Vijfde hoofdstuk
REDDER IN DE NOOD
Dinsdag 30 augustus
Daar was het eindpunt van de lift. Bas zette zich schrap en
sprong. Hij had zich echter in de afstand vergist, die hem nog van
de begane grond scheidde. Die bleek groter te zijn dan hij had
verwacht. Struikelend viel hij neer, bleef met zijn voet haken en
sloeg over de kop.
„Dat is nog boffen, jongen, " mompelde Bas, toen vlak boven zijn
hoofd een bankje voorbij zwierde. Indien hij niet gevallen was, zou
dat stoeltje hem zeker geraakt hebben en misschien wel buiten
westen hebben geslagen. Bas krabbelde overeind. Hij deed
het niet vlug genoeg en nu werd hij toch geraakt door een van de
stoeltjes, die nog steeds in een waanzinnig tempo langsdraaiden. De
hemel mocht al bewolkt zijn, maar Bas kreeg nu tientallen sterren
te zien en niet zulke kleine ook. Ze draaiden en wervelden . rond
in een rode mist en Bas wist waarachtig niet hoe hij het had.
„Blijven liggen, " mompelde hij, „blijven liggen!" Dat was het
enige waarvan hij notie had. Hij moest zich gedekt houden, zodat
hij niet opnieuw door een stoeltje geraakt zou worden. Zijn handen
deden hem danig pijn. Die had hij natuurlijk geschaafd, toen hij
viel. Een paar tranen biggelden over zijn wangen. Hij had het
werkelijk even te kwaad met zichzelf, want de klap van het stoeltje
was gemeen hard aangekomen.
Behoedzaam klauterde hij na enige tijd overeind. — Hoe lang had hij
daar gelegen? Hij wist het niet. — Angstvallig zorgde hij er nu
voor dat hij buiten het bereik van de kabelbaan bleef. Toen hij
opstond, zag hij dat die voorzorgsmaatregel onnodig was geweest. De
lift werkte niet meer. De stoeltjes, die hij kon onderscheiden,
hingen zachtjes uit te schommelen van de woeste rit, die ze achter
de rug hadden. De maan werkte zich tussen enkele wolken uit en goot
haar witte schijnsel over het landschap. Bas kwam in het volle
licht te staan.
„Blijf staan!" riep een stem achter hem. Bas schrok. Wie moest hem
hebben?
Een wolk zeilde weer voor de maan en het was opnieuw donker.
„Blijf staan!" snauwde de stem voor de tweede maal en haastig
kwamen er voetstappen dichterbij. Bas berekende zijn kans. In het
licht van de maan had hij gezien dat de grens van het bos slechts
drie meter verder lag. Twee sprongen en hij zat ruimschoots midden
tussen de bomen. Zelfs al was de man gewapend, dan zou hij — in het
donker, waarin hij Bas' aanwezigheid waarschijnlijk meer vermoedde
dan zag — toch niet zo snel kunnen reageren, dat hij de jongen
raakte vóór die in het bos gedoken was. En daar was Bas
betrekkelijk in veiligheid, zolang hij zich er schuil wist te
houden. Dit alles flitste hem in een tel door de geest en toen
sprong hij...
„Halt!" schreeuwde de stem.
Het was al te laat. Bas bevond zich in het dichte geboomte en rende
daar voort, zo goed en zo kwaad als dat in de dichte duisternis
ging. Hij zigzagde om zijn achtervolger het spoor bijster te laten
worden. De man zat hem nog steeds na. Dat hoorde Bas aan het
gekraak van takken en aan het dof gestamp van voetstappen op de
bodem. Het was dat de vrees voor zijn achtervolger het grootst was,
anders zou Bas de jacht door het woud spoedig hebben opgegeven. Het
was een beangstigende vlucht in die stikdonkere nacht. Takken leken
armen, die uit de duisternis naar hem grepen, en neerhangende
bladeren werden handen die hem geboden stil te blijven staan.
Geschrokken hield hij soms een ogenblik zijn vaart in, omdat hij
een menselijke gedaante meende te onderscheiden. Het was slechts
een boomstam.
Nu eens bleef hij met zijn voet steken achter een wortelstronk, dan
weer haakten zijn kleren vast aan een struik. Het was om er
nachtmerries van te krijgen, maar hij moest blijven hollen.
Zat die kerel hem nog achterna? Hij durfde zich niet de rust te
gunnen om aandachtig te luisteren. Hollen maar, ook al werden zijn
handen klam van het zweten en bonsde zijn hart als een bezetene.
Hollen maar... Hij voelde steken in zijn zij. Nagels in de
handpalmen drukken, zo hard mogelijk, en regelmatig ademhalen, maar
daar zag hij geen kans meer toe... Hij hijgde bijna als een
versleten postpaard. Zijn voet gleed weg op een gladde steen, maar
hij wist zich staande te houden en schoot weer verder...
Bas was hier natuurlijk volslagen onbekend en hij holde dan ook
maar op goed geluk. Hij had er geen idee van waar hij uit zou
komen. Maar zelfs de angst dat hij zou verdwalen, was geringer dan
de vrees dat zijn achtervolger hem toch nog te pakken zou krijgen.
Juist het feit, dat hij die man niet had gezien, niet wist of het
degene was die voor hem in de stoeltjeslift had gezeten, of degene
die daar in de diepte zo duivels had gelachen en de lift in een
waanzinnig tempo had laten ronddraaien, maakte zijn angst eens zo
groot. Het terrein liep steeds meer omhoog. Bas kreeg moeite zijn
tempo vol te houden. De vlucht moest niet al te lang meer duren,
besefte hij, want anders zou hij aan het kortste eind trekken. Hij
voelde zich merkwaardig licht in zijn hoofd. Misschien nog een
gevolg van de tik, die hij door dat stoeltje had opgelopen? Hij
wilde blijven hollen, struikelde dan en had de kracht niet meer om
overeind te blijven. Log smakte hij neer.
Gelukkig bezeerde hij zich niet en een moment later was hij er
zelfs dankbaar voor dat hij gevallen was. Nu had hij gelegenheid om
te luisteren. Het was stil... Er viel niets meer van zijn
achtervolger te horen...
Bas had wel direct willen opspringen en er vandoor gaan,toen hij
tot de ontdekking kwam, dat er van zijn achtervolger niets meer te
bespeuren viel. Maar hij bedwong zich. Wie wist of die kerel zich
niet ergens in de omgeving schuilhield... En dan: waar moest Bas
naar toe? Hij wist hier heg noch steg.
Er klonk vaag het gekraak van een tak door tot het punt waar Bas
lag. Even later hoorde de jongen een steentje rollen. Bewoog zich
daar een dier? Hij spitste zijn oren. Er klonk nu geen enkel geluid
meer, maar toch kon de jongen zich niet onttrekken aan de indruk
dat hij niet alleen was. De maan kwam hem te hulp. Die goot weer
overvloedig haar schijnsel over de berghelling. Tot zijn geluk
bleek Bas op een gunstig punt te liggen. Hij bevond zich in de
schaduw en zijn schuilplaats werd dus niet zichtbaar. Bas tuurde om
zich heen. Daarginds, tussen de struiken en bomen door, bewoog zich
een man. Even verloor Bas hem uit het oog, maar dan dook hij weer
op, veel dichterbij... De man liep vrij snel. Al gauw begreep Bas
hoe dit mogelijk was. De man. was hier natuurlijk bekend en volgde
een pad door het bos. Waarschijnlijk was hij uitgegaan van de
veronderstelling dat Bas hier of daar dit pad wel zou kruisen. ,,
Dat had je niet gek bekeken, man, " mompelde de jongen. „Als ik
niet gevallen was, zou ik nu waarschijnlijk wel op dat pad gelopen
hebben. "
De man bleef staan en keek zoekend om zich heen. Had hij iets van
Bas' aanwezigheid gemerkt? De jongen moest er naar raden, maar de
man ging in ieder geval niet verder... Het leek wel of de maan het
erom deed. Nu verdween zij weer achter het wolkendek en de
duisternis viel opnieuw over het woud. Bas kon niet langer zien of
de man zich daar nog ophield.
Hij wachtte en wachtte. Maar hij kon hier wel blijven wachten tot
hij een ons woog, of in ieder geval tot het ochtend werd. Zo kwam
hij geen stap verder.
Er schoot hem een list te binnen. Mogelijk zou hij daarmee zijn
achtervolger kunnen misleiden en in ieder geval te weten komen of
de kerel er nog was. Aan zijn voeten lagen scherven lei en
steentjes. Hij pakte er een van op en gooide dat zo ver mogelijk
weg, er voor zorgdragend zelf geen geluid te veroorzaken.
Het mislukte volkomen. Het was zijn bedoeling geweest dat het
keitje aan de overkant van de weg in het struikgewas terecht zou
komen en daardoor de man op een dwaalspoor brengen. Maar hij had
niet ver genoeg gemikt en het steentje viel midden op de weg neer.
Er flitste een zaklantaren aan en de bundel er van priemde in Bas'
richting. Als een wezel schoot de jongen weg achter een boomstam.
„Kom hier!" riep de man. Bas bleef roerloos liggen. „Kom hier! Ik
krijg je anders toch wel!" Bas bleef nog liggen, al verwachtte hij
niet anders of de man zou op hem afkomen.
Takken kraakten en soms zag Bas om de boomstam heen de lichtbundel
van de zaklantaren heen en weer zwaaien. Links van hem liep de man
voorbij. Het licht tastte rond, schampte langs Bas' schuilplaats,
maar de kerel reageerde niet. De bundel zwaaide al weer verder. Bas
maakte een paar moeilijke ogenblikken door. Moest hij het erop
wagen en aannemen dat de man hem niet had gezien? Dan kon hij het
best hier in zijn schuilplaats blijven. Maar het was ook mogelijk
dat de kerel hem wel degelijk had gezien en zich slechts van de
domme hield, om hem aanstonds van achteren te naderen. Dan zou Bas
er beter nu meteen vandoor kunnen gaan, voor het te laat was. Maar
wanneer hij op de vlucht sloeg, verried hij meteen waar hij zich
bevond. Dan zou de jacht weer opnieuw beginnen. Bas twijfelde er
niet aan wie die uiteindelijk zou winnen. De zaklantaren werd
gedoofd. Wat nu? Sloop de man in het donker dichterbij en zou hij
aanstonds, wanneer hij vlak bij Bas' schuilplaats was, de lamp weer
aanknippen. Takken kraakten... De jongen hield het niet meer uit.
Hij sprong op...
„Halt!" schreeuwde een stem.
Een lichtbundel zwaaide als een grijparm door het donker. Bas rende
naar een boom. Hij hoorde snelle voetstappen naderen. De jongen
wist het niet meer. Moedeloos wachtte hij af. Hij moest zich wel
gewonnen geven. „Blijf staan daar!" schreeuwde een stem. Die man
hoefde niet zo te schreeuwen, hij bleef toch immers staan? Maar wat
was dat nou? De voetstappen, die eerst naderbij waren gekomen,
verwijderden zich. Het licht doofde...
„Blijf staan, zeg ik je. "
Maar dat was een heel andere stem. Hoor maar... Er naderden nu van
rechts hollende voetstappen. In het donker zag Bas vaag een schim
langsflitsen.
Was hij me daar even door het oog van de naald gekropen. Zijn
achtervolger werd nu zelf nagezeten. Dat moest het toch wel zijn.
Het gedruis verwijderde zich en Bas haalde opgelucht adem. Het had
er alle schijn van dat hij — althans voorlopig — veilig was. En
dat, terwijl hij al had gedacht dat hij in de val zat.
Hij keek op de groene radiumwijzers van zijn horloge... Elf uur.
Vader en moeder zouden al wel overstuur zijn, omdat hij nog niet
was komen opdagen. Veronderstel, dat Rob er al was. Dan zouden ze
zich helemaal geen raad weten. Waarom moest hem ook altijd dit
soort avonturen overkomen? Hij zou er heel wat voor over hebben,
wanneer hij zich nu veilig en wel in het hotel bevond. Maar er zat
niets anders op dan dat hij bleef wachten of de kust inderdaad
volkomen veilig was. Minstens een kwartier, waarin hij dan niets
zou mogen horen... Dan pas zou hij aan de terugweg mogen
beginnen.
Natuurlijk hield Bas het geen kwartier uit. Telkens weer tuurde hij
op zijn horloge en toen er tien minuten voorbij waren, aarzelde hij
niet langer wat hij zou doen. Voorzichtig kwam hij uit zijn
schuilplaats. Noodgedwongen moest hijwel enig geluid maken, maar
dat hinderde niet, want er volgde geen enkele reactie op. Het was
doodstil in het bos. Nee, niet doodstil, want overal leefden toch
kleine geluidjes, dat had hij in de voorbije minuten van wachten
wel gemerkt. Het ritselen van de blaren, als er een windvlaag
langsstreek, het gekraak van een boomtak, een vogel die opvloog.
Ergens de kreet van een dier. Maar er was geen enkel geluid, dat op
de nabijheid van een mens wees.
Behoedzaam deed Bas enkele voetstappen. Geen stem, geen rennende
voeten... Hij was dus alleen. Maar wat nu? Blindelings was hij door
het bos gerend en hij voorzag wel dat hij daarin nooit de weg terug
zou vinden. Dat zou een zoeken en een dwalen worden tot de volgende
ochtend. En zelfs dan was het nog de vraag of hij uit dit
uitgestrekte woud zou komen. Indien hij niet iemand ontmoette, die
hem de goede richting wees, zou hij blijven dolen. Trouwens, hij
zag er tegenop dwars door het donkere bos zijn weg te moeten
zoeken. Maar er was één mogelijkheid, al was het een uiterst
riskante. Zijn achtervolger was over dat pad daarginds gekomen.
Vermoedelijk leidde dat naar het eindstation van de kabelbaan of
althans naar een punt in de omgeving daarvan. Hij zou die weg
kunnen volgen. Daarbij liep hij natuurlijk veel kans dat hij
ontdekt zou worden. Dat moest hij er maar op wagen. Liever van
alles en nog wat dan hier in dat naargeestige bos te blijven...
Bas sloop naar de weg. Daar aangekomen tuurde hij om zich heen,
maar het was pikdonker en hij kon geen tien meter ver kijken.
„Vooruit dan maar, ouwe jongen. Op goed geluk.. Hij ging niet op de
weg lopen, maar aan de kant op het gras. Daardoor hield hij zich in
het donker en zou men hem niet zo snel zien, wanneer de maan weer
eens tussen de wolken uit zou duiken. Bovendien zou hij dan sneller
tussen het geboomte kunnen verdwijnen.
Zo onhoorbaar maar tevens zo snel mogelijk bewoog hij zich voort.
Al gauw kwam hij aan een driesprong. Hoe moest hij nu verder? Er
stond een richtingwijzer, maar wat daarop vermeld was, viel in het
donker natuurlijk niet te lezen. Bas bedacht zich niet lang, maar
klom in de paal. Hij had zowaar lucifers op zak en al was het een
heksentoer, om er eentje aan te schrappen, terwijl hij
tegelijkertijd de paal moest omklemmen om niet omlaag te glijden,
hij zag toch kans een vlammetje te maken en hij hield dat bij de
opschriften.
Die hielpen hem ook al weinig op weg, want er bleken zich slechts
cijfers op de borden te bevinden. Hij herinnerde zich de betekenis
daarvan. Met die cijfers werden bepaalde wandelingen aangeduid, die
op de kaart van Lohren stonden aangegeven. De nummers zes, veertien
en drieëntwintig zag hij op de drie borden, die in drie
verschillende richtingen wezen.
Nou moest hij eens goed nadenken. Vanmorgen hadden zij ook zo'n
route gevolgd en die was uiteindelijk bij de kabelbaan uitgekomen.
Zij hadden wandeling acht gemaakt, maar -als hij zich goed
herinnerde, liep die voor een deel gelijk op met nummer zes. Hij
kon zich vergissen, maar wanneer hij het goed had, had er op
verschillende van de richtingwijzers behalve de acht ook een zes
gestaan. Hij moest het er maar op wagen.
Snel volgde hij het pad. Het leek hem dat het hetzelfde was als dat
van 's morgens, maar in het donker viel daar eigenlijk niet veel
van te zeggen en alle bomen leken op elkaar. Een minuut of wat
later stuitte hij op een nieuw bord. Hij was goed! „Naar de
kabelbaan, " las hij. Nog geen vijfhonderd meter had hij gelopen of
hij zag het gebouwtje van het eindstation. De maan ontfermde zich
maar weer eens over hem en liet wat licht schijnen.
„Nu voorzichtig zijn, jongen, " fluisterde Bas zichzelf toe. „Tot
nu toe is het goed gegaan. Bederf het nou niet. D'r kan altijd nog
iemand in dat gebouwtje zitten. " In een wijde kring sloop hij om
het stationnetje heen. Geen sterveling te zien. Maar misschien
zaten ze hem daar binnen op tewachten? Resoluut pakte hij een
flinke steen en smeet die tegen de houten wand van het gebouwtje,
terwijl hij zelf wegdook in de struik. De steen kwam behoorlijk
hard aan, maar het bleef stil. Alles was kennelijk verlaten... Werd
hij daar veel wijzer van? Hij stond nu wel bij de kabelbaan, maar
daarmee was hij nog niet beneden. Hij hoefde niet te proberen langs
het pad, dat onder de stoeltjeslift liep, omlaag te klauteren. Dat
was veel te steil en in het donker zou hij een levensgevaarlijke
duikeling kunnen maken. En niemand zou hem dan te hulp komen voor
het morgen was en de lift weer draaide.
Stil eens... Hij hoorde een stem, heel vaag slechts, maar toch te
verstaan. Het leek wel of iemand om hulp riep. Gespannen luisterde
hij.
„Hulp!" Iemand die in nood verkeerde? De kreet klonk gesmoord van
angst. En het was een Nederlander, die riep; van hoe ver de stem
ook kwam, Bas had het Nederlandse woord herkend. „Hulp!"
Zou het Rob zijn, die daar schreeuwde? Bas verstarde van angst. Of
was het een valstrik? Even kwam die mogelijkheid bij hem op, maar
meteen verwierp hij die. Wie ging hem, hier midden in Duitsland, nu
uitgerekend in het Nederlands roepen? Ze hadden waarachtig niet aan
hem kunnen zien dat hij Nederlander was. „Hulp!"
Het zou inderdaad de stem van Rob kunnen zijn, maar helemaal zeker
was hij nog niet. „Hallo!" riep hij terug. Meteen werd de stem
luider. „Help me! Help me!"
„Ben jij het, Rob?"
„Ja, Bas. " Zijn broer had zijn stem dus ook herkend. „Waar ben
je?"
„In de lift!"
„Waar precies?"
„Ik weet het niet. Ik kan niets zien... Ik ben vastgebonden... Ga
direct hulp halen. Ik houd het niet langer uit. Ik.. De stem stierf
weg.
Rob had het lelijk te kwaad, begreep Bas. Ze hadden hem blijkbaar
net als die dode van vanochtend in een van de stoeltjes
vastgebonden. Hij moest zorgen dat zijn broer zo gauw mogelijk los
kwam. Rob mocht daar niet blijven hangen.
Het had geen zin te proberen langs een of ander pad naar beneden te
klauteren. Dat zou allemaal teveel tijdverlies geven. Hij moest nu
meteen handelen. Vastbesloten stapte hij naar het stationnetje toe.
Je kon zo binnen lopen in de ruimte, waar het rad, dat de lift in
beweging bracht, zich bevond. Tastend langs de wanden vond hij een
lichtknop. Zou hij het aanknippen?
„Help toch, Bas, " klonk de stem van Rob weer. Zijn broer was heus
voor geen kleintje vervaard. Als hij zo riep, gebeurde het heus
niet zonder reden. Er moest terstond geholpen worden.
Hij kon hier nu wel in het donker verder zoeken, maar als hij licht
maakte, overzag hij direct alles. Zijn achtervolger zou daardoor
mogelijk naar hem toe gelokt worden, maar dat risico moest hij dan
maar nemen.
Het licht flitste aan. Onmiddellijk zag Bas het telefoontoestel,
dat zich op een tafeltje langs een der muren bevond. Als een havik
schoot hij er op af. Maar hij had niets aan het apparaat. Er bevond
zich daarop geen kiesschijf. Het toestel zou dus waarschijnlijk
alleen maar in verbinding staan met het grondstation.
Onder het rad zag hij een bedieningstafel. Vier handels staken er
bovenuit. Welk er van moest hij nu hebben? Er stonden cijfers bij,
maar die zeiden hem natuurlijk niets. Op goed geluk haalde hij de
eerste over en luisterde of hij het gezoem van de motor hoorde.
Niets... Even keek hij op en toen zag hij waarvoor de handel
diende. Felle schijnwerpers waren in de draagmasten ontbrand en
beschenen de berghelling. Het leek wel een soort feestverlichting
en het was een fantastisch gezicht, zoals dat krijtwitte schijnsel
op de boomtoppen en in de bladeren gloeide. Maar hij had daar niet
de minste belangstelling voor. Hij zag Rob. Die hing ongeveer in
het midden, precies zoals vanmorgen die mysterieuze dode...
De volgende handel. Een zacht gegons, dat snel sterker werd en
overging in een brommend gezoem. Bas slaakte bijna een kreet van
vreugde, toen hij het geluid hoorde. De lift werkte...
De stoeltjes, die in het station hingen, zetten zich traag in
beweging en begonnen de afdaling. Even vroeg Bas zich af of het
niet verstandiger zou zijn, als hij de schijnwerpers maar doofde.
Zijn achtervolger zou het licht nu wel gezien hebben en naar het
bergstation komen rennen. Maar het zou toch al te gek zijn, als
daar beneden in het dal niemand dat felle licht had opgemerkt en
niet nieuwsgierig ging kijken wat er bij de kabelbaan aan de hand
was. Langzaam — veel te langzaam naar de zin van Bas — kwam het
stoeltje met Rob dichterbij. „Nog even, " riep hij zijn broer
bemoedigend toe. „Moet ik voor dit ritje soms betalen?" riep die
terug. Kennelijk had hij weer moed gekregen.
Koortsachtig overlegde Bas wat hij het beste kon doen. De lift
stilzetten, wanneer zijn broer boven was, hem dan bevrijden, de
lift weer in werking stellen en dan samen omlaag gaan? Dat gaf
allemaal tijdverlies.
Hij hoefde zich niet eens af te vragen wat hij dan wel moest doen.
Ineens gebeurde er van alles tegelijk. Rob kwam boven en meteen
klonken er rennende voetstappen die naai het bergstation kwamen...
Een stem schreeuwde. Goede raad was duur. Bas trok aan de tweede
handel en de lift begon ineens veel sneller te draaien. Achter hem
zwierde Rob rond, machteloos om iets te doen, omdat hij aan handen
en voeten gebonden was. Bas bedacht zich niet, maarsprong bij zijn
broer in het stoeltje. Getweeën schoten ze nu omlaag.
Bas keek maar niet naar beneden. Hij zou een kwaad ogenblik hebben
meegemaakt, als hij gezien had hoe ze in suizende vaart de diepte
in schoten. Hij pakte zijn zakmes. De flesopener ervan mocht dan al
niet deugen, het mes zelf was scherp genoeg. Met een paar flinke
halen had hij zijn broer bevrijd.
„O, edele redder in de nood, " zei Rob. „Ik zal je ten eeuwigen
dage dankbaar blijven. "
„Morgen kom ik met de rekening, " spotte Bas. „Niet zo zakelijk,
jongen, " antwoordde zijn broer. „Besef je niet welk een verheven
moment dit is. Een nieuwe sage is geboren. De sage van de
kabelbaan: de jonge held redt zijn broer, die gedoemd was geweest
in de stoeltjeslift ten onder te gaan. "
Op dat ogenblik flitsten de schijnwerpers uit en de lift stopte met
een ruwe schok. De beide jongens zwaaiden met hun • bankje heen en
weer.
„Wat krijgen we nu weer?" zei Rob. Hij probeerde zijn stem
onverschillig te laten klinken, maar de vrees trilde erin door. Bas
kon zich dat begrijpen. Zijn broer moest een paar benauwde
ogenblikken hebben meegemaakt. Bovendien voelde hij zichzelf ook
weinig zeker. Nu hingen ze daar tussen hemel en aarde in het
aardedonker en ze moesten maar afwachten wat er ging gebeuren. Zelf
konden ze niets doen. Bas schatte dat ze even voorbij de helft
waren. Hier op dit punt ongeveer moest dan de dode gehangen hebben.
„Houd goede moed, mijn vrind, houd goede moed, " zong Rob zachtjes.
Het klonk afschuwelijk vals, terwijl Rob anders toch heel zuiver
kon zingen...
Bas keek omlaag. Beneden in de diepte, bij het dalstation, flitste
licht op en dat betekende dat daar mensen waren.
Hoogstwaarschijnlijk goed volk, want anders zouden ze niet zo
openlijk licht hebben gemaakt. Bij het bergstation was alles nu
duister.
De lift begon weer te werken. Maar in tegengestelde richting. Hun
stoeltje werd weer naar boven getrokken. „Dat ziet er niet best
uit, broer, " zei Rob. „Met hoeveel zijn ze daarboven?"
„Met tweeën denk ik. "
„Twee man. Zouden we die kunnen hebben?" Bas haalde zijn schouders
op.
Met een ruk kwam de lift opnieuw tot stilstand. Voor de jongens
iets konden zeggen, begonnen de stoeltjes weer de afdaling.
Langzaam maar zeker gingen ze omlaag. Daarstraks, toen hij naar
boven werd gesleurd achter die geheimzinnige man aan, was het Bas
veel te snel gegaan. Nu ging het hem te langzaam. Hij was maar bang
dat de achtervolgers daarboven kans zouden zien de lift onklaar te
maken, zodat de beide jongens toch nog halverwege de berghelling
zouden blijven steken. Dan waren ze voorlopig nog niet vrij...
Huiverend — en niet van de koude — zat Bas daar in zijn stoeltje,
zich voorbereidend op de schok die aanstonds zou komen, wanneer de
lift weer tot stilstand werd gebracht. Er gebeurde niets. Kennelijk
hadden die lieden daarboven het nu welletjes gevonden of waren zij
bevreesd voor ontdekking. Veilig kwam het tweetal beneden. Daar
werden ze door tientallen mensen opgewacht.
„Het lijkt wel of we het Kanaal overgezwommen zijn, " lachte Rob,
toen hij de menigte zag. Hij zwaaide eens naar de mensen, als een
vorst die minzaam zijn onderdanen begroet. Bas ontdekte vader en
moeder en Paula. Zo gauw was het stoeltje niet beneden gearriveerd,
of hij sprong eruit en liep naar hen toe. De manier, waarop zij hem
begroetten, liet duidelijk blijken hoe ongerust zij waren geweest.
De jongens hadden trouwens aan de vrees van mevrouw Banning hun
redding te danken. Toen Bas en Rob om elf uur nog niet thuis waren,
had zij erop aangedrongen dat vader eens zou gaan kijken waar zij
bleven. Na een kwartier had hij nog niets van hen gezien en was
onverrichterzake naar het hotelteruggekomen. Ze hadden het even
aangekeken, maar mevrouw Banning hield het niet langer uit — „Ik
ken jouw voorliefde voor avonturen nou onderhand wel/' vertelde ze
Bas ter verduidelijking — en haar man had de politie moeten
opbellen. Een auto met enkele agenten was juist op weg naar het
hotel, toen de schijnwerpers boven de kabelbaan aanflitsten. Door
hun verrekijker hadden ze kunnen onderscheiden dat Bas en Rob zich
in een van de stoeltjes bevonden. Toen de schijnwerpers doofden en
de lift plotseling tot stilstand kwam, hadden zij een van de
mannen, die de kabelbaan bedienden, opgehaald. Op het moment dat de
lift weer begon te draaien en de jongens naar boven bracht, was de
man aangekomen en hij had er voor gezorgd dat het tweetal naar
beneden kon komen.
„En nou naar bed, " zei Rob, toen ze hun ouders nog bij het
stationsgebouw in het kort hadden verteld wat er gebeurd was.
Maar van dat naar bed gaan hadden ze gedroomd, want er. stapten
enkele politiemannen naar hen toe. Die hadden nog een paar vragen
te stellen, zeiden ze. Bas sloeg de schrik om het hart. Hij
herinnerde zich hoe die paar vragen van 's morgens waren
uitgevallen. Nou, die waren nog maar kinderspel bij het
kruisverhoor, dat de beide jongens nu ondergingen.
„Ik doe nog liever eindexamen, wil je dat geloven?" liet Rob zich
op een gegeven ogenblik tegenover zijn broer ontvallen. „Ze vragen
je niet alleen het hemd van je lijf, maar je sokken en schoenen en
alles wat je aan hebt. " Bas kreeg nu ook te horen wat zijn broer
had meegemaakt. Dat was overigens maar een kort verhaal. Rob was
achter Bas aangerend, maar was gestruikeld, toen hij bij het
station van de kabelbaan arriveerde.
„Ik meende de schim van een man te zien en ik dacht dat hij een
stok voor mijn voeten stak. Maar het was zo donker en het gebeurde
allemaal zo snel, dat ik er niet zeker van ben. In ieder geval
duikelde ik op de grond. Meteen kreegik een slag op mijn hoofd. Die
was raak, want ik kwam pas' een hele tijd later weer bij. Toen zat
ik daarboven in de lift en merkte dat ze me vastgebonden hadden. In
het begin riep ik voortdurend om hulp, maar toen er geen antwoord
kwam, gaf ik het op. Tot het me teveel werd om daar maar stilletjes
te zitten wachten of het ooit eens ochtend zou worden, en ik maar
weer riep. Dat heeft Bas gehoord en die kan het beste vertellen wat
er daarna gebeurd is. " Dat was alles. Rob wist niet meer. Hij had
niemand gezien, zelfs van die schim bij het dalstation was hij niet
zeker. „Ik vraag me af of ik me dat niet later ben gaan inbeelden.
Alleen van die klap op mijn hoofd ben ik zeker. Die werd met een
stok of iets dergelijks gegeven. " Toen de politiemannen van hem
niet wijzer werden, kwam Bas aan de beurt. Het kostte hem moeite
zijn aandacht bij de vragen te houden, want de doorgestane emoties
lieten zich nu gelden. Hij had eigenlijk maar één verlangen: in bed
te duiken en tot rust te komen.
Ze zaten in het bergstation en de lift draaide nog steeds. Die werd
pas stopgezet, toen er enkele agenten naar beneden waren gekomen.
Uit hun verslag bleek, dat zij zich met de lift naar de bergtop
hadden begeven, zodra Bas en Rob veilig op de begane grond waren
gearriveerd. Ze hadden daarboven een onderzoek ingesteld maar in
het donkere bos natuurlijk niets kunnen ontdekken...
Het was al bij enen, toen de jongens en mijnheer Banning, die bij
hen was gebleven, eindelijk naar het Bergslootje terug mochten
keren. „Wat een dag, " zuchtte Bas.
„Ga met Bas Banning op stap, " grijnsde zijn broer. „En je beleeft
altijd wat. Maar vannacht houd je je gemak. Ik wil slapen als een
hele grote vent... "