Tweede hoofdstuk.

OOM JOSEF, DE FREULE EN HUBERTUS

Maandag 29 augustus

De familie Banning moest in Keulen overstappen. De beide jongens waren blij toe, want ze kregen nu eindelijk de gelegenheid hun lachspieren, die ze al die tijd krampachtig in bedwang hadden moeten houden, vrij spel te geven. Haastig zetten ze, zodra ze waren uitgestapt, de koffers neer op een punt waar de Engelsen hen zeker niet konden zien en barstten in een schaterlach uit.
„Vertellen jullie eens wat er allemaal aan de hand was, " vroeg Paula. „Ik heb het wel zo'n beetje begrepen, maar het is me toch niet helemaal duidelijk. "
Met vertraging, omdat ze telkens weer moesten ophouden van het lachen, deden Bas en Rob het verhaal. Even later zaten er op een der perrons van het reusachtige Keulse hoofdstation vijf Nederlanders bijna te huilen van het lachen. Toen ze eindelijk wat bijgekomen waren, kregen ze pas belangstelling voor de omgeving. Langs hen reden de kleine wagentjes met eau de cologne en souvenirs van de dom. Paula wou al direct iets kopen, maar de jongens plaagden haar zó, dat ze er maar van afzag.
„Die is nog geen uur in Duitsland, of ze wil al souvenirs kopen. De dom zelf heeft ze niet gezien, maar ze wil wel een afbeelding er van meenemen. Als je zo doorgaat, mag je wel zorgen voor een handwagen om alles mee te sjouwen. "
„Dat moet ik toch weten, " vond Paula. „Nou, " zei Rob, „dat is de vraag nog maar. Als straks je koffer niet meer te tillen is, kijk je me natuurlijk heel lief aan of ik die voor je wil dragen. En dan kan Rob met de tong uit zijn mond lopen zeulen met jouw Keulse dom. " Er werden dus geen souvenirs gekocht.
Bas had intussen alle aandacht voor het station zelf. Dat wasnog eens een station. Er stonden reusachtige locomotieven te stomen. Wanneer er een trein vertrok, spoten de stoomwolken brullend naar de overkapping en de lauwe, benauwde damp waaide langs je heen. Het gepuf van de machine werd steeds zwaarder. Langzaam zetten de zuigerstangen zich in beweging en gingen voortdurend sneller heen en weer. Wielen wentelden, de locomotief floot schril en hees en dreunend trok de trein weg. Het waren allemaal dingen, die je niet meer zag en hoorde op de Nederlandse stations, sinds daar de elektrische en dieseltreinen als op fluwelen voeten binnengleden. Met donderend geweld kwam een locomotief langsstomen en sleurde de wagens achter zich aan. Smeer, rook en stoom. Het flitsend beweeg van zuigerstangen, het zwarte gezicht van de machinist, die zich naar buiten boog uit de cabine...
„Kom mee Bas. " Hij werd opgeschrikt uit zijn gedachten door de stem van Rob. „We gaan onze trein zoeken. " Ze vonden die snel en ontdekten een lege coupé, waar zij zich op hun gemak installeerden.
Luidsprekers waarschuwden dat de trein ging vertrekken; de portieren moesten gesloten worden en de mensen op het perron achteruit stappen. Moeizaam kwam de trein op gang en begon dan steeds sneller te rijden.
Met zijn vijven gingen ze nu zitten kijken tot ze de Rijn zouden zien, maar hun geduld werd vrij lang op de proef gesteld. Ze bleven door een landschap rijden, waarin geen spoor van de beroemde rivier te bekennen viel. Bas kreeg er al gauw genoeg van en zocht een boek op om wat te lezen. Dat lukte hem echter niet, want met geen mogelijkheid kon hij zijn gedachten bij zijn lectuur houden. Onwillekeurig vlogen die steeds terug naar de voorbije weken: naar de avonturen, die hij in Amerika had beleefd met de Vliegende Cowboys op de DS Ranch van mister Stone. Dat alles lag pas heel kort achter hem en hij was er nog vol van. Toen zijn vader hem enkele dagen geleden had verteld, dat ze methun vijven nog een week vakantie in Lohren, een plaatsje aan de Rijn, zouden doorbrengen, had Bas geprobeerd een opgewekt gezicht te trekken, maar erg goed was hem dat niet afgegaan.
Lohren had hij gedacht, wat had je daar nou te zoeken? Hij had het plaatsje gevonden op de landkaart, een klein dorpje ergens in een knik van de blauwe lijn, die de Rijn voorstelde. Goed, een maand geleden zou hij nog blij zijn geweest met dit uitstapje, maar wat had het te betekenen na al de belevenissen, die hij achter de rug had? Het was precies hetzelfde als wanneer je een matroos, die alle wereldzeeën had bevaren, vroeg of hij geen zin had in een boottochtje op de Schie. Bovendien zou hij veel liever met een paar vrienden op stap zijn gegaan. Dan had je kans gehad dat ze nog wat zouden beleven. Maar samen met je vader en moeder... Je was gebonden en die twee konden natuurlijk niet zo vlug uit de voeten, zagen misschien op tegen een vermoeiende tocht en het zou dus wel bij brave wandelingetjes in de naaste omgeving blijven. Rob en hij moesten maar zorgen dat ze er ook nog eens met zijn tweeën op uit konden trekken. Overigens was ook zijn broer niet erg enthousiast geweest over het vakantieplan.
„Jongen, het is dat het me geen cent kost en ik dus mijn geld in mijn zak kan houden, " had hij Bas toevertrouwd. „Vader neemt het hele geval voor zijn rekening en ik zou wel op mijn achterhoofd gevallen moeten zijn, als ik daar nee op zei. Maar wat moeten we daar in Lohren? Het zal wel echt iets zijn voor bezadigde echtparen. Of een of ander gat, dichtgeplakt met kranten. "
„Waar de burgemeester op zondag de krant voor moet lezen, " wist Bas het nog beter, „en waar ze de gaslantaren nog moeten uitvinden. "
„Nou ja, het zal er wel mooi zijn, " berustte Rob.
„Ja, je hebt er de Rijn, hè?" zei Bas. „Die zal er wel net zouitzien als in Nederland, maar ja... "
„Daar is de Rijn!" riep Paula enthousiast.
Bas keek. Was dat nou alles? Gorig water, dat kalmpjes voort-stroomde tussen de vlakke oevers. Gingen de toeristen daar nou bij duizenden naar kijken? Nou, ze konden zijn portie cadeau krijgen. Dan ging hij wel ergens naar de Rijn bij Arnhem, dat kwam zo ongeveer op hetzelfde neer. „Een raderboot, " wees Paula. Bas' blik ging naar het grote, witte schip waarvan de raderen aan weerskanten ranselend door het water maalden. Passagiers ervan zwaaiden naar de trein. Paula wuifde terug, al zou waarschijnlijk niemand het zien. Het was druk op de rivier. Tientallen schepen voeren af en aan. Aken, lichters, sleepboten, tankers en plezierbootjes tornden tegen de stroom op of lieten zich afzakken. Bas begon er op te letten of er zich Nederlanders tussen bevonden. Dat bleken er heel wat te zijn.
Het werd warm in de coupé. De zon scheen er recht naar binnen. Ze hadden geprobeerd een raam te openen, maar dan woei de gore rook van de locomotief naar binnen. Het gordijn voor het venster konden ze niet gesloten krijgen en zo zaten ze daar zachtjes te sudderen, zoals Rob het uitdrukte. Mevrouw Banning had de verstandigste partij gekozen. Ze was soezerig geworden van de warmte en had zich in slaap laten wiegen door het eentonige gedender van de trein. Mijnheer Banning vergeleek in zijn reisgids, welke plaatsen ze passeerden.
„Hoe lang nog?" informeerde Rob.
„Nog een klein uur en dan zijn we in Koblenz, " vertelde zijn vader. „Dan is het geen half uur meer naar Lohren. " Bas geeuwde eens. Je werd gaar en melig van dat lange zitten. Een half uur geleden was moeder met belegde broodjes op de proppen gekomen, maar hij had er met lange tanden van gegeten. Brood van zaterdag, dat al een uur of zes in de koffer had gezeten...
„Beneden je stand, Basje?" had zijn vader spottend gevraagd. Bas had het ontkend. Misschien zou hij het anders ook heus wel met smaak gegeten hebben, maar hij verkeerde op het•ogenblik echt in zo'n stemming om alles af te keuren. Hij zou blij toe zijn, als ze eindelijk in Lohren waren, wat voor een plaatsje dat ook was. Het kijken naar de rivier werd steeds eentoniger. Water bleef water en of je tien rijnaken zag of twintig, ze waren zo ongeveer allemaal hetzelfde. En wat je nou voor moois moest vinden aan die afgebrokkelde stukken puin, die van vroegere burchten afkomstig waren, moesten ze hem nog eens vertellen. Het leek er trouwens wel op of die Duitsers hier en daar maar een stapeltje stenen hadden neergelegd en dan vertelden dat daar vroeger een kasteel had gestaan. En de mensen maar kijken naar die stenen...
Koblenz. Haastig moesten ze overstappen in een boemeltreintje, een oud, aftands geval, dat waarschijnlijk uit het museum was gehaald om mee te helpen de vakantie-drukte op te vangen. Kleine, benauwde coupé's, die al in geen jaren meer geschilderd waren en waarin je kon ruiken dat ze er de vorige week haringen hadden zitten eten en slechte sigaren gerookt. Een amechtig hijgend locomotiefje, dat om de vijf minuten wel een stationnetje vond, waar het even stil kon houden om op adem te komen. Maar het landschap begon nu zelfs Bas te boeien. Zijn vader vertelde hem dat de Rijn tussen Koblenz en Bingen op zijn mooist was. De rivier stroomde door een geul, die in de bergen was uitgeslepen. Hier en daar drongen de wanden tot aan het water op. Elders weken ze wat terug en op het vlakke gedeelte tussen rivier en berg lag een dorpje. Maar merendeels waren de oevers leeg, omdat er eenvoudig geen plaats was om er te bouwen. De spoorlijn en de weg liepen vlak langs het water voort en boorden zich soms door een rots heen. De berghellingen waren bedekt met wijnstokken, die in lange regelmatige rijen waren geplant. Wanneer je goed keek zag je de druiven — heel klein en groen — hangen. Weer stopte het treintje. Een schorre luidspreker riep „Lohren, Lohren, Lohren, " en haastig kwam de familie Banning overeind. Ze waren op de plaats van bestemming.
„We zouden worden afgehaald' vertelde mijnheer Banning, toen ze op het perron stonden. Hij had die woorden nog niet gesproken, of er dook een onbeschrijflijk magere jongeman op, die gekleed ging in een chauffeursuniform. Hij informeerde of ze in het hotel „Bergschlösschen" logeerden en toen hij een bevestigend antwoord kreeg, pakte hij meteen de twee zwaarste koffers op. Bas keek vol belangstelling toe of de broodmagere spriet die koffers wel van de bodem zou krijgen en of hij niet — als hij ze had opgetild — met een droge knak in tweeën zou breken. De man liep met de koffers weg. Bas schoot toe om er een van over te nemen, maar de man wilde daar niets van weten en rende op een drafje het station uit. De jongen greep een van de andere koffers en volgde hem. Hij had alle moeite om het tempo bij te houden. De chauffeur ging naar een glimmend gepoetste Mercedes-Benz, een slee van een wagen, die glansde en schitterde van het chroom.
Met een buiging en een zwierig gebaar, als waren zij een vorstelijke familie, opende hij het portier voor de Bannings. „Hulp!" riep Rob, toen hij in de kussens neer was gevallen. „Wat is er?" vroeg mevrouw Banning bezorgd. „Ik verdrink in die kussens. Goede genade, wat een divan op wielen. Ik voel me een groot-mogol. Als u soms niet weet wat u me de volgende keer voor mijn verjaardag geven moet... zo'n wagen, zo'n levensgrote Mercedes. Dan ben ik wel tevreden. De chauffeur hoeft u er dan niet bij te geven... Tjonge, tjonge, wat een slee. Daar moet ik eigenlijk een ander pak bij aantrekken. "
De wagen gleed weg als een duikboot. Zacht verend reden ze over de weg door Lohren. Bas keek naar buiten. „Geen kranten?" vroeg Rob.
„Nee, ik zie ze niet voor de ramen. Maar misschien hebben ze hier nog geen kranten. " Wat ze er wel hadden waren hotels. Het ene naast het andere. En stond er nog eens een gewoon huis, dan hing er een bordje uit, dat er kamers te huur waren.
„Kijk eens, wat enig, een kabelbaan, " wees Paula, toen ze zich enkele minuten later buiten het dorp bevonden. Bas keek. Langzaam gleden de tientallen stoeltjes, alle bezet, tegen de begroeide berghelling op. Hij zat er nog naar te kijken, toen de auto reeds stopte. „Bergschlösschen, " vertelde de chauffeur. Ze zagen een hoog bouwwerk, dat nog hoger leek, omdat het tegen een helling was gebouwd. Het had inderdaad iets weg van een slot met zijn zware massieve muren en zelfs een kleine toren. Het was al een oud gebouw; het had iets gemoedelijks over zich zoals het daar lag tussen het groen van de berg met het licht van de zon op het leien dak en in de ramen. De chauffeur liep voor hen uit de hoge, stenen trap op. Weer zeulde hij met twee koffers, maar hij kreeg ze met verbluffend gemak naar boven. Hij trok aan een bel en in hetzelfde ogenblik zwaaide de dubbele deur wagenwijd open, als moest ook de auto naar binnen rijden. In het donker van de hall dook — als een duveltje uit een doosje — een klein vrouwtje op. Bas schatte haar op een jaar of zestig, maar ze was kwiek en levendig als een meisje van twintig. Zij heette de gasten welkom en riep dan: „Hubertus".
Ze sprak de naam natuurlijk op zijn Duits uit en Bas herhaalde Hoebertoes, toen de eigenaar van die naam kwam opdagen: een man van een jaar of veertig, die liep alsof een uur duizend minuten telde. Op zijn gemak zette hij voet voor voet neer, keek of ze wel goed stonden en schoof er dan weer een naar voren. Het oude dametje vertelde dat Hubertus de koffers boven zou brengen.
„Daar heeft die precies de hele week voor nodig, " zei Rob grinnikend tegen Bas. „Tegen dat ze boven zijn, kunnen wij weer vertrekken. "
Het oude dametje — Rob bedacht voor haar de naam „freule", omdat zij zich zo hooghartig gedroeg en Hubertus commandeerde of hij haar lijfeigene was — ging de familie Banning voor naar de drie kamers, die voor hen in gereedheid waren gebracht. Die van mijnheer en mevrouw Banning wasop de eerste verdieping. Naast hun kamer lag die voor Paulaen de kamer van de beide jongens bevond zich op de tweedeverdieping. Het was een ruim vertrek, veel groter dan zijhadden verwacht.
„Zie je wel, " zei Rob direct.
„Wat is er?"
„De spiegel. In de donkerste hoek. "
„Dan zul je je in de scherven moeten scheren. " Bas' aandacht werd getrokken door iets merkwaardigs. Onder het ene raam bevond zich een verhoging. Twee treden leidden naar een platform, dat omgeven was door een hekje. Het leek bijna een spreekgestoelte.
„Wat zou dat moeten?" vroeg hij. Hij ging er naar toe en leunde over de balustrade, als wilde hij een speech houden. „Is dat om kringetjes te spugen?" Rob kwam naar hem toe en duwde het raam open. „Kijk eens, " zei hij. De verhoging was aangebracht om je een goed uitzicht op de omgeving te bezorgen. En dat dit de -moeite waard was, moest zelfs Bas bekennen. Het hotel lag in een dal, een sleuf tussen de berghellingen, waarop ze nu uitkeken en die leken uit te monden in de hemel, blauw en glanzend van het zonlicht. Aan de linkerkant waren de hellingen deels beplant met wijnstokken, die daar streng in het gelid stonden. Verderop waren zij bedekt met bossen, waarboven de stoeltjes van de kabelbaan zweefden. Aan de andere kant ontwaarde je slechts struikgewas en bomen. Huizen waren er niet te zien. In het dal schenen zich alleen het hotel en het station van de kabelbaan te bevinden. „Luister eens. "
Ze hoorden een regelmatig gepuf, als van een of andere ouderwetse machine.
„Dat is vast Hoebertoes, die met een koffer loopt te sjouwen, " veronderstelde Bas.
„Dat kan niet, " meende Rob. „Hoebertoes is veel te lui om te hijgen. Bovendien komt het geluid van buiten. " De schrille fluit van een locomotief verklaarde het geluid.
De jongens bogen zich verder naar buiten. Daar, halverwege de helling achter het hotel, stoomde heel langzaam een oud locomotiefje voort dat drie wagens trok. Op de balkonnetjes voor de rijtuigen stonden mensen en uit de open ramen bogen passagiers zich naar buiten. De stoomwolken van de locomotief woeien als lange feestwimpels langs het treintje en het geluid van zingende kinderen, die in een van de wagens zaten, dreef aan.
Het treintje reed daar zeker een meter of twintig boven het hotel. Het verdween nu tussen de bomen en enkele ogenblikken was er niets van te zien. Je hoorde alleen nog maar het doffe gestamp van de machine.
Daar kwam het weer te voorschijn. De reizigers kregen de beide jongens in het oog en begonnen enthousiast naar hen te zwaaien. Bas en Rob wuifden dapper terug. Langzaam verdween het treintje — het leek wel een groot stuk speelgoed — uit het gezicht. In de verte klonk nog eens de fluit van de locomotief.
„Dus dit is nu het Bergslootje, " zei Rob, die nog steeds naar buiten keek. „Ja, " zei Bas.
De eetzaal van het hotel bleek een wonderlijk vertrek. Het was een weidse ruimte met een waanzinnig hoge, houten zoldering. Wat het eerst je aandacht trok, was de enorme kachel, zeker wel twee meter hoog en daarboven de kachelpijp, als van een oven, die naar een gat in de muur leidde. Het was een apparaat, dat de vorm had van een toren. Rob noemde het meteen „de burcht" en dat was er een niet onaardige naam voor. Er stond een tiental tafeltjes in de zaal met rieten stoelen er omheen. Aan het hoge plafond hingen zwakke lampen, die steeds weer knipoogden, omdat het licht weifelde. De eigenaar maakte daarover telkens excuses. Hij kon het ook niet helpen. De stroomvoorziening was slecht. De lampen waren prima, maar die stroom... De eigenaar was me er anders eentje. Langzamerhand kreegje de indruk dat het hotel een verzameling rariteiten herbergde. Hij kwam opdagen, toen ze zaten te genieten van de soep. Een klein, gebogen mannetje in een versleten geel jasje en een slobberige broek. Hij knikte naar elk van de vijf als een automaat. Zijn hoofd schoot met een rukje naar voren en dan omlaag. De familie Banning hield hem voor een knecht of iets dergelijks en Paula had meteen de naam „oom Josef" voor hem klaar.
Oom Josef dan schuifelde door de eetzaal en verdween in de keuken, waarvan de deur omgeven was met uitstalkasten vol reusachtige bierpullen. Enkele minuten later dook hij weer op. Kennelijk had hij informaties ingewonnen, want hij schoof nu meteen naar het tafeltje van de familie Banning en stelde zich voor als „Kühnen, Lorenz Kühnen" en daaruit begrepen zij, dat hij de eigenaar van het hotel was. Hij sprak de hoop uit dat de „Herrschaften" het hier naar genoegen zouden vinden en bij dat „Herschaften" glipte het bovenste deel van zijn kunstgebit iets omlaag. Hij wipte het -met de tong omhoog. Hij sprak bijna fluisterend en ving de antwoorden op als een geslagen hond, die blij is dat hem wat eten toegeworpen wordt. En wanneer hij sprak, schoot bij iedere „sch" zijn kunstgebit naar beneden. Bas durfde er op het eind niet meer naar te kijken, bang dat hij dan in de lach zou schieten.
Oom Josef stond daar maar gedwee naast de tafel, als iemand die deemoedig op een bevel wacht. Mijnheer Banning trok een stoel bij en vroeg hem of hij niet wilde gaan zitten. Maar hij bleef verlegen staan, zijn handen op de rug van zijn verschoten jasje, fluisterde een zinnetje dat hij zo weer weg moest — een zinnetje waarin viermaal „sch" voorkwam en viermaal moest hij zijn kunstgebit opwrikken. De deur ging open en er kwamen drie bejaarde dames binnen. Alle drie met bijna wit haar, alle drie streng in het zwart en alle drie vrijwel even klein. Ze liepen achter elkaar. De eerste dame wenste goede avond en knikte naar oom Josef. Die zette een pasje achteruit en boog als een automaat.
De tweede dame wenste goede avond en knikte. Oom Josef weer een stapje achteruit en een buiging. De derde dame zei goede avond en knikte. Oom Josef opnieuw achteruit en zijn derde buiging. Dan verspreidde er zich een glimlach over zijn gelaat, maar tegelijk zakte zijn kunstgebit weer omlaag en haastig moest hij het omhoog duwen. De drie dames liepen in een statige processie naar hun tafeltje en gingen achtereenvolgens zitten.
Het licht knipperde weer eens en begon dan ineens helderder te branden. Oom Josef maakte weer zijn verontschuldigingen: het lag niet aan het huis, maar aan de gemeente. De stroomtoevoer moest nodig vernieuwd worden. Ze werden aan tafel bediend door de freule, die even kittig en vief als oom Josef traag was door de eetzaal dribbelde. Buiten de familie Banning en de drie oude dames, waarvan er een uit haar tas een dwerghondje te voorschijn toverde, dat nu naast haar mocht zitten, waren er verder geen gasten aanwezig. Er waren ook verder geen tafels gedekt en Bas trok daaruit de conclusie dat er niet meer gasten zouden zijn. Het was al met al een wonderlijk gezelschap, dat zich onder het dak van het Bergslootje ophield. Het was al even wonderlijk als het hotel zelf, dat vol was van onverwachte gangetjes en bochten, deuren, inhammen en kamertjes. Toen Bas na tafel naar zijn kamer rende, schoot hij per abuis een verkeerde deur binnen en belandde zo in de badkamer. Er stond een ijzeren bad, onderhand zo groot als een rijnaak. Je zou een reddingsboei om moeten doen, als je niet kon zwemmen en in dat binnenmeer niet wilde verdrinken. De wanden van het vertrek waren beschilderd met wijndrinkende lieden en aan de andere kant met een sneeuwlandschap. Om het er koud van te krijgen, als je in het bad zat en daar die arre-slee over de wit bevroren weg zag glijden. Bas zou werkelijk wel eens heel het huis van onder tot boven willen bekijken, want hij was er van overtuigd dat hij dan nog op alle mogelijke verrassingen zou stuiten. Hij kwam op zijn kamer en zag dat zijn koffer er nog nietwas. Hij werd boos. Hubertus had die nu toch wel eens boven kunnen brengen. Meteen hoorde hij op de gang een doffe slag. Hij rukte de deur open. Daar stond Hubertus, gekleed in een zwart kostuum en daarover een groen voorschoot. Blijkbaar had hij de koffer op zijn manier even „neergezet". Het had geleken of er een heiblok omlaag sloeg. Weifelend stond Hubertus nu naar de koffer te kijken. Hij scheen er tegen op te zien die nog eens op te pakken. Bas was hem voor en droeg de koffer naar zijn kamer. Het eerste wat hij zag, toen hij de deksel opengeslagen had, was de gebroken scheerspiegel van Rob...
„Laten we nog een klein stukje omlopen, " stelde mijnheer Banning voor, toen heel het gezin weer beneden was. „We gaan dan vroeg naar bed, want het is me vandaag wel een dag geweest. "
„Ik zal blij zijn, als ik in de koffer lig, " zei Rob. „Daarom. Maar het zal ons zeker geen kwaad doen, als we. even een frisse neus gaan halen. "
Mevrouw Banning zag een beetje op tegen de wandeling. Ze voelde zich erg moe en besloot thuis te blijven. Paula ging eveneens niet mee, omdat zij haar moeder gezelschap wilde houden. Zo trokken slechts de drie „mannen" er op uit. Hun weg leidde naar de Rijn. Dat was helemaal niets bijzonders, want in de volgende dagen zouden ze ontdekken, dat alle wegen in dit plaatsje tenslotte op de rivier uitkwamen.
Ze liepen een eindje langs het water op en langs de plantsoenen, die daar waren aangelegd. De ergste warmte was nu geweken en in de nabijheid van het koele water was het heerlijk. De golfjes klotsten zachtjes tegen de basalten oever en in het diepe donker zagen ze overal op het water de lichtjes van de schepen, die daar voor anker waren gegaan. Verderop werd het drukker langs het water. Er liepen daar tientallen gasten te wandelen of ze zaten op de vele bankjes rustig te praten. Uit de hotels aan de andere kant van deweg dreef muziek aan: een piano, een zanger, een strijkje. Er hing een vredige sfeer. Niemand had haast en alles was kalm. Het jachtige en drukke was van hen afgevallen en zelfs Bas liep nu als een bedaagde, bezadigde heer daar langs de Rijn. Hij had zich zelfs al enigszins met zijn verblijf hier verzoend. Je kon hier in elk geval uitblazen, dat stond vast... Langzaam keerden ze naar huis terug. Ze passeerden de kabelbaan, waarvan de stoeltjes nauwelijks te onderscheiden waren in het donker en zagen al van verre de lantaren, die boven de ingang van het Bergslootje hing. De lamp leek net een lage ster, die hun de weg wees. Rustig, als een slapend dier, lag het hotel tegen de berghelling gevleid. „Als je hier nog niet kunt slapen... " meende mijnheer Banning.
En ze sliepen, niet als één roos, maar als een hele bos rozen tegelijk. Bas had nog even uit het raam gekeken en genoten van de stilte. In de verte blafte een hond en dat was alle geluid. Je hoorde geen verkeer, geen vliegtuig, geen mensen. Alleen het geritsel van de wind. Langzaam kwam de maan boven de berghelling opzetten en in het dal verspreidde zich wat nevel.
„Maf ze, " zei Bas tegen Rob, terwijl hij in bed dook. Hij kreeg niet eens antwoord meer, want zijn broer sliep al.