luisterde.
Zou hij proberen in een van de kamers binnen te dringen? Maar dat was toch onzin. De man kon niet zien. Wat wilde - hij in zo'n donker vertrek uitrichten? Maar wat was hij dan van plan?
De man bleef aan het eind van de gang stil staan. Ineens was hij dan om de hoek verdwenen. Gespannen bleef Bas door de kier van de deur kijken of de blinde terugkwam. Dat gebeurde echter niet. Even vroeg Bas zich af of hij de man achterop zou gaan.
Laat ik nou verstandig zijn, dacht hij. Vanmorgen, toen we achter Hubertus aan zaten, heb ik mijn neus al gestoten. Hij sloot de deur en ging naar zijn bed. Ineens bleef hij staan. Hij kon de blinde toch wel eens nalopen. De man kon immers niet zien en zou Bas dus niet opmerken. Niet zien... ? Maar waarom had hij dan met een brandende zaklantaren in de hand over de donkere gang gelopen? Nu eerst drong dit tot Bas door en besefte hij wat het betekende... Hij had die zaklantaren wel gezien, maar er niet overdoorgedacht. Welke blinde had er licht nodig? En waarom liep de man nu zonder stok?
„Een heel best hotel is het hier' mompelde hij, terwijl hij daar besluiteloos in de kamer stond. „Die Hubertus, die een dubbele rol speelt. Meneer de blinde, die niet blind schijnt te zijn. En hoe zou het met oom Josef zijn? Is zijn kunstgebit soms niet echt? Of is hij een vermomde spion? En die drie oude dames? Die zijn vast van de veiligheidsdienst. Let maar eens op. Vandaag of morgen staan ze met getrokken revolvers beneden aan de trap en laten ze hun politiepenningen zien. " Hij schoot even in de lach bij die gedachte. Maar het was geen vrolijke lach, want hij voelde zich helemaal niet op zijn gemak.
„Eén ding is zeker, " meende hij. „Dat zaakje is hier niet pluis. En daarom moet jij je er maar buiten houden, Bas. Dat is veel verstandiger. Anders zit jij straks met de gebakken peren. " Hij stapte in bed en niet veel later sliep hij reeds, omdat de vermoeiende zwerftocht door Frankfort zich liet gelden.