Tweede hoofdstuk.
OOM JOSEF, DE FREULE EN HUBERTUS
Maandag 29 augustus
De familie Banning moest in Keulen overstappen. De beide jongens
waren blij toe, want ze kregen nu eindelijk de gelegenheid hun
lachspieren, die ze al die tijd krampachtig in bedwang hadden
moeten houden, vrij spel te geven. Haastig zetten ze, zodra ze
waren uitgestapt, de koffers neer op een punt waar de Engelsen hen
zeker niet konden zien en barstten in een schaterlach uit.
„Vertellen jullie eens wat er allemaal aan de hand was, " vroeg
Paula. „Ik heb het wel zo'n beetje begrepen, maar het is me toch
niet helemaal duidelijk. "
Met vertraging, omdat ze telkens weer moesten ophouden van het
lachen, deden Bas en Rob het verhaal. Even later zaten er op een
der perrons van het reusachtige Keulse hoofdstation vijf
Nederlanders bijna te huilen van het lachen. Toen ze eindelijk wat
bijgekomen waren, kregen ze pas belangstelling voor de omgeving.
Langs hen reden de kleine wagentjes met eau de cologne en souvenirs
van de dom. Paula wou al direct iets kopen, maar de jongens
plaagden haar zó, dat ze er maar van afzag.
„Die is nog geen uur in Duitsland, of ze wil al souvenirs kopen. De
dom zelf heeft ze niet gezien, maar ze wil wel een afbeelding er
van meenemen. Als je zo doorgaat, mag je wel zorgen voor een
handwagen om alles mee te sjouwen. "
„Dat moet ik toch weten, " vond Paula. „Nou, " zei Rob, „dat is de
vraag nog maar. Als straks je koffer niet meer te tillen is, kijk
je me natuurlijk heel lief aan of ik die voor je wil dragen. En dan
kan Rob met de tong uit zijn mond lopen zeulen met jouw Keulse dom.
" Er werden dus geen souvenirs gekocht.
Bas had intussen alle aandacht voor het station zelf. Dat wasnog
eens een station. Er stonden reusachtige locomotieven te stomen.
Wanneer er een trein vertrok, spoten de stoomwolken brullend naar
de overkapping en de lauwe, benauwde damp waaide langs je heen. Het
gepuf van de machine werd steeds zwaarder. Langzaam zetten de
zuigerstangen zich in beweging en gingen voortdurend sneller heen
en weer. Wielen wentelden, de locomotief floot schril en hees en
dreunend trok de trein weg. Het waren allemaal dingen, die je niet
meer zag en hoorde op de Nederlandse stations, sinds daar de
elektrische en dieseltreinen als op fluwelen voeten binnengleden.
Met donderend geweld kwam een locomotief langsstomen en sleurde de
wagens achter zich aan. Smeer, rook en stoom. Het flitsend beweeg
van zuigerstangen, het zwarte gezicht van de machinist, die zich
naar buiten boog uit de cabine...
„Kom mee Bas. " Hij werd opgeschrikt uit zijn gedachten door de
stem van Rob. „We gaan onze trein zoeken. " Ze vonden die snel en
ontdekten een lege coupé, waar zij zich op hun gemak
installeerden.
Luidsprekers waarschuwden dat de trein ging vertrekken; de
portieren moesten gesloten worden en de mensen op het perron
achteruit stappen. Moeizaam kwam de trein op gang en begon dan
steeds sneller te rijden.
Met zijn vijven gingen ze nu zitten kijken tot ze de Rijn zouden
zien, maar hun geduld werd vrij lang op de proef gesteld. Ze bleven
door een landschap rijden, waarin geen spoor van de beroemde rivier
te bekennen viel. Bas kreeg er al gauw genoeg van en zocht een boek
op om wat te lezen. Dat lukte hem echter niet, want met geen
mogelijkheid kon hij zijn gedachten bij zijn lectuur houden.
Onwillekeurig vlogen die steeds terug naar de voorbije weken: naar
de avonturen, die hij in Amerika had beleefd met de Vliegende
Cowboys op de DS Ranch van mister Stone. Dat alles lag pas heel
kort achter hem en hij was er nog vol van. Toen zijn vader hem
enkele dagen geleden had verteld, dat ze methun vijven nog een week
vakantie in Lohren, een plaatsje aan de Rijn, zouden doorbrengen,
had Bas geprobeerd een opgewekt gezicht te trekken, maar erg goed
was hem dat niet afgegaan.
Lohren had hij gedacht, wat had je daar nou te zoeken? Hij had het
plaatsje gevonden op de landkaart, een klein dorpje ergens in een
knik van de blauwe lijn, die de Rijn voorstelde. Goed, een maand
geleden zou hij nog blij zijn geweest met dit uitstapje, maar wat
had het te betekenen na al de belevenissen, die hij achter de rug
had? Het was precies hetzelfde als wanneer je een matroos, die alle
wereldzeeën had bevaren, vroeg of hij geen zin had in een
boottochtje op de Schie. Bovendien zou hij veel liever met een paar
vrienden op stap zijn gegaan. Dan had je kans gehad dat ze nog wat
zouden beleven. Maar samen met je vader en moeder... Je was
gebonden en die twee konden natuurlijk niet zo vlug uit de voeten,
zagen misschien op tegen een vermoeiende tocht en het zou dus wel
bij brave wandelingetjes in de naaste omgeving blijven. Rob en hij
moesten maar zorgen dat ze er ook nog eens met zijn tweeën op uit
konden trekken. Overigens was ook zijn broer niet erg enthousiast
geweest over het vakantieplan.
„Jongen, het is dat het me geen cent kost en ik dus mijn geld in
mijn zak kan houden, " had hij Bas toevertrouwd. „Vader neemt het
hele geval voor zijn rekening en ik zou wel op mijn achterhoofd
gevallen moeten zijn, als ik daar nee op zei. Maar wat moeten we
daar in Lohren? Het zal wel echt iets zijn voor bezadigde
echtparen. Of een of ander gat, dichtgeplakt met kranten. "
„Waar de burgemeester op zondag de krant voor moet lezen, " wist
Bas het nog beter, „en waar ze de gaslantaren nog moeten uitvinden.
"
„Nou ja, het zal er wel mooi zijn, " berustte Rob.
„Ja, je hebt er de Rijn, hè?" zei Bas. „Die zal er wel net
zouitzien als in Nederland, maar ja... "
„Daar is de Rijn!" riep Paula enthousiast.
Bas keek. Was dat nou alles? Gorig water, dat kalmpjes
voort-stroomde tussen de vlakke oevers. Gingen de toeristen daar
nou bij duizenden naar kijken? Nou, ze konden zijn portie cadeau
krijgen. Dan ging hij wel ergens naar de Rijn bij Arnhem, dat kwam
zo ongeveer op hetzelfde neer. „Een raderboot, " wees Paula. Bas'
blik ging naar het grote, witte schip waarvan de raderen aan
weerskanten ranselend door het water maalden. Passagiers ervan
zwaaiden naar de trein. Paula wuifde terug, al zou waarschijnlijk
niemand het zien. Het was druk op de rivier. Tientallen schepen
voeren af en aan. Aken, lichters, sleepboten, tankers en
plezierbootjes tornden tegen de stroom op of lieten zich afzakken.
Bas begon er op te letten of er zich Nederlanders tussen bevonden.
Dat bleken er heel wat te zijn.
Het werd warm in de coupé. De zon scheen er recht naar binnen. Ze
hadden geprobeerd een raam te openen, maar dan woei de gore rook
van de locomotief naar binnen. Het gordijn voor het venster konden
ze niet gesloten krijgen en zo zaten ze daar zachtjes te sudderen,
zoals Rob het uitdrukte. Mevrouw Banning had de verstandigste
partij gekozen. Ze was soezerig geworden van de warmte en had zich
in slaap laten wiegen door het eentonige gedender van de trein.
Mijnheer Banning vergeleek in zijn reisgids, welke plaatsen ze
passeerden.
„Hoe lang nog?" informeerde Rob.
„Nog een klein uur en dan zijn we in Koblenz, " vertelde zijn
vader. „Dan is het geen half uur meer naar Lohren. " Bas geeuwde
eens. Je werd gaar en melig van dat lange zitten. Een half uur
geleden was moeder met belegde broodjes op de proppen gekomen, maar
hij had er met lange tanden van gegeten. Brood van zaterdag, dat al
een uur of zes in de koffer had gezeten...
„Beneden je stand, Basje?" had zijn vader spottend gevraagd. Bas
had het ontkend. Misschien zou hij het anders ook heus wel met
smaak gegeten hebben, maar hij verkeerde op het•ogenblik echt in
zo'n stemming om alles af te keuren. Hij zou blij toe zijn, als ze
eindelijk in Lohren waren, wat voor een plaatsje dat ook was. Het
kijken naar de rivier werd steeds eentoniger. Water bleef water en
of je tien rijnaken zag of twintig, ze waren zo ongeveer allemaal
hetzelfde. En wat je nou voor moois moest vinden aan die
afgebrokkelde stukken puin, die van vroegere burchten afkomstig
waren, moesten ze hem nog eens vertellen. Het leek er trouwens wel
op of die Duitsers hier en daar maar een stapeltje stenen hadden
neergelegd en dan vertelden dat daar vroeger een kasteel had
gestaan. En de mensen maar kijken naar die stenen...
Koblenz. Haastig moesten ze overstappen in een boemeltreintje, een
oud, aftands geval, dat waarschijnlijk uit het museum was gehaald
om mee te helpen de vakantie-drukte op te vangen. Kleine, benauwde
coupé's, die al in geen jaren meer geschilderd waren en waarin je
kon ruiken dat ze er de vorige week haringen hadden zitten eten en
slechte sigaren gerookt. Een amechtig hijgend locomotiefje, dat om
de vijf minuten wel een stationnetje vond, waar het even stil kon
houden om op adem te komen. Maar het landschap begon nu zelfs Bas
te boeien. Zijn vader vertelde hem dat de Rijn tussen Koblenz en
Bingen op zijn mooist was. De rivier stroomde door een geul, die in
de bergen was uitgeslepen. Hier en daar drongen de wanden tot aan
het water op. Elders weken ze wat terug en op het vlakke gedeelte
tussen rivier en berg lag een dorpje. Maar merendeels waren de
oevers leeg, omdat er eenvoudig geen plaats was om er te bouwen. De
spoorlijn en de weg liepen vlak langs het water voort en boorden
zich soms door een rots heen. De berghellingen waren bedekt met
wijnstokken, die in lange regelmatige rijen waren geplant. Wanneer
je goed keek zag je de druiven — heel klein en groen — hangen. Weer
stopte het treintje. Een schorre luidspreker riep „Lohren, Lohren,
Lohren, " en haastig kwam de familie Banning overeind. Ze waren op
de plaats van bestemming.
„We zouden worden afgehaald' vertelde mijnheer Banning, toen ze op
het perron stonden. Hij had die woorden nog niet gesproken, of er
dook een onbeschrijflijk magere jongeman op, die gekleed ging in
een chauffeursuniform. Hij informeerde of ze in het hotel
„Bergschlösschen" logeerden en toen hij een bevestigend antwoord
kreeg, pakte hij meteen de twee zwaarste koffers op. Bas keek vol
belangstelling toe of de broodmagere spriet die koffers wel van de
bodem zou krijgen en of hij niet — als hij ze had opgetild — met
een droge knak in tweeën zou breken. De man liep met de koffers
weg. Bas schoot toe om er een van over te nemen, maar de man wilde
daar niets van weten en rende op een drafje het station uit. De
jongen greep een van de andere koffers en volgde hem. Hij had alle
moeite om het tempo bij te houden. De chauffeur ging naar een
glimmend gepoetste Mercedes-Benz, een slee van een wagen, die
glansde en schitterde van het chroom.
Met een buiging en een zwierig gebaar, als waren zij een
vorstelijke familie, opende hij het portier voor de Bannings.
„Hulp!" riep Rob, toen hij in de kussens neer was gevallen. „Wat is
er?" vroeg mevrouw Banning bezorgd. „Ik verdrink in die kussens.
Goede genade, wat een divan op wielen. Ik voel me een groot-mogol.
Als u soms niet weet wat u me de volgende keer voor mijn verjaardag
geven moet... zo'n wagen, zo'n levensgrote Mercedes. Dan ben ik wel
tevreden. De chauffeur hoeft u er dan niet bij te geven... Tjonge,
tjonge, wat een slee. Daar moet ik eigenlijk een ander pak bij
aantrekken. "
De wagen gleed weg als een duikboot. Zacht verend reden ze over de
weg door Lohren. Bas keek naar buiten. „Geen kranten?" vroeg
Rob.
„Nee, ik zie ze niet voor de ramen. Maar misschien hebben ze hier
nog geen kranten. " Wat ze er wel hadden waren hotels. Het ene
naast het andere. En stond er nog eens een gewoon huis, dan hing er
een bordje uit, dat er kamers te huur waren.
„Kijk eens, wat enig, een kabelbaan, " wees Paula, toen ze zich
enkele minuten later buiten het dorp bevonden. Bas keek. Langzaam
gleden de tientallen stoeltjes, alle bezet, tegen de begroeide
berghelling op. Hij zat er nog naar te kijken, toen de auto reeds
stopte. „Bergschlösschen, " vertelde de chauffeur. Ze zagen een
hoog bouwwerk, dat nog hoger leek, omdat het tegen een helling was
gebouwd. Het had inderdaad iets weg van een slot met zijn zware
massieve muren en zelfs een kleine toren. Het was al een oud
gebouw; het had iets gemoedelijks over zich zoals het daar lag
tussen het groen van de berg met het licht van de zon op het leien
dak en in de ramen. De chauffeur liep voor hen uit de hoge, stenen
trap op. Weer zeulde hij met twee koffers, maar hij kreeg ze met
verbluffend gemak naar boven. Hij trok aan een bel en in hetzelfde
ogenblik zwaaide de dubbele deur wagenwijd open, als moest ook de
auto naar binnen rijden. In het donker van de hall dook — als een
duveltje uit een doosje — een klein vrouwtje op. Bas schatte haar
op een jaar of zestig, maar ze was kwiek en levendig als een meisje
van twintig. Zij heette de gasten welkom en riep dan:
„Hubertus".
Ze sprak de naam natuurlijk op zijn Duits uit en Bas herhaalde
Hoebertoes, toen de eigenaar van die naam kwam opdagen: een man van
een jaar of veertig, die liep alsof een uur duizend minuten telde.
Op zijn gemak zette hij voet voor voet neer, keek of ze wel goed
stonden en schoof er dan weer een naar voren. Het oude dametje
vertelde dat Hubertus de koffers boven zou brengen.
„Daar heeft die precies de hele week voor nodig, " zei Rob
grinnikend tegen Bas. „Tegen dat ze boven zijn, kunnen wij weer
vertrekken. "
Het oude dametje — Rob bedacht voor haar de naam „freule", omdat
zij zich zo hooghartig gedroeg en Hubertus commandeerde of hij haar
lijfeigene was — ging de familie Banning voor naar de drie kamers,
die voor hen in gereedheid waren gebracht. Die van mijnheer en
mevrouw Banning wasop de eerste verdieping. Naast hun kamer lag die
voor Paulaen de kamer van de beide jongens bevond zich op de
tweedeverdieping. Het was een ruim vertrek, veel groter dan
zijhadden verwacht.
„Zie je wel, " zei Rob direct.
„Wat is er?"
„De spiegel. In de donkerste hoek. "
„Dan zul je je in de scherven moeten scheren. " Bas' aandacht werd
getrokken door iets merkwaardigs. Onder het ene raam bevond zich
een verhoging. Twee treden leidden naar een platform, dat omgeven
was door een hekje. Het leek bijna een spreekgestoelte.
„Wat zou dat moeten?" vroeg hij. Hij ging er naar toe en leunde
over de balustrade, als wilde hij een speech houden. „Is dat om
kringetjes te spugen?" Rob kwam naar hem toe en duwde het raam
open. „Kijk eens, " zei hij. De verhoging was aangebracht om je een
goed uitzicht op de omgeving te bezorgen. En dat dit de -moeite
waard was, moest zelfs Bas bekennen. Het hotel lag in een dal, een
sleuf tussen de berghellingen, waarop ze nu uitkeken en die leken
uit te monden in de hemel, blauw en glanzend van het zonlicht. Aan
de linkerkant waren de hellingen deels beplant met wijnstokken, die
daar streng in het gelid stonden. Verderop waren zij bedekt met
bossen, waarboven de stoeltjes van de kabelbaan zweefden. Aan de
andere kant ontwaarde je slechts struikgewas en bomen. Huizen waren
er niet te zien. In het dal schenen zich alleen het hotel en het
station van de kabelbaan te bevinden. „Luister eens. "
Ze hoorden een regelmatig gepuf, als van een of andere ouderwetse
machine.
„Dat is vast Hoebertoes, die met een koffer loopt te sjouwen, "
veronderstelde Bas.
„Dat kan niet, " meende Rob. „Hoebertoes is veel te lui om te
hijgen. Bovendien komt het geluid van buiten. " De schrille fluit
van een locomotief verklaarde het geluid.
De jongens bogen zich verder naar buiten. Daar, halverwege de
helling achter het hotel, stoomde heel langzaam een oud
locomotiefje voort dat drie wagens trok. Op de balkonnetjes voor de
rijtuigen stonden mensen en uit de open ramen bogen passagiers zich
naar buiten. De stoomwolken van de locomotief woeien als lange
feestwimpels langs het treintje en het geluid van zingende
kinderen, die in een van de wagens zaten, dreef aan.
Het treintje reed daar zeker een meter of twintig boven het hotel.
Het verdween nu tussen de bomen en enkele ogenblikken was er niets
van te zien. Je hoorde alleen nog maar het doffe gestamp van de
machine.
Daar kwam het weer te voorschijn. De reizigers kregen de beide
jongens in het oog en begonnen enthousiast naar hen te zwaaien. Bas
en Rob wuifden dapper terug. Langzaam verdween het treintje — het
leek wel een groot stuk speelgoed — uit het gezicht. In de verte
klonk nog eens de fluit van de locomotief.
„Dus dit is nu het Bergslootje, " zei Rob, die nog steeds naar
buiten keek. „Ja, " zei Bas.
De eetzaal van het hotel bleek een wonderlijk vertrek. Het was een
weidse ruimte met een waanzinnig hoge, houten zoldering. Wat het
eerst je aandacht trok, was de enorme kachel, zeker wel twee meter
hoog en daarboven de kachelpijp, als van een oven, die naar een gat
in de muur leidde. Het was een apparaat, dat de vorm had van een
toren. Rob noemde het meteen „de burcht" en dat was er een niet
onaardige naam voor. Er stond een tiental tafeltjes in de zaal met
rieten stoelen er omheen. Aan het hoge plafond hingen zwakke
lampen, die steeds weer knipoogden, omdat het licht weifelde. De
eigenaar maakte daarover telkens excuses. Hij kon het ook niet
helpen. De stroomvoorziening was slecht. De lampen waren prima,
maar die stroom... De eigenaar was me er anders eentje.
Langzamerhand kreegje de indruk dat het hotel een verzameling
rariteiten herbergde. Hij kwam opdagen, toen ze zaten te genieten
van de soep. Een klein, gebogen mannetje in een versleten geel
jasje en een slobberige broek. Hij knikte naar elk van de vijf als
een automaat. Zijn hoofd schoot met een rukje naar voren en dan
omlaag. De familie Banning hield hem voor een knecht of iets
dergelijks en Paula had meteen de naam „oom Josef" voor hem
klaar.
Oom Josef dan schuifelde door de eetzaal en verdween in de keuken,
waarvan de deur omgeven was met uitstalkasten vol reusachtige
bierpullen. Enkele minuten later dook hij weer op. Kennelijk had
hij informaties ingewonnen, want hij schoof nu meteen naar het
tafeltje van de familie Banning en stelde zich voor als „Kühnen,
Lorenz Kühnen" en daaruit begrepen zij, dat hij de eigenaar van het
hotel was. Hij sprak de hoop uit dat de „Herrschaften" het hier
naar genoegen zouden vinden en bij dat „Herschaften" glipte het
bovenste deel van zijn kunstgebit iets omlaag. Hij wipte het -met
de tong omhoog. Hij sprak bijna fluisterend en ving de antwoorden
op als een geslagen hond, die blij is dat hem wat eten toegeworpen
wordt. En wanneer hij sprak, schoot bij iedere „sch" zijn
kunstgebit naar beneden. Bas durfde er op het eind niet meer naar
te kijken, bang dat hij dan in de lach zou schieten.
Oom Josef stond daar maar gedwee naast de tafel, als iemand die
deemoedig op een bevel wacht. Mijnheer Banning trok een stoel bij
en vroeg hem of hij niet wilde gaan zitten. Maar hij bleef verlegen
staan, zijn handen op de rug van zijn verschoten jasje, fluisterde
een zinnetje dat hij zo weer weg moest — een zinnetje waarin
viermaal „sch" voorkwam en viermaal moest hij zijn kunstgebit
opwrikken. De deur ging open en er kwamen drie bejaarde dames
binnen. Alle drie met bijna wit haar, alle drie streng in het zwart
en alle drie vrijwel even klein. Ze liepen achter elkaar. De eerste
dame wenste goede avond en knikte naar oom Josef. Die zette een
pasje achteruit en boog als een automaat.
De tweede dame wenste goede avond en knikte. Oom Josef weer een
stapje achteruit en een buiging. De derde dame zei goede avond en
knikte. Oom Josef opnieuw achteruit en zijn derde buiging. Dan
verspreidde er zich een glimlach over zijn gelaat, maar tegelijk
zakte zijn kunstgebit weer omlaag en haastig moest hij het omhoog
duwen. De drie dames liepen in een statige processie naar hun
tafeltje en gingen achtereenvolgens zitten.
Het licht knipperde weer eens en begon dan ineens helderder te
branden. Oom Josef maakte weer zijn verontschuldigingen: het lag
niet aan het huis, maar aan de gemeente. De stroomtoevoer moest
nodig vernieuwd worden. Ze werden aan tafel bediend door de freule,
die even kittig en vief als oom Josef traag was door de eetzaal
dribbelde. Buiten de familie Banning en de drie oude dames, waarvan
er een uit haar tas een dwerghondje te voorschijn toverde, dat nu
naast haar mocht zitten, waren er verder geen gasten aanwezig. Er
waren ook verder geen tafels gedekt en Bas trok daaruit de
conclusie dat er niet meer gasten zouden zijn. Het was al met al
een wonderlijk gezelschap, dat zich onder het dak van het
Bergslootje ophield. Het was al even wonderlijk als het hotel zelf,
dat vol was van onverwachte gangetjes en bochten, deuren, inhammen
en kamertjes. Toen Bas na tafel naar zijn kamer rende, schoot hij
per abuis een verkeerde deur binnen en belandde zo in de badkamer.
Er stond een ijzeren bad, onderhand zo groot als een rijnaak. Je
zou een reddingsboei om moeten doen, als je niet kon zwemmen en in
dat binnenmeer niet wilde verdrinken. De wanden van het vertrek
waren beschilderd met wijndrinkende lieden en aan de andere kant
met een sneeuwlandschap. Om het er koud van te krijgen, als je in
het bad zat en daar die arre-slee over de wit bevroren weg zag
glijden. Bas zou werkelijk wel eens heel het huis van onder tot
boven willen bekijken, want hij was er van overtuigd dat hij dan
nog op alle mogelijke verrassingen zou stuiten. Hij kwam op zijn
kamer en zag dat zijn koffer er nog nietwas. Hij werd boos.
Hubertus had die nu toch wel eens boven kunnen brengen. Meteen
hoorde hij op de gang een doffe slag. Hij rukte de deur open. Daar
stond Hubertus, gekleed in een zwart kostuum en daarover een groen
voorschoot. Blijkbaar had hij de koffer op zijn manier even
„neergezet". Het had geleken of er een heiblok omlaag sloeg.
Weifelend stond Hubertus nu naar de koffer te kijken. Hij scheen er
tegen op te zien die nog eens op te pakken. Bas was hem voor en
droeg de koffer naar zijn kamer. Het eerste wat hij zag, toen hij
de deksel opengeslagen had, was de gebroken scheerspiegel van
Rob...
„Laten we nog een klein stukje omlopen, " stelde mijnheer Banning
voor, toen heel het gezin weer beneden was. „We gaan dan vroeg naar
bed, want het is me vandaag wel een dag geweest. "
„Ik zal blij zijn, als ik in de koffer lig, " zei Rob. „Daarom.
Maar het zal ons zeker geen kwaad doen, als we. even een frisse
neus gaan halen. "
Mevrouw Banning zag een beetje op tegen de wandeling. Ze voelde
zich erg moe en besloot thuis te blijven. Paula ging eveneens niet
mee, omdat zij haar moeder gezelschap wilde houden. Zo trokken
slechts de drie „mannen" er op uit. Hun weg leidde naar de Rijn.
Dat was helemaal niets bijzonders, want in de volgende dagen zouden
ze ontdekken, dat alle wegen in dit plaatsje tenslotte op de rivier
uitkwamen.
Ze liepen een eindje langs het water op en langs de plantsoenen,
die daar waren aangelegd. De ergste warmte was nu geweken en in de
nabijheid van het koele water was het heerlijk. De golfjes klotsten
zachtjes tegen de basalten oever en in het diepe donker zagen ze
overal op het water de lichtjes van de schepen, die daar voor anker
waren gegaan. Verderop werd het drukker langs het water. Er liepen
daar tientallen gasten te wandelen of ze zaten op de vele bankjes
rustig te praten. Uit de hotels aan de andere kant van deweg dreef
muziek aan: een piano, een zanger, een strijkje. Er hing een
vredige sfeer. Niemand had haast en alles was kalm. Het jachtige en
drukke was van hen afgevallen en zelfs Bas liep nu als een
bedaagde, bezadigde heer daar langs de Rijn. Hij had zich zelfs al
enigszins met zijn verblijf hier verzoend. Je kon hier in elk geval
uitblazen, dat stond vast... Langzaam keerden ze naar huis terug.
Ze passeerden de kabelbaan, waarvan de stoeltjes nauwelijks te
onderscheiden waren in het donker en zagen al van verre de
lantaren, die boven de ingang van het Bergslootje hing. De lamp
leek net een lage ster, die hun de weg wees. Rustig, als een
slapend dier, lag het hotel tegen de berghelling gevleid. „Als je
hier nog niet kunt slapen... " meende mijnheer Banning.
En ze sliepen, niet als één roos, maar als een hele bos rozen
tegelijk. Bas had nog even uit het raam gekeken en genoten van de
stilte. In de verte blafte een hond en dat was alle geluid. Je
hoorde geen verkeer, geen vliegtuig, geen mensen. Alleen het
geritsel van de wind. Langzaam kwam de maan boven de berghelling
opzetten en in het dal verspreidde zich wat nevel.
„Maf ze, " zei Bas tegen Rob, terwijl hij in bed dook. Hij kreeg
niet eens antwoord meer, want zijn broer sliep al.