Drie en twintigste Hoofdstuk.
Een Moordaanslag op de Prinses.
Rob wordt met een benoeming verrast.—De wapenschouwing.—Twee schoten op de Prinses.—De daders ontsnappen.—De wet-Lipski komt in stemming.—De verrassing van Zabern.—De moordenaar wordt gevat.—De kelder van Lipski.—Zabern schrijft een brief.—
De dag, waarop in de avondzitting der Kamer over het lot der wet-Lipski zou beslist worden, en mogelijk dus ook over het lot van Czernovië, viel toevallig samen met de jaarlijksche wapenschouwing over het Czernovische leger.
Deze revue had plaats op een groote vlakte, eenige mijlen buiten Slavowitz, en werd door de Prinses zelf gehouden.
Reeds in den vroegen morgen was men algemeen bezig zich voor te bereiden voor dit feest. Het was gewoonte dat bijna de geheele bevolking de revue kwam bijwonen, terwijl zij die ’t zich veroorloven konden in rijtuigen, en voorzien van eet- en drinkwaren, naar het veld reden. Men mocht dus terecht van een feest spreken. [339]
Ook Rob, die verlangend was dit militair schouwspel van naderbij te bezien, stak zich al tijdig in de kleeren, bij zichzelf berekenend hoe hij het meest van den dag zou kunnen profiteeren. Juist wilde hij op weg gaan, toen een bediende—Rob logeerde nog steeds in het Hotel Czernovië—hem berichtte, dat een lakei hem, namens den Maarschalk Zabern, verzocht in het Paleis te willen komen. Benieuwd wat de Maarschalk verlangde, haastte hij zich naar het Paleis en verzocht den commandant der wacht, hem bij den Minister van Justitie te doen aandienen.
Enkele oogenblikken daarna stond hij in het studeervertrek van den Maarschalk. Deze was bij zijn binnenkomst opgestaan, en kwam hem nu tegemoet, hem vriendelijk de hand reikend. Nadat hij hem verzocht had plaats te nemen, zei Zabern:
“Meneer Rensma, ik voel behoefte u nogmaals mijn dank te betuigen voor de diensten, die u het land bewezen hebt door uw krachten met zulk succes aan de oplossing van het cijferschrift te beproeven. Zooals u weldra ervaren zult, hebt u daarmee een nog verdienstelijker werk verricht dan u zelf wellicht vermoedt. Het zal u later duidelijk worden waarom ik juist vandaag behoefte gevoel u dien dank te brengen. Er is bovendien meer wat ik in u meen te moeten prijzen. Ik heb herhaaldelijk uw handelingen gadegeslagen, en daarbij met vreugde waargenomen, dat ge alles in het werk stelt om Czernovië te leeren kennen en een goed Czernoviër te worden.”
Hier merkte Rob bescheiden op, dat hij dit zeker niet had kunnen doen zonder de hulp van den Maarschalk, die hem in staat had gesteld zich nader [340] te bekwamen als schutter en schermer, die de manége en het stalpersoneel van het Paleis voor hem beschikbaar had gesteld om zich in het paardrijden te oefenen, die hem toegang had verschaft tot alle museums en andere inrichtingen van wetenschap en kunst in Slavowitz—kortom, zonder wien hij nooit had kunnen doen waarvoor hij nu lof oogstte.
De Maarschalk vervolgde:
“Ik heb naar een middel gezocht om uw ijver en uw toewijding te beloonen, en ik meen dat middel gevonden te hebben in het volgende. Mijn werkzaamheden nemen met den dag toe; ik heb steeds hardnekkig geweigerd daarbij hulp aan te nemen, ten deele ook omdat ik in de meesten mijner politieke aangelegenheden geen vreemde oogen wensch toe te laten. Het werk overstelpt me echter; daarom—wetende dat ik op uw stilzwijgendheid kan rekenen—noodig ik u uit de benoeming tot mijn Particulier Secretaris te aanvaarden.”
Rob kon zijn ooren nauw gelooven. In den mond van een man als Zabern namen zulke woorden een zeer belangrijke beteekenis aan, en hij wist niet wat hij tegenover zulk een groote onderscheiding doen moest. Hij stamelde zijn dank en drukte de hoop uit, dat hij aan het gestelde vertrouwen zou kunnen voldoen.
“Aan dat laatste twijfel ik niet!” zei Zabern lachend. “Wanneer ik je niet vertrouwen kon, waarde Secretaris, had ik dat al lang gemerkt. Mijn spionnen hebben je nader op de hielen gezeten dan je zelf ooit wist.”
En op een vragenden blik van Rob vervolgde Zabern: [341]
“Ik ga nooit over éen nacht ijs. Zoolang jij en je vriend hier zijn en ik de overtuiging had dat jullie me van nut konden worden, heb ik je beiden duchtig laten bewaken. Voor je deur heeft dag en nacht een van mijn agenten gestaan. Toen ik je het cijferschrift in handen had gegeven, zou elke verdachte beweging je den hals hebben gekost! Ja—de oude Zabern is nu eenmaal ’n gevaarlijk heer om mee om te gaan. Maar als je ’t tot z’n Secretaris hebt gebracht—och, dan zal z’n gevaarlijkheid je nog wel meevallen. Maar we verpraten onzen tijd. Er is een plaats voor je in een rijtuig, dat met den stoet van de Prinses meegaat. Hier is het bewijs, dat je aan den ceremoniemeester moet laten zien, dan is alles in orde. En hier—je benoeming tot Secretaris, steek die in je zak. Ik had er maar op gerekend dat je het zou aannemen. Een uniform krijg je ook nog, alleen ’n beetje minder mooi dan die van Van Heelstra. Ja, ja—’t is goed, hoor; bedank me maar niet. ’t Is hoog tijd om te vertrekken.”
Tien minuten daarna had Rob het rijtuig gevonden en zette de stoet zich in beweging naar het paradeveld.
De revue was een schitterend schouwpel, en Felix gaf, tot ingenomenheid der Prinses, telkens zijn bewondering te kennen.
Een eigenaardig en beteekenisvol onderdeel van dit schouwspel vormde het St.-Nicolaasklooster, welks achterzijde op de vlakte uitzag. Elizabeth’s landauer stond bijna in de schaduw van zijn grijze Gothische torens.
Het gezang der monniken, sinds jaren onafgebroken, was duidelijk te hooren, al mengde het zich met de [342] krijgshaftige geluiden daarbuiten. Om het klooster liepen langzaam de schildwachten heen en weer, de Prinses toonend dat er op dit oogenblik een macht bestond, waarvoor haar wil moest buigen. Deze gedachte stemde haar somber, niettegenstaande Zabern’s verzekeringen dat alles goed zou afloopen; hoe ze ook zon, ze begreep niet welke maatregelen hij genomen kon hebben om de wet te doen vallen. Naar haar overtuiging bestond er maar éen middel: de patriottische afgevaardigden in het geheim te nemen, en hen de reden mee te deelen waarom de Prinses de wet wilde zien vallen, hoezeer deze oogenschijnlijk in het belang van Czernovië was. Maar zou een geheim, aan zeventig personen bekend, nog een geheim zijn? En bovendien: mocht de gezindheid dier zeventig mannen van elk hunner als onverdacht beschouwd worden?
Niets had gedurende deze week de meening gewijzigd, dat de Kamer omtrent de wet van gedachten zou veranderen; integendeel bewees de toon der debatten dat er slechts een zeer klein aantal tegenstemmers zou zijn.
Geen wonder, dat Elizabeth, ofschoon zij elk regiment dat voorbij marcheerde met een glimlach begroette die aller harten won, een vreesaanjagende moedeloosheid voelde bij de gedachte aan den komenden avond.
Toen de revue geëindigd was, nam de Prinses met haar gevolg den terugweg aan. Felix en Radzivil zaten naast elkaar in denzelfden landauer als Elizabeth, terwijl Zabern daarachter reed aan het hoofd van een afdeeling huzaren. [343]
Ongeveer een mijl van de paradeplaats af, was de weg over een grooten afstand met dicht kreupelhout omzoomd. Terwijl het rijtuig voortreed, zagen de voorrijders twee mannen aan den kant van den weg op een omgevallen boomstam zitten. Ze zagen er ruw en armoedig uit, waarschijnlijk kolenbranders of houthakkers; de eene, met een zwarten baard, hield een krant in de handen en las er blijkbaar uit voor, terwijl zijn kameraad, een man met een rooden baard, te luisteren scheen.
Toen de landauer tot op enkele passen van de mannen was genaderd, sprongen zij met verbluffende snelheid op, en men zag dat de roodbaard een revolver in de hand hield. Zijn wapen opheffend, richtte hij het op de Prinses en schoot het zoo snel af, dat de voorrijders zelfs den tijd misten om een kreet te uiten.
Elizabeth had niets van het dreigend gevaar bemerkt, daar ze met den Premier in een levendig gesprek was gewikkeld.
Een schot schoot een struisveer van haar hoed in stukken, een tweede kogel vloog zoo dicht langs haar slaap, dat de wenkbrauw licht geschroeid werd.
Daarna, als ontsteld over de stoutheid van hun daad, en vreezend door de huzaren achtervolgd en gegrepen te worden, keerden de twee mannen zich om, zonder de uitwerking van de schoten waar te nemen, en stortten zich in het kreupelhout, juist toen Zabern’s stem een donderend: “Vuur!” commandeerde.
Een twaalftal karabijnen brandde los—maar een seconde te laat.
Felix en Radzivil, die met den rug naar de paarden [344] hadden gezeten, begrepen eerst nu wat er voorgevallen was.
“Prinses, is u gewond?” riep de Premier, die veel verschrikter was dan Elizabeth zelf.
“Neen,” antwoordde ze met een zwakke stem, maar glimlachend, “ze hebben me gemist.”
“Graaf Radzivil,” riep Felix, “blijf bij de Prinses, terwijl ik de schurken nazit!”
De verschrikte jockey’s hadden het rijtuig tot staan gebracht; Felix sprong er uit, juist toen Zabern met de huzaren kwam aangaloppeeren, getuigen van een daad die zij niet hadden kunnen verhoeden.
Bemerkend dat de boomen te dicht opeen stonden om de paarden door te laten, sprongen zij uit den zadel, en snelden Felix achterna, die nu in het kreupelhout was verdwenen. Onder de voorsten behoorden Zabern en Nikita.
Op vrij grooten afstand voor zich kreeg Felix de beide schurken in het oog; ze liepen achter elkaar, en telkens zag Felix ze als kangaroes in de hoogte springen—een omstandigheid waarvan hij spoedig de oorzaak begreep. Want toen hij zijn revolver al loopende op den achtersten man afvuurde, struikelde hij over een verborgen hindernis, en het schot ging de lucht in. Ofschoon duizelend van den val, sprong hij weer op, en zag de beide mannen achter de kromming van een nauw pad, dat ze nu volgden, verdwijnen. Nauwelijks had hij tien passen gedaan, of opnieuw stootte hij op een hindernis en sloeg hij tegen den grond.
De vluchtelingen hadden maatregelen genomen om hun terugtocht te verzekeren. Sterke ijzerdraden, op [345] onregelmatige afstanden en te halver kniehoogte geplaatst, liepen van boom tot boom, en waren door het dichte struikgewas verborgen. Toen Felix dit begreep en ook kangaroe-sprongen begon te maken om over het ijzerdraad heen te komen, hadden de vluchtelingen al een ruimen voorsprong beet.
Even voorbij den laatsten draad splitste het pad zich in drieën, en de hier bijeen gekomen vervolgers stonden een oogenblik stil, om uit te maken welke richting zij kiezen zouden. Het scherpe oog van Zabern ontdekte een lichtkleurig voorwerp, dat eenige passen verder op het linkerpad lag. Het bleek een roode muts te zijn, die de man met den zwarten baard had gedragen, en die met een blikken plaatje, waarop ’t portret van den Czaar, versierd was.
“Dan dezen weg in!” riep Zabern.
Men zette de vervolging weer voort; het pad was zoo smal, dat men slechts achter elkaar loopen kon. De grond begon hoe langer hoe weeker en moerassiger te worden. Dat bracht Zabern tot staan.
“Er zijn hier geen voetsporen. We zijn op een verkeerden weg. Terug. De schurken hebben die muts opzettelijk hier neergegooid om ons te misleiden.”
Woedend over dit tijdverlies snelden zij terug naar het knooppunt, en terwijl Zabern met Felix en Nikita het rechter pad volgden, namen eenige huzaren, die door hun zware laarzen slechts langzaam vooruit gekomen waren, het middelste.
“Misschien hebben ze geen van deze paden gevolgd,” zei Felix onder ’t loopen, “en liggen ze ergens in ’t bosch verborgen.”
“Dat kan; maar laten we eerst de wegen afzoeken; [346] daarna kunnen we nog altijd een cordon om het bosch trekken.”
“Maarschalk, zag u het gezicht van den man die vuurde?” vroeg Nikita.
“Niet duidelijk.”
“Russakoff, de spion—of ik heet geen Nikita.”
“Dat dacht ik eerst ook, maar Russakoff is veel grooter,” zei Felix. “Deze twee troffen me juist door hun korte gestalte.”
“Toch ben ik er zeker van!”
“Nu, wanneer we ze eenmaal hebben, dan zullen we wel zien wie gelijk heeft.”
Na enkele minuten kwamen ze uit op den grooten weg aan de andere zijde van het bosch. Een snelle blik naar rechts bracht Zabern in de hevigste woede.
Ver op den witten, stoffigen weg, die zich tot aan den horizon in een rechte lijn uitstrekte, waren drie zwarte voorwerpen zichtbaar, die elk oogenblik kleiner werden.
“Ontsnapt!” riep Zabern. “Kijk—daar zijn hoefslagen in de klei. Er was dus een handlanger die hen opwachtte. Binnen tien minuten zijn ze over de grens, en ik twijfel er niet aan of ze hebben goede Russische paspoorten.”
Hiermee was elke gedachte aan een verdere vervolging een dwaasheid geworden.
De nacht was gevallen.
Zoowel binnen als buiten de Kamer heerschte groote opgewondenheid. De wet-Lipski was langzamerhand een volkszaak geworden, zonder dat men recht wist waarom. De een koos partij er tegen, omdat hij de kloosters haatte, de ander er vóór [347] omdat hij hetzelfde geloof beleed als de monniken. Deze was de wet gunstig gezind omdat ze geld inbracht, gene hoopte op haar val, omdat de Prinses er niet mee ingenomen was. En allen voelden instinctmatig, dat er iets achter deze wet schuilde.
Allerlei menschen stonden voor het kamergebouw opeen gepakt: Polen, Russen, Joden, Tartaren, Kozakken, Hongaren, Rumenen, Serviërs—maar uit een politiek oogpunt beschouwd waren er slechts twee partijen: Czernovisch- en anti-Czernovischgezinden. Neutralen waren er niet.
De opgewondenheid was zoo groot, dat Zabern’s rijtuig door kwaadwillige Russen werd bemoeilijkt, en door soldaten ontzet moest worden; hetgeen eenige verontwaardigde Polen aanleiding gaf, Lipski niet binnen te laten eer hij een flink pak slaag in ontvangst genomen had. Dit eenmaal begonnen spelletje werd algemeen voortgezet, zoodat een sterke militaire en politiemacht ontboden moest worden om de afgevaardigden gelegenheid te geven de Kamer te bereiken. Het voorplein werd door een cordon huzaren afgezet.
Het rumoer drong ook in de Vergaderzaal door, waar dien avond over de wet beslist zou worden. De vergadering was, wat niet dikwijls gebeurde, voltallig; rechts van de voorzitterstafel zaten de Ministeriëelen, links de Oppositie. Brunowski’s bel was voortdurend in beweging, want het debat had een zeer scherpen toon aangenomen.
Lipski beschuldigde het Ministerie boeven te hebben omgekocht om de leden van de Oppositie te beletten de Kamer te bereiken. [348]
Zabern wees op zijn gehavende kleeren, en bracht spottend hulde aan het gepeupel, dat zijn gunsten onpartijdig over de beide zijden verdeeld had.
De Hertog van Bora, hoewel geen lid van de Regeering meer, was als afgevaardigde aanwezig, en had duidelijk zijn partijkeuze kenbaar gemaakt door een plaats naast Lipski in te nemen.
Lesko Lipski, afgevaardigde van Russograd, uitgever van het anti-ministeriëele nieuwsblad De Kolokol, leider van de oppositie, en ontwerper van de Klooster-Wet, wiens costuum volgens de laatste mode een beetje door de Polen gehavend was, keek rond met dien brutalen, uitdagenden glimlach, waarvan hij de uitsluitende bezitter was.
Er was in de Kamer die zenuwachtige spanning, welke voorafgaat aan alle beslissende oogenblikken, waarin een knagende onzekerheid opgeheven zal worden, en die te opmerkelijker was, daar toch eigenlijk iedereen, behalve Zabern, zich overtuigd hield dat de wet er door komen zou.
De moordaanslag, welke dien ochtend op de Prinses was gepleegd, had niet weinig bijgedragen tot de zenuwachtige spanning waarin men verkeerde. Haar populariteit, de sympathie, die de patriotten haar toedroegen, was er zeer door versterkt, en de oppositie had er een onrustig vermoeden uit geput, dat deze omstandigheid van invloed zou zijn op de stemmen der patriotten, die allicht, onder den indruk van het gebeurde, en wetend dat de Prinses om de een of andere onbekende reden de wet niet genegen was, zich zouden laten beïnvloeden om tegen hun eigen overtuiging in te stemmen. In elk [349] geval was men algemeen van oordeel, dat de Regeeringspartij sedert dien morgen zeer in kracht was toegenomen.
Een half uur vóor middernacht stond Zabern op om het debat ten gunste van het Kabinet te keeren.
Zijn opstaan was het sein tot een vijandige beweging van Russische zijde. Men was—al wilde men ’t niet bekennen—aan die zijde bang voor ’t geen hij zeggen ging. Niet dat de Maarschalk zulk een welsprekend redenaar was; integendeel. Hij had alle verachting van den soldaat voor veel praten en voor de “mannen van het woord,” zooals hij de afgevaardigden noemde; hij voelde meer voor een militair dictatoriaat dan voor een parlementaire wetgeving. Daarom werd zijn stem zelden in de Kamer gehoord; maar als hij sprak, was het kort, gebiedend en raak; en meermalen besliste hij over de twijfelaars te zijnen gunste. En het aantal twijfelaars was dezen avond groot.
In het eerst kon zelfs de donderende stem van Zabern zich niet verstaanbaar maken. Telkens als hij beproefde te spreken, gingen zijn woorden in het rumoer verloren, dat de oppositie in de plaats stelde van haar welsprekendheid, en dat voornamelijk in het stampen met voeten en het klapperen met lessenaars bestond.
Voor volle twee minuten bewoog Brunowski de bel, maar zonder eenig effect. Blijkbaar wilde de oppositie Zabern beletten aan het woord te komen.
Ten slotte gaf Brunowski een wenk aan een der boden, en bijna onmiddellijk daarop trad een afdeeling gewapende grenadiers binnen, waarvan er zich een achter den stoel van elken afgevaardigde opstelde. Een plotselinge stilte volgde. De President verklaarde nu, [350] elkeen die de orde wilde verstoren onmiddellijk uit de zaal te zullen doen verwijderen. Dat hielp, want de oppositie begreep geen enkele stem te kunnen missen.
De Maarschalk begon nu met te zeggen, dat hij zich verplicht gevoelde eenigen uitleg te geven omtrent den aanslag, die heden morgen op de Prinses was gepleegd.
Nauwelijks had hij dit gezegd, of Lipski stond op.
“Meneer de voorzitter, ik protesteer. De Maarschalk is buiten de orde. Hij vermijdt het eigenlijke onderwerp van het debat.”
“De Maarschalk zal ongetwijfeld het verband duidelijk weten te maken,” antwoordde Brunowski.
“De Kamer zal begrijpen,” vervolgde Zabern, “waarom de geachte afgevaardigde den naam der Prinses buiten de discussie wenscht te houden. Wie is verantwoordelijk voor den moordaanslag? Niet de ellendige, wiens schot, gelukkig voor de Prinses en Czernovië, zijn doel miste. Neen, heeren, veroordeel dan den kogel of straf het pistool. De daders huizen elders. De ware daders zijn zij, die in woorden en geschriften verzet kweeken tegen de openbare macht en het hoofd van den Staat. En van die personen”—hier verhief Zabern donderend zijn stem—“is de afgevaardigde voor Russograd het hoofd!”
Lipski vloog op.
“Meneer de President, moet ik hier blijven zitten, en me moordenaar laten noemen zonder te mogen protesteeren?”
“Zeker niet. De Maarschalk moet zijn beschuldiging intrekken, of—bewijzen.”
“Het bewijs volgt. De twee ellendelingen, die op [351] de Prinses schoten, zaten vóor den aanslag aan den weg, een krant lezend, waaruit zij blijkbaar de goedkeuring van hun daad putten. Ik zie den uitgever van dat blad al onrustig worden, want de naam ervan is de Kolokol. De moordenaars waren ijverige bestudeerders van de Kolokol, en in den uitgever zagen ze blijkbaar een groot politiek leider.”
“Waarom?” riep de Hertog.
“Om de volgende reden,” antwoordde Zabern, een vuil exemplaar van de Kolokol te voorschijn halend. “Hier is het blad dat de mannen op hun vlucht lieten liggen. Het bevat een artikel getiteld: “Harmodius de Patriot”, en in margine zijn potloodaanteekeningen gemaakt als: “Goed zoo!”—“Zeer waar!”—ja, zelfs staat er in slecht Russisch: “Dood aan de Prinses!””
Zabern hield de krant voor zich uit, om die de vergadering te laten zien.
“Ik behoef de Kamer er wel niet aan te herinneren, dat Harmodius een Griek was, die den regeerder van Athene vermoordde en voor die daad door zijn medeburgers als een goed patriot werd geëerd. Waarom publiceert een uitgever, in plaats van de politieke gebeurtenissen van den dag, een artikel over een voorval dat meer dan drie-en-twintig eeuwen oud is? Omdat hij de leer wenscht te verkondigen, dat het ook heden een goede daad kan zijn het hoofd van een Staat te vermoorden.”
“Ik protesteer tegen die uitlegging!” riep Lipski.
“Ten minste twee van uw lezers zijn ’t met me eens, en hebben uw wenken in practijk gebracht. Ge ziet nu het effect van uw onderwijs in politiek; [352] neem nu ook de verantwoordelijkheid voor uw uitingen op u. Ik zal de vrijheid nemen uw artikel voor te lezen.”
Zabern deed dit, en toen hij geëindigd had, ging er een storm van verontwaardiging op bij de rechterzijde, terwijl de linker een norsch stilzwijgen bewaarde.
“We weten allen, dat de Prinses steeds sterk geijverd heeft voor de instandhouding van de vrijheid der Pers. Dit artikel bewijst hoe men die ruimheid van opvatting weet te waardeeren! Zoo, mijne heeren, zijn de gevoelens, zoo is het karakter van den afgevaardigde van Russograd. En die aanprijzer van den vorstenmoord durft de goedkeuring op een wetsvoorstel inroepen van mannen van eer, van onvervalschte Czernoviërs, die hun Vorstin getrouw zijn tot in den dood! Zult ge voor deze wet stemmen? Nooit! Al was ze het fraaiste voorbeeld van wetgeving dat ooit het vernuft van een staatsman schiep! Wie kan den man scheiden van zijn voorstel? Elke stem ten gunste van zijn wet, is een stem ten gunste van den vorstenmoord. Laten zij, die zich verheugen in de redding der Prinses, hun sympathie toonen door een wet te verwerpen die haar gevoelens kwetst.”
En nu had een dramatisch tableau plaats, dat door den handigen Zabern was voorbereid.
Een kleine deur rechts van den voorzittersstoel ging open, en Elizabeth kwam de zaal binnen, tot groote verbazing der aanwezigen, die eerst dachten dat zij de Kamer wilde ontbinden.
Brunowski bood dadelijk zijn stoel aan, doch de Prinses, wier bekoorlijke verschijning een liefelijke [353] tegenstelling vormde bij de booze gezichten der afgevaardigden, bleef staan. Een oogenblik waren allen, zonder uitzondering, onder den indruk van haar stralende schoonheid. Toen zag men opeens met verwondering dat de Prinses, als door een plotselinge ingeving geleid, haar hoed losmaakte en dien naast zich legde.
Brunowski maakte een beweging als wilde hij dit voorkomen.
“Vergeef me, meneer de Voorzitter,” sprak Elizabeth, “maar zooals ik zie brengen de gebruiken der Kamer mee, dat hier slechts een persoon het hoofd gedekt zal houden.”
Aller blikken wendden zich naar Lipski, die, terwijl alle afgevaardigden met ontbloot hoofd waren opgestaan, met z’n hoed op was blijven zitten.
Hij had geen tijd lang van zijn lompheid te genieten. Zabern, alle etiquette vergetend, liep dwars door de zaal op Lipski toe. Een seconde daarna lag Lipski’s hoofddeksel tien meter hooger op de galerij.
“Meneer de President,” zei Radzivil, “ik stel voor den afgevaardigde van Russograd het bijwonen der zitting voor den verderen duur te ontzeggen.”
“O neen, Graaf,” viel Elizabeth hem in de rede. “Laat men ons niet kunnen verwijten dat wij een afgevaardigde van zijn stem beroofden.”
Toen de bel van den Voorzitter de toejuichingen had onderdrukt, die deze opmerking te weeg had gebracht, begon Elizabeth de reden van haar aanwezigheid in deze vergadering te verklaren.
“Meneer de President, Heeren Ministers en Afgevaardigden,” [354] sprak ze met zelf beheersching en waardigheid, “het is waar dat de Prinses zich niet behoort te mengen in de aangelegenheden der Kamer, maar eenvoudig de besluiten der meerderheid heeft te aanvaarden. Doch, Heeren, uw Prinses is geen automaat, maar een menschelijk wezen met menschelijke gevoelens. Die gevoelens zijn door de kloosterwet zeer in beroering gebracht; ik aarzel niet dit te bekennen.”
Zij zweeg een oogenblik, en vervolgde toen:
“Ik zal steeds overeenkomstig mijn eed handelen. Wordt de wet aangenomen, dan zal ik er mijn handteekening niet aan onthouden.”
De Linkerzijde juichte.
“Maar ik vertrouw, dat de Kamer de wet niet zal aannemen.”
Sensatie.
“Wanneer mijn gevoelens eenigen invloed op uw meening kunnen hebben, dan doe ik een beroep op uw aller medewerking—tot welke partij ge behoort—om de wet te verwerpen.”
Met deze woorden boog ze naar beide zijden, en verliet de kamer te midden van geestdriftige kreten: “Leve de Prinses!”
De ridderlijkheid van het meerendeel der leden was opgewekt. Wat de Oppositie had willen bereiken, was door twee pistoolschoten en door het beroep der Prinses verijdeld.
Zabern triomfeerde.
Zoodra de President zijn zetel weer had ingenomen, zette de Maarschalk zijn rede voort.
“De Prinses heeft het tot een persoonlijke kwestie tusschen haar en Lipski gemaakt. Welnu, mijne [355] heeren, ge hebt de Prinses gezien, en—ge ziet Lipski,” vervolgde hij, op dien afgevaardigde wijzend, die een treurig figuur maakte in dat oogenblik. “Zal iemand nog twijfelen voor wie hij stemmen gaat?”
Het was middernacht.
Te midden van een onbeschrijflijke opwinding kondigde Brunowski de stemming aan.
“Ik stel een gesloten stemming voor,” zei Zabern.
“Ik ben er tegen!” riep Bora.
De President bracht dit punt in omvraag, met het gevolg, dat Zabern zijn zin kreeg. Hij begreep dat hem dit eenige stemmen in zijn voordeel zou geven, want het goud van Orloff had enkele twijfelaars onder de Czernoviërs omgekocht, en onder het toezicht van Lipski en Bora zouden ze het bij een openlijke stemming nooit gewaagd hebben hun lastgever te verloochenen.
In de Slavowitzsche Kamer werden zoogenaamde gesloten stemmingen door middel van zwarte en witte schijven gehouden, waarvan elk lid er een in zijn lessenaar had. Zwart diende om tegen, wit om vóor te stemmen.
Met den gekozen schijf in de gesloten hand ging nu ieder afgevaardigde langs de tafel van den President, en gedurende eenige oogenblikken hoorde men slechts den metalen klank waarmee de schijven in een bronzen urn vielen. Telkens wanneer iemand op die manier gestemd had, werd zijn naam opgeschreven, zoodat ten slotte het aantal schijven met het aantal namen moest overeenstemmen.
“Honderdtwintig leden hebben gestemd,” zei de griffier die de namen had aangeteekend. Dit was het [356] grootste aantal, ooit bij een stemming verkregen.
De vraag was nu, hoe er gestemd was?
Op een teeken van den President werd de inhoud van den urn langzaam op het roode tafelkleed uitgestort.
In hun opwinding verdrongen de leden zich om de tafel, in gespannen verwachting omtrent den uitslag.
Op het voorplein was de beweging toegenomen. Een groote opschudding had het bericht veroorzaakt, dat de Prinses in de vergadering was geweest. Men wist elkaar te vertellen, dat zij met tranen in de oogen voor de afgevaardigden op de knieën was gevallen, en dat Zabern met een sabel in de hand door de zaal had geloopen, dreigend iedereen den hals af te snijden die niet tegen de wet stemde.
Aller oogen waren op de groote vleugeldeuren gericht, vanwaar uit een schitterend licht het plein overstroomde.
Tien minuten na middernacht ontstond er een beweging bij de trap die naar den ingang leidde; een bode van de Kamer kwam naar buiten, met een papier in de hand, waarop de uitslag van de stemming geschreven stond. Toen hij de hand ophief, werd het volkomen stil. Geen beweging, geen woord, geen ademhaling.
“Er zijn uitgebracht 120 stemmen. Daarvan zijn er 39 voor, en 81 tegen. De wet is dus verworpen met een meerderheid van 42 stemmen.”
Deze publicatie werd door een oogenblik van verbaasd stilzwijgen gevolgd. De patriotten konden niet gelooven in zulk een overwinning, de Russischgezinden niet in zulk een nederlaag. Maar toen men Zabern [357] naar buiten zag treden, wien zijn aanhangers gelukwenschend de hand drukten, was er geen twijfelen meer mogelijk, en nu ontstond een geweldig tumult. De beide partijen wilden elkaar te lijf, en het plein moest door de huzaren worden schoongeveegd.
Ook binnen het Kamergebouw was de opwinding groot. Lipski en de zijnen waren geheel verslagen en de eerste beklaagde zich vooral de kolossale sommen die besteed waren om de patriotten om te koopen.
Na het besluit genomen te hebben dat de militaire bewaking der kloosters werd opgeheven, gingen ook de laatste afgevaardigden heen.
In een kleine kamer, grenzend aan de vergaderzaal, zat Elizabeth, omringd door haar Ministers.
“Een aantal van 81 stemmen! Meer dan twee-derden! Welk een triomf!” zei ze, stralend van vreugde.
“Ons geheim is veilig,” zei Radzivil, “Kossuth krijgt zijn geld.”
“Weer een nederlaag voor Rusland,” zei Zabern. “Wat zal Orloff zijn roebels betreuren!”
Door een van de gangen gaande, ontmoette Zabern den Hertog van Bora.
Deze Minister had eindelijk het masker afgeworpen, maar de gelegenheid was hem niet gunstig geweest. In de hoop op een nederlaag van het Kabinet, had hij openlijk partij gekozen voor de oppositie, en zich naast Lipski gezet, alleen om des te meer van zijn triomf te genieten. Men kan begrijpen met welk een uitdrukking hij Zabern’s glimlach beantwoordde.
“U schijnt niet in zoo’n vroolijke stemming te zijn als de vorige week op het terras,” zei Zabern. “Mag ik deze gelegenheid waarnemen om u mijn vordering [358] van tienduizend roebels aan te bieden? Het is een heele som, maar ik zal ze zonder wroeging aannemen, omdat ik weet dat het Orloff-fonds u wel zal schadeloos stellen.”
Inwendig woedend, maar zonder iets te zeggen, schreef de Hertog onwillig een cheque voor het benoodigd bedrag.
“Een onvoorziene omstandigheid heeft u uw weddenschap doen winnen,” zei hij kort.
“Ja, ’t was een heel—eh—onvoorziene omstandigheid,” zei Zabern, terwijl hij met de cheque in den zak wegging.
Toen de straten tot hun rust waren teruggekeerd reed Elizabeth, vergezeld door Felix, die op de galerij de zitting had bijgewoond, naar het Paleis terug. Daar vonden ze Zabern, in gezelschap van Rob, die reeds in zijn nieuwe functie aan de Prinses was voorgesteld. De Prinses noodigde de drie mannen uit, ondanks het late uur, nog een oogenblik in de Witte Zaal te verwijlen; zij voelde behoefte, zeide ze, haar drie trouwe onderdanen nog eens dank te zeggen voor wat ze hun verschuldigd was.
“Dat pistoolschot had goede gevolgen, Maarschalk,” merkte ze op. “Ik had nooit gedacht dat een moordaanslag zoo nuttig kon zijn, en ik zou in staat zijn de moordenaars vergiffenis te schenken.”
“Dan zult Uwe Hoogheid daartoe de gelegenheid hebben,” antwoordde Zabern, “want de dader is in de kamer hiernaast.”
Hij stampte driemaal met den voet op den grond. Een deur ging open, en Katina Ludovska kwam [359] binnen met haar zuster Juliska. Ze gingen eenigszins beschroomd op de Prinses toe en knielden voor deze neer, totdat zij verzocht werden op te staan. Zij waren beiden geen vreemden voor Elizabeth, die haar dikwijls in de schermzaal had zien oefenen. Voor de verwonderde Prinses begreep wat dit te beteekenen had, zei Zabern, op Katina wijzend:
“Deze man met den rooden baard vraagt Uwe Hoogheid vergiffenis, dat zij zonder toestemming op U geschoten heeft.”
“Verklaar dat nader,” zei de Prinses, hoog, en met een blik die zelfs de onvervaarde Katina deed terugdeinzen.
“Zij handelde,” vervolgde Zabern kalm, “op bevel van den Maarschalk Zabern. Het was noodig, dat Uw populariteit, Prinses, vandaag sterker dan ooit werd gevoeld, als voorbereiding tot Uw optreden in de Kamer zooals ik dat hedennamiddag met U vaststelde. Daarom besloot ik dat er een moordaanslag op U geschieden zou. En met scherpe patronen, die U slechts een haarbreedte zouden missen. Aan den doffen knal van een losse patroon zou men de list hebben herkend.”
“Maar Maarschalk,” riep de Prinses, nog half verontwaardigd, “dat was een zeer gevaarlijk spel!”
“Niet in ’t minst,” antwoordde Zabern. “Ik wist dat Katina Ludovska, de beste schutter van ons land, den kogel leiden zou waarheen ze wilde.”
“Maar dat neemt niet weg,” zei de Prinses, ontsteld over zulk een roekeloosheid, “dat het een gevaarlijke proef was. In zulke dingen heeft toch zelfs de beste schutter zich nooit geoefend!” [360]
“Het spijt mij, Hoogheid, dat U voor de eerste maal Uw vertrouwen in mij blijkt te missen,” zei Zabern, nog steeds onverstoord. “Katina had zich onder mijn leiding herhaaldelijk in dit schot geoefend. Haar zuster Juliska reed haar in de troïka voorbij, en zes achtereenvolgende malen schoot Katina haar op tien pas een kogel door de veeren van haar hoed, en een tweede langs haar slapen. Wanneer ik in aanmerking neem, dat Uwe Hoogheid het geheel aan mij had overgelaten, den val der kloosterwet te bewerken, en dat noch U, noch ik eenig ander middel wisten te vinden—dan meen ik mij als volkomen verantwoord te mogen beschouwen.”
Bij de herinnering aan den schrik van dien morgen, was Elizabeth’s eerste gewaarwording van verbazing in toorn overgegaan; maar bij de gedachte dat welbeschouwd alles ten beste gekeerd was, keerde haar kalmte en de vriendelijke uitdrukking op haar gelaat terug.
“Ge speelde een even roekeloos spel met uw levens als met het mijne,” zei ze tot Katina en haar zuster. “Wanneer de huzaren u geraakt hadden?”
“Nikita was in het complot, Hoogheid,” zei Zabern. “Hij had hun patronen uitgereikt, die ik voor deze gelegenheid had doen vervaardigen, en waarvan de kogel na het schot versplintert. Maar ik beken, dat ik lust had uw Secretaris een sabelhouw te geven toen ik hem zijn revolver zag aanleggen. Gelukkig struikelde hij juist.”
“Ik dacht weinig dat ik op Katina aanlegde,” glimlachte Felix, “en ik ben dankbaar dat ze niet terugschoot. Dus Nikita was in het complot? En hij [361] beweerde in een van de twee Russakoff te herkennen?”
“Maar u zag hem niet lachen achter uw rug!”
“En die roode muts...”
“Was opzettelijk op den verkeerden weg geworpen.”
“En die aanteekeningen op de Kolokol...”
“Waren van mijn hand.”
Felix vroeg niet verder. Evenals Rob vervulde hem een gevoel van treurigheid bij de gedachte, dat door zulke middelen het land gered en de Vorstin hoog gehouden moesten worden. Waar de macht alleen gesteund en gevoed kon worden door list en geweld, daar was de grondslag, waarop die macht beruste, wrak en wankelbaar. Tijdelijk zou zulk een toestand kunnen behouden worden, maar op den duur beteekende hij bederf en ondergang. En opnieuw kwam den beiden vrienden een toekomst voor den geest, waarin dit alles niet meer noodig zou zijn.
Ook Elizabeth voelde de tragische grootheid van een man als Zabern.
“Maar Maarschalk,” zei ze ernstig, “u hebt me in een scheeve positie gebracht, door mij tegenover de Kamer als het ontsnapte slachtoffer van een moordaanslag voor te stellen. Bovendien hebt u getracht Lipski in verband te brengen met een daad, waar hij geheel buiten stond. Is dat te verantwoorden?”
“Prinses,” zei Zabern koel, “in gevallen als deze vraagt een staatsman niet naar verantwoording. Het moest. Ik had moreele bezwaren kunnen hebben—maar dan had ik U en Czernovië opgeofferd. Ik zal hem bewonderen, die een anderen uitweg wist aan te geven. Het oordeel over mijn daden laat ik aan de geschiedenis over.” [362]
Er was een pijnlijke stilte. Allen begrepen, dat het gemakkelijker was de daden van dezen man te beoordeelen, dan in zijn plaats te moeten handelen.
Na eenige oogenblikken vervolgde Zabern, nu op zijn oude, luchtige manier:
“Wanneer Lipski het niet voor deze maal verdiend heeft, dan heeft hij het voor een ander maal. Onlangs heb ik een leeg huis door mijn spionnen doen onderzoeken, dat aan dat van Lipski grenst. Zij braken eenige steenen uit den tusschenmuur die de kelders scheidt—ik verzeker u dat er onder Lipski’s woning ruim tienduizend klein-kaliber geweren liggen. Dat is óok verborgen materiaal! Maar voor een verraderlijken en oneerlijken strijd. Reken er op, dat Russograd zich den 14en September daarmee wapenen zal.”
“Den vooravond van mijn kroning!” riep Elizabeth met een verschrikte beweging.
“Juist. Ik weet door spionnen dat men een gewapenden opstand tegen dien datum voorbereidt. Maar ook ditmaal heb ik hoop op een goeden afloop. Mijn plan is al gemaakt. Op Lipski en zijn geweren houd ik het oog.”
“Ik laat ook dit aan uw zorg over.”
“En Uwe Hoogheid vergeeft die kleine aardigheid van den moordaanslag?”
Elizabeth stak den Maarschalk met een glimlach de hand toe.
“Zonder uw zorg, Maarschalk, zouden we niets kunnen.”
Het was twee uur in den nacht, en het gezelschap scheidde. [363]
Maar Zabern, de onvermoeibare, zette zich aan zijn schrijftafel. Wederom was zijn brief aan Boris Ludovski gericht.
“Waarde Boris,
“Ik heb u een verblijdend bericht te melden. Zooeven heeft mijn agent in Warschau mij bericht, dat het hem na de grootste moeite gelukt is, van uw in beslag genomen bezittingen tienduizend roebels vrij te maken. Ik zend ze u hierbij, hopende de in mijn vorig schrijven bedoelde familiepapieren spoedig te doen volgen.
“In gedachten drukt u de hand uw toekomstige schoonzoon en oude vriend
Ladislas Zabern.”
Reeds vroeg in den morgen had de Maarschalk Bora’s cheque aan de Czernovische Bank ingewisseld, en een uur daarna had Nikita bovenstaand schrijven met zijn kostbare bijlage veilig aan Ludovski overgebracht. [364]
Vier en twintigste Hoofdstuk.
Een Russisch Leger aan de Grens.
Felix wordt uit Czernovië verbannen.—Hij gaat, maar hij zal terugkomen!—Zes Turksche krijgsgevangenen in het studeervertrek van Zabern.—Rob verdwijnt.—Ravenski komt met nieuwe bedreigingen.—De Czaar staat aan de grens!
Eenige weken na deze gebeurtenissen liep Felix op een laat uur door de Paleis-tuinen, niet met het doel Elizabeth te ontmoeten, maar aangetrokken door de schoonheid van het maanlicht.
Hij zat eenzaam aan den oever van een met boomen omzoomden vijver, peinzend over de eigenaardige, romantische wending die zijn leven genomen had.
Maar nog iets anders hield zijn gedachten bezig, een raadselachtige zaak, die ’t hem onmogelijk was te ontwarren.
Nog slechts enkele minuten geleden had Rob hem verlaten, na hem een mededeeling te hebben gedaan, waarvan hij de beteekenis vergeefs trachtte te vatten.
Rob was bij hem gekomen met een uitdrukking van vreugde op het gelaat.
“Ik heb een plan ontworpen,” zei hij, “zóo gewaagd, dat ik zelf aan de mogelijkheid der uitvoering twijfel. [365] Maar ik zal ’t beproeven. Gelukt het, dan kan de redding van Czernovië er ’t gevolg van zijn.”
Natuurlijk had Felix op een nadere verklaring aangedrongen, maar Rob had deze geweigerd.
“Ik wil je mijn plan niet zeggen, omdat ik zeker weet dat je ’t me dan zult afraden, uit vrees dat ik mijn leven te zeer bloot stel. En ook, omdat je dan zelf deel er aan zult willen nemen. Het is veel beter dat jij hier blijft, waar je van nut kunt zijn, en dat slechts een van ons beiden zich in de waagschaal stelt. Ik kan gemist worden—jij niet.”
Op alle verdere verzoeken van Felix had hij slechts geantwoord:
“Ontneem me deze gelegenheid niet om je te vergelden wat je voor mij gedaan hebt. Morgen verdwijn ik uit Slavowitz. Niemand weet van mijn vertrek, ook Zabern niet. Ik zal hem alleen een schrijven achterlaten, waarin ik hem verzoek, mijn heengaan den schijn van een diplomatieke zending op zijn last te geven. Dan zal men zich niet verwonderen, of argwaan krijgen over mijn vertrek. Geloof me, het is beter dat niemand mijn geheim weet, dan behoef ik ook niemand teleur te stellen als het plan mislukt.”
Met deze woorden was Rob heengegaan, Felix verbaasd en ongerust achterlatend.
Een plotseling geritsel in de struiken maakte een einde aan Felix’ overpeinzingen, en, opziend, zag hij Elizabeth naast zich staan.
Ze was in een opgewonden stemming, en haar eerste woorden waren:
“Felix—laten we Czernovië verlaten, nog dezen avond, nu dadelijk! Neem me met je mee.” [366]
Een oogenblik twijfelde Felix of hij goed verstaan had; toen vroeg hij:
“Wat is er gebeurd, dat je tot zulk een dwaasheid zou brengen?”
“Er blijft ons niet anders over. Hoor wat er vanavond in den Ministerraad is besproken. Ravenski deed de vraag, of het waar was dat ik den Hertog van Bora medegedeeld had hem nooit te zullen huwen. Natuurlijk diende Ravenski als spreekbuis van den Hertog. Zabern en ik waren op deze vraag voorbereid, zooals te begrijpen is, en ik antwoordde dan ook onomwonden, dat het waar was, er bijvoegend dat dit overigens een zaak was die mij alleen aanging, omdat ik wel verplicht was Rusland’s toestemming voor een huwelijk in te roepen, doch niet gedwongen kon worden tegen mijn zin te huwen. Daarop volgde de vraag, waarop we geheel niet voorbereid waren, en die ons dan ook zeer verraste: of ik me zou willen verklaren omtrent mijn verhouding tot mijn Particulieren Secretaris. Een oogenblik was ik van zins de vraag hooghartig af te wijzen, maar nu ze eenmaal gesteld was, nu ik voelde dat deze vraag door een afwijzend antwoord niet meer terug te dringen was, integendeel Czernovië als een loopend vuur zou doorkruisen—nu verklaarde ik, voor ik ’t eigenlijk zelf besefte, dat ik van zins was mijn Secretaris tot Prins-Gemaal te verheffen—met of zonder toestemming van den Czaar.”
“En wat voor indruk maakte dat?” vroeg Felix, in een oogenblik de talrijke en gewichtige gevolgen overziend die Elizabeth’s antwoord meebracht.
“Radzivil en Dorislas keken elkaar aan alsof ze zeggen wilden, dat ze dit wel gedacht hadden, de [367] overigen vonden blijkbaar mijn voornemen zeer bedenkelijk; Zabern zweeg en vond ’t dus waarschijnlijk beter voorloopig zijn persoonlijke opinie ondergeschikt te maken aan de algemeene.”
“En die algemeene opinie was?”
“Dat er van een huwelijk tusschen jou en mij nooit sprake kan zijn. Meer nog: men drong er op aan dat je onmiddellijk Czernovië verlaten zou. Ik wilde dit weigeren, maar Zabern gaf me een teeken om toe te geven. En, als altijd me aan zijn wil onderwerpend, beloofde ik op mijn woord dat je binnen vier-en-twintig uur vertrekken zou. Maar toen ik ’t gezegd had, schrok ik voor mijn eigen woorden terug. Ik besloot je te vergezellen als je heen ging—dat kan niemand me verbieden. Ik zal nooit afstand van je doen. Je bent me meer waard dan een vorstinnekroon, ja dan mijn leven. Laten we vluchten Felix, ik smeek het je, laten we Czernovië aan zijn lot overlaten....”
Felix zag, dat ze haar zelfbeheersching geheel verloren had. De zelfbewuste Prinses, die zooveel gevaren moedig onder de oogen had gezien, was veranderd in een smeekende, van ontroering en angst trillende vrouw, wier oogen vol tranen stonden. Hij trachtte haar tot kalmte te brengen, haar de dwaasheid van haar besluit te doen inzien.
“Als je je woord hebt gegeven dat ik vertrekken zal—dan moet ik gaan, en... alleen.”
“Zonder mij?” riep Elizabeth. “Wil je daarmee zeggen dat we voor altijd scheiden moeten?”
“Neen, dat nooit. Maar we moeten elkaar tijdelijk vaarwel zeggen. Ik ga, maar jij moet blijven. Bedenk [368] dat je als Vorstin niet aan je zelf, maar aan je volk toebehoort. Als je Czernovië verlaat, geef je den Hertog de kroon, die hij door list en verraad tracht te bemeesteren. Laat dien verrader niet slagen. Geef je vaderland niet over aan zijn tirannie. Dat staat gelijk met de totale triomf van Rusland.”
“Die is toch niet ver meer,” zei Elizabeth bitter. “Onze gezanten te Berlijn en te Weenen meldden ons, dat Rusland door Oostenrijk en Duitschland is gevolmachtigd naar eigen inzichten met Czernovië te handelen. De annexatie staat voor de deur.”
Opeens vormde zich een plan in Felix’ hoofd. Misschien kon deze onverwachte verbanning hem van nut zijn. De raadselachtige woorden die Rob dezen avond gesproken had, kwamen hem te binnen, en het was hem of het besluit, waarbij hem het verblijf in Czernovië ontzegd werd, in verband met die woorden een bizondere beteekenis kreeg. Hij was immers verantwoordelijk voor zijn jongen vriend: hij zou hem niet alleen laten gaan. Ook tegen Rob’s wil zou hij hem vergezellen.
“Toch zal ik gaan,” sprak hij. “Er is een kans, dat Czernovië de Russische wapenen nooit meer te vreezen zal hebben. Die kans is gering, maar beter te wagen en te mislukken, dan nooit iets te wagen. Lukt het plan, waarop ik doel, dan zal het Ministerie me bij terugkomst misschien met vriendelijker oogen aanzien.”
Hij gaat, maar hij zal terugkomen! (pag. 369.)
Ofschoon Felix zich niet nader over zijn plan wilde uitlaten, toonde hij zooveel vertrouwen in de toekomst, dat Elizabeth ten slotte voor zijn aandrang bezweek en beloofde in zijn wil te zullen berusten. [369]
Nog langen tijd zaten ze bijeen, geen van beiden den moed voelend tot de scheiding. Maar eindelijk scheurde Felix zich los, en met een hoopvol: “tot weerziens” verliet hij Elizabeth, om zich in zijn kamer in het Paleis voor zijn vertrek gereed te maken.
In de vestibule ontmoette hij Zabern, die hem vroeg:
“Dus gaat ge Czernovië verlaten?”
“Het Ministerie wenscht het.”
“Maar ge moet terugkomen.”
“Wanneer?”
“Op den vooravond der kroning.”
“Waarom op dien dag?”
Zabern keek voorzichtig om zich heen, en fluisterde daarna Felix iets in ’t oor.
“Is dat dus het plan van den Hertog?” vroeg deze verrast.
“Dat is het. En gij alleen kunt het verijdelen. Dus ge zult er zijn?”
“U kunt op mij rekenen, Maarschalk.”
“Goed. Ik verzeker u—wij zullen het laatst lachen. Nog éen ding. Kom morgenochtend, voor ge vertrekt, in mijn studeerkamer.”
Felix beloofde te komen, en zocht zijn kamer op, waar hij, na zijn koffer te hebben gepakt, vermoeid in slaap viel.
Den volgenden morgen vond Felix Zabern en Rob in het studeervertrek van den Maarschalk.
“Vóor dat ge vertrekt, meneer de Secretaris,” zei Zabern, “wilde ik u nog een verrassing bereiden. U moet weten dat ik sedert eenige weken in drukke correspondentie ben met het Turksch Ministerie van Buitenlandsche [370] Zaken, en wel over de volgende kwestie. Men heeft bij Midia, in het begin van den Dardanellen-Oorlog, acht Engelsche krijgsgevangenen gemaakt, die met een luchtballon aan de kust waren neergedaald en die men voor spionnen hield.”
Felix hield met moeite een uitroep van verrassing binnen, en zag Rob aan, wiens gezicht echter onbewegelijk bleef.
“Ik sprak van Engelsche gevangenen,” vervolgde Zabern, “maar het schijnt dat het met de opgave der nationaliteit, welke de gevangenen deden, niet in den haak was. Twee hunner, over wie straks nader, herkregen hun vrijheid, maar de andere zes, wier papieren op Engelsche afkomst wezen, hield men in bewaring. Den eersten tijd, toen de oorlog de handen vol gaf, bekommerde men zich weinig om het zestal; later echter, toen er tusschen de Engelsche en Turksche Gouvernementen over uitwisseling van krijgsgevangenen werd onderhandeld, bood men de zes genoemde personen aan in ruil voor den Turkschen generaal Ben Ali Pacha. Toen bleek, dat de Engelsche papieren niet in orde waren en toebehoord hadden aan reeds lang overleden Engelschen. De gevangenen vielen door de mand, en bekenden Hollanders te zijn. Ook deze bewering bleek bij onderzoek onjuist; daar men echter de zes mannen, met wie men eigenlijk geen raad wist, kwijt wilde zijn, werd het onderzoek naar hun herkomst nader voortgezet. Het lag voor de hand, dat men ook in Czernovië informeerde, omdat dit een Hollandsch-sprekende bevolking heeft. Door een toeval werd het schrijven van den Turkschen Minister, bij afwezigheid van onzen Minister van Buitenlandsche [371] Zaken, aan mij ter afdoening in handen gegeven. Ik zou misschien zooveel beteekenis niet aan de zaak hebben gegeven, als niet het Turksche schrijven ook sprak van de twee mannen, die in vrijheid gesteld waren omdat hun papieren in orde waren en zij Hollanders bleken te zijn. Hun signalement paste volkomen op u beiden. Ge begrijpt dat mijn lust tot naspeuren en spionneeren hier een ruim veld vond.”
Zabern zweeg een oogenblik, en vermeide zich in de verbazing van Felix, die een poging deed om het geval te verklaren.
“Doe geen moeite, waarde Van Stralen,” zei Zabern lachend, Felix nu bij zijn waren naam noemend, “ik ben reeds volkomen ingelicht. Mijn jeugdige Secretaris”—op Rob wijzend—“heeft geen geheimen voor me; hij meende me uw geschiedenis in haar geheel te moeten vertellen, en ik geloof dat hij daar goed aan gedaan heeft.”
“Ik geloof het ook, Maarschalk,” zei Felix. “U hebt ons zoo dikwijls uw vertrouwen getoond, wij willen nu ook u de bewijzen van het onze geven.”
“U begrijpt,” ging Zabern voort, “dat veel mij nu duidelijker is geworden. Ook waarom u zulk een goed Czernoviër bent geworden. En u zult het met me eens zijn, dat deze ontdekking van grooten invloed op de hangende gebeurtenissen kan zijn. U hadt gelijk met tot nog toe de geheele geschiedenis geheim te houden; in uw tegenwoordig karakter kunt u de belangen van den Staat ongetwijfeld het beste dienen. Nu het echter tusschen u en den Czaar een kwestie is geworden om het bezit van de Prinses, zal het een groote factor in uw belang zijn, wanneer het patriottisch gedeelte der bevolking [372] op het beslissend oogenblik in u den kleinzoon van den stichter der Republiek herkent, en den rechtmatigen regeerings-pretendent, en als ’t weet dat uw verloving met de Prinses reeds van uw jeugd dateert. Dit alles versterkt nog mijn hoop op de toekomst. Maar nu moet ik u nog vertellen hoe het met uw zes vrienden is gegaan. Mijn Secretaris verzocht me hun invrijheidstelling tot elken prijs te bewerken. Met behulp van officiëele papieren—het papier is geduldig onder Zabern’s hand!—bewees ik dat de Turksche krijgsgevangenen Czernovische onderdanen waren, en verzocht daarom hun uitlevering. Deze werd toegestaan.”
Zabern klapte in de handen, een deur ging open, en—daar traden ze binnen! La, Lo, Mu, Naf, Nef en Nof!
Men kan zich de vreugde van het weerzien voorstellen. Men drukte elkaar wederzijds de hand, vertelde honderd uit, en moest ten slotte door Zabern tot rede gebracht worden, die er op wees dat het reeds naar den middag liep.
La was de eerste, die aangaf wat er nu te doen stond. Hij wist dat Felix weer voor eenigen tijd afscheid moest nemen, en was van oordeel dat deze zelf het best kon beoordeelen hoe en waar hij dien tijd wilde doorbrengen, zoodat hij geheel vrij moest blijven in zijn handelingen. Wat hemzelf en zijn vijf lotgenooten betrof, hun bestemming was als vanzelf aangewezen. Ze zouden zoo spoedig mogelijk en met de snelste vervoermiddelen hun schuilplaats in de Himalaya opzoeken. Daar zou hun eenige en onverpoosde arbeid zijn: het vervaardigen van een nieuwen, maar nog machtiger en vernuftiger ingerichten “Vogel”!
Opnieuw bewonderde Rob de energie en het idealisme van La, die na al zijn teleurstellingen opnieuw zichzelf, [373] zijn kennis en zijn fortuin in dienst van de wetenschap en het vaderland stelde. Ja, met zulke mannen kon een land tot bloei gebracht worden; hij voelde het: de terugkeer van La en zijn metgezellen beteekende de terugkeer van Czernovië’s bloei en grootheid, met hen zou de victorie beginnen!
“Heeft men hier niets van jullie terugkomst gemerkt?” vroeg Felix.
“Niets. We zijn gisteren middag ongemerkt binnen het paleis gebracht, niet waar Maarschalk?”
“Als galeiboeven!” lachte Zabern. “In een gesloten dievenwagen! Maar ik meende er u een dienst mee te bewijzen.”
Daarmee was men ’t eens. Voorloopig bleef geheimhouding gewenscht, en daarom besloten de zes mannen dan ook spoedig en onbemerkt te vertrekken. Zij namen afscheid, en enkele uren daarna vernam het Ministerie dat de Secretaris der Prinses Czernovië had verlaten, zonder dat iemand, ook Elizabeth niet, wist waarheen hij vertrokken was.
Even nadat Felix van den Maarschalk afscheid genomen had, liet deze vergeefs een paar malen zijn Secretaris, die zijn vriend uitgeleide gedaan had, verzoeken bij hem te komen.
Men zocht in Rob’s kamer, in de Paleistuinen—maar Rob was niet te vinden.
Ofschoon dit den Maarschalk verwonderde, daar Rob wist dat zijn diensten dien dag nog verlangd konden worden, en de jeugdige Secretaris overigens het voorbeeld zelve van stiptheid was, dacht hij er verder niet over na, vertrouwende dat het geval zich zoo aanstonds wel ophelderen zou. [374]
Terwijl hij echter op zijn schrijftafel eenige brieven rangschikte, viel zijn oog op een couvert, waarop in Rob’s handschrift zijn adres was gesteld.
Den brief openend, las hij tot zijn verbazing het volgende:
“Excellentie,
“Ik heb een plan gevormd in het belang van Czernovië. Vergeef me dat ik u den inhoud niet meedeelde en zonder uw toestemming vertrek. Ik heb daar ernstige redenen voor, die ik u—zoo ik in leven blijf—later zal mededeelen. Hoe ook de uitslag zij, deze zal bewijzen dat ik de Prinses, het vaderland en u, Maarschalk, getrouw ben geweest.
“Ten einde geheel vrij in mijn handelingen te zijn, geef ik u in overweging mijn afwezigheid te verklaren door een diplomatieke zending uwerzijds.
Robert Rensma.”
Zabern’s verbazing duurde nooit lang, en ook ditmaal nam hij de omstandigheden weldra voor wat ze waren.
“Mijn menschenkennis moet me al zeer bedriegen,” sprak hij tot zichzelf, “als die jonge Hollander niet drommels goed weet wat hij doet. Ik zal hem z’n gang laten gaan. Wie zal zeggen wat hij nog voor wonderen weet te bewerken? Want ’n wonder hebben we noodig om Czernovië te redden. Het beste is, hier maar niet al te zeer op te rekenen—dan kan ’t niet anders dan meevallen!”
Dienzelfden avond was er opnieuw een vergadering van den Ministerraad, door Elizabeth gepresideerd. Het gold de bespreking van een schrijven, door de [375] Russische Regeering gezonden, en waarin de ceremoniën omschreven werden die men bij de kroningsplechtigheid wilde zien in acht nemen.
Het schrijven behelsde tot in details alle bizonderheden, waaronder er waren van zulken zonderlingen, verouderden aard, dat Elizabeth er eerst om geglimlacht had en er daarna eenigszins mee verlegen was geweest. Ze had zich een eenvoudige kerkelijke kroning voorgesteld, waarbij de eed op het Charter al de voornaamste plechtigheid zou uitmaken, en nu verraste het Russisch schrijven haar met een menigte voorschriften, waarvan de meesten op oude overleveringen en bijgeloovige gebruiken berustten.
Zabern had de schouders opgehaald, toen Elizabeth hem vroeg wat hij er van dacht.
“Ik ken die kronings-formulieren,” zei hij, “Rusland schrijft ze altijd voor bij dergelijke gelegenheden; soms, als de betrokken persoon voor die middeleeuwsche gebruiken voelt, volgt men ze op, maar doorgaans wordt er de hand mee gelicht. We zullen zien wat de Ministerraad er van zegt.”
Het stuk werd in den Raad voorgelezen; er werd bepaald welke personen met de leiding van het geheel en die der onderdeelen zouden worden belast, en daarna kwamen de voorgeschreven gebruiken ter sprake.
Onder meer was bepaald, dat er een zoogenaamde kampioen moest worden aangewezen, die, vóor de Prinses de kroon ontving, zich voor den troon moest opstellen, een handschoen neerwerpen, en ieder die de Prinses het recht op de kroon zou willen betwisten, tot een gevecht uitdagen.
“Natuurlijk,” zei Radzivil, nadat hij dit had voorgelezen, [376] “is dit niets dan een vorm, wordt er slechts een symbolische handeling mee bedoeld. Daar de Czaar zelf uw kroning wenscht, zal geen Russisch-gezinde er zich tegen verzetten, en de Czernoviërs zullen het natuurlijk nog minder doen.”
“Maar als het slechts een vorm is,” zei Elizabeth met een medelijdenden glimlach, “zouden we dan zulk een kinderachtig oud gebruik niet achterwege laten?”
Dit voorstel vond eenige tegenkanting bij Ravenski en de andere verdachte leden van het Kabinet, die van oordeel waren dat de wil van den Czaar tot in kleinigheden moest worden uitgevoerd.
“Maar wat zouden daar dan de gevolgen van zijn?” riep Elizabeth. “Stel, dat iemand zoo dwaas is den handschoen op te rapen en de uitdaging aan te nemen, dan moet volgens de letter der voorschriften het gevecht plaats hebben. Maar als nu de kampioen valt, zou dan de Prinses van haar waardigheid afstand moeten doen? Dat is toch al te dwaas!”
Men scheen dit in te zien, ofschoon Zabern tot Elizabeth’s verbazing zich met geen enkel woord in de discussie mengde, en ten slotte kwam men overeen onder meer ook dit gedeelte van de kroningsplechtigheid te doen vervallen.
Nadat nog verscheiden andere zaken waren geregeld, die de kroning betroffen, ging de vergadering uiteen.
Eenige tijd ging nu zonder bizondere voorvallen voorbij.
Twee dagen voor de kroning echter ontving Elizabeth een bezoek van Ravenski. Deze verrader [377] had haar geruimen tijd met rust gelaten, maar alleen om daarna met te meer zekerheid zijn slag te slaan.
Met een brutaliteit, sommige laffe menschen eigen, kwam hij op zijn vroegere voorstellen terug. Hij wees er op, dat men in Rusland Elizabeth’s weigering om den Hertog van Bora te huwen, schijnbaar zonder protest had aangenomen, maar hij waarschuwde haar dat de Czaar zich voorbereidde haar voor die daad te doen boeten.
“Reken er op Prinses, dat uw kroningsfeest een doodsfeest zal worden, zoo ge uw weigering niet intrekt. Door openlijk te erkennen, wat tot nog toe door middel van mijn fonograaf alleen mij bekend was, hebt ge mijn plan met de drie gezegelde pakketten van nul en geener waarde gemaakt. Ik heb mij daardoor echter niet laten overbluffen. Alle maatregelen tot uw ondergang zijn getroffen. Daarom vraag ik u voor de laatste maal: doe afstand van de regeering, volg mij als mijn vrouw—het is het eenige middel om uw leven te redden.”
Opnieuw wees Elizabeth zijn beleedigend voorstel van de hand, en beval den Minister zelf onmiddellijk te vertrekken, wilde hij niet door haar lijfwacht gearresteerd worden.
Maar Ravenski beantwoordde haar bedreiging met een smalenden glimlach.
“Arresteer mij, Prinses,” zei hij, “maar weet dat, zoodra mijn gevangenneming bekend wordt, een mijner handlangers den Czaar het bewijs levert, dat het Charter, waarop ge uw kroningseed zult zweren, valsch is. Daarmee zal de annexatie een voldongen feit zijn.”
“Het Charter valsch! Ge weet niet wat ge zegt. [378] Goed, lever dat bewijs als ge kunt! Het zal u niet gelukken. Ik spot met uw bedreigingen, die slechts dienen om mij een ongegronde vrees aan te jagen, En nu nogmaals: ga heen, of de grenadiers van mijn lijfwacht zullen u gehoorzaamheid leeren!”
Met den smalenden glimlach nog op de lippen ging Ravenski zwijgend heen.
Toen hij vertrokken was, voelde Elizabeth zich onwillekeurig onder den indruk van zijn woorden. Aan den eenen kant wist ze, dat hij haar slechts angst wilde aanjagen, want er was immers geen sprake van: het Charter, echt en onvervalscht, berustte veilig en wel in de Bank. Aan den anderen kant echter miste ze den moed Ravenski voor zijn beleedigend gedrag te doen straffen; hij had zoo dreigend en met zulk een zekerheid gesproken, dat ze niet nalaten kon een verborgen beteekenis aan zijn woorden te hechten. Zou er misschien inderdaad met het Charter iets niet in orde zijn? Waarom, zoo herinnerde zij zich nu, had Zabern er zoo op aangedrongen, dat ze Orloff dit document in geen geval toonen zou?
Ze besloot den Maarschalk in dezen twijfel om raad te vragen.
Een onverwachte gebeurtenis kwam echter dit voornemen op den achtergrond dringen.
In den vroegen morgen van den dag die aan de kroning voorafging, lieten Radzivil en Zabern zich bij de Prinses aandienen.
“Hoogheid,” zeide de Premier, “een Russisch leger van honderdduizend man trekt samen bij Zamoska.”
Zamoska, geen zes mijlen van de Czernovische grens! [379]
“Een Russisch leger bij Zamoska?” herhaalde Elizabeth.
“En aangevoerd door den Czaar in persoon.”
“Wat heeft de Czaar voor met een revue over zijn troepen zoo dicht bij onze grenzen?”
“Toen het nieuws ons gisteravond bereikte,” vervolgde Radzivil, “wilden we U niet in Uw slaap storen. Ik veroorloofde me daarom uit Uw naam den Czaar opheldering te doen vragen omtrent dit verzamelen van troepen bij onze grens.”
“Daar deed ge goed mee. Is de boodschapper terug?”
“Zoo juist. Hij ontving als verklaring het bericht dat enkele Russische afdeelingen zich bij Zamoska vereenigden voor de herfstmanoeuvres.”
“U gelooft dat toch niet?” vroeg Elizabeth aan Zabern.
“Zeker niet, Prinses. Ge zult U op het ergste moeten voorbereiden. Naar mijn overtuiging maakt de Czaar zich gereed U na Uw kroning met geweld van wapenen den volgenden eisch te stellen: den Hertog van Bora te huwen. Ge weet wat dit beteekent en waarvan dat huwelijk het voorspel zou zijn.”
“Maar met welk recht wil de Czaar dien eisch stellen!” riep Elizabeth met fonkelende oogen. “Met welk recht?”
“Met het recht, dat de heele wereld erkent: het recht van den sterkste. De diplomatie heeft gefaald—nu zal het kanon spreken. En Prinses, wanneer de Russen onzen grond betreden—?”
“Dan zullen we ze met de wapenen ontvangen!”
“Maar, Hoogheid,” zei Radzivil bedrukt, “welke kans hebben wij om ze te verslaan?” [380]
“Een zeer kleine,” antwoordde Elizabeth, “maar wat zoudt ge dan willen? Dat ik me op de knieën voor den veroveraar wierp, den slag afwachtend? Nooit! Zoo lang me een man en een geweer overblijft, zoo lang zal ik tegenstand bieden!”
“Wil Uwe Hoogheid het Kabinet en de Kamer niet bijeen roepen?” vroeg de Premier.
“Om naar lafhartige of verraderlijke raadgevingen te luisteren? Neen. Maarschalk, geef onmiddellijk bevel, dat onze troepen de grens bezetten. Neem alle maatregelen die ge voor de verdediging van het land noodig oordeelt.”
“Wenscht Uwe Hoogheid de kroning uit te stellen?” vroeg Radzivil.
“Alsof we bang waren? Neen. Geen uitstel. Na de plechtigheid zal ik het leger gereed vinden en mij aan het hoofd er van stellen. En nu—te wapen! Een Oud-Hollandsche Republiek valt niet zonder slag of stoot!”
“Het is de geest van Uw voorouders die spreekt,” zei Zabern. “Prinses, waarom zijt ge niet als man geboren!”
“Een vrouw die wil, Maarschalk, staat in niets achter bij den man!” [381]
Vijf en twintigste Hoofdstuk.
De Vooravond van de Kroning.
Het Russische leger komt nader.—Ravenski hernieuwt zijn bedreigingen.—Elizabeth ontvangt een bezoek van den Hertog van Bora.—De drie verraders geknipt.
De toebereidselen tot de kroning waren gereed; de laatste vlaggestok, de laatste eereboog was opgericht; de stad was vroolijk versierd met bloemen en kleurige lampions.
Vreemdelingen en landvolk uit de omgeving liepen bewonderend door de stad, en telkens werd Elizabeth door hun geestdriftige kreten op het balkon geroepen.
De vroolijk-versierde stad vormde een vreemde tegenstelling met de komende onheilen. Elizabeth voelde dat:
“Zoo heeft menige stad er uitgezien aan den vooravond van haar val,” sprak ze bij zichzelf, zich steeds ongeruster makend over de inkomende berichten, en verwonderd, neen beangst door het uitblijven van elke tijding betreffende Felix. Wanneer hij een plan had tot redding van Czernovië, dan was ’t nu tijd dat uit te voeren!
Elk uur brachten koeriers haar tijding aangaande [382] de bewegingen bij de grens. Vroeg in den morgen was het Russische leger opgebroken, het lag nu ongeveer een mijl van de grens. Telkens reden Kozakken, op hun vurige kleine paarden, in galop uit de linie, de Czernovische schildwachten door hun kreten als het ware tot vuren uitlokkend. Op heuveltoppen zag men Russische officieren staan, die door hun kijkers het omliggende terrein waarnamen.
Twee boden, door Elizabeth afgezonden om in het Russisch kamp de reden van dit alles te vragen, waren niet teruggekomen.
Men was in Czernovië gereed. Twaalfduizend man hadden de grensforten en hun tusschenliniën bezet, elk kanon stond gereed de toegangswegen tot Czernovië te bestrijken. De overige achtduizend man moesten in Slavowitz blijven, daar Zabern elk oogenblik gereed wilde zijn het te verwachten oproer te onderdrukken.
Het was een spannende tijd. Vijanden binnen en buiten; een leger, dat in aantal verreweg het eigen overtrof, lag zoo dicht bij de grens, dat elk bij toeval of door kwaadwilligheid afgegaan schot de vijandelijkheden kon openen.
Elizabeth overdacht dit alles in een sombere stemming, toen zij bericht ontving dat de Hertog van Bora in het Paleis was en haar verzocht te spreken. Ze was op zijn komst niet onvoorbereid, en haar gelaat stond vastbesloten toen zij de trap afging naar het Witte Salon, waar de Hertog wachtte.
Onderweg kwam zij Zabern tegen.
“De Hertog is er!” fluisterde zij.
“Alles is gereed,” antwoordde de Maarschalk. [383]
Toen Elizabeth de Witte Zaal binnenkwam, boog de Hertog met een glimlach van kwalijk verborgen triomf. Hij voelde zich volkomen veilig bij de gedachte, dat de Russen in de nabijheid waren, en hij kwam nu als een soort veroveraar zijn voorwaarden stellen, meenend de Prinses onderworpen en geheel onder den indruk der gebeurtenissen te vinden. Maar het spel dat hij speelde, bewees wel dat zijn diplomatieke gaven niet zeer groot waren.
“Ik ben gekomen,” begon hij, zonder zich door haar koel optreden te doen afschrikken, “om u aan een belofte te herinneren die ge mij zoo dikwijls deed—de belofte om mijn vrouw te worden.”
Elizabeth antwoordde niet, zag hem alleen met een verachtelijken blik aan.
“Het is waar,” vervolgde Bora luchtig, “dat ge mij op dat punt uw zoogenaamde eindbeslissing eenigen tijd geleden al meedeelde. Maar de loop der gebeurtenissen doet een mensch zoo vaak zijn aanvankelijke besluiten herroepen.”
“En waarom meent ge, dat de gebeurtenissen dit thans zouden doen?”
Bora glimlachte geheimzinnig:
“Ik wil alleen zeggen, dat ge u een weigering van mijn aanzoek zeer zult berouwen.”
“Ge ontwijkt mijn vraag. Dan zal ik ze beantwoorden. Gesteund door den Czaar, hoopt ge over Czernovië te regeeren. Niet mij—mijn positie alleen wenscht ge te bezitten. Ge streeft naar den troon van Czernovië, wel wetend dat ge die het zekerst en het rustigst zult bezitten door mij tot uw vrouw te maken. Heb ik uw lafhartige drijfveeren goed doorzien?” [384]
De Hertog zag nu zijn dwaling in; hij had verwacht de Prinses angstig en onderworpen te vinden; in plaats daarvan maakte haar streng optreden hem eenigszins ongerust. Hij deed echter een laatste poging om haar vrees aan te jagen, en zei trotsch:
“U wijst mijn aanzoek af? Goed! Dan is dit onderhoud geëindigd.”
En na een vluchtigen groet ging de Hertog naar de deur. Elizabeth bewoog zich niet, liet hem rustig gaan. Hij rukte driftig de deur open, maar deinsde op het zelfde oogenblik terug: de mondingen van drie revolvers hadden hem aangegrijnsd.
Snel sloot hij den toegang tot de Witte Zaal weer.
“Dat is verraad, Prinses!” riep hij woedend. “Dat is sluipmoord! Laat me door!”
En, om zich heenziend, snelde hij naar de breede glazen tuindeuren, waardoor men het terras bereikte. Hij had den deurknop nog niet gegrepen of vier grenadiers kruisten de bajonetten en versperden hem bij voorbaat den doortocht.
“Ga zitten, Hertog, doe toch geen vergeefsche moeite,” zei Elizabeth kalm. “Er zal u geen kwaad geschieden; ik wensch slechts dat ge wachten zult tot ik uitgesproken heb.”
Onwillig nam de Hertog weer plaats.
“Waarom,” vroeg Elizabeth, “hebt ge me sedert een jaar met betuigingen van liefde, met huwelijksaanzoeken beleedigd?”
“Beleedigd? Waartoe dat woord?”
“Omdat ge intusschen in ’t geheim met mijn vijanden samenspande.”
“Ge hebt naar de woorden van Zabern geluisterd!” [385]
“Neen—naar die van Lipski. Ge schrikt—en ge hebt er reden toe. Zooeven, Hertog, heeft de Regeering Lipski’s woning doen overvallen. Dat wist ge niet! Zijn kelders bleken duizenden wapens te bevatten, in zijn kamers vergaderden Russische agenten, waaronder de spion Russakoff. Lipski heeft alles bekend.”
“Wat bekend?” vroeg Bora, als door een bliksemstraal getroffen bij het vernemen van dit onverwachte nieuws.
“Bij voorbeeld dit:
“Ongeveer een jaar geleden stichtte hij een nieuw blad, de Kolokol. Het kweet zich zoo goed van zijn anti-regeeringsgezinde taak, dat in korten tijd tweedracht werd gezaaid waar vroeger rust en eenheid was. De Russen en andere vreemdelingen, vroeger even aanhankelijk als de Czernoviërs, zijn onder den invloed van dat opruiende blad vijanden van het Gouvernement geworden. En wie was de eigenaar van dat blad? Wie betaalde het? Wie gaf de strekking aan? Gij—Alexander Bora!”
“Dat heeft Lipski gelogen!”
“We zullen zien. U zult de gelegenheid hebben hem dat persoonlijk te zeggen. Is het ook een leugen, dat de Kloosterwet uw medewerking had? Dat ge de afgevaardigden trachtte om te koopen met het goud van Orloff?”
“Leugens!” mompelde de Hertog, meer en meer verslagen.
“En het complot om het Charter te vernietigen? Op uw verzoek vroeg Orloff goedkeuring op dat plan van de Russische Regeering. Gelukkig mislukte het door de waakzaamheid van Zabern,” zei Elizabeth, [386] niet wetend dat de Maarschalk haar van dit voorval nooit de juiste toedracht had verteld.
De Hertog zag angstig om zich heen. Hij zou in staat geweest zijn Elizabeth te dooden, als hij daardoor had kunnen ontsnappen, want hij wist dat zijn verraad nu bekend was, en dat de gevangenis hem wachtte. Maar Elizabeth zag hem zoo doordringend aan, dat hij geen beweging maken durfde.
“Er is nog meer!” ging ze voort. “Mijn Secretaris, mijn trouwste en aanhankelijkste onderdaan en vriend—hij werd op uw aanstoken vermoord. Russakoff werd er voor betaald door Lipski—vierhonderd roebels ontving hij. Ontken het niet—onlangs heeft Katina Ludovska aan Lipski’s stem den man herkend die Russakoff in haar vaders herberg tot de misdaad omkocht. Met uw medeweten! Het cijferschrift mocht niet opgelost worden! En nu—volg me. Hier zijn uw medeplichtigen.”
Elizabeth had een zijdeur geopend, en daar zag hij Lipski en Russakoff, door een afdeeling soldaten bewaakt. De Hertog trachtte niet langer te ontkennen; zwijgend en gebroken hoorde hij de Prinses aan.
“Dat was dus uw plan—Russograd te wapenen, barricaden op te werpen, en wanneer het Gouvernement zou trachten den opstand te dempen, den Czaar te verzoeken hulp aan de onderdrukte Moscoviten te verleenen! En de Czaar zou zijn hulp niet weigeren: Bora op den troon, en de Prinses tusschen twee mogelijkheden geplaatst: hem te trouwen, of—haar verdere levensjaren te slijten op het fort Schlüsselburg, in de grijze wateren van het Ladoga-meer. [387] De uitvoering van uw programma is verijdeld. En ge zult niet opnieuw beginnen.”
Elizabeth drukte op den knop van een electrische schel, en Zabern kwam binnen, gevolgd door een afdeeling grenadiers. Vijf minuten daarna werden de drie verraders met geboeide handen in een gesloten wagen naar de citadel gevoerd.
Eerst daarna, maar zooals we zien zullen, nog niet te laat, vond ze gelegenheid Zabern met de bedreigingen van Ravenski in kennis te stellen. [388]
Zes en twintigste Hoofdstuk.
Zabern en Ravenski.
Melchior, de verrader.—Zabern verschijnt.—De postduif.—Ravenski ontvangt een sabelhouw.—Het kanon van de Citadel.
Op dienzelfden dag vóor de Kroning, den 14en September 1902, had er in het studeervertrek van Ravenski, die even als de andere Ministers over drie appartementen van het Paleis voor eigen gebruik beschikte, een bijeenkomst plaats tusschen dezen titularis en den portier van het St. Nicolaas-klooster, Melchior Obrowitch.
Terwijl het verwerpen van de wet-Lipski de aandacht van de kloosters had afgeleid, was Ravenski in stilte voortgegaan het geheim uit te vorschen, dat naar zijn vermoeden achter het zoo in de gunst der Prinses staande St. Nicolaas-klooster lag verborgen. Door middel van geld en beloften had hij den bovengenoemden Melchior, een uitgeweken Rus, die jaren geleden door Ravenski’s invloed tot portier was benoemd, voor zich weten te winnen, en deze [389] had hem sinds lang op de hoogte gehouden van allerlei gebeurtenissen in het klooster, welke het vermoeden wekten, dat daar politieke samenkomsten plaats hadden. Ja, meer dan dat: het aantal kisten, zoogenaamd levensmiddelen, meubelen, kleederen of iets dergelijks bevattend, dat den laatsten tijd het klooster was binnen gebracht, had den portier verwonderd, en de omstandigheid dat men hem al eenige maanden geleden den sleutel der kelders had ontnomen, en die aan de bewaring van een der monniken toevertrouwd, deed hem gelooven dat in die kelders nog andere dingen verborgen lagen dan vaten wijn en brandstoffen.
Ravenski was met al deze inlichtingen zeer ingenomen, maar vooral deed het hem genoegen dezen avond van Melchior te vernemen, dat hun vermoeden, als zou het Charter van Czernovië wel degelijk verdwenen zijn, zekerheid geworden was. Ravenski had dus de Prinses niet op ijdele gronden met de openbaarmaking van dat geheim bedreigd. Ravenski had zich namelijk, den dag na dien, waarop Orloff als gezant ten Paleize was geweest, met dezen in verbinding gesteld, getrouw aan zijn aard alle middelen aangrijpend die hem voordeel konden bezorgen. En zijn vermoeden, dat er met het Charter iets niet in den haak was, vond weldra bevestiging. Zoodra hij zijn diensten Orloff aangeboden had, ontstond het begin van een levendige briefwisseling tusschen die beide mannen, en Ravenski kwam te weten, dat er volgens Orloff’s inlichtingen wel degelijk een papier was verbrand dat den inhoud vormde van den ijzeren koffer die het Charter moest bevatten. Een afgesproken [390] signaal met een blauwe lantaren had hem immers die zekerheid gegeven. Na de verklaring van Zabern omtrent de overbrenging van het Charter naar de Czernovische Bank, was Orloff echter verlangend te weten te komen of dus inderdaad slechts een copie was vernietigd, dan wel of Zabern een handig verzinsel voor waarheid had doen gelden.
Onvermoeid had Ravenski dit nagespeurd, en hedenavond bracht Melchior, zijn handlanger, hem de zekerheid dat het Charter niet meer bestond!
“Ik ben daarvan om twee redenen overtuigd,” zei Melchior. “De eerste is deze. Een paar dagen geleden bracht een meisje uit den omtrek, Katina Ludovska, een bezoek aan het klooster-museum. Dit is op zichzelf niets bizonders; vele vreemdelingen, en ook landgenooten, vooral studenten en andere mannen der wetenschap, bezoeken dit museum, dat zeer merkwaardige boeken en perkamentrollen bezit, van belang voor de geschiedenis van kerken en kloosters. Terwijl ik Katina rondleidde, trof het mij, dat ze herhaaldelijk stilstond voor een document, dat de eigenhandige naamteekening van Czaar Alexander I draagt; telkens bekeek ze het met een aandacht die me vreemd voorkwam. Maar het merkwaardigst was, dat, op haar verzoek om dit stuk in bruikleen te mogen ontvangen als hulpmiddel bij een wetenschappelijke studie, de beheerder van het museum, broeder Angelico, dadelijk bereid was het af te staan, ofschoon anders slechts copieën, nooit oorspronkelijke stukken als dit, mogen worden meegenomen.
“Dienzelfden dag ging ik Katina na; niet alleen overtuigde ik mij, dat ze in allerlei winkels van [391] Slavowitz naar monsters van perkament vroeg, maar ook weet ik dat ze herhaaldelijk door Zabern ontvangen is, en langdurige bezoeken aan zijn studeervertrek bracht. Ziedaar mijn tweede reden.
“Er is dunkt me geen twijfel aan: Zabern liet haar op een copie van het Charter de handteekening van Czaar Alexander namaken, en het stuk, dat gister in de ijzeren koffer naar de kerk werd overgebracht, is een valsch stuk, dat dienen moet om morgen de Prinses den kroningseed daarop te doen afleggen.”
“Uitstekend!” riep Ravenski. “Dat zijn inlichtingen die goud waard zijn, en zoo dadelijk gaat een brief, die deze tijding bevat, naar den Czaar. Nu heb ik bewijzen genoeg om de Prinses ten val te brengen. Morgen is Czernovië Russisch grondgebied!”
De portier boog, en op een wenk van Ravenski liet hij dezen alleen.
Onmiddellijk daarna stelde de Minister het gehoorde op schrift, adresseerde zijn brief aan den Czaar, en stak een copie daarvan in zijn binnenzak. Dit gedaan hebbende, leunde hij een oogenblik met gesloten oogen achterover in zijn armstoel, genietend van zijn aanstaanden triomf. Door het geopende venster drongen de vroolijke geluiden der feestvierende Czernoviërs naar binnen, die zich reeds verheugden op den dag van morgen.
Ravenski hoorde het, en met spottenden glimlach zei hij luid:
“Morgen zal uw blijdschap in rouw veranderen!”
“Wees daar niet te zeker van!” zei een ironische stem.
De eenige man in Czernovië, dien Ravenski op dit oogenblik het minst verlangde te zien, was Zabern—en [392] toch was het Zabern die gesproken had!
Hevig verschrikt opende Ravenski de oogen, en zag den Maarschalk met over elkaar geslagen armen aan de andere zijde van de tafel staan. Achter hem stond zijn ordonnans, Nikita. Een vrouw, Katina, was bezig de deur van het vertrek zorgvuldig te sluiten. In het besef van het gevaar strekte Ravenski de hand uit naar een bel, die op tafel stond. Maar Zabern was hem voor.
“Geen geluid! of ik schiet je neer!”
“Wat wilt ge van me?!”
“Je leven!”
Ravenski begreep dat Zabern tot geen ander doel gekomen kon zijn; toch gingen deze beide woorden hem als met een schok door het lichaam.
“Ge wilt me dus vermoorden!” hijgde hij.
“Noem het vermoorden. Het is me om ’t even. Ik noem ’t terechtstellen.”
“En mijn misdaad...?”
“Ligt daar!” zei Zabern, snel den brief grijpend, waarop zijn scherp oog het adres gelezen had, en dien ook Ravenski in datzelfde oogenblik trachtte te verbergen.
Zabern scheurde het couvert open.
“Het bewijs van uw verraad. Er behoeft hierover geen woord meer gesproken te worden. Hier is een revolver. Ik geef u de gelegenheid zelfmoord te plegen. Dan zal men ten minste nog denken, dat ge éens in uw leven gevoeld hebt een geweten te bezitten, éens in uw leven wroeging hebt gekend. Het is de eervolste dood dien ik u kan aanbieden.”
Ravenski werd lijkbleek. [393]
“Geef me tien minuten slechts,” hijgde hij, “tien minuten in de kamer hiernaast.”
“Met welk doel?”
“Om—om te bidden.”
“Ik zie het nut daarvan niet in,” zei Zabern droog. “Nooit kan een leven van gebed uw zonde uitwisschen.”
“Vijf minuten maar, opdat ik mijn geweten tot rust kan brengen in deze laatste oogenblikken van mijn leven! Ik smeek er u om.”
“Goed. Vijf minuten. Maar in deze kamer.”
“Het vertrek hiernaast is een bidvertrek,” pleitte Ravenski.
“Willig zijn wensch in, Maarschalk,” zei Katina, die het geheele tooneel afschuwelijk vond, en reeds te voren vergeefs gepoogd had Zabern van deze ontzettende terechtstelling terug te brengen.
“Maar dan ontsnapt hij ons!” riep Nikita.
“Ik kan niet ontsnappen. Het bidvertrek heeft geen enkelen uitgang. Het venster is vijftig voet boven den grond.”
Zabern, vermoedend dat Ravenski een list voor had, doorzocht het vertrek, doch vond er niets dat kwade vermoedens kon opwekken. Er stond een bidstoel, er hing een enkele lamp; overigens was er niets wat een ontsnapping kon begunstigen.
“Neem uw vijf minuten,” zei Zabern. “Maar denk er aan, ik houd u in het oog. Tracht niet te ontsnappen.”
Ravenski ging met bevende schreden in het bidvertrek, en knielde neder.
Zabern volgde elke beweging. [394]
“Maarschalk,” vroeg Katina, een laatste poging aanwendend om de menschelijkheid te doen zegevieren, “is de gevangenis niet een voldoende straf voor zijn misdaad?”
Zabern schudde alleen zwijgend het hoofd.
“Wie zal trachten den Maarschalk te weerstaan?” zei Nikita, bijgeloovig en onderworpen als hij was.
“Dat zal ìk!” zei een stem.
Bij deze woorden zag het drietal elkaar verbaasd aan, want de stem kwam uit het bidvertrek en kon van niemand anders zijn dan van Ravenski. Van de oogenblikkelijke verrassing bekomen, wierp Zabern, een list vreezend, de deur wijd open.
“Maarschalk Zabern,” zei Ravenski, “wanneer gij den troon der Prinses wenscht te beschermen, kom dan geen stap nader. Zie goed wat ik hier in mijn hand heb.”
Het raam van het bidvertrek, dat te voren gesloten was geweest, stond nu open, en het maanlicht viel op het bleeke gelaat van Ravenski, die voor het venster stond. In zijn rechterhand hield hij een duif, aan wier hals een brief was gebonden. Op dit gezicht bleven de drie mannen onbewegelijk staan, want zij begrepen dat deze vogel een postduif was.
Ravenski’s list had dien van Zabern overtroffen, en de Maarschalk vervloekte het oogenblik van toegevendheid, dat hem deze nieuwe moeielijkheden berokkend had.
“Zie je wel,” mompelde hij tot Katina. “In de politiek is menschelijkheid een onvergeeflijke fout!”
“Luister!” riep Ravenski, de hand waarschuwend opheffend. “Als ge een voet verzet, laat ik de duif [395] los. Deze brief bevat een copie van dien, welken de Maarschalk zich zooeven toeëigende. De Czaar zal er uit lezen, dat het Charter door Katina Ludovska is vervalscht, en dat het St. Nicolaas-klooster de bewijzen eener Czernovische samenzwering bevat.”
“Praat niet te lang,” zei Zabern met geveinsde onverschilligheid, “de vijf minuten zijn om.”
“Deze duif heeft reeds meermalen in het donker het kamp van den Czaar bereikt,” vervolgde Ravenski. “Wanneer ge me nadert, zal ze den weg weten te vinden, en Czernovië is verloren. Beloof me mijn leven te sparen, en ik zweer dat ik van mijn plannen afzie.”
Zabern begreep dat er gehandeld moest worden.
“Katina,” fluisterde hij, “schiet! Niet Ravenski, maar de duif.”
Onmiddellijk weerklonk een schot, gevolgd door een snelle beweging van Zabern om de duif te grijpen. Maar de kogel had den pols van Ravenski geraakt, zijn hand liet het dier los, en dit vloog door het open venster naar buiten. Katina, hoe goed een schutter overigens, had het doel gemist.
“In hemelsnaam, Katina,” riep Zabern, als gek geworden naar het venster stormend, terwijl hij naar de duif wees, wier witte gedaante duidelijk tegen de donkere lucht afstak. “In hemelsnaam, schiet!”
De duif, onzeker nog welken weg te kiezen, bewoog langzaam voort in groote kringen, elk oogenblik stijgend. Katina legde aan, volgde den vogel in zijn vlucht, en toen zij zeker scheen van haar schot, haalde zij den trekker over. Een tweede schot weerklonk. Angstig staarde Zabern naar de duif, hopend haar te zien [396] vallen. Katina hield zich reeds gereed naar den Hoftuin te snellen en het dier op te rapen. Maar er fladderden slechts enkele veertjes door de lucht. Katina had opnieuw gemist en in een rechte lijn vloog de duif voort, een oogenblik later achter de boomtoppen verdwijnend.
Met een verwensching liet Katina het wapen vallen.
Maar er was geen tijd tot aarzelen. Van de verwarring gebruik makend, was Ravenski het bidvertrek uitgesneld, naar de deur van zijn zitkamer. Daar trad Nikita hem met uitgespreide armen in den weg, om hem den doortocht te versperren. Maar Ravenski, slechts op lijfsbehoud bedacht, greep met beide handen den zwaren eikenhouten leunstoel, om er Nikita het hoofd mee in te slaan. Hij hief den stoel op—maar Zabern was achter hem. Schuimbekkend van woede, geen oogenblik meer bedenkend dat hij tegenover de buitenwereld den schijn van zelfmoord had willen bewaren, bracht hij den ongelukkige een sabelhouw toe, die hem den schedel letterlijk in tweeën spleet.
“Naar de hel, en zeg dat Zabern je gezonden heeft!”
De kerkklokken lieten de vroolijke melodie hooren, die het slaan der uren voorafgaat. Na een tusschenpoos van plechtige stilte klonk de eerste slag van middernacht.
“De Kroningsdag!” mompelde Zabern.
“Hoor eens hoe ze juichen,” zei Nikita.
Uit elk deel der stad, van wijde pleinen en nauwe straten, klonk het steeds aanzwellend gejubel der bevolking. De feestdag was aangebroken!
Met een bitteren glimlach blikte Zabern naar het [397] oosten. De hemel was in die richting roodgekleurd door de talrijke wachtvuren van het Russische kamp—het kamp waarheen de vlugge duif nu haar weg zocht met de voor Czernovië zoo noodlottige tijdingen. Hoe lang nog zou het duren, eer—
Zabern schrikte op.
Boven het juichen der bevolking klonk een onheilspellend, dreunend geluid door de nachtlucht. De losbranding van een enkel, niet ver verwijderd kanon.
Zabern begreep bij ingeving de beteekenis.
“Het kanon van de Citadel!” riep hij, de kamer uitsnellend. “Bij alle duivels—de Hertog is ontsnapt!” [398]
Zeven en twintigste Hoofdstuk.
De Kroning.
Hoe het kwam dat de Hertog ontvluchtte.—De stoet zet zich in beweging.—Waar blijft Felix?—Waar blijft Rob?—Het St. Nicolaas-klooster door de Russen bezet.—De stem van Orloff.—De Hertog verschijnt.—De Czaar!—Rob brengt het Charter.—Elizabeth kiest Felix tot kampioen.
De morgen van Elizabeth’s kroning brak zoo zonnig en zoel aan, dat het bijna onmogelijk was op zulk een mooien dag aan de komst van noodlottige gebeurtenissen te gelooven.
Enkele uren vóor het begin der plechtigheid ontving de prinses haar Ministers, om nog eenige dingen te bespreken.
Tot nog toe hadden er geen vijandelijkheden plaats gehad. Alle koeriers kwamen met de tijding terug, dat het Russisch leger de grens niet dichter genaderd was dan te voren. Niets wees op vijandige bedoelingen, zoodat sommige Ministers zich zelfs wat gerustgestelder gingen voelen.
Zabern alleen wist maar al te goed, dat er geen enkele reden tot geruststelling was; niemand beter [399] dan hij kende het gevaar dat Czernovië bedreigde. Hij had, wat natuurlijk onvermijdelijk was, de Prinses met den dood van Ravenski in kennis gesteld, maar er van gesproken als van een moordaanslag, welks daders hij op ’t spoor was. Het leek hem overbodig de Prinses de overige bizonderheden te vertellen, en ook wilde hij liever het gebeurde met de duif voor haar verborgen houden. Wanneer de loop der gebeurtenissen haar van alles op de hoogte bracht, was het nog tijd genoeg; waartoe haar zorg en haar vrees nog te vermeerderen?
“Bovendien,” dacht Zabern, “wat heeft het voor nut, de Prinses al deze ellende te doen meeleven? Het eind is gekomen, al mijn werken is vergeefsch geweest, we moeten ons gewonnen geven. Alleen een wonder kan Czernovië nog redden—laten we in berusting dat wonder afwachten.”
Inderdaad, ondanks alles, had Zabern nog hoop. En dat gaf hem de kracht, ofschoon hij zich somber gestemd voelde, uiterlijk zijn gewone kalmte en vastberadenheid te bewaren.
Het gesprek der Ministers kwam ook op den moord van Ravenski.
“Een verschrikkelijke en geheimzinnige historie,” zei Radzivil. “De dokters zeggen, dat de houw met een sabel moet toegebracht zijn, en door een vaste hand, die gewoon is het wapen te hanteeren.”
“Dan zal de Hertog van Bora ’t wel gedaan hebben,” zei Zabern droog.
Radzivil vond de aardigheid ongepast, en vroeg:
“U hebt toch zeker wel een belooning uitgeloofd voor wie de daders aanwijst?” [400]
“Geen roebel,” zei Zabern kort.
“Dat is tegen uw gewoonte!”
“Waarom zou ik een premie uitloven als ik den dader ken? Hij heeft twee medeplichtigen.”
“U kent den dader? En waarom is hij dan nog niet gegrepen?”
“Omdat ik gewichtige redenen heb hem nog ongemoeid te laten.”
“Maar als hij ontsnapt?”
“Hij kan me niet ontsnappen. Bij elken pas, dien hij doet, heb ik hem in het oog. Ik kan elk oogenblik even gemakkelijk de hand op hem leggen als ik nu bijvoorbeeld de hand op mijn eigen arm leg,” zei Zabern glimlachend.
Radzivil wilde op een nadere verklaring aandringen, maar Elizabeth, die het onderwerp onaangenaam vond, verzocht hem over iets anders te spreken. Nog den vorigen dag had ze met zooveel haat aan Ravenski gedacht, dat het haar nu toescheen alsof ze daardoor alleen mede schuld droeg aan zijn dood.
Zabern voelde zulke zelfverwijten niet; het speet hem alleen, dat hij den Hertog ook niet op die manier van de baan geschoven had. Dan zou het viertal compleet geweest zijn, want dien morgen had hij gezorgd weldra bekend te kunnen maken, dat Lipski en Russakoff zich door ophanging in hun cel van ’t leven hadden beroofd.
“U hebt geen berichten omtrent Bora?” vroeg Elizabeth den Maarschalk.
“Nog niet, Hoogheid,” antwoordde deze, “maar daar komt iemand, die u wellicht het geheim kan oplossen.
Aller oogen wendden zich naar een deur, waardoor een onderofficier met twee soldaten binnenkwam, in [401] wier midden Miroslav, de Commandant der Citadel, zich bevond.
“Ik heb uw opdracht uitgevoerd, Excellentie,” zoo richtte de onderofficier zich tot Zabern. “De Commandant werd gegrepen, juist toen hij de stad wilde verlaten.”
“Goed,” antwoordde Zabern. “Prinses, de Commandant Miroslav is tot Uw beschikking.”
“Verdedig u!” zei de Prinses streng. “U ontving orders den Hertog zeer nauwgezet te doen bewaken. Toch gelukte het hem te ontsnappen!”
“Met mijn medeweten, Prinses!”
“Hoe?” riep Elizabeth verbaasd, “met uw medeweten?”
“Ja, Prinses. Ik zal u dat nader verklaren. Gisteravond werd mij gemeld dat er iemand aan de poort stond en mij spreken wilde. Ik liet vragen wie hij was. Daarop gaf hij mijn boodschapper een briefje in gesloten couvert mee. Hier is het.”
Elizabeth nam het aan. Zij las de enkele woorden die er op stonden, en gaf het toen met een ontsteld gelaat aan Radzivil. Onder een doodsche stilte lazen ook de overigen het briefje, dat van den volgenden inhoud was:
“Ik gelast u den Hertog van Bora in vrijheid te stellen. Weigering kost u het leven.
Alexander.”
“Toen ik de onderteekening zag,” vervolgde Miroslav, “gelastte ik den bezoeker onmiddellijk binnen te laten. Toen hij zijn mantel opensloeg, herkende ik dadelijk den Czaar.
“Is het bevel tot invrijheidstelling al gegeven?” [402] waren zijn eerste woorden. Tevergeefs verklaarde ik daartoe alleen door de Prinses gevolmachtigd te kunnen worden. De Czaar gelastte mij, als Suzerein van Czernovië, aan zijn bevel te voldoen.”
“En u erkende die Suzereiniteit?” vroeg Elizabeth verachtelijk.
“Hoogheid, ik was zoo onder den indruk der Keizerlijke tegenwoordigheid en van zijn autoritair optreden; de gedachte aan zijn macht en de angst voor mijn leven hadden zulk een overwicht op me, dat ik niet anders dan gehoorzamen kon. De Maarschalk zelf zou in mijn geval niet anders gedaan hebben.”
Zabern lachte minachtend.
“Ik bracht den Hertog binnen, en de Czaar verliet met hem de citadel, ik weet niet waarheen. Uwer Hoogheids toorn vreezend, besloot ik uit het land te vluchten. Ik geef me aan Uw genade over.”
“Het was uw plicht,” sprak Elizabeth, “uw gevangenen te behouden, zelfs waar het uw leven gold. Door bevelen van een ander dan van mij aan te nemen, hebt ge verraad gepleegd.”
En zich tot den onderofficier wendend, vervolgde ze:
“De Commandant blijft in het Paleis, totdat de kroning afgeloopen is. Daarna zullen we verder zien. De Minister van Justitie wordt verzocht de zaak aanhangig te maken.”
“De ezel!” mompelde Zabern. “Waarom liet hij den Czaar niet onmiddellijk opsluiten! Niemand schijnt tegenwoordig meer te durven!”
De soldaten verlieten met hun gevangene het vertrek. [403]
“De Czaar in ’t geheim binnen onze stad!” mompelde Radzivil. “Wat zou zijn doel zijn?”
“Niet veel goeds, Graaf!” zei Elizabeth.
Het geheime bezoek van den Czaar aan Slavowitz, en zijn gelukte poging om den Hertog in vrijheid te stellen, maakten een ontmoedigenden indruk op de Ministers. Zouden ze een kroning of een onttroning bijwonen? Zou de plechtigheid eindigen met een triomf voor de Russische partij? Met een gevoel van medelijden zagen ze naar hun jonge heerscheres, die echter niets verried van hetgeen in haar omging. Zij begrepen dat, zoo de Prinses vallen zou, haar val een waardige zou zijn, die zelfs haar tegenstanders met eerbied zou vervullen.
Wat Zabern betreft, van hem maakte nog een andere onrust zich meester. Niet in de eerste plaats het wegblijven van Rob, hoezeer hij zich ook aan zijn jeugdigen Secretaris had gehecht, en hoe smartelijk hem de gedachte was, dat de arme jongen misschien het slachtoffer van zijn waagzucht geworden was. Neen, er was iets anders dat zwaarder nog woog dan dit: Van Stralen zou op den Kroningsdag terugkeeren, hij had het plechtig beloofd, en er was geen enkele reden om aan die belofte te twijfelen. Maar waar bleef hij? Waarom had Zabern tot nu toe niets van hem gehoord? Was hij nog in leven? En zoo ja, waar? Al deze vragen drongen zich aan den Maarschalk op. Hij, die nog éen lichtstraal van hoop zag, wist dat ’t van Van Stralen afhing of ook die laatste hoop vernietigd zou worden. Want Zabern’s scherpe en snelle geest had in deze laatste oogenblikken van vreezend verwachten een combinatie van mogelijkheden [404] gemaakt, waarvan het ontsnappen van den Hertog en de hoop op Felix’ terugkomst de hoofdbestanddelen uitmaakten. Kwam Felix terug—dan zou de vlucht van Bora een zegen voor Czernovië kunnen worden. Hoe? ja, dat wist op dit oogenblik Zabern alleen. Hoewel dus om geheel andere redenen dan Elizabeth hoopte hij even vurig als zij, dat Felix zijn woord gestand kon doen. Zonder ’t te weten waren in dit uur hun gedachten met hetzelfde onderwerp vervuld. Felix had gesproken van een stout plan, dat redding brengen zou—waar bleef hij? waar bleef de redding? zoo vroeg Elizabeth zich, elke minuut dat de kroning nader kwam, angstig af.
Het was voor de Prinses tijd geworden zich in haar kroningsgewaad te kleeden. Terwijl zij haar kleedvertrek opzocht, zag zij daarbuiten, op het ruime voorplein, den langen stoet zich vormen, die haar naar de kerk volgen zou. In veel opzichten was het een historische stoet: allerlei Oud-Hollandsche kleederdrachten zag men er, die misschien veroordeeld waren morgen tot het verleden te behooren.
In den stoet bevond zich ook Katina, door een vrijwillige eerewacht van Czernovische vrouwen gekozen het vaandel dier wacht te dragen. In een sierlijk costuum, een degen aan den gordel, bereed ze het fraaiste paard van al haar vrouwelijke mede-Amazonen.
Langs den stoet rijdend, hield Zabern een oogenblik bij haar stil.
“Een degen van hout en blik, nietwaar?” vroeg hij glimlachend, op het wapen wijzend.
“Staal!” zei Katina alleen, het half uit de scheede trekkend. [405]
“Goed! Op een dag als deze moet men gewapend zijn,” zei Zabern, terwijl hij verder reed.
Het trappelen der paarden, de voetstappen der soldaten, het schetteren van trompetten en het rollen van wielen drong tot Elizabeth door in haar kleedvertrek, en ze vroeg zich af, hoe dit alles eindigen moest?
Een slank, wit Arabisch paard stond gereed haar naar de kerk te voeren. Zij had dit verkozen boven een statie-koets, hopend de sympathie der bevolking te winnen door zich zoo openlijk te vertoonen. Aan Radzivil en Zabern was de eer gegeven naast haar te rijden; wat Zabern betreft, hij hechtte minder aan de eer dan aan de gelegenheid om haar zoo noodig met zijn lichaam te beschermen.
De stoet zou zich tegen tien uur in beweging zetten. Kort voor dat uur ontmoetten Zabern en Radzivil, op prachtige zwarte paarden gezeten, elkaar voor de Paleispoort.
“Vreemd is het,” zei Zabern onder het wachten, “dat de Secretaris er nog niet is.”
“De Secretaris?” vroeg Radzivil verbaasd. “Welke? Felix van Heelstra?” Heeft de Prinses hem dan terug geroepen?”
“Neen, maar ik. En zijn wegblijven is een ernstige reden tot ongerustheid. Zat de Hertog nog in de Citadel, dan kwam het er niet op aan. Nu echter.... Maar daar komt de Prinses. Ge zult later wel begrijpen wat ik bedoel.”
Precies om éen minuut voor tienen verscheen Elizabeth aan den ingang van het Paleis, en, de marmeren treden afdalend, besteeg ze met behulp van Radzivil haar wit paard. [406]
Tegelijkertijd wuifde Zabern met de hand, en een artillerie-salvo van het dak van ’t Paleis verkondigde de wachtende bevolking dat de Prinses het Paleis had verlaten.
Onder het slaan der trommen, het schetteren der muziek en het klokgelui van alle kerktorens, werden de groote bronzen poorten van de Paleistuinen wijd opengeworpen, en het Blauwe Legioen, met in den zonneschijn flikkerende lansen, zette zich als het hoofd van den stoet in beweging.
De weg was aan weerzijden als met menschen geplaveid. Aan elk venster, op elk dak, op elk balcon vertoonden zich toeschouwers. Heel Czernovië was er; iedereen had zich voorgenomen een plaats te veroveren. Waar maar een voet staan kon, had zich iemand opgesteld, op kroonlijsten, voetstukken van standbeelden, in lantarens, boomen en telefoonpalen.
Zabern maakte bij zichzelf de opmerking, dat er in geval van nood toch nog heel wat mannen te wapenen zouden zijn, en onder het rijden zat hij zelfs al een plan in die richting uit te werken.
Zoodra Elizabeth verschenen was, had men haar met geestdriftig gejuich begroet. De jubelkreten rolden, zich als golven voortplantend, langs de boulevard, stegen omhoog, en waren bijna luid genoeg om in het kamp van den Czaar gehoord te worden. Zoo groot was het enthousiasme, dat de troepen die den weg hadden afgezet, de menigte slechts met de grootste moeite konden weerhouden naar haar toe te snellen.
De vijanden van de Prinses, trouwens zelf onder den indruk der liefelijke verschijning, droegen wel [407] zorg hun gevoelens te onderdrukken. Eenvoudig in witte zijde gekleed, maakte Elizabeth in alle opzichten een vorstelijken indruk. Haar donker haar was onbedekt, slechts een smalle gouden diadeem omsloot het, terwijl een doorzichtige kanten sluier achter langs het hoofd afviel.
De rit naar de kerk was een onafgebroken triomftocht, die door geen enkel voorval van vijandigen aard werd verstoord.
“Zullen we dus hier de ontknooping moeten afwachten?” mompelde Zabern, toen de stoet het kerkgebouw naderde, welks muren dreunden van orgelklank en klokgelui.
Zij, die de kerk mochten binnengaan, hetzij door hun aandeel in de plechtigheid, hetzij door een voorrecht, verbonden aan hun betrekking, zochten door verschillende deuren de hun aangewezen plaatsen op.
Toen Zabern op de breede, met rood fluweel belegde treden stond, en de groote menigte daarbuiten overzag, werd zijn aandacht plotseling getrokken door een ruiter, die aan het andere einde van de boulevard, door niets in zijn rit belemmerd, met groote snelheid kwam aanrijden, ondanks de kans om op het gladde asfalt te storten, zijn paard steeds tot meer spoed aanzettend.
“Een koerier!” riep het volk, bij ingeving begrijpend dat hij gewichtige tijding bracht. “Wat is er? Wat is er?”
Maar de ruiter antwoordde niet.
“Nikita!” mompelde de Maarschalk verwonderd.
Toen het trillende paard aan den voet der kerktrap stilstond, snelde Zabern zijn ordonnans tegemoet. [408]
“Het St. Nicolaas-klooster is bezet, Maarschalk!”
“Onmogelijk! Ik gaf gisteravond laat speciale orders voor de bewaking van ’t klooster!”
“Het is zoo. De monniken, zwijgen. De Russische vlag waait van den toren.”
“Maar wie heeft je dien onzin verteld?”
“Ik heb het gezien, Maarschalk. Generaal Trevisa zendt me.”
“De postduif, Nikita!” zei Zabern somber. “Dat is het begin van Russische overheersching. Maar waar zijn de monniken, waarom hebben ze den brand niet in het kruit gestoken, als Trevisa zijn plicht niet wist te doen?”
“Ik weet het niet, Maarschalk. Ik bracht een bericht van een der voorposten over, toen de generaal Trevisa mij gelastte u te melden dat het klooster door de Russen bezet is. Ik zag de Paulovski-Garde de uitgangen bewaken. Baron Ostrova, de vroegere Secretaris van den Hertog, gaf bevelen. Generaal Trevisa maakte zich gereed met duizend man het klooster te hernemen; zijn artillerie rijdt op om een bombardement te beginnen.”
“Onzin,” mompelde Zabern. “Salongeneraals, die Czernoviërs! We hebben hard behoefte aan een flinken oorlog.”
Toen keerde hij zich om en wenkte een der ordonnans-officieren der Prinses.
“Wees zoo goed den luitenant-generaal Trevisa te verzoeken, het bevel aan den generaal-majoor Elling over te dragen, en zich naar het Paleis te begeven, waar hij wachten zal op mijn terugkomst. De nieuwe commandant moet in stelling blijven en niets doen [409] vóor men hem aanvalt. Deze soldaat zal u den weg wijzen. Dank u.”
Nikita en de ordonnans-officier zetten hun paarden om, en een seconde daarna sloegen de hoeven der rennende dieren de vonken uit het asfalt. Verbaasd keek de volksmenigte hen na.
Zabern verbeet zijn woede. Het kostte hem moeite niet onmiddellijk naar de grens te rijden en het commando op zich te nemen. Maar zijn tegenwoordigheid in de kerk was noodzakelijk; het werd zelfs hoog tijd naar binnen te gaan.
Toen Zabern de kerk wilde binnengaan, ontmoette hem de Opper-Ceremoniemeester, die met de regeling der plechtigheid belast was geweest.
“Maarschalk, de kerk is overvloedig vol, en toch staan er honderden te wachten aan de noorderpoort, die roepen om binnengelaten te worden en van geldige toegangsbewijzen voorzien zijn.”
“Dat hebt u dan heel slecht geregeld.”
“Neen, Maarschalk. Het aantal uitgegeven kaarten komt juist overeen met het aantal zitplaatsen.”
“Zoo!” zei Zabern. “Dus u wilt zeggen, dat er eenige honderden menschen binnen zijn, die daar geen recht op hebben?”
“Juist, Maarschalk. Een groot deel van de kerk is gevuld met menschen, van wie ik zeker weet dat ze niet uitgenoodigd zijn, en die zich dus van valsche toegangskaarten hebben voorzien. Het zijn voorname inwoners van de Russische wijk.”
“Wel, wel!” mompelde Zabern. “Dus nu ’t ze niet gelukt is zich met Lipski’s geweren te wapenen, gaan ze ’t op een andere manier probeeren.” [410]
“Sommigen zijn in uniform, anderen in galacostuum, maar bijna allen zijn ze gewapend. Wanneer ik tracht ze te doen verwijderen, ontstaan er ongetwijfeld ernstige botsingen. Wat moet ik doen?”
“Voorloopig niets. We moeten wanorde trachten te voorkomen. Houden ze zich kalm—des te beter; willen ze geweld uitoefenen, dan krijgen ze met Zabern te doen.”
“En de menschen aan de noorderpoort?”
“Zullen daar wel moeten blijven,” zei Zabern, de schouders ophalend.
Hij ging de kerk binnen.
Het tooneel daarbinnen verblindde zelfs hem. De rijke toiletten der dames en de schitterende uniformen der heeren vormden een van kleuren gloeiend geheel; overal glansde goud en flonkerden edelgesteenten.
Toen Zabern langzaam zijn plaats opzocht, ontgingen hem enkele spottende blikken van de zijde der Russograders niet. Klaarblijkelijk hadden ze kwaad in den zin; maar hun aantal was geringer dan dat der aanwezige patriotten, en een enkel woord was voldoende om duizend geweerloopen op de kerk te richten. Zabern beangstte zich dus niet over hun aanwezigheid.
Op een tafel onder den preekstoel lag het Charter, dat slechts bij gelegenheden als deze in het openbaar werd tentoongesteld; aan iedere zijde van de tafel had een zwaar gewapend hellebaardier post gevat.
Een weinig achter die tafel stond een groote eiken stoel, waarin de Prinses zou plaats nemen; links en rechts daarvan, maar iets meer achterwaarts, waren de zetels der Ministers opgesteld. [411]
Terwijl Zabern scherp de onrechtmatig binnengedrongen bezoekers zat op te nemen, de gedachte maar niet van zich af kunnende zetten dat de Czaar zich onder hen bevond, maakte zich een groote onrust van hem meester. Liep alles zooals hij verwachtte, had hij de plannen van den Czaar goed doorzien—dan viel er nog iets—veel misschien!—te redden. Maar dan was de aanwezigheid van Felix noodzakelijk. En Felix bleef weg! Niets wees op zijn tegenwoordigheid of zijn nadering!
Een zijdeur ging open, en Elizabeth trad binnen. Haar blik ontmoette dien van Zabern—ze raadden elkanders gedachten. Ook de Prinses noemde in dit bange uur den naam van Felix,—van hem dien ze misschien nooit zou weerzien!
Elizabeth’s bleek, doch vastberaden gezicht verried door geen enkele beweging haar innerlijke ontroering. Blootshoofds, gehuld in een purper fluweelen kleed, met hermelijn omzoomd en glinsterend van parels, doorschreed ze met langzamen, doch vasten tred de kerk, gevolgd door vier kamervrouwen die haar sleep droegen.
De Prinses had haar plaats ingenomen.
De met het godsdienstig gedeelte der plechtigheid belaste predikant herdacht in een korte rede de aanleiding tot en de beteekenis van de kroning; daarna maakte de Kanselarij-Raad, waarin Orloff, die niets meer van zich had laten hooren, door Radzivil vervangen was, zich gereed de Prinses den eed te doen afleggen. De predikant zou daarna in een tweede toespraak de Prinses en het volk gelukwenschen, en daarmee zou de op verlangen van Elizabeth van alle [412] verder vertoon ontdane, zeer eenvoudige plechtigheid geëindigd zijn.
Elizabeth was opgestaan.
Zij trok den rechterhandschoen uit, en, de linkerhand op het Charter leggend, hief zij de twee voorste vingers der andere hand op, gereed om de woorden van den eed uit te spreken, dien Radzivil haar zou voorzeggen.
Op dat oogenblik gebeurde er iets ontzettends.
Radzivil opende den mond tot spreken—daar klonk een stem, als bazuingeluid de kerk doorschallend.... de stem van Orloff:
“Burgers van Czernovië, het Charter is valsch!!”
En nauwelijks waren die woorden gesproken, of de Hertog van Bora, als uit den grond opgerezen, stond tegenover de Prinses.
Enkele seconden was het doodstil, als waren alle aanwezigen met verschrikking geslagen. Toen barstte een geweldig tumult los.
De Czernoviërs waren opgesprongen, hun zwaarden vlogen uit de scheeden, en als een oorlogskreet klonk hun:
“Leve de Prinses!”
Maar ook de Moscoviten grepen naar hun wapens, en beantwoordden de uitdaging met een:
“Leve de Hertog van Bora!”
Reeds weerklonk het gekletter der zwaarden, de beide partijen drongen op elkaar in; Zabern gaf een teeken om de Lijfwacht te ontbieden, vast besloten de kerk des noods met geweld te ontruimen.
Maar Elizabeth had haar tegenwoordigheid van geest niet verloren; snel als de gedachte wierp ze zich tusschen de beide elkaar bedreigende partijen, en [413] hief de hand op ten teeken dat ze spreken wilde.
Dit maakte indruk.
Allen waren nieuwsgierig naar hetgeen de Prinses in dit beslissende oogenblik zeggen wilde, en de stilte keerde terug.
“Maarschalk Zabern!” riep zij met een stem, die als muziek klonk na het wilde rumoer van enkele oogenblikken te voren, “hier staat een ontvluchte gevangene—voer hem terug naar de Citadel!”
“Ge bedreigt mij met gevangenschap?” zeide de Hertog met een smalenden glimlach, “Het is aan mij te bedreigen, en aan u te gehoorzamen. Ik kom hier als afgezant van den Czaar!”
Dit woord deed een nieuw tumult ontstaan. Men zag inderdaad, dat de Hertog, gekleed in het groot uniform van Maarschalk der Semenovski-Garde, met aan een blauw lint het kruis der Sint-Andreasorde, hier in het openlijk karakter van Russisch afgezant verscheen.
“Stilte!” gebood de Hertog. “Luistert, wat ik u namens den Keizer aller Russen te boodschappen heb. De Czaar verlangt het bewijs, dat dit Charter echt is. Antwoord mij, Prinses: is dat zoo, of stond ge op het punt als een meineedige trouw te zweren op een document, waarvan ge weet dat het door den Maarschalk Zabern is vervalscht?”
“Dood aan den Maarschalk!” klonk het van Russische zijde, “sleept hem de kerk uit! Leve de Hertog! Weg met de Prinses!”
Maar donderend overstemden de Czernoviërs deze bedreigingen met een duizendvoudig:
“Leve Elizabeth! Dood aan den Hertog!”
Met over elkaar geslagen armen hoorde Zabern dit [414] alles aan, koel, onbewogen. Een verachtelijke glimlach speelde om zijn lippen. Hij begreep dat de toestand uiterst kritiek was; wel kon een enkel woord uit zijn mond de Lijfwacht te hulp roepen, maar hij aarzelde nog, vreezend dat in het bloedig gevecht dat dan ontstaan zou, de Prinses leed zou geschieden. Hij aarzelde, maar zijn uiterlijk verried daarvan niets; vertrouwend op zijn goed gesternte, voelde hij instinctmatig dat hij ook ditmaal een uitweg vinden zou.
De Prinses had opnieuw stilte weten te verkrijgen.
“Maarschalk!” riep ze, plotseling een vreeselijk vermoeden in zich voelende oprijzen, “zeg mij de volle waarheid: is dat stuk het oorspronkelijke Charter van Alexander I?”
Er ontstond een ademlooze stilte.
Aller blikken richtten zich op Zabern. Wat zou hij antwoorden?
Zabern, de man van het oogenblik, begreep dat verdere ontkenning nutteloos zou zijn; de tegenpartij had immers de volledige bewijzen der valschheid.
En, bezwijkend voor haar smeekenden blik die zoo duidelijk zei: “zeg me de waarheid!”, antwoordde hij:
“Het is een getrouw afschrift.”
Elizabeth begreep het veelbeteekenend antwoord. Zabern had haar doen gelooven, dat het complot van Orloff mislukt en het Charter ongedeerd was. Ongetwijfeld had hij dit met een goede bedoeling gedaan, wetend dat Elizabeth’s geweten zich er tegen verzetten zou, zich een kroon te verwerven door middel van oneerlijk verkregen rechten.
Uiterlijk bleef ze onbewogen. Maar deze slag, zoo onverwacht gevallen, had haar des te zwaarder getroffen. [415] Ze wist, dat haar land, dat zijzelf verloren was.
“Ge hoort het, volk van Czernovië,” vervolgde de Hertog triomfantelijk, “het Charter is valsch! Maarschalk Zabern, ik, uw vorst, gebied u deze indringster te arresteeren, die zich van mijn troon heeft trachten meester te maken!”
Tot eenig antwoord trok de Maarschalk zijn zwaard.
Deze beweging was het sein tot een rumoer, dat alle beschrijving te boven gaat.
“Mannen van Czernovië!” riep een vrouwenstem, “zult ge toelaten dat uw Prinses aldus beleedigd wordt door huurlingen van den Czaar? Waar is de Oud-Hollandsche geest gebleven?”
Aller oogen wendden zich naar de spreekster, die niemand anders was dan Katina Ludovska. De Czernoviërs voelden de beteekenis van haar woorden. Wat hun voorvaderen gedaan hadden, konden ook zij doen. Haar uitroep was het teeken om op te staan, de Moscoviten aan te vallen en uit de kerk te jagen. En toen ze met luide stem het Czernovische volkslied aanhief, voer een golf van ontroering door haar verzamelde landgenooten. De herinnering aan hun verleden bracht het bloed van alle patriotten aan ’t gloeien. Door een gelijktijdigen drang bewogen sprongen ze op, trokken hun zwaarden en zongen het refrein mee.
Het glinsteren van duizend klingen in het veelkleurig licht dat door de gebrande kerkramen viel, het schitteren der feestelijke gewaden en der ontelbare edelgesteenten, het machtige galmen der orgelklanken—want de organist, door geestdrift meegesleept, bespeelde zijn instrument zooals hij nooit in zijn leven meer [416] doen zou—dat alles gaf een tooneel, waarvan de wederga in de gansche geschiedenis niet te vinden is. Vrouwen vielen flauw van aandoening, forsche mannen zongen met tranen in de oogen.
Maar de Moscoviten op hun beurt stemden het Russische volkslied in, en nu barstte van weerszijden een stroom van verwenschingen en uitdagingen los.
“Weg met de Russen!”
“Leve de Hertog!”
“Dood aan de Prinses!”
“Czernovië voor eeuwig!”
Katina, met getrokken degen, stond vooraan in de rij.
“Verdedig je, vrouwenbeul!” riep ze, haar ouden vijand, Graaf Orloff, een slag met het plat van haar wapen toebrengend.
Haar voorbeeld vond talrijke navolgers, en weldra weerklonk overal zwaardgekletter.
Een zestal Russen, met sabels in de hand, hadden een beschermenden kring om den Hertog gevormd, die onbewegelijk het rumoer stond te aanschouwen. Zabern, beangst voor Katina’s leven, drong zich door de menigte heen, trachtend haar te bereiken.
Elizabeth, vergeefs op een middel zinnend om de vechtenden te scheiden, smeekte Radzivil de Lijfwacht te ontbieden.
Toen klonk opeens een stem, die als een donderslag het tumult overstemde:
“De wapens neer!”
En, met de eene hand op de balustrade van het koor geleund, de andere gebiedend omhoog geheven, was daarboven een man verschenen, een statige figuur, in een schitterend en indrukwekkend uniform gekleed. [417] Een oogenblik meende men een bovenaardsche verschijning te zien.
“De duivel zelf!” mompelde Zabern.
De gedaante van den vreemdeling richtte zich nog hooger op, en, met een stem van iemand die geboren is tot bevelen, riep hij nogmaals:
“De wapens neer!”
Zijn persoon en zijn woorden hadden een merkwaardige uitwerking.
“De Czaar! De Czaar!”
Het gevecht hield op. Aan elke zijde weken de strijdenden terug. Het geraas stierf weg in een doodsche stilte. De gewonden hielden hun jammerkreten in, want er waren gewonden, zoo kort de schermutseling geduurd had; en een doode zelfs was er gevallen: Orloff, door Nikita’s hand verslagen.
De Czaar wendde de blikken naar alle richtingen. Onwillekeurig staken de meesten hun zwaarden op.
Elizabeth was de eerste die begreep, dat het nu een strijd zou worden tusschen twee souvereinen, en dat zij alles moest doen om te voorkomen dat de Czaar de vruchten van zijn indrukwekkend optreden plukte.
Daarom, nog vóor hij opnieuw had kunnen spreken, vroeg Elizabeth, en haar kalme, heldere stem werd in de verste hoeken van het gebouw gehoord:
“Ik verzoek den Czaar mij te zeggen, met welk recht hij een verrader in vrijheid stelde, die op mijn bevel gevangen was genomen?”
Met deze woorden strekte ze de hand uit naar den Hertog van Bora. [418]
Haar stoutmoedigheid deed een rilling door de zaal gaan. Waar, in de geheele geschiedenis der menschheid, was het voorbeeld van iemand, die zóo een Russisch Keizer had durven toespreken?
Voor den autocraat, van wien men gewoon was te zeggen: “er is slechts éen wil in Rusland—die van den Czaar,” was zulk een taal even nieuw als verrassend.
Hij zag met verbazing, maar niet zonder bewondering, naar de jonge vrouw die het waagde op zulk een toon het woord tot hem te richten.
“Wat geeft u het recht tot zulke taal in tegenwoordigheid van den Czaar?”
“De overtuiging, dat niemand dan ik in Czernovië te gebieden heeft!”
“En die overtuiging durft ge putten uit een Charter, dat nooit bestaan heeft, uit het bedriegelijk en valsch document dat daar ginds is neergelegd?”
Elizabeth voelde zich den moed ontzinken. Ze zocht vergeefs naar een antwoord.
Reeds klonken uit de rijen der Russischgezinden opnieuw dreigende kreten, toen opeens een beweging ontstond bij den hoofdingang van het gebouw. Aller oogen richtten zich daarheen, met vuisten en elbogen drong zich iemand naar voren, baande zich een weg tot voor de tafel, waarop het nagemaakte Charter lag, en riep:
“Hier is het Charter van Czernovië!”
Het was Rob, die zoo sprak.
Met hijgende borst en fonkelende oogen stond hij daar, de triomf over zijn welvolbrachte daad in de oogen, en met uitgestrekten arm bood hij de Prinses [419] een perkament aan, waaraan de zware roode zegels van Alexander I hingen.
Een oogenblik maakte de Hertog van Bora een beweging om naar voren te dringen, maar Rob zag hem zoo dreigend aan, er was iets in zijn blik, dat zoo overtuigend als van een heilige zending sprak—dat de Hertog terugdeinsde. En opnieuw stonden allen ontzet en onbewegelijk; slechts enkelen zagen het Charter van nabij, maar men wist het: die man sprak de waarheid. De vaste klank van zijn stem, de diepe overtuiging waarmee hij sprak, de edele uitdrukking van zijn gelaat—alles wees er op dat hij een heilige plicht, een niet te verloochenen roeping vervulde.
De Czaar was met snelle schreden de plaats genaderd waar Rob stond; hij bezag het Charter—er was geen ontkennen aan: het droeg niet alleen de authentieke handteekening van den schenker, maar was ook door de namen der opvolgende Czaren, ook door den zijne, gewaarmerkt.
Met onuitsprekelijke verbazing staarde hij op het document; toen vroeg hij met weifelende stem:
“Waar hebt ge dit Charter gevonden?”
Rob hief het hoofd op, zag den Czaar recht in de oogen, en zei fier:
“In het Kremlin, Sire!”
Zabern was de eenige, die begreep. Toen Elizabeth, als altijd in raadselachtige gevallen, de oogen vragend op hem richtte, als wilde ze uit zijn mond de verklaring van Rob’s woorden vernemen, ontving ze voor het eerst geen antwoord. Zabern staarde recht voor zich uit, onbewegelijk. En uit de oogen [420] van dien ijzeren, onverzettelijken, door niets te ontroeren man stroomden tranen! Tranen, die hij niet trachtte te verbergen! In dit oogenblik aanschouwde zijn vooruitziende geest een visioen, dat werkelijkheid zou worden: Czernovië behouden, de Oranje-Republiek hersteld, bestuurd door een wijs, vastberaden heerscher, die slechts het goede wilde!
Maar de beproevingen waren nog niet ten einde.
Er was den Czaar een laatste redmiddel gebleven, en hij greep dit aan. Hoe het mogelijk was dat het duplicaat van het Charter, tot dusver veilig in de archieven van het Kremlin bewaard, hier plotseling op die tafel voor hem was neergelegd—hij vermocht dat raadsel niet op te lossen. Hij beproefde het ook niet, de vruchteloosheid van zulk een poging begrijpend. Maar zijn hoop was op den Hertog van Bora gevestigd, en, dezen een beteekenisvollen blik toewerpend, sprak hij luid:
“Volk van Czernovië! Het Charter is inderdaad in zijn oorspronkelijken en ongeschonden staat hier aanwezig. Als handhaver van recht en waarheid behoor ik elke onjuistheid, ook al ben ik, de Czaar, zelf de oorzaak daarvan, openlijk te bekennen en te herstellen. Mijn twijfel aan het bestaan van het Charter is dus opgeheven.
“Ik ben hier echter ook gekomen om te wijzen op een onrechtmatige afwijking van de door mij voorgeschreven kroningsceremoniën, welke de Prinses zich vermeten heeft. Het was mijn uitdrukkelijke wensch, dat men zich bij de kroning houden zou aan de door mij gegeven voorschriften. Dit is niet geschied. De Russische wet wil, dat bij plechtigheden [421] als deze de gekroonde, in persoon of door middel van een kampioen, zijn rechten met het zwaard verdedigt. Verzet zich niemand tegen die rechten, dan worden ze als erkend beschouwd, en zal nooit eenige twijfel daaraan geduld worden. Komt echter iemand in verzet, dan is de gekroonde of zijn kampioen verplicht den strijd aan te nemen en het zwaard te doen beslissen. Valt de kampioen, dan is de kroning nietig.”
Toen de Czaar deze woorden gesproken had, ging er een gejuich op onder zijn aanhangers. De bedoeling van het gesprokene was hun duidelijk. En bij de andere partij zag men het nuttelooze in van elk verzet tegen deze totaal verouderde, barbaarsche instelling. Voor men trouwens kon overwegen op welke wijze men daartegen zou protesteeren, had de Hertog van Bora de Prinses zijn lederen handschoen voor de voeten geworpen.
“Ik verzet mij tegen de rechten der Prinses!” riep hij. “Wie wil haar kampioen zijn, en het tegen mij opnemen?”
Het was volkomen stil na deze woorden. Waar was de kampioen, die het zwaard van den Hertog zou durven trotseeren? Zelfs Zabern durfde dien handschoen niet opnemen. Gaarne zou hij zijn leven voor haar hebben geofferd, maar zijn dood zou in dit geval haar ondergang beteekenen.
“Ik geef de Prinses tien minuten om een kampioen te benoemen—zoo wil het de wet!” riep de Czaar.
Tien minuten! Tien minuten die over het lot van Czernovië zouden beslissen, alles vernietigend wat Zabern met zooveel krachtsinspanning had opgebouwd! [422]
“Alles is tegen ons!” mompelde de Maarschalk, de vuist krampachtig ballend. “Ik hoopte in dit geval voorzien te hebben, wetend dat deze uitdaging geschieden zou. En nu moeten we het gevecht afwijzen, want onze kampioen is er niet!”
De wanhopigste plannen kwamen bij Zabern op. Hij wilde de Lijfwacht ontbieden, den Czaar gevangen nemen; hij dacht er zelfs over den Czaar een doodelijken sabelhouw toe te brengen, kortom, de krankzinnigste daad leek hem nog beter dan deze verschrikkelijke machteloosheid. Maar hij dwong zich zijn koelbloedigheid te bewaren. Eén onberaden handeling, en het Russische leger zou Czernovië binnentrekken.
Vijf, zes, zeven, acht lange minuten van angst en spanning waren voorbijgegaan.
Het bestaan van Czernovië was nog slechts bij seconden te tellen.
Meer dan duizend menschen hielden onafgewend den blik op het uurwerk gericht, dat boven den ingang hing, en welks wijzer langzaam maar zeker het oogenblik ging verkondigen, waarop de Czaar zijn ijzeren hand vernietigend op heel een volk zou leggen.
Negen minuten....
Op een teeken van den Czaar deed de Hertog een stap voorwaarts.
“Nog éen minuut, Prinses!” zoo klonk zijn waarschuwende stem. “Waar is uw kampioen?”
“Hier is hij!” sprak een vaste, heldere stem.
Het eene wonder verdrong dezen dag het andere!
Iedereen wendde de oogen naar den spreker, die juist de kerk door de oostelijke poort was binnengekomen—een [423] jonge man met een door de zon gebronsd gezicht, maar wiens blond haar, wiens athletische gestalte en edele gelaatsbouw duidelijk zijn Oud-Czernovische afkomst verrieden.
Wie was deze man?
Er werden namen genoemd, men fluisterde, bezon zich, er werden veronderstellingen geuit en weer tegengesproken—totdat Zabern opeens den naam uitsprak, die reeds velen op de lippen zweefde:
“Van Stralen!”
Ja—hij was het: Felix van Stralen, in wien enkelen nu hardnekkig eenige gelijkenis wilden zien met den verbannen Secretaris der Prinses, maar die anderen aanleiding gaf op de beide praalgraven van den vader en den grootvader te wijzen—zie, was het niet geheel hetzelfde gezicht, dat daar in een steenen medaillon was uitgehouwen?
En een storm van geestdrift voer door de zaal! Het oude geslacht der Van Stralens, het geslacht dat de Oranje-Republiek gesticht en grootgemaakt had, keerde terug! Door een wonder, dat niemand wist te doorvorschen, maar dat hier voor hun oogen geschied was, had de dood dezen man aan Czernovië teruggegeven, op het oogenblik dat alleen zijn naam voldoende zou geweest zijn grootsche daden in de herinnering te roepen en tot nog grootschere aan te sporen! Ja, de dood had hem teruggegeven, want stond niet daarginds, bij het graf zijner vaderen, de gedenkplaat waarop het droevig omkomen van zeven der meest geziene Czernoviërs werd herdacht?
Dit was een wonder! een wonder! Een vingerwijzing naar den weg, dien het Czernovische volk voortaan [424] te gaan had! Ja, nu voelde men zich sterk om elk juk, hoe zwaar ook, af te schudden, nu kwamen de oude tijden terug!
Te midden van een geweldige geestdrift, waartegenover de Czaar en zijn aanhangers machteloos stonden, trad Felix op den Hertog toe.
Elizabeth, wier hart, deels van bewondering, deels van angst wild klopte, staarde hem aan. Ze wist voor welk doel hij gekomen was.
Felix had den handschoen opgeraapt, die daar tien minuten lang onaangeroerd had gelegen, en terwijl hij hem met een achteloos gebaar den Hertog voor de voeten wierp, sprak hij:
“Hertog, ik neem uw uitdaging aan. Op leven en dood!”
Opnieuw golfden de losbarstingen van gejubel door de kerk. Slechts met moeite wist de Czaar zich verstaanbaar te maken, toen hij vroeg:
“Prinses, wenscht gij dezen man als kampioen?”
Een minuut te voren had zij vurig naar een triomf over den Czaar verlangd—nu ging de Prinses in de Vrouw verloren. Een geweldige strijd had in haar binnenste plaats. Wat moest ze doen? Was het niet beter land, volk, troon, alles op te offeren, maar hem te behouden, met hem en hun geluk te vluchten naar een eenzaam hoekje, waar het rumoer van vreeselijke tooneelen als dit niet doordrong? Mocht ze, moest ze Felix opofferen?
“De Prinses moet een kampioen aanwijzen, of zich gereed maken afstand te doen van den troon,” sprak de Czaar.
Toen drukte Zabern’s vuist haar arm zoo vast [425] en ruw, dat de pijn haar tot bezinning bracht.
“Prinses,” fluisterde de Maarschalk, “het moet. En ik weet, ik weet” voegde hij er met nadruk bij, “dat Felix overwinnen zal.”
Toen raapte Elizabeth al haar krachten bijeen. Het moest.
“Ik wijs dezen man aan tot mijn kampioen,” sprak ze helder en vast.
Nu daverde het gejubel der Czernoviërs door de kerk, dat muren en vensters trilden. Allen, de patriotten, de Moscoviten, de Czaar zelf—ze gevoelden het: de oude Oranje-Republiek herrees, een nieuw, sterk volk ontstond, dat door geen leger ter wereld ten onder gebracht zou kunnen worden!
Toen het gejuich was weggestorven, zag men dat de Prinses, bewusteloos, door haar kamervrouwen werd weggedragen. [426]