Hoofdstuk 2
De poppenmaker was, nadat hij een paar uur geleden was teruggekomen uit New Orleans, onmiddellijk hard aan het werk gegaan, maar erg gelukkig met het resultaat was hij niet. Die glimlach, bijvoorbeeld, was helemaal verkeerd. En ook de vorm van de kaak deugde niet, en de hoek van de neus… Niets leek hij vanavond goed te kunnen treffen.
Zijn vingers sloten zich steviger om het mes, maar in plaats van de trekken waaraan hij zich zo ergerde weg te snijden, zoals hij meestal deed, deed hij een stap achteruit en haalde eens diep adem. Hij moest zorgen dat hij zijn angst en woede weer onder controle kreeg, voor hij iets overhaasts zou doen. Iets waarvan hij de rest van zijn leven spijt zou hebben.
De ademhalingsoefeningen hadden deze keer echter niet het gewenste resultaat.
Het pesterige stemmetje in zijn hoofd liet zich niet tot zwijgen brengen. Ze is weg, stomme idioot die je er bent! En dat is jóúw schuld. Jij bent haar kwijtgeraakt.
‘Ik ben haar niet kwijtgeraakt,’ mompelde hij. ‘Iemand heeft haar meegenomen.’
Ja, omdat jij zo onvoorzichtig bent geweest, hield het stemmetje hem voor.
Dat kon hij niet ontkennen. Het was op zijn zachtst gezegd onnadenkend geweest haar alleen te laten, maar hij was weggeroepen voor een spoedgeval en hij had zich niet de tijd gegund haar veilig op te bergen. Toen hij uren later weer thuis was gekomen, was ze weg geweest.
Op klaarlichte dag uit haar huis gerukt.
Een deel van hem wilde de ironie daarvan nog wel inzien, maar zijn geweten liet zich niet zo makkelijk sussen. Het was hem al zo vaak gelukt de lokale autoriteiten en zelfs de FBI om de tuin te leiden, dat hij een beetje te zelfgenoegzaam was geworden, en soms zelfs een beetje te roekeloos. Tot nu toe was het allemaal zo makkelijk geweest… Was dit misschien een test? Hoe hij zich nu gedroeg, zou wel eens cruciaal kunnen zijn.
‘Het komt allemaal goed,’ fluisterde hij. ‘Ik weet waar ze is. Ik krijg haar wel terug.’
Morgen om deze tijd zou ze weer thuis zijn, waar ze hoorde. Tot het zover was, had hij nog genoeg te doen om bezig te kunnen blijven.
Met enige moeite slaagde hij erin zijn greep om het mes te ontspannen. Alles zou in orde komen, als hij zijn kalmte maar wist te bewaren. Per slot van rekening was er nu geen enkel spoor meer dat van haar naar hem zou kunnen leiden. Daarvoor had hij wel gezorgd. En zelfs wanneer er iemand zou komen rondsnuffelen, zou hij geen enkele aandacht trekken.
Hij had al jong geleerd hoe handig het was zo onopvallend mogelijk door het leven te gaan. Niets in zijn verschijning of leefwijze zou ooit argwaan opwekken. Hij droeg zelfs contactlenzen onder zijn bril om de intens blauwe kleur van zijn ogen af te vlakken, zodat niemand zich die zou herinneren. Daarnaast was hij een toonbeeld van welvoeglijkheid.
Geen enkel probleem. Het feestje zou gewoon doorgaan. Hij moest alleen even zijn ogen dichtdoen en zich het gezicht van Maddy voor de geest halen.
Was het maar zo eenvoudig. Zelfs met de oude foto die hij jaren geleden had achterovergedrukt, had hij altijd de grootste moeite gehad haar trekken te reconstrueren.
Niet dat hij niet goed genoeg was. Integendeel. Hij was behoorlijk getalenteerd, en hij had het van een van de besten in het vak geleerd. Bij de Maddy-pop moest echter ieder detail perfect zijn, net als bij de andere poppen uit zijn privéverzameling. Zonder levend model was dat bijna niet mogelijk, maar hij was niet van plan op te geven. Hij kón niet opgeven. Hij moest het blijven proberen. Voor Maddy. Dat was het minste wat hij voor haar kon doen.
Hij deed even zijn ogen dicht, wachtte tot de huivering voorbij was, en ging weer aan de slag. Zijn mes hanteerde hij zoals een chirurg bij een operatie zijn scalpel hanteert. Met kleine bewegingen begon hij de trekken te bewerken, tot het lieve gezichtje een eigen leven leek te gaan leiden.
‘Daarbinnen zit jij,’ fluisterde hij. ‘Ik kan je voelen…’
Lange tijd werkte hij achter elkaar door, op den duur met pijnlijk verkrampte vingers.
Het atelier lag bezaaid met kleimodellen en schetsen, en terwijl de avond overging in de nacht, begon die chaos hem langzaam maar zeker op de zenuwen te werken.
Zelfs de orchidee die hij op de hoek van zijn werkbank had gezet, hing er treurig bij. Het was helemaal niets voor hem de boel zo te verwaarlozen.
Vanaf het moment dat de pop was gestolen, was hij helemaal uit zijn gewone doen geraakt. Normaal gesproken verzorgde hij zijn orchideeën net zo goed als hij zichzelf verzorgde. Als het maar even kon, nam hij verschillende keren per dag een douche, en zowel zijn kleding als zijn kapsel zag er altijd onberispelijk uit. Met minder dan perfect nam hij geen genoegen. Dat gold niet alleen voor zijn uiterlijk, maar ook voor zijn omgeving. Tot hij haar terug had, zou hij amper kunnen eten of slapen, laat staan dat hij zich de tijd zou gunnen voor de rest van zijn dagelijkse routine.
Hij deed een stap achteruit om het gezicht van de pop nog eens goed te bekijken. Beter. Het kwam een heel eind in de richting, maar toch ontbrak er nog iets.
In de spiegel die aan een van de muren van de werkruimte hing, ving hij een glimp op van zichzelf. Onmiddellijk bleef hij stokstijf staan om gefascineerd als altijd naar zijn eigen spiegelbeeld te staren.
De man die vanuit de spiegel naar hem keek, leek nog steeds een vreemde. Donkerblonde krullen. Blauwe ogen, overschaduwd door dikke wimpers. Een vrij zwakke kaaklijn, maar een goede mond. En een huid waar menigeen jaloers op zou zijn: geen enkel vlekje, geen enkele onvolkomenheid, zelfs geen spoor van baardstoppels. Je zou bijna denken dat zijn spiegelbeeld geretoucheerd was.
Aan die nieuwe bril moest hij echter nog wel wennen. Dat hij er daardoor uitzag als een boekenwurm stond hem niet echt aan, maar voor dit moment was dat wel handig.
Hij kon het niet laten naar de spiegel te lopen om zichzelf nog iets beter te bekijken. Hij draaide zijn gezicht van links naar rechts en fronste zijn voorhoofd. Zijn neus was nog steeds niet helemaal goed, maar voor nog een operatie was het kraakbeen te zwak. Waarschijnlijk zou hij het moeten doen met wat hij nu had.
Hij deed zijn bril af omdat zijn ogen dan blauwer leken, en als hij op een bepaalde manier glimlachte verschenen er schattige kuiltjes in zijn wangen. Op die glimlach had hij jaren geoefend.
Ja, als hij op díé manier glimlachte, kon hij bijna een glimp van haar opvangen…
‘Daarbinnen zit jij,’ fluisterde hij tegen zijn spiegelbeeld. ‘Ik kan je voelen.’
Hij bracht het mes naar zijn gezicht, bijna niet in staat de verleiding te weerstaan net zo lang te snijden tot hij vond wat hij zocht. Per slot van rekening was zijn lichaam maar al te vertrouwd met zo’n mes: het was soms zo verminkt geweest dat hij zich, uit afkeer van zijn eigen uiterlijk, genoodzaakt had gezien bij het douchen een spons en handschoenen te gebruiken. Hoe vaak hij zich echter ook waste, de littekens kon hij niet wegschrobben, net zomin als de herinneringen.
‘Waarom moest je doodgaan?’ fluisterde hij.
Omdat jij dat hebt laten gebeuren, was het antwoord.
‘Ik was nog maar een kind,’ zei hij op kregelige toon.
Je had hem moeten tegenhouden.
‘Ik heb ervoor gezorgd dat hij nu niets meer kan doen.’
Te laat.
‘Het is nog niet te laat. Je bent niet dood, alleen… verborgen.’
Dan moet je zorgen dat je me vindt.
Hij boog zich verder naar voren om zijn spiegelbeeld aan een nog grondiger onderzoek te onderwerpen, maar werd gestoord door het geluid van zijn mobiele telefoon. Hij viste het toestel uit zijn zak, zag op het display dat het het verpleeghuis was, en drukte het gesprek weg.
Vervolgens liep hij terug naar de pop, legde zacht een hand op het hoofd en zei: ‘Ik moet even weg, maar ik beloof je dat ik zo snel mogelijk terugkom.’
Haastig beklom hij de trap naar de keuken, waar hij een paar sneden brood roosterde, en wat muesli in een kom schudde. Nadat hij dit met nog wat andere spullen op een dienblad had gezet, ging hij de trap weer af, naar het atelier. Hij zette het dienblad op zijn werktafel en zakte voor een van de muren op zijn hurken om de toegang naar de verborgen ruimte te ontsluiten en naar binnen te turen.
Het was pikdonker in de ruimte, maar hij wist dat ze wakker was omdat hij haar hoorde jammeren. Het geluid dat ze maakte irriteerde hem mateloos. Net als het feit dat ze maar bleef herhalen dat ze naar huis wilde.
Dat wilden ze allemaal, maar zijn antwoord was altijd hetzelfde: je kunt niet naar huis, niet voordat het feestje is geweest.
Nadat hij het blad naar binnen had geschoven, wachtte hij nog even in de hoop een glimp van haar op te vangen, maar toen ze niet tevoorschijn kwam, sloot hij de ruimte zonder een woord te zeggen weer af en hing de sleutel aan het haakje.
Als hij één ding had geleerd de afgelopen zeven jaar was het wel dat zelfs het koppigste meisje uiteindelijk ging eten als ze honger kreeg.