Hoofdstuk 4
Met zijn weelderige tuinen en glanzende witte zuilen had Pinehurst Manor een ietwat tobberig nichtje van de grand old dames langs River Road kunnen zijn, de beroemde, honderd kilometer lange strook met zuidelijke plantagehuizen langs beide oevers van de Mississipi tussen Baton Rouge en New Orleans.
Voor de oplettende kijker zou het snel duidelijk zijn dat het huis slechts een povere imitatie was van haar veel luxere voorgangers. In 1945 was het gebouwd als woning voor een zekere Bernard DeWitt, een bekend psychiater en filantroop uit Baton Rouge. Later waren er vleugels aan gebouwd en was het gebouw als privékliniek in gebruik genomen.
Onder leiding van dokter DeWitt groeide Pinehurst Manor uit tot een van de meest gerespecteerde psychiatrische inrichtingen in Louisiana. Meer dan dertig jaar lang behandelde de kliniek patiënten uit de hele staat met allerlei psychische aandoeningen. Eind jaren tachtig was de vroegere grandeur van Pinehurst echter slechts een vage herinnering.
Twee schandalen tegelijkertijd hadden Pinehurst op zijn grondvesten doen schudden: een verduisteringszaak en ongepast gedrag van mannelijke verpleeghulpen. Vanaf dat moment was het bergafwaarts gegaan met de kliniek. Tegen het eind van de jaren tachtig werd er nog maar een handjevol vergeten patiënten behandeld, en dat handjevol onfortuinlijken kwam uiteindelijk op straat te staan toen Pinehurst gedwongen werd voorgoed zijn deuren te sluiten.
Meer dan tien jaar bleef het pand leegstaan, tot de staat het gebouw opkocht en er een halfopen psychiatrische inrichting in vestigde met alleen maar patiënten die geen bedreiging voor de maatschappij vormden.
Met de komst van Katrina veranderde dat echter allemaal.
Ziekenhuizen die door de orkaan getroffen waren, moesten snel ontruimd worden, en hoewel alles in het werk gesteld werd om gewelddadige patiënten – met een diagnose ‘psychopaat’ – in gesloten inrichtingen elders onder te brengen, was het aantal bedden dat tijdens de overstroming verloren was gegaan zo groot, dat klinieken als Pinehurst gedwongen waren de extra patiënten op te nemen.
Een van de patiënten die naar Pinehurst was overgebracht, was Mary Alice Lemay.
Meer dan dertig jaar lang had Mary Alice opgesloten gezeten in een dependance van het South Louisiana State Hospital in Plaquemines Parish, een groezelige, sombere instelling van gasbetonblokken met een gebutste tegelvloer en gangen die naar urine stonken.
In dat gebouw zaten de allerergsten; seriemoordenaars, verkrachters en pedofielen die waren veroordeeld tot opname in een psychiatrische inrichting in plaats van gevangenisstraf.
De eerste paar jaar van haar detentie had Mary Alice doorgebracht in zo goed als eenzame opsluiting en onder permanente bewaking, omdat men bang was dat ze zelfmoord zou plegen. Gedurende die tijd had ze geen bezoek van buiten de instelling gehad. Vrienden en familieleden waren zo geschokt geweest door wat ze had gedaan, dat ze het in de rechtszaal niet eens konden opbrengen haar aan te kijken, laat staan dat ze bij haar op bezoek kwamen in een psychiatrische inrichting. Vooral omdat de meesten van mening waren dat ze eigenlijk de doodstraf had verdiend.
De weken, maanden, jaren van haar gevangenschap bracht ze alleen en in absolute stilte door, tot ze een nieuwe arts kreeg, die op een dag besloot dat het haar behandeling ten goede zou komen als ze integreerde met de rest van de bewoners in de inrichting.
En dus ging de deur van haar kamer open en stapte Mary Alice Lemay een wereld binnen die ze zich daarvoor niet had kunnen voorstellen.
Het was een nachtmerrie, die bol stond van verwarring, ellende en niet aflatende angst.
Ze werd aangemoedigd met de andere patiënten om te gaan, maar ze vond het niet leuk om de maaltijd in de eetzaal te gebruiken, een praatje te maken in de conversatiezaal of in een groep een wandeling over het terrein te maken. Op haar afdeling zaten allemaal verschillende mensen met allemaal verschillende aandoeningen; verslaafden, schizofrenen, mensen met een depressie of patiënten die manisch-depressief waren, en Mary Alice was bang voor hen.
Geboren en getogen in een klein dorp in het zuiden van Louisiana, had ze het grootste gedeelte van haar leven een heel beschermd bestaan geleid. En de dingen waarmee ze binnen de muren van het ziekenhuis werd geconfronteerd, schokten haar.
Sommige patiënten waren zo gewelddadig dat ze nooit van hun kamer af mochten. Anderen mochten wel naar buiten, maar moesten een dwangbuis dragen, en dat waren de patiënten die Mary Alice met meer dan normale belangstelling leken gade te slaan.
Dat waren degenen met de donkere blikken en de veelbetekenende glimlachjes, degenen die haar toeknikten als ze in de gang langs hen liep, alsof ze een gelijkgestemde geest in haar herkenden.
En dan waren er nog de trieste gevallen, de patiënten die in de war waren. Door hen werd Mary Alice geraakt. Door de oudere vrouw die de hele dag in de hoek denkbeeldige spinnen uit haar verwarde grijze haar stond te trekken. Door de jonge man die alleen maar ogen tekende, ze vervolgens uitknipte en ze op zijn achterhoofd plakte.
Soms vroeg Mary Alice zich af wat voor een kind die jonge man was geweest. Was hij gelukkig en zorgeloos geweest, of was het zaad van zijn ziekte al gezaaid?
Soms dacht ze aan haar eigen kinderen, maar ze had al snel ingezien dat het niet verstandig was om terug te kijken. Het leverde niets op om in het verleden te leven of te proberen terug te denken aan een tijd dat ook zij gelukkig en zorgeloos was geweest.
Het was allemaal zo lang geleden.
Voor het kwaad haar leven was binnengedrongen.
Voordat ze gedwongen was geweest iets ondenkbaars te doen. Iets onvergeeflijks.
Ze wilde niet terugkijken, maar het enige waar ze elke dag naar uit kon kijken was de bezigheidstherapie, waar ze, in plaats van ogen te gaan tekenen, zich met origami bezighield. Sommige artsen gebruikten de papiervouwkunst om angst en agressie in patiënten te verminderen, maar voor Mary Alice was het een vlucht.
Ze had hele lenige vingers, engelengeduld, en ze kon zichzelf uren verliezen in het pietepeuterige gevouw. Al snel stond haar kamer vol met kleine papieren kraanvogels, allemaal even mooi en allemaal verschillend, en voor Mary Alice vertegenwoordigde elke vogel een heel speciale wens.
Toen ze werd overgeplaatst naar Pinehurst, had ze al haar kraanvogels achter moeten laten, maar dat vond ze niet erg. In het nieuwe ziekenhuis was het veel beter. Het was een oud gebouw, maar het had heel veel sfeer, en overal zaten ramen. Het groen-gouden licht dat elke morgen door de bomen die voor haar kamerraam stonden, naar binnen viel, deed haar aan de bayou denken, en wanneer ze uit dat raam staarde, kon ze heel gemakkelijk de tralies wegdenken en zich indenken dat ze weer terug was in haar eigen slaapkamer.
Ze weigerde zich echter over te geven aan doen alsof, noch gunde ze zichzelf de luxe haar verstand te verliezen. Ieder uur van elke dag was Mary Alice Lemay zich bewust van waar en waarom ze hier was.
Maar al te goed wist ze wat mensen van haar dachten, hoe ze haar hier binnen- en buiten noemden. Die mensen hadden echter niet in de ogen van haar kinderen gekeken. Die hadden niet gezien wat zij gezien had. Die wisten niet wat zij wist.
Dus, nee, Mary Alice had er geen spijt van. Wílde er geen spijt van hebben. Verdriet, dat wel, ja, maar geen spijt.
Wat iedereen ook van haar mocht denken, zij wist dat ze geen monster of martelaar was, maar een moeder die vrijwillig haar eigen ziel had opgeofferd om de eeuwige verlossing van haar kinderen veilig te stellen.
Ze had gedaan wat elke liefhebbende moeder zou doen.
‘Mamma?’
Mary Alice zat in een schommelstoel naar de tralies voor het raam te staren. Toen ze die stem hoorde, die klonk als het lieflijk getinkel van een belletje, dacht ze eerst dat ze het zich verbeeld had, maar toen ze opkeek, zag ze een vrouw op de drempel van haar kamer staan.
Een vrouw met gouden haar en verlokkende blauwe ogen.
Een vrouw met het gezicht van een engel.
Haar engel.
Haar prachtige meisje.
Ze stak haar hand uit, en de engel zweefde gracieus en elegant naar haar toe. Zo toegenegen en lief.
Pas toen besefte Mary Alice dat haar bezoek niet alleen was. Achter haar was een man de kamer binnen gekomen. Hij was lang en donker en mager, bijna te. Zijn haar was achterovergekamd, en in zijn donkere ogen lag een vreemde rode gloed. Op de rechterkant van zijn nek had hij een afschuwelijk litteken. Het zag eruit of hij jaren geleden verbrand was.
Toen zijn blik die van Mary Alice ontmoette, ging er een rilling over haar rug.
Ze had die ogen al eens eerder gezien, of althans, wat erin te lezen was.
‘Mamma, dit is Ellis Cooper, een hele goede vriend van me.’
De man bukte zich en probeerde Mary Alice de hand te schudden, maar ze trok hem weg. Om de een of andere reden wilde ze niet dat hij haar aanraakte.
Hij pakte een kraanvogel van de grond op, legde die in zijn handpalm en stak hem naar Mary Alice uit. ‘Is deze van u?’ vroeg hij met een glimlach die haar het bloed in de aderen deed stollen. ‘Ik ben altijd dol geweest op origami. Iemand heeft me ooit over een Japanse legende verteld. Blijkbaar is het zo dat als je duizend van deze vogels vouwt, je wens uitkomt.’
Mary Alice reageerde niet.
Nieuwsgierig keek Ellis om zich heen. ‘Zo te zien heeft u nog even te gaan.’
Nog steeds weigerde Mary Alice op te kijken. Onder geen beding wilde ze de blik van de man ontmoeten. In die onpeilbare, donkere diepte staren.
Maar ze voelde zijn ogen op haar huid branden.
‘Uw dochter heeft me heel veel over u verteld,’ zei hij, glad als een aal. ‘Ik heb er erg naar uitgezien u te ontmoeten. Dit is een hele bijzondere dag voor me, mag ik wel zeggen.’
‘Ellis,’ zei de engel. ‘Zou je ons even alleen willen laten?’
‘O, natuurlijk. Neem gerust de tijd, ik wacht buiten wel.’
Plotseling bukte hij zich, en hij bracht zijn gezicht heel dicht bij dat van Mary Alice, zodat ze zijn blik niet langer kon vermijden.
En deze keer greep hij haar hand voor ze hem weg kon trekken. Stijf klemde hij hem vast in zijn beide handen. Zijn huid voelde koud en droog aan, en die vreselijke, glanzende ogen hadden iets reptielachtigs.
‘Waarschijnlijk zien we elkaar heel snel weer terug, Mary Alice. En daar kijk ik erg naar uit.’
Daarop liet hij haar hand los en ging rechtop staan. Hoewel Mary Alice haar ogen nog steeds afgewend hield, voelde ze instinctief dat de man en haar dochter iets uitwisselden. Een glimlach, misschien. Of ze raakten elkaar kort maar heel vertrouwelijk aan.
Toen ze eenmaal alleen waren, nam een kleinere, zachtere hand de hare. ‘Alles komt nu goed, let maar op.’
Mary Alice nam de hand van de engel tussen haar beide handen en klemde zich eraan vast.
‘Het is al goed, mamma, ik weet wat ik moet doen. Dat heb ik altijd geweten.’
Teder streek die zachte hand over Mary Alice’ wang.
‘Je hebt me alles heel goed geleerd. En nu ik Ellis heb om me te helpen, wordt het allemaal veel gemakkelijker.’ Met ogen die blonken van opwinding boog de engel zich voorover, en ze fluisterde: ‘Mamma… hij is een van ons!’
Nee, dacht Mary Alice wanhopig. Die man is niet een van ons.
Ellis Cooper was een van hén.
Met zijn schouder tegen de muur geleund tuurde Ellis door het gewapende glas in de deur, en gefascineerd sloeg hij het tafereel dat zich daarbinnen ontspon, gade.
Eens in de zoveel tijd keek hij de gang voor zich af, en daarna achterom over zijn schouder om zich ervan te vergewissen dat geen van de patiënten of iemand anders hem ineens zou overvallen.
Waarschijnlijk was hij een beetje paranoïde, besefte hij, maar hij wist maar al te goed wat er in instellingen zoals deze altijd aan list en bedrog plaatsvond. Je kon echt niemand vertrouwen.
Zelf had hij ook een paar maal in een psychiatrische inrichting gezeten, de eerste keer toen hij vijftien was. Gezien zijn ervaringen was hij niet echt blij nu weer terug te zijn in zo’n inrichting, maar vandaag stond het hem in elk geval vrij om die op elk gewenst moment weer te verlaten. Dat was tenminste iets.
Normaal gesproken ging hij met een boog om wat voor instelling dan ook heen, of het nu een overheidsinstantie was of zelfs maar een gewoon ziekenhuis. Jegens alles wat ook maar enigszins naar autoriteit riekte, alles waar hij niet zelf volledig de touwtjes in handen had, koesterde hij een grondig wantrouwen, maar het vooruitzicht om de beruchte Mary Alice Lemay te ontmoeten had hij niet kunnen weerstaan.
Dus had hij zijn afkeer aan de kant geschoven, al was dat met zijn paranoia niet gelukt. Uit ervaring wist hij dat hij alles even kon verdragen, zelfs de grootste marteling.
Nu hij echter hier was, kwamen al die oude gevoelens weer boven. En godallemachtig, al die herinneringen!
Die open monden en al die lege blikken. De smerige luchten die uit de openstaande deuren kwamen drijven.
Even keek hij omhoog naar de beveiligingscamera aan het eind van de gang. Aan de andere kant hing er nog een, en waarschijnlijk hingen er ook nog een paar op plekken die je niet meteen met het blote oog kon zien.
O, ja, hij wist alles van dat soort camera’s.
Het onophoudelijk geknipper van die rode ogen had hem er dag en nacht aan herinnerd dat hij nooit alleen was. Niet in zijn kamer, niet in de eetzaal, niet in de douche, zelfs niet op het toilet. Zo lang die rode ogen bleven knipperen, sloeg iemand hem gade. Altijd.
Zelfs wanneer hij aan het bidden was.
Misschien zelfs voorál wanneer hij aan het bidden was, aangezien het zijn geloof was dat hem voor het eerst in een psychiatrische inrichting had doen belanden.
Nou ja, niet echt zíjn geloof. Niet in die tijd. Dat was voor hij het licht had gezien.
Het was zijn vaders interpretatie van het evangelie geweest die de aandacht had getrokken van de kinderbescherming in het gehucht in Georgia waar hij was opgegroeid.
Zijn vader Nevil was dominee geweest en vurig aanhanger van de leer van George Went Hensley, een van de grondleggers van de Charismatische Beweging. Net als Hensley had Ellis’ vader geloofd in een strikte uitleg van de bijbel, waaronder deze passage uit Markus:
Degenen die tot geloof zijn gekomen, zullen herkenbaar zijn aan de volgende tekenen: in mijn naam zullen ze demonen uitdrijven, ze zullen spreken in onbekende talen; met hun handen zullen ze slangen oppakken; en als ze een dodelijk gif drinken zal dat hun niet deren; ze zullen zieken weer gezond maken door hun de handen op te leggen.
Als kind was Ellis diep onder de indruk geweest van het opnemen van de slangen dat tijdens sommige van zijn vaders preken werd gedaan. In die tijd was Ellis niet echt gelovig geweest, maar hij had het prachtig gevonden om naar de slangen te kijken. Voor hem behoorden zij tot Gods mooiste schepselen. Zelfs de dikke, leerachtige watermocassinslangen, met hun witte bekken en messcherpe giftanden, fascineerden hem in zeker opzicht.
De mocassinslangen werden samen met de ratelslangen en copperheads achter het kippenhok bij Ellis thuis gehouden. Als hij na school klaar was met de klusjes in huis, ging hij daar altijd heen en zat hij uren in het gras, gebiologeerd door het gekronkel van de reptielen die tegen het gaas van de kooien op kropen en zich om elkaar heen wikkelden.
Tegen die tijd was Ellis al heel handig in het vangen van slangen in de natuur; van onder rotsen en vermolmde boomstammen en uit modderige greppels. Zodra ze echter in de kooi zaten, mocht hij er niet meer aan komen. Dat recht was voorbehouden aan zijn vader en sommige ouderlingen van de kerk.
Het was een wijdverbreide misvatting dat slangenhanteerders geloofden dat de Heilige Geest hen zou beschermen. Ze kenden stuk voor stuk de gevaren van wat ze deden. Velen van hen waren vingers en andere ledematen kwijtgeraakt als gevolg van een infectie die ze na een slangenbeet hadden opgelopen. Een paar hadden het zelfs met de dood moeten bekopen.
Het was geen kwestie van geloof, had Ellis’ vader ooit uitgelegd. Het was een kwestie van gehoorzaamheid aan Gods woord.
Net na zijn vijftiende verjaardag had Ellis zijn eerste slangenbeet opgelopen. Hij had een copperhead gevonden, die aan de oever van de kreek achter het huis lag te zonnen. Terwijl hij de kop van de slang zo vasthield dat het dier niet naar hem uit kon halen, had hij hem vlak voor zijn gezicht gehouden en met bewondering naar het geflits van de tong van het beest en de donkere glinstering in de katachtige spleetogen gekeken.
Hij was zo opgegaan in hoe de zonnestralen met de glanzende schubben speelden dat hij zich niet had gerealiseerd dat zijn greep op de kop van de slang was verslapt.
De giftanden raakten hem aan de zijkant van zijn hals, en een paar tellen bleef de slang daar hangen. Ellis’ huid begon verschrikkelijk te branden.
Daarna was hij snel naar huis gegaan, waar hij de beet met water en zeep had uitgewassen. Met geen woord repte hij erover. Hij vertelde niemand dat hij zo onvoorzichtig was geweest of dat hij woedend was geworden en de arme slang gedood had voordat die de kans kreeg weer weg te vluchten.
Een paar uur later begon alles hem pijn te doen en voelde hij zich slapjes, alsof hij op het punt stond griep te krijgen. Rondom de beet was zijn huid gezwollen en gevoelig, maar hij hield zichzelf voor dat het wel goed zou komen. Het gif van een copperhead was lang niet zo gevaarlijk als dat van andere adders. Soms hadden diens beten zelfs helemaal geen gevolgen.
Binnen een paar dagen ontstond er echter gangreen. De huid rond de beet werd zwart en voelde koud aan.
Toch probeerde hij de wond nog steeds verborgen te houden door de kraag van zijn bloes stijf dichtgeknoopt te houden. Op een dag zag zijn natuurkundeleraar hoe opgezwollen en verkleurd zijn hals was, en hij stuurde hem naar de schoolverpleegkundige. Die keek er even naar en stuurde hem toen linea recta door naar het ziekenhuis.
Wat er daarna gebeurde, was een nachtmerrie. Ellis moest een aantal pijnlijk operaties en huidtransplantaties ondergaan, omdat het dode vlees weggesneden moest worden.
In de overtuiging dat hij gebeten was als gevolg van de gevaarlijke godsdienstige praktijken van zijn vader, plaatste de kinderbescherming Ellis uit huis, maar in plaats van hem in een pleeggezin onder te brengen, stuurden ze hem naar een ziekenhuis voor een psychiatrische beoordeling.
In dat ellendige oord vol verwarring had hij eindelijk het geloof gevonden. Daar, in een donkere, stinkende kamer had Ellis Cooper zijn ware roeping aanvaard.
Een langslopende verpleegkundige keek hem nieuwsgierig aan. Hij draaide zich een beetje om, zodat ze de ‘slechte’ kant van zijn gezicht kon zien. Toen ze een glimp van het littekenweefsel opving, keek ze snel weg. Daarna keerde haar blik weer naar hem terug, en ze schonk hem die aarzelende, enigszins beschaamde glimlach waar Ellis aan gewend was.
Hij draaide zich om en sloeg haar gade toen ze verder de gang door liep, en toen ze over haar schouder weer naar hem keek, leek de glimlach die hij haar toewierp, haar even te verdoven.
Hij grinnikte zacht. Dat was het leuke aan zijn verschijning. Zijn bleke gezicht met dat litteken leek mensen zowel af te stoten als aan te trekken.
Vandaag droeg hij een zwart pak, dat als gegoten om zijn magere gestalte zat. Hij was een opvallende verschijning en dat wist hij. Hoewel hij nog maar zevenendertig was, had hij tijdens zijn opsluiting in het psychiatrisch ziekenhuis al zijn eerste grijze haren opgelopen. Tegen de tijd dat hij ontslagen werd, was zijn haar zo wit als sneeuw, en dat vatte hij op als een teken van zijn innerlijke, spirituele gedaanteverwisseling.
Heel lang had hij het zo gelaten, maar tegenwoordig verfde hij het zwart en kamde hij graag zijn glanzende lokken achterover, zodat hij op een dominee uit vroeger tijden leek.
Zijn haar en zelfs zijn litteken verdwenen echter in het niet bij zijn ogen. Die waren verreweg zijn meest opmerkelijke kenmerk. Ze waren zo bruin dat ze bijna zwart leken, maar erin brandde het vuur en de woede van een hel en verdoemenis prekende godsdienstfanaat.
Zo zag hij zichzelf echter niet. Hij beschouwde zichzelf als een soldaat en soms als een profeet.
Zijn aandacht weer op de ruit in de deur richtend, hief hij de origami kraanvogel die hij in de kamer van Mary Alice had gevonden, naar zijn gezicht, en over de sierlijke rondingen van het kopje heen sloeg hij haar gade.
Strak keek ze terug. Haar ogen waren helderblauw en hadden een hypnotiserende intensiteit.
En bijna eerbiedig dacht Ellis: ze weet het.
Het was of Mary Alice Lemay rechtstreeks zijn ziel in kon kijken.