Twaalfde Hoofdstuk.
Rob maakt kennis met den Hertog van Bora.
In het Hotel Czernovië.—Van Stralen ontmoet zijn broer.—Daar komt de Prinses!—Een ontmoeting met den aanstaanden Prins-Gemaal.—Esse quam videri.—Van Stralen doet een duel op.—De tooneelspelen van Aeschylus.—Van avond om zes uur.
In de eerste dagen van Februari zaten Rob en Li op de veranda van het Hotel Czernovië, het voornaamste in Slavowitz, de schilderachtige hoofdstad van de voormalige Oranje-Republiek. Zij waren overeengekomen, te reizen als gefortuneerde toeristen, die de vele merkwaardigheden der hoofdstad kwamen bezien, en zich overigens van de menschen en dingen om hen heen weinig aantrokken.
Een marmeren tafeltje stond tusschen hen in, en daar ze nu ter wille van den uiterlijken schijn afstand moesten doen van hun sobere Vogelgewoonten, zal het den lezer niet verwonderen, dat op het tafeltje een flesch chartreuse en een kistje sigaren prijkten, alsmede twee koppen voortreffelijke koffie, waarvan ze na een uitstekenden maaltijd—men dineerde in [169] Czernovië algemeen om 1 uur—met welbehagen genoten. Beneden hen stroomde het vroolijke Czernovische leven voorbij, en als luie, voor hun genoegen bestaande toeristen keken ze langs den roezemoezigen boulevard. Toch waren hun gesprekken niet zoo onbezorgd als hun voorkomen zou doen veronderstellen. Telkens vormden de achtergelaten vrienden het onderwerp ervan, en als zij zich vergeefs hadden bezonnen op een middel om hen te bevrijden, was de overtuiging des te treuriger, dat het in veel opzichten misschien beter was wanneer ze voorloopig gevangen bleven. Een ander ding, dat vooral Rob bezig hield, was de vrees, dat men zich nu in Amsterdam, zonder berichten, zeer ongerust over hen zou maken.
Het was twee uur.
De veranda van het hotel was behalve door onze beide vrienden nog slechts door een enkel heer bezet, die met den arm op de balustrade geleund en den rug naar Li en Rob toegekeerd, in gedachten verzonken een cigaret zat te rooken. Terwijl Li met Rob zat te praten, had hij het oog niet van dien heer afgewend; toen deze het hoofd een oogenblik meer naar hun kant draaide, brak Li opeens het gesprek af, en wenkte een kelner, wien hij vroeg:
“Wie is die heer!”
“Dat is de kapitein der artillerie Van Stralen, Particulier Secretaris van Prinses Elizabeth.”
“Zoo,” zei Li onverschillig. “Dank je wel. Ik heb dien heer meer ontmoet, geloof ik. Daarom vroeg ik het.”
Een oogenblik daarna stond Li op, en ging op den heer af. Rob zag met verbazing toe, en begreep [170] heelemaal niet hoe hij het had, toen hij Li de beide handen op de schouders van den ander zag leggen, blijkbaar om hem te verhinderen op te staan.
Daarna hoorde hij Li zeggen:
“Blijf zitten. Toon vooral geen verbazing.”
Toen de aangesprokene, blijkbaar verrast, een beweging maakte om op te springen, hield Li hem tegen, en zei rustig:
“Kom bij ons zitten.”
De Secretaris stond nu op en voegde zich bij Rob en Li. Toen sprak Li:
“Rob—ik stel je mijn broer voor. Hij wist niet dat ik nog leefde—ik wist niet dat hij tegenwoordig zulk een hooge betrekking bekleedde.”
Ofschoon Li’s broer klaarblijkelijk een even koelbloedig man was als Li zelf, kon hij eerst geen woorden vinden om zijn verbazing te uiten en was hij door aandoening geheel van streek. Eindelijk zei hij:
“Het is onbegrijpelijk. Als ik je stem niet duidelijk herkende, zou ik het niet gelooven. Hoe kom je zoo veranderd? Je haar is zwart, je kleur zoo donker... En waarom leef je eigenlijk nog?”
Nu moest Li hartelijk lachen. Hij antwoordde:
“De hoofdzaak is, dat ik leef. Laten we voorloopig daarmee tevreden zijn. Ik leg je later alles uit. Ik herkende je dadelijk, en toen ik hoorde dat je Secretaris van Prinses Elizabeth was, vond ik daarin een reden om mijn incognito voor deze eerste en laatste maal op te heffen. Je kunt me onschatbare diensten bewijzen. Maar laten we beginnen met naar mijn kamer te gaan, daar kunnen we rustiger en veiliger spreken.” [171]
Ze gingen nu met hun drieën naar binnen, en weldra werd er over en weer over het gebeurde van den laatsten tijd druk gepraat. Li vertelde in groote trekken zijn lotgevallen, en zijn broer beloofde natuurlijk in alle opzichten de stiptste geheimhouding.
Toen de eerste vreugde van het ongedachte en onverwachte weerzien voorbij was, begon men wederzijds te vragen en te antwoorden in verband met Li’s plannen, en de hulp die hij daarbij van zijn broer Paul meende te kunnen hebben.
Paul vertelde, dat men in geheel Czernovië van den dood der zeven mannen overtuigd was, te meer daar het geheele eiland Riva immers met al wat er op was, in de golven was verdwenen. En Li zei:
“Ik had je dadelijk herkend, maar was eerst niet van plan je aan te spreken. Toen de kelner me echter vertelde, dat je Particuliere Secretaris van Elizabeth was geworden, begreep ik van die omstandigheid te kunnen partij trekken. Vertel eens, waarom sprak die man van “Prinses” Elizabeth?”
“Wel, sedert een maand heeft de Czaar bij wijze van vorstelijke beleefdheid aan Elizabeth den titel van Prinses gegeven; je weet dat de Russen daarmee nog al vrijgevig zijn—van welk denkbeeldig Russisch bezit ze Prinses is, weet ze geloof ik zelf niet goed. Maar de bedoeling van het cadeau is duidelijk genoeg. Als Elizabeth Prinses genoemd kan worden, is het voor den Czaar gemakkelijker Hertog Alexander aan haar uit te huwelijken, en dat is dan toch ten slotte de bedoeling. We worden trouwens langzaam maar zeker gerussificeerd. Allerlei veranderingen in den regeeringsvorm hebben we ons moeten [172] laten welgevallen, en ik weet niet hoe dit eindigen moet.”
“Is er niets van verzet te merken? Geloof je niet dat er geheime plannen gevormd worden om een omwenteling te weeg te brengen?”
Paul haalde de schouders op.
“Wat willen wij tegen het machtige Rusland beginnen? Elk verzet is in beginsel een dwaasheid. Het volk protesteert met waardigheid; het begroet elke nieuwe Russische hervorming met rouwbetoon. Maar wat geeft dat? We zullen wel moeten berusten.”
Li zweeg eenige oogenblikken en zag voor zich uit.
“Elizabeth gelooft natuurlijk ook aan mijn dood?” vroeg hij toen, echter zoo rustig, dat Rob er verwonderd van opzag. Het leek wel alsof er een diepere bedoeling achter lag, hetgeen trouwens ook, naar hij later zien zou, het geval was.
“Natuurlijk. Ze heeft er vreeselijk onder geleden, maar haar groote geestkracht stelde haar in staat haar verdriet te beheerschen en zich met alle toewijding aan het welzijn van den Staat te geven. Ik ben de eenige met wien ze over je spreekt.”
“Denk je, dat ze dien Hertog van Bora trouwen zal?”
“Ze roert dat onderwerp wijselijk zelden aan,” zei Paul ontwijkend; “ze wil, en kan trouwens ook niet, de eerste zijn die dat ter sprake brengt. Maar het zou me verwonderen als men haar daartoe brengen kon.”
Op dit oogenblik hoorde men beneden in de straat een verward gegons van stemmen. Paul was naar het venster gegaan en zei: [173]
“Daar komt de Prinses!”
Li voelde zijn hart kloppen alsof het wilde bersten, toen hij de oogen naar den naderenden stoet wendde. Het juichen der langs de boulevards geschaarde menschenmenigte kwam nader en nader.
Een detachement ulanen opende den stoet, hun lansen glinsterden in den zonneschijn, aan de punten fladderden groene vaantjes. Daarna volgde de Prinses in een open landauer. Nog een oogenblik en het rijtuig bereikte het hotel, en alsof het geluk Li gunstig was, kwam het juist tegenover het balcon waarop hij stond, tot stilstand.
De equipage zag er zeer sierlijk uit, met blauwe zijde bekleed, en het Czernovische wapen in goud op de portieren. De mooie zwarte paarden, wier huid als satijn glom, hadden lichtbruin met zilver beslagen tuig.
Maar Li zag niets van dat alles, zijn oogen waren op haar gericht, die in het rijtuig zat.
Ja, zij die daar met vriendelijken glimlach en hoffelijke buiging het juichende volk dankend groette—die jonge en schoone vrouw was Elizabeth! Voor een oogenblik werd alles, de straat, de huizen, de menschen, tot een verward visioen; het gonsde in zijn ooren als het stroomen van een geweldige rivier. Met inspanning bedwong hij zijn eerste opwelling om het hotel uit te snellen, en haar tegemoet; hij trad iets terug en verborg zich achter eenige aloë-planten, opdat hij kon blijven zien zonder opgemerkt te worden. Het was verbazend, neen het was een verrukking voor hem, te zien met welk een waardigheid en een gemak Elizabeth haar nieuwen staat wist te dragen. [174]
De landauer van de Prinses had stilgestaan, omdat zij twee voetgangers wenschte aan te spreken, die, te oordeelen naar den eerbied, hun door de menigte bewezen, personen van aanzien in Czernovië waren.
De eerste was een bejaard, zilverharig man van een statig voorkomen, en die zich onderscheidde door een ouderwetsche hoffelijkheid.
“Graaf Radzivil,” antwoordde Paul op Li’s vraag, “de Eerste-Minister van Czernovië.”
De ander was iemand van breeden, stevigen lichaamsbouw, met een donkergetint, niet onknap gelaat, zwarte oogen en een zwarten puntbaard. De zonnestralen speelden met den zilveren adelaar op zijn helm; zijn prachtige uniform glinsterde van goud galon, sterren en orden. Hij liep rechtop, met de linkerhand op het gevest van zijn sabel, en het was duidelijk dat hij zoowel in eigen oogen als in die van zijn omgeving, een zeer gewichtig personage was.
“Wie is dat?” vroeg Li.
“Alexander, Hertog van Bora, commandant van het Czernovische leger, lid van het kabinet, neef van den Czaar en vermoedelijk troonopvolger.”
“Dat is dus de man, die zijn intocht deed, toen ik met De Vogel vertrok, het plan vormend hem in mijn macht te krijgen,” zei Li; en na een oogenblik voegde hij er bitter aan toe: “zooals de zaken nu staan, zal ik duchtig moeten oppassen dat het omgekeerde niet plaats heeft.”
Hij zag nu hoe Elizabeth zich in haar rijtuig vooroverboog, vroolijk lachend, en klaarblijkelijk in druk gesprek met den Prins. Hij kreeg zelfs den indruk dat ze alles in het werk stelde om hem te behagen. [175] Onwillekeurig vormde hij zich een oordeel over den Prins: iemand met een niet al te vlug verstand, maar eerzuchtig; een ruw, door de uiterlijke voorschriften der etiquette slechts met moeite in bedwang gehouden karakter. Wat kon Elizabeth in dien man zien, dat haar belangstelling inboezemde?
“De Prins schijnt op zeer goeden voet met Elizabeth,” merkte hij op.
“Natuurlijk—zijn aanstaande vrouw,” sprak Paul met een zucht.
Li antwoordde niet. Hij zag hoe de Prinses, die haar gesprek geëindigd had, den rechterhandschoen uittrok, en de blanke bejuweelde hand den Hertog toestak, met een glimlach en een sierlijkheid van gebaar, die den verborgen toeschouwer door de ziel sneden.
“Ze heeft me vergeten,” sprak hij bij zichzelf. “En dat is eigenlijk wel te begrijpen—ze moet wel denken dat ik niet meer terug kom....”
Bora bracht Elizabeth’s hand aan de lippen, en Graaf Radzivil nam den hoed af. Toen gleed het rijtuig weer voort langs den boulevard, gevolgd door een detachement ulanen in dezelfde uniform als zij die er aan voorafgegaan waren.
Toen het rijtuig uit het gezicht verdwenen was, zei Paul:
“Ik moet tot mijn spijt weg. De Prinses heeft ’s middags na den maaltijd mijn diensten noodig. Het kan ook zijn, dat mijn tegenwoordigheid slechts kort of in ’t geheel niet vereischt wordt—in dat geval kom ik dadelijk terug.”
Rob en Li—of laten we hem nu liever weer [176] bij zijn eigenlijken naam noemen—Rob en de ingenieur Van Stralen begaven zich na Paul’s vertrek weer naar de veranda, de eerste zonder eenigszins te beseffen hoe deze verwikkelingen zich ontwarren zouden, de ander vol vertrouwen op de toekomst en bezield met den vasten wil tot slagen, maar op het oogenblik toch zonder een juist en duidelijk overzicht van de komende dingen.
Van Stralen sprak geen woord, en leunde over de balustrade, zonder te zien keek hij peinzend langs den boulevard. Rob, hem niet willende storen, zweeg eveneens.
Ze hadden eenige oogenblikken zoo gezeten, en Rob was juist van plan zijn reisgenoot een wandeling door de stad voor te stellen, toen hij naast zich het gekletter van een sabel en het rinkelen van gespoorde voeten hoorde, terwijl een ruw verschoven stoel onzacht zijn arm raakte. Hij keek op, en zag twee heeren, die hij onmiddellijk als den Hertog van Bora en Graaf Radzivil herkende. Reeds had de antipathie, die Van Stralen voor den Hertog voelde, zich ook aan hem zoo meegedeeld, dat hij een oogenblik de drift in zich voelde opbruisen over de onbeleefde wijze waarop die man hem, zonder eenig woord van verontschuldiging, letterlijk op zij drong om gemakkelijker te kunnen zitten. Ook de toon, waarop hij den toeschietenden kelner wijn bestelde, en hem daarna afsnauwde, omdat de man hem niet dadelijk begreep, klonk Rob zeer afstootend in de ooren. Toen de Hertog dan ook, een oogenblik daarna, ongedurig weer opstond, en, naar een gemakkelijker zetel omziend, zonder veel complimenten den stoel greep, [177] waarop Van Stralen en Rob hun hoeden hadden uit de hand gelegd, sprong ook Rob op, nam den Hertog snel den stoel weer uit de hand, en legde de op den grond gevallen hoofddeksels weer op hun vorige plaats.
De Hertog, gewoon te doen en te laten wat hij wilde, stond een oogenblik verstomd. Zijn oogen glinsterden van toorn, hij sloeg onwillekeurig de hand aan het gevest van zijn zwaard, en bulderde:
“Hoe durft u, meneer! Weet u niet wie ik ben?”
Daar deze woorden in het Russisch werden uitgesproken, dat Rob niet verstond, gaf deze geen onmiddellijk antwoord; Van Stralen, uit zijn droomerij ontwaakt, had zich intusschen tot den Hertog gewend, en zei in het Hollandsch:
“Wij weten zeer goed, wie u is, meneer. Daarom verbaast uw onbeleefdheid ons des te minder.”
De zwarte oogen van den Hertog flikkerden woest; hij had gedurende zijn verblijf in Czernovië de landstaal te goed geleerd, om te kunnen veinzen dat hij Van Stralen’s woorden niet verstond. Zijn gezicht werd dreigend en donker van uitdrukking, en hij riep uit:
“Bent u gek of dronken? Is het al niet erg genoeg dat u niet opstond en mij niet groette toen ik binnenkwam, zooals elk Czernoviër gewoon is? Wees zoo goed, Graaf Radzivil, de namen dezer heeren te noteeren; ze zullen hun onbeleefdheid boeten.”
Graaf Radzivil fluisterde den Hertog iets toe, waarop deze eenigszins scheen te kalmeeren; daarna naderde hij Van Stralen met een hoffelijke buiging en stelde zich voor: [178]
“Graaf Radzivil, Premier van Czernovië. Mag ik weten, met wien....”
“Ik ben Hollander, mijn naam is Van Heelstra,” antwoordde Van Stralen, opzettelijk Rob buiten de kwestie houdend. “Mag ik vragen wie deze—eh—heer is?”
De Hertog zag nu, dat hij met vreemdelingen te doen had, en dus wijzer deed geen twist met hen te beginnen. Hij antwoordde kort:
“Ik ben de Hertog van Bora, commandant van het Czernovische leger. Ik had u voor Czernoviërs aangezien.”
Met die woorden draaide hij zich om, meenend nu voldoende excuses gemaakt te hebben, en Van Stralen zou er zich op hebben kunnen verheffen, dat hij de eenige man was, aan wien ooit de Hertog op zijn manier verontschuldigingen had aangeboden.
Graaf Radzivil echter, wiens hoffelijke aard niet gedoogde, dat een vreemdeling zou heengaan met een onaangename herinnering aan Czernovië en zijn hooggeplaatste inwoners, vond het noodig Van Stralen nog eenige vriendelijkheden te zeggen.
“U zult als Hollander zeker veel zien in deze stad, waardoor u aan uw eigen land wordt herinnerd?”
“Zeker,” antwoordde de ingenieur. “Maar helaas ook veel, wat mij den Russischen invloed in herinnering brengt.”
De Prins had zich bij deze woorden wrevelig afgewend, en deed alsof hij aan het verdere gesprek geen aandacht schonk.
“Een gesprek daarover,” zei graaf Radzivil glimlachend, “zou ons op het gevaarlijk terrein der politiek [179] brengen. Zeker is, dat Czernovië de laatste jaren veel van haar oorspronkelijk karakter verloren heeft. Men leert zich in het onvermijdelijke schikken.”
“Ook de Prinses?” vroeg Van Stralen scherp.
“De persoonlijke gevoelens der Prinses heb ik niet de eer te kennen,” antwoordde Radzivil diplomatiek. “Wel staat vast, dat zij—zelf van Hollandschen oorsprong—haar genegenheid voor den Hollandschen stam niet verbergt. Meerdere personen uit haar omgeving zijn afstammelingen van Hollandsche geslachten; ik zelf ben het van de zijde mijner moeder; de Particuliere Secretaris der Prinses, de heer Van Stralen, is volbloed Hollander. Waarschijnlijk hebt u, zonder het te weten, dien heer dezen middag hier ontmoet; hij gebruikt geregeld zijn diner in dit hotel.”
“Ik had zelfs het genoegen door een toeval met hem kennis te maken,” zei Van Stralen.
“Wel, dat is zeker toevallig,” vervolgde de Graaf, en, zich tot den Hertog wendend, sprak hij:
“De heer Van Heelstra maakte dezen middag met onzen vriend den Secretaris der Prinses kennis, Hoogheid; gelooft u niet, dat...”
Maar de Hertog veinsde hem niet te hooren. Hij haatte den Secretaris, en alleen daarom den onbekenden Hollander des te meer.
“Van Stralen is een uitnemend man,” vervolgde de goedpraatsche Radzivil; “hij bewees ons menigen goeden dienst. Een belangrijk cijfertelegram dat ons onlangs in handen viel, en waarmee de deskundigen geen raad wisten, pluisde hij uit. Hij heeft een belangrijk werk over raadselschrift geschreven, ofschoon [180] ik tot mijn schande bekennen moet het nooit gelezen te hebben. Hij strekt onzen kleinen Staat tot eer. We mogen niet veel beteekenen onder de grootmachten, maar door de voortreffelijke eigenschappen van vele Czernoviërs zijn we toch sterker dan velen denken.”
“Esse quam videri1,” glimlachte Van Stralen.
Nauwelijks had hij deze woorden geuit, of het bleek dat de Hertog het gesprek zeer goed gevolgd had. Hij keerde zich plotseling om, zijn gezicht teekende verbazing en toorn, en hij vroeg ruw:
“Wat meent u daarmee?”
“Gaarne wil ik het voor u vertalen, Hoogheid, daar u klaarblijkelijk geen latijn kent. Esse quam videri wil zeggen...”
“Beleedig me niet langer!” riep de opgewonden Hertog. “Ik weet zeer goed wat het zeggen wil. Ik vraag alleen, waar u die woorden gelezen hebt, hoe u....”
Buiten zichzelf van woede, kon hij geen woorden vinden om zich juist uit te drukken, en terwijl hij daarnaar nog zocht, vervolgde Van Stralen:
“Uwe Hoogheid heeft een eigenaardige manier om iemand een uitlegging te vragen. Waar ik die woorden las? Waarschijnlijk waar ook u ze las, daar u ze immers ook blijkt te kennen.”
“Dat is een leugen!” riep de Hertog.
“Voorzichtig, Hoogheid,” wierp Radzivil in ’t midden, terwijl hij om zich heen zag, “laten we geen publiek schandaal uitlokken.” [181]
Van Stralen had moeite zich deze beleediging te laten aanleunen, maar daar hij met zijn handelwijze een bepaald plan had, hield hij zich kalm, en zei:
“Uwe Hoogheid laat zich zeer kwetsend over mij uit, doch ik ben bereid die woorden als niet gesproken te beschouwen. U zult mij echter ten goede houden, dat ik nu ook op uw vragen geen nader antwoord kan geven.”
Met deze woorden ging Van Stralen weer kalm aan zijn tafeltje zitten en stak een nieuwe sigaar op.
De Hertog was echter volstrekt niet van plan het hierbij te laten. Hij ging naar den ingenieur toe, wiens terugtrekkende beweging hij voor lafheid hield, en vroeg:
“U wenscht mij dus niet te antwoorden?”
“Neen.”
“U weigert?”
“Beslist.”
“Dan zult u met mij duelleeren.”
Van Stralen voelde veel lust de uitdaging aan te nemen; zijn tegenstander had hem na de korte kennismaking al genoeg afkeer ingeboezemd. Maar het leek hem toch verstandiger zulk een conflict voorloopig, als ’t eenigszins mogelijk was, te vermijden. Ten eerste zou met het overhoop steken van den Hertog de Czernovische kwestie volstrekt niet opgelost zijn, ten tweede zou het duel aanleiding kunnen geven tot een openbare bespreking daarvan, waardoor Van Stralen zich meer bloot zou geven dan hij op dit oogenblik wel wenschte.
Hij antwoordde dus rustig:
“Neen Hoogheid, ik zal niet duelleeren.” [182]
“Als u niet vechten wilt, kan ik u er niet toe dwingen. Maar ik kan u ten minste als een lafaard brandmerken.”
En zijn stok oplichtend, gaf hij Van Stralen een slag op de wang.
“Hoogheid!” riep Radzivil, en begaf zich, boos en verontwaardigd, naar het andere einde der veranda.
De kleur was uit Van Stralen’s gelaat geweken; alleen een roode streep gloeide op zijn linker wang.
“Zult ge nu vechten?” zei de Hertog met een tartenden glimlach, terwijl hij den stok opnieuw ophief. “Of hebt ge nog een nadere opwekking noodig?”
“Vechten? Ja, waarachtig, dat zal ik!” antwoordde Van Stralen, diep ademhalend. “Zend uw getuigen hierheen; ze zullen de mijnen ontmoeten. Ik heb u verder niets meer te zeggen. Onze sabels zullen het overige doen.”
Een glans van wilde vreugde ging over het gelaat van den Hertog.
“Mijn getuigen zullen binnen een uur hier zijn. Maar eerst een waarschuwing aan Radzivil. Die is te praatziek: en de kwestie behoeft niet aan de groote klok gehangen te worden.”
De Hertog verwijderde zich, en Van Stralen bleef naast den verschrikt zwijgenden Rob zitten, terwijl de enkele gasten van het hotel, die zich op het balcon bevonden, de oogen op hem richtten, en tot elkaar zeiden, dat de Hertog zeker weer een van zijn onderdanen op zijn gewone zachtaardige manier voor een onbeleefdheid had gestraft.
En zijn stok oplichtend, gaf hij Van Stralen ’n slag op de wang. (pag. 182.)
De Hertog, volstrekt niet beschaamd over zijn uitbarsting van woede, alleen geërgerd omdat Radzivil [183] zulke duidelijke teekenen van afkeuring had gegeven, ging naar het tafeltje waar de Premier zich had neergezet.
De laatste dorst niet veel meer dan zwakke tegenwerpingen maken, want hij verkeerde in een moeielijke positie. Het was niet handig zich iemand tot vijand te maken, die bestemd was Prins-Gemaal van Czernovië te worden.
“Uwe Hoogheid vergeet dat het duel bij de wet verboden is.”
“Ik ben de aanstaande Prins-Gemaal en sta boven de wet,” antwoordde de Hertog hooghartig.
“De Prinses zal waarschijnlijk die meening niet deelen. Herinner u hoe ijverig zij gewerkt heeft om de Wet tegen het Tweegevecht er door te krijgen. Als een van haar eigen Ministers die wet overtreedt, zal zij zich daar zeker niet bij neerleggen. U hebt, vergeef mij dat ik het zeg niet zeer voorzichtig gehandeld.”
“Bah, m’n beste Radzivil, zorg maar dat je weet te zwijgen, en ze zal er nooit van hooren. Denk er aan,” voegde hij er dreigend bij, “dat, wanneer Hare Hoogheid de zaak te weten komt, ik niet twijfelen zal aan de herkomst van haar inlichtingen.”
Hij dronk haastig een glas wijn leeg, en wierp een blik vol haat in de richting van den ingenieur.
“Weet ge wel, Radzivil, dat de spreuk, die deze Hollander zooeven uitsprak, gegraveerd staat in de binnenzijde van een ring, welken de Prinses draagt? Slechts eenmaal legde zij dien, doordat een der steenen beschadigd was, in mijn tegenwoordigheid af. Ik had toen de gelegenheid het inschrift te lezen, en [184] vroeg wie haar dien ring had geschonken. De Prinses bleef niet alleen het antwoord schuldig, maar was blijkbaar in verlegenheid. Dat kwam mij verdacht voor, evenals ’t me verdacht voorkomt, dat die vreemdeling zooeven dezelfde spreuk aanhaalde.”
“Maar welke conclusie zou Uwe Hoogheid daaruit dan willen trekken?”
“Dat er de een of andere verhouding bestaan heeft, misschien zelfs nog bestaat, tusschen de Prinses en dien man daar.”
“Uwe Hoogheid moet zich vergissen. De heer Van Heelstra bezoekt Slavowitz voor de eerste maal in zijn leven. Waar en wanneer zou de Prinses hem ontmoet kunnen hebben?”
“Dat weet ik evenmin als jij, maar ik wil, en zal dat ook, te weten komen. Er zijn geruchten, die van een vroegere verloving der Prinses spreken, vóor zij het bestuur in handen kreeg.”
“Daarvan hoorde ik ook wel spreken. Het schijnt echter, dat die geruchten op zeer losse gronden berusten; niemand weet er iets met zekerheid van te zeggen. Bovendien zou de persoon in kwestie, ook al weer volgens zeer vage geruchten, behoord hebben tot de zeven geleerden, die bij de ramp van Isola Riva omkwamen. En op geen hunner gelijkt deze Hollander ook maar in de verte. De onderstelling alleen trouwens, dat hij die ramp zou hebben overleefd, is te dwaas om van te spreken.”
“Dat is zoo,” antwoordde de Hertog, “Er zou trouwens ook geen enkele reden te noemen zijn waarom de overlevende zich dan schuilhouden en vermommen zou.” [185]
“Nu ziet u immers zelf uw dwaasheid in! Mij dunkt, dat u die duel-kwestie nu maar moest bijleggen.”
“Het komt niet in me op,” antwoordde de Hertog koppig. “Juist omdat dit geval zoo raadselachtig is, wil ik de oplossing er van vinden. Als deze Hollander mijn vragen niet goedschiks wil beantwoorden, zal hij het kwaadschiks doen, of—met een sabelhouw zijn onwil boeten. Ik duld zelfs den schijn niet, dat ik een mededinger heb. Ik begin nu zelfs te gelooven, dat de Prinses zoo ijverig de Wet op het Tweegevecht doordreef, om haar geliefde de gelegenheid te geven, zich ongemoeid in Czernovië op te houden. Zij wilde hem tegen mijn sabel beveiligen. En nu ben ik er ook van verzekerd, dat zij reeds lang met hem heeft gecorrespondeerd, terwijl haar vriend Van Stralen, die voor zulke dingen heel geschikt is, als tusschenpersoon heeft gediend. Voor onze Prinses, die er een geheime liefde op na houdt, is zulk een handige cijfermeester een geschikt werktuig.”
Hij keek wederom met zulk een haat in zijn blik naar Van Stralen, dat de Premier, een nieuwe scène vreezend, de gedachten van den Hertog poogde af te leiden, door het woord “cijfer,” dat deze zoo even had uitgesproken, tot het onderwerp van een gesprek te maken.
“De Secretaris is, zooals u zegt, een kundig ontcijferaar van geheimschrift, maar op het oogenblik schiet zijn kunst toch te kort.”
“Hoezoo?”
“Wel, onlangs is hem een cijferbericht voorgelegd door Zabern....” [186]
“Zabern!” viel de Hertog hem wrevelig in de rede. “Alweer zoo’n halfslachtig wezen in het Kabinet. De Czaar heeft gemeend goed te doen door de regeering langzamerhand in Russische handen te brengen. Wat mij betreft is de keus zeker heel goed geweest, maar in Zabern—en evenzeer in een zekeren Graaf Radzivil—is van moederszijde nog te veel Hollandsch bloed. Als ’t aan mij lag ging men veel radicaler te werk.”
“De Czaar voelt klaarblijkelijk meer voor een geleidelijken overgang, en hij heeft dunkt me van zijn standpunt uit gelijk. Maar ik wilde dan vertellen, dat vier weken geleden in een herberg een twist tusschen Czernoviërs en Russen zoo hoog rees, dat men de hulp van een militaire patrouille inriep, die de belhamels naar de wacht meenam. Daar had de gebruikelijke fouilleering plaats, en op een van de mannen vond men een paspoort op naam van Ivan Russakoff, hetgeen de man verklaarde hem toe te behooren.”
Radzivil was er uitstekend in geslaagd de aandacht van den Hertog af te leiden. De toorn week van zijn gelaat. Van Stralen en het duel schenen voor een nieuwe belangstelling te zijn geweken.
“Deze Russakoff droeg een kaftan, in welks voering een breed, in tweeën gevouwen stuk papier was verborgen, aan beide zijden bedekt, niet met woorden, maar met lange rijen cijfers. Des morgens werden de arrestanten ontslagen, behalve Russakoff, van wien men een verklaring verlangde omtrent de beteekenis van het papier. Hij weigerde die te geven. Hij zei de agent te zijn van een lakenkoopman uit Warsim, en had trouwens een tasch bij zich met stalen van lakenstoffen. Een onderzoek wees uit, dat er in Warsim inderdaad [187] een lakenkoopman, genaamd Paskovitch, woont, wiens agent Russakoff is, en dat de kleedermakers van Slavowitz aanzienlijke bestellingen bij dien man doen.”
“Daarna liet men den man zeker los?”
“Integendeel. De zaak kwam Zabern ter oore, en hij liet den man voor zich brengen. “Wat beteekenen die cijfers?” vroeg Zabern. “Dat zijn beroepsgeheimen,” antwoordde Russakoff. “Daaraan twijfel ik niet,” zei de Maarschalk. “Je beroep is dat van spion. Je laken-verkooperij is een dekmantel voor je eigenlijke bedoelingen.” Zabern nam den man langen tijd in verhoor. Russakoff weigerde de beteekenis van het geheimzinnig papier te onthullen; hij kon geen bevredigende verklaringen geven betreffende de wijze waarop hij zijn tijd in Slavowitz had doorgebracht, en de Maarschalk, overtuigd dat de man een spion is in Russischen dienst, heeft hem voor meerdere veiligheid naar de Citadel doen brengen, waar hij nu is. Het papier is in handen van Van Stralen om het te ontcijferen, en daarbij is de zaak op ’t oogenblik gebleven.”
“En Van Stralen ziet geen kans het raadsel op te lossen?”
“Hij weet er totaal geen weg mee.”
De Hertog scheen dat met genoegen te hooren.
“Zabern ziet een spion in iedereen die uit Rusland komt,” spotte hij.
“Wel, we zullen de waarheid spoedig weten. Zabern schijnt den man te willen gijzelen op water en brood. Dat maakt de tong los.”
“Maar ’t is tegen de wet,” zei de Hertog, met gefronst voorhoofd.
“Evenals duelleeren,” gaf de Premier terug. [188]
Bora scheen op ’t punt een boos antwoord te geven maar hield zich in en zei:
“En die zoogenaamde spion werd een maand geleden gearresteerd, zegt u? Als Zabern die zaak zoo gewichtig oordeelt, waarom werd ik dan, als Minister, er niet van op de hoogte gebracht?”
“De zaak valt onder Zabern’s departement, daar hij immers Minister van Justitie is. Ik voor mij hoorde er eerst gisteren van, en toen nog door een toeval. En,” voegde hij er bij, vaag glimlachend bij de wetenschap dat hij geen meester was in zijn eigen kabinet, “u weet hoe Zabern gewoon is buiten voorkennis van zijn collega’s te handelen, en dat de Prinses steeds zegt: “Zabern heeft een streepje voor.””
Niemand wist dit beter dan de Hertog zelf, en hij dacht bij zichzelf, dat die toestand wel veranderen zou, zoodra hij op den troon kwam, en Czernovië een koninkrijk werd.
De beide heeren dronken hun glas wijn leeg en gingen heen.
Intusschen had Van Stralen met Rob zacht zitten praten. Rob was zeer ontdaan over het gebeurde, niet omdat de Hertog hem vrees inboezemde, maar omdat hij het vreeselijk vond dat zijn vriend nu gedwongen was te vechten, en dat hij, Rob, daartoe eigenlijk de aanleiding was geweest.
“Had ik me maar zoo boos niet gemaakt,” zei Rob, “maar ik wist niet dat die Hertog zoo opvliegend zou zijn.”
“Maak je geen verwijten, kerel,” zei Van Stralen. “Je hebt me onwetend een dienst gedaan. Als we hier elken dag blijven zitten, en sigaartjes rooken en [189] lekker eten, dan komen we er niet. Ik had al lang naar een middel gezocht om met dien Hertog in aanraking te komen, en dat is me nu gelukt.”
“Maar als hij je nu misschien laat gevangen nemen, en ze gaan uitvisschen waar je vandaan komt, en....”
“Dat gebeurt allemaal niet. Hij wil veel te graag duelleeren en daar ’t duel in Czernovië verboden is, zal hij wel zorgen dat niemand er van hoort.”
“Waarom werd hij eigenlijk zoo woedend toen je die Latijnsche woorden zei?”
“Wel, ik zei ze met opzet, juist om te kijken wat hij dan doen zou. Toen ik Elizabeth de laatste maal zag, gaf ik haar een ring, om die steeds als aandenken te dragen, daar ik wel wist dat ze mij in langen tijd niet zien zou. De woorden “Esse quam videri” waren aan de binnenzijde gegrift. Uit de woede van den Hertog begreep ik wat ik weten wilde, namelijk dat Elizabeth den ring nog bezit, dat Bora de inscriptie door het een of ander toeval gelezen heeft, dat hij heeft willen weten, wie de gever was en zich boos heeft gemaakt toen Elizabeth hem dat niet wilde vertellen. En je begrijpt, dat ik uit dit alles conclusies kon trekken, die me niet onaangenaam zijn.”
“Maar hoe moet die duel-kwestie nu afloopen?” vroeg Rob.
“Nu—een van ons beiden zal een houw krijgen, waarschijnlijk de Hertog. Dooden zal ik hem niet, ten eerste uit beginsel, ten tweede omdat ’t niet politiek zou zijn. Ik vind ’t al erg genoeg, dat we onze goede, verdraagzame Vogelgewoonten hier op deze bloeddorstige aarde moeten afleggen.” [190]
Op dit oogenblik kwam Paul terug. Bij hun tafeltje gekomen, bukte hij zich en raapte een boekje op, dat op den grond lag, zeggend: “is dat van jou?”
“Neen,” antwoordde van Stralen, “en van Rob ook niet, voor zoover ik weet.”
Daar ook Rob ’t boekje niet voor zijn eigendom herkende, maakten de vrienden de conclusie dat Radzivil of Bora het zooeven moesten hebben laten vallen. Het bleek een zakuitgave van Aeschylus’ gedichten te zijn, dat den Griekschen tekst der zeven tooneelspelen bevatte, zonder vertaling, noten of toelichting.
Paul bladerde er in, en fronste plotseling de wenkbrauwen in verbazing.
“Wat zou hem er toe gebracht hebben al die moeite te doen, en waartoe dient het?” mompelde hij,
“Mijn boek, meneer de Secretaris,” klonk opeens een stem achter hem, en opziende, keek hij in de scherpe zwarte oogen van den Hertog, die achterdochtig op hem gevestigd waren. “Ik merkte zooeven, dat ik dit had laten liggen. Zooals u ziet, houd ik mijn klassieken nog bij.”
“U bestudeert ze zelfs zeer aandachtig,” zei Paul. “Niet ieder neemt de moeite al de letters van een Grieksch tooneelstuk te tellen.”
Bora keek hem aan alsof hij een verborgen bedoeling in zijn antwoord wilde ontdekken, en ging toen heen, klaarblijkelijk niet op zijn gemak.
Paul kwam nu aan het tafeltje zitten, en merkte dadelijk den rooden streep op, die over het gelaat van zijn broer liep.
“De handteekening van den Hertog,” zei Van [191] Stralen, met ingehouden toorn. Daarna vertelde hij het gebeurde, evenals het vroeger meegedeelde onder geheimhouding, waarop hij natuurlijk tegenover Paul, die trouwens de gevoelens van zijn broer voor Prinses Elizabeth kende, volkomen rekenen kon.
Paul luisterde met verontwaardiging.
“Die vlegel!” mompelde hij. “Dat kost je ’t leven, Felix. De Hertog is een meester op de sabel. Hij heeft zijn weerga niet in Czernovië.”
“Dat zegt niet veel. Czernovië is klein.”
“Hij heeft al dertig duels achter den rug, waarvan er zeven-en-twintig ten nadeele van zijn tegenstander afliepen.”
“Het een-en-dertigste zal hem niet veel eer doen inleggen. Jij en Rob moeten mijn getuigen zijn.”
“Ik? De Prinses is streng tegen het duel. De Russen hebben het hier trachten in te voeren, maar op haar aandringen stelde Zabern een wetsontwerp op tegen het tweegevecht, en Elizabeth wist het te doen aannemen. Daders en getuigen worden met gevangenschap bedreigd.”
“Ik zal ’t je niet moeielijk maken, Paul,” zei Van Stralen op zijn gewone eenvoudige manier, die allen schijn van grootspraak miste. “De Van Stralens zijn van ouds meester op alle wapenen, jij zoo goed als ik. En ik heb het schermen duchtig onderhouden. Het gevecht zal onbeslist blijven—hoogstens krijgt de Hertog een onbeduidende wond. Maak je niet ongerust.”
“Ik hoop het beste. Daar komen Baron Ostrova en Graaf Itar, de gewone bijstanders van Bora in zijn eerezaken. Welk instructies, Felix?” [192]
“Van avond zeven uur. Sabels. Totdat er bloed vloeit.”
En Felix bleef nog eenige oogenblikken met Rob zitten praten en een sigaar rooken, zoo kalm alsof er niets bizonders gebeurd was.
“Maar hoe moet dit alles afloopen?” vroeg Rob. “Steek je je nu niet in allerlei moeielijkheden? Bereiken we op deze manier ons doel?”
“Wacht rustig af, mijn beste jongen. Vooreerst moet de Hertog mijn verklaarde vijand zijn. Langs hem kom ik tot den Czaar. Je zult zien dat dit de weg tot ons doel is. Het zal langzaam gaan—maar we komen er zeker.”
En Rob zweeg, nog niet begrijpend, maar vast vertrouwend op het succes van al wat deze merkwaardige man wenschte te ondernemen. [193]
1 Wees zooals ge u voordoet.
Dertiende Hoofdstuk.
De verrader.
Waarin we Maarschalk Zabern en Prinses Elizabeth leeren kennen.—Wat de gezant te Petersburg schreef.—Een verrader onder de Ministers.—Russakoff is ontsnapt!
In een der vertrekken van het paleis zaten Graaf Radzivil en Maarschalk Zabern.
De beide Ministers zouden de Prinses den inhoud van een belangrijk telegram mededeelen, dat zoo juist van den Czernovischen ambassadeur te St. Petersburg was ontvangen, en wachtten slechts tot zij bij de Prinses zouden toegelaten worden.
Ladislas Zabern was een man van een kranig militair voorkomen, als uit eikenhout gesneden en met ijzer beslagen. Moed stond op zijn gelaat gestempeld. Ofschoon drie-en-vijftig jaar oud, had hij niets van de voortvarendheid der jeugd verloren. Evenals Radzivil vertegenwoordigde hij in het Kabinet den overgang tot het russicisme; maar meer dan zijn ambtgenoot, die voorzichtiger en plooibaarder was, verdacht men hem van oud-Czernovische sympathieën, [194] en de Russische regeering zocht reeds naar redenen om hem te vervangen. Inderdaad was hij door zijn krachtige persoonlijkheid de leider van het Kabinet, terwijl Radzivil slechts Premier in naam was.
Radzivil, praatziek als gewoonlijk, vertelde den Maarschalk het gebeurde tusschen den Hertog en den Hollander.
“Uitstekend!” zei Zabern. “Dat duel moet doorgaan. Het kan niet anders dan in het belang van den Staat zijn.”
“Maar....” protesteerde de Graaf verbaasd, “dat gaat toch niet! De overige Ministers zijn er evenals ik van overtuigd, dat de Prinses tusschenbeiden moet komen!”
“Graaf,” zei Zabern op bevelenden toon, “dat duel moet doorgaan. Het begin van voor het land nuttige verwikkelingen kan er het gevolg van zijn. En denk er aan: geen woord hierover aan de Prinses!”
Voor de Premier kon antwoorden, weerklonk een zilveren klokje uit de audiëntiezaal, ten teeken dat de Prinses gereed was haar bezoekers te ontvangen.
De vleugeldeuren werden wijd opengeworpen.
De twee Ministers gingen de Witte Zaal binnen, die zoo genoemd werd daar al het houtwerk wit verlakt, en alleen met smalle gouden biezen afgezet was.
Aan een tafel zat de Prinses, en noodigde de Ministers tot plaatsnemen uit.
Zabern was in ’t bizonder haar gunsteling, en hij van zijn kant was gereed zijn leven te offeren voor de belangen van zijn meesteres, zij het ook dat hij [195] deze gevoelens nooit in het openbaar ten toon spreidde. Hij was een sterk, hoewel stilzwijgend tegenstander van Elizabeth’s toekomstig huwelijk met den Hertog, zoowel omdat hij er uit een politiek oogpunt een onheil in zag voor den Staat, als wat betreft de ongelijkheid van zulk een paar, die niet anders dan tot een zeer ongelukkig huwelijk zou kunnen leiden.
Daarom wilde Zabern alles doen om zulk een vereeniging te voorkomen, en het scheen hem toe dat deze dag zijn plannen begunstigde.
“U komt op een ongewoon uur, heeren,” begon de Prinses. “Waarschijnlijk hebt ge dus belangrijke berichten?”
“Onze gezant te St. Petersburg,” antwoordde de Premier, eenige papieren uit zijn portefeuille nemend, “meldt dat enkele dagen geleden de Czaar op een hofbal in het Winterpaleis naar hem toe kwam, en op strengen toon—klaarblijkelijk opdat iedereen het hooren zou—uitriep:
“Is het waar, meneer, dat de Czernovische Regeering nog steeds niet voldoende gezuiverd is van weerspannige elementen? Dat de Prinses zelfs onbewimpeld te kennen durft geven, alleen uit eigen vrije beweging een huwelijk te zullen aangaan?”
“Ik heb mij nooit openlijk in dien geest uitgelaten,” merkte Elizabeth op. “Waarschijnlijk was dit slechts een zijdelingsche poging om van mijn gezindheid op de hoogte te komen. En wat antwoordde de gezant?”
“Natuurlijk, dat hij omtrent de persoonlijke gevoelens der Prinses niet was ingelicht, en de vraag niet zonder nadere instructies uit Slavowitz kon beantwoorden.” [196]
“Wat zei de Czaar hierop?”
“Dat hij een gezantschap zou afvaardigen, om de Prinses aan de besluiten van het Petersburger Congres en alle daar uit voortgevloeide nadere regelingen te herinneren.”
“We zullen dat gezantschap gastvrij ontvangen,” zei Elizabeth met een glimlach.
“Uwe Hoogheid beschouwt de zaak wat luchtig,” vervolgde Radzivil. “Mijns inziens zal het nuttig zijn als men te St. Petersburg ondubbelzinnig op de hoogte wordt gebracht van uw gevoelens. Bij uw komst aan de regeering hebt ge de gedenkwaardige woorden gesproken, dat het landsbelang boven uw persoonlijke neigingen zou gaan. Welnu, het landsbelang eischt, wil Czernovië niet onverbiddelijk bij Rusland ingelijfd worden, uw huwelijk met Prins Alexander, Hertog van Bora. Ik geloof, dat u wel zoudt doen, in die noodzakelijkheid niet alleen te berusten, maar van die berusting het gezantschap ten duidelijkste te doen blijken.”
“Het is de vraag of Czernovië’s belang dit huwelijk eischt, Graaf Radzivil,” antwoordde de Prinses. “In elk geval ben ik niet van plan het gezantschap, noch wie ook, op dit punt eenige beloften te doen. Zeker, ik ben door de bestaande bepalingen gebonden, geen huwelijk aan te gaan zonder toestemming van den Czaar...”
....“Het is echter zeer de vraag,” vulde Zabern aan, “of daaruit ook volgt dat men u tegen uw wil tot een bepaald huwelijk dwingen kan. Dit is de oude kwestie, die tusschen u, Prinses, Graaf Radzivil en mij meermalen een punt van bespreking heeft [197] uitgemaakt. In deze dagen is ze meer dan ooit van gewicht. Men zal in Europa, waar de verontwaardiging over het in Zuid-Afrika gepleegde onrecht zeer groot is, niet ten tweede male werkeloos den ondergang van een Oud-Hollandsche republiek willen aanzien. Wij kunnen een beroep doen op de beslissing der Mogendheden, die trouwens belang er bij hebben uitbreiding van Russisch grondgebied tegen te gaan. Het is de vraag of een rechtskundige uit de bestaande regelingen ten opzichte van Czernovië, niet weet te bewijzen dat de Prinses volstrekt niet tot een huwelijk gedwongen kan worden.”
Radzivil, de voorzichtige, schudde bedenkelijk het hoofd. Hij zag vol zorg nieuwe verwikkelingen tegemoet.
Na een korte tusschenpoos van stilte, zei de Prinses, de wenkbrauwen fronsend:
“Wij hebben onze plannen omtrent een stelselmatig verzet tegen dat huwelijk steeds stipt geheim gehouden. Noch van u, Maarschalk, noch van u, Graaf, kan ik onvoorzichtigheid in dit opzicht veronderstellen. Hoe kan het mogelijk zijn, dat hieromtrent den Czaar iets ter oore is gekomen?”
De twee Ministers zag elkaar veelbeteekend aan.
Radzivil antwoordde:
“Onze vermoedens daaromtrent zijn van zoo onaangenamen aard, dat wij ze tot nog toe Uwe Hoogheid niet hebben meegedeeld, hopend dat ze gelogenstraft zouden worden. Maar tevergeefs. We kunnen niet langer blind zijn voor het feit, dat er een verrader in onze omgeving, in het Kabinet zelf misschien is.”
“Een verrader!” riep Elizabeth uit.
“Met tegenzin zijn wij tot deze conclusie gekomen. [198] Geheimen die in den Ministerraad werden behandeld, zijn aan de raadslieden van den Czaar overgebracht. De brieven van onzen gezant laten daaromtrent niet den minsten twijfel. Wel is waar kunnen wij van een gedeeltelijk door Rusland beïnvloed Ministerie geen anti-Russische politiek verwachten, maar wel mogen we van alle leden der Czernovische Regeering eerbiediging eischen van staatsgeheimen, hoe ook hun persoonlijke gevoelens zijn mogen.”
Daarna las de Minister verscheiden uittreksels voor om zijn bewering te staven.
“Een van mijn Ministers voert dus een geheime briefwisseling met den Czaar,” riep Elizabeth verachtelijk. “Wie is de verrader?”
En daarna de beide Ministers beurtelings scherp aanziend, vervolgde zij:
“Wien verdenkt ge, heeren?”
De Premier antwoordde:
“Ik weet volstrekt niet op wien ik de verdenking zou moeten doen vallen.”
Maar Zabern glimlachte onmerkbaar, alsof hij met Radzivil’s onnoozelheid spotte.
Elizabeth zag hem aan, en vroeg:
“Verdenkt u iemand, Maarschalk?”
“Ja, Hoogheid,” antwoordde Zabern kort en beslist.
“Zijn naam?” vroeg de Prinses snel.
Maar Zabern antwoordde niet dadelijk.
“Ik zou er de voorkeur aan geven mijn vermoedens tot volkomen zekerheid te brengen eer ik ze uitspreek, Hoogheid.”
“Dat eerbiedig ik volkomen,” sprak de Prinses, “en toch...” [199]
“Uw geduld zal niet op al te zware proef worden gesteld, Hoogheid,” vervolgde Zabern. “Mijn spionnen volgen de bewegingen van den verrader reeds. Meer zelfs: zijn handlanger heb ik in de Citadel achter slot en grendel.”
“Meent ge Russakoff?” vroeg Radzivil.
“Ja. Ik ben overtuigd, dat hij de tusschenpersoon is in deze verraderlijke briefwisseling. Zijn eenzame opsluiting op water en brood zal zijn tong wel los maken.”
“Ik maak u opmerkzaam, Excellentie,” zei de Prinses, “dat ik niet den minsten schijn van dwangmiddelen duld. Ik verzoek u, bevelen te geven, dat die man op denzelfden voet als andere gevangenen behandeld wordt.”
Zabern boog zwijgend het hoofd, doch veroorloofde zich daarna met een lichten glimlach op te merken:
“De gevangene is een Rus, Hoogheid... Hij zal zich zelfs nog verwonderen over de zachte behandeling die hij ondervindt.”
“U hebt mijn verlangen begrepen, niet waar?” vroeg Elizabeth, het hoofd fier opgericht en met dien gebiedenden blik, aan welks invloed zelfs een man als Zabern niet ontkwam. Daarna voegde ze er zachter en met een glimlach aan toe:
“Nu en dan spreekt het Poolsche bloed, Maarschalk! Ik zal u toch niet van Russische sympathieën moeten verdenken?”
“Wanneer het zoover is, Hoogheid,” antwoordde Zabern, eveneens lachend, “dan zal ik, als Minister van Justitie, de eerste zijn die den verrader Zabern in de Citadel doet opsluiten!”
“Zoover zal het wel nooit komen,” schertste de [200] Prinses. Maar daarna plooide haar gelaat zich weer tot ernst, en ze vervolgde:
“Wat denkt ge dus met dien man te doen?”
“Hij was in het bezit van een cijferbericht, Hoogheid. Voorloopig zullen we afwachten of het uw Secretaris gelukt den sleutel te vinden.”
Men sprak nog eenige oogenblikken over onverschillige zaken; daarna gaf de Prinses te kennen, dat zij de audiëntie wenschte op te heffen.
“Maarschalk,” zeide Radzivil bij ’t verlaten van het paleis, “wat hebt ge toch voor reden om dat duel te doen doorgaan? Wilt ge dan met alle geweld mijn plan betreffende het huwelijk der Prinses tegengaan?”
“Juist. Dat is mijn doel. De Prinses zal zeer zeker verontwaardigd zijn, te zien dat haar toekomstige Gemaal zich boven de wet stelt. Zij zal daar stof tot verwikkelingen uit kunnen putten, die mijn plannen begunstigen. De Hertog is in mijn net geloopen, zooals ik wel verwachtte.”
“Welk net?”
“De Wet tegen het Duel. Waarom deed ik zoo mijn best die aangenomen te krijgen?”
“Om de Prinses een genoegen te doen.”
“Gedeeltelijk; maar meer nog omdat ik er een middel in zag om den Hertog te vangen. Ik wist wel, dat hij geen maand zonder een duel kan blijven, en dat hij zichzelf boven de wet verheven acht. En mijn plan is geslaagd. Vandaag zal de Hertog op de sabel duelleeren. Het is mogelijk dat ze elkaar dooden; zoo niet, dan zijn er twee dingen mogelijk: de Hollander doodt den Hertog, wat voor Czernovië een zegen zou zijn, of—” [201]
“Of, wat meer waarschijnlijk is, de Hertog doodt den Hollander.”
“Dat zou jammer zijn, omdat de Hollander, zooals ge me verteld hebt, een flinke kerel schijnt te zijn. Maar—in dat geval zal de Hertog, overeenkomstig de wet, terecht moeten staan wegens moord.”
Radzivil stond verbluft. Zóo ver had hij zich nog niet eens in de zaak ingedacht.
“En als de Prinses zich aan de letter van de wet houdt,” vervolgde Zabern met onwrikbare koelbloedigheid, “dan zal ze—vol eerbied voor de wetten, zooals ge weet—haar toekomstig Gemaal tot gevangenschap en verbanning buiten het grondgebied van den Staat veroordeelen.”
“Goede hemel!” riep de Premier.
“Mijn stelsel werkt mooi, niet? Dat was ook mijn bedoeling.”
“Maar dat zal niet gebeuren! De Prinses moet tusschenbeiden komen en dat duel verbieden. Ik ga dadelijk terug en zal haar inlichten.”
“Halt!” zei Zabern ernstig. “Laat de Hertog zijn dwaasheden bot vieren. Wat denkt ge—zouden gij en ik onze portefeuilles lang behouden als Bora den troon kwam deelen?”
Ze waren nu buiten het park gekomen, dat het Paleis omringde. Een ordonnans stond aan het hek, en meldde den Maarschalk dat hij een bericht had over te brengen.
“En wat is dat, Nikita?
“Maarschalk, de spion Russakoff is uit de Citadel ontsnapt.”
“Vervloekt! Daar zal de wacht voor boeten!” [202]
Veertiende Hoofdstuk.
Ivan Ravenski.
Een gesprek met den Minister van Binnenlandsche Zaken.—De drie verzegelde pakketten.—Elizabeth hoort van het duel.—De brief van Felix.—Zou hij het zijn?—Naar het Roode Woud!
Na het vertrek van haar beide Ministers ging de Prinses door de openslaande deuren van de audiëntiezaal in den, door helderen zonneschijn verlichten tuin. De schildwachten op het terras presenteerden de geweren toen zij voorbijkwam.
In nadenken verzonken over het klaarblijkelijk gepleegd verraad volgde zij met naar den grond gerichte oogen de breede, met lindeboomen beplante laan, toen een schaduw op haar pad viel, die haar deed opzien.
Voor haar stond Ivan Ravenski, de Czernovische Minister van Buitenlandsche Zaken. Hij was een man van ongeveer vijf-en-veertig jaar, maar zag er veel jonger uit; zijn gelaat was streng en ernstig, maar niet onaangenaam om te zien. Den hoed afnemend, boog Ravenski diep; Elizabeth groette hem met een lichte beweging van het hoofd, doch haar gezicht [203] nam een koele uitdrukking aan. Ze mocht den Minister, een onvervalschten Rus van afstamming en politieke gevoelens, niet lijden, en hoewel ze hem nooit tot haar vertrouweling had gemaakt, integendeel, in afwachting van beter tijden, hem steeds in den waan had trachten te brengen, dat zij in een huwelijk met Bora het heil van den Staat zag, voelde zij toch bij instinct dat deze man haar innerlijke gedachten doorgrondde.
Met een waardigheid als nam hij de plaats in die hem toekwam, begaf hij zich ter linkerzijde der Prinses en begon naast haar in de schaduw der linden de laan op en neer te loopen.
“Als ik mij niet zeer bedrieg, Prinses,” begon Ravenski, “hebt u zooeven van de beide Ministers, die ik het paleis zag verlaten, bericht ontvangen omtrent een gebeurtenis aan het Russische Hof, die u persoonlijk betreft.”
Elizabeth zag geen enkele reden om de waarheid hiervan te ontkennen, en antwoordde daarom:
“Dat is zoo. Mag ik echter vragen hoe u tot die wetenschap kwam?”
“Het is slechts een gissing, Hoogheid,” antwoordde Ravenski, “maar een gissing die zeer voor de hand ligt. Als Minister van Buitenlandsche Zaken ben ik immers evenzeer als de Premier door den gezant te St. Petersburg ingelicht omtrent hetgeen de Czaar op het hofbal sprak.”
“En al is dit zoo,” zei Elizabeth koel, “wat is daarin dan voor u de aanleiding mij dat nogmaals mede te deelen?”
“Dat zal u aanstonds duidelijk worden, Prinses. [204] Vergun me eerst deze vraag: U ziet immers de noodzakelijkheid in—meermalen vernam ik dit uit uw eigen mond—van een huwelijk met den Hertog van Bora?”
“Inderdaad. Ik geloof, dat de belangen van den Staat dit eischen. Het Russischgezinde deel der bevolking zal dat huwelijk gaarne zien; daarenboven,” voegde zij er met een zucht bij, “is het een politieke noodzaak. Leen ik er mij niet toe, dan zal de Czaar mij wel weten te dwingen.”
“De toon, waarop u mij dit antwoord geeft, Prinses, versterkt mij in de meening, die ik sinds lang koesterde, dat uw persoonlijke verlangens zich niet in de richting van dit huwelijk bewegen!”
Elizabeth verwaardigde zich niet deze uitspraak te bevestigen. Door dit zwijgen stoutmoediger geworden, vervolgde Ravenski:
“Zoudt ge geen middel weten, Prinses, aan de noodzakelijkheid van dat huwelijk te ontkomen?”
“Die vraag stelt u me, Excellentie?” vroeg Elizabeth, verbaasd, “u, die toch als geboren Rus niets anders moest wenschen dan dat huwelijk?”
“Ik begrijp, dat deze vraag u verbaast, maar ik herhaal ze: zoudt u geen middel weten?”
“U tracht me in een val te lokken,” zei Elizabeth streng, “en ik ben niet van plan uw vraag te beantwoorden. U en ik behooren in het belang van den politieken toestand te berusten in mijn huwelijk met den Hertog. Ik begrijp niet....”
“Er zijn overwegingen, Hoogheid, die sterker zijn dan de eischen der politiek. U kunt den Staat dienen en toch de inspraak van uw hart volgen.” [205]
“Ik begrijp u niet. Verklaar u, wees duidelijk, verzoek ik u.”
“Welnu—ik zal zonder omwegen op mijn doel afgaan. Rusland wenscht den Hertog van Bora als Prins-Gemaal te zien, opdat diens afstammelingen, en dus afstammelingen van een Rus, Czernovië regeeren. Of de Hertog daartoe u tot gemalin kiest, is een bijzaak. Ook voor den Hertog is die omstandigheid bijzaak. Hij verlangt meer naar het bezit van een kroon dan naar het bezit van Prinses Elizabeth. En dus....”
“En dus wilt u....”
“Ik wil niets. Ik doe u een denkbeeld aan de hand. U zoudt—en ziedaar de kern van dat denkbeeld—vrijwillig afstand kunnen doen van den troon, ten behoeve van den Hertog.”
Elizabeth voelde duidelijk, dat er een diepere, baatzuchtige bedoeling schuilde achter dit schijnbaar belangeloos voorstel. Met een spottenden glimlach antwoordde ze:
“U is wel vriendelijk, Excellentie, u zoo met mijn persoonlijke belangen in te laten, en daarvoor zelfs uw Russische sympathieën geweld aan te doen. Ik deed dus volgens u het beste lafhartig de zorgen der regeering van mij af te schuiven, en ergens als ambteloos, vergeten burgeres te gaan leven?”
“Met den man, die u liefheeft, Prinses!” fluisterde Ravenski.
“Met den man, die.... Excellentie, wat bedoelt ge? Wie is die man, wie zou....”
“Ik, Hoogheid,” sprak Ravenski hartstochtelijk, “ik wil die man zijn! Nu weet ge mijn geheim: ik heb u lief!” [206]
“Ik wilde dat Zabern u hooren kon!” sprak Elizabeth, zich vol afschuw omwendend. “Laat ons dit gesprek afbreken. Het is verraad.”
“Neen, Prinses. Luister. Ik heb u liefgehad sedert ik door mijn plaats in de Regeering met u in aanraking kwam. Ik heb voor een groot deel medegewerkt om u de macht en den titel te doen verkrijgen, die ge heden bezit, ten einde te toonen wat ik voor u over had. Ik offer mijn politieke plichten aan u op—Prinses, bewijst u dat niet voldoende de oprechtheid mijner liefde?”
Bevend van verontwaardiging, wendde Elizabeth onwillekeurig den blik naar de beide schildwachten, die met langzamen pas het terras op en neer gingen.
Ravenski zag die beweging, en vervolgde:
“Eén oogenblik, Prinses, eer ge last geeft mij te arresteeren. Ik heb deze bekentenis niet gedaan zonder mijzelf een waarborg te verzekeren. Luister! Er woont op dit oogenblik aan de andere zijde der grens—het doet er niet toe waar—een persoon die mijn belangen is toegewijd. Hem heb ik de zorg voor drie verzegelde pakketten toevertrouwd. Zoodra hij mijn arrestatie verneemt, handelt hij als volgt. Een der pakketten zal hij aan den Russischen Minister van Buitenlandsche Zaken verzenden, het tweede aan den Hertog van Bora, het derde aan de redactie van de Czernovische Nieuwsbode, welks Russisch-gezinde uitgever Lipski maar al te graag den inhoud zal publiceeren, en waardoor een beweging in Czernovië zal ontstaan. Daar zijn uw schildwachten. Roep ze. Arresteer me. Maar wees er van verzekerd: binnen acht dagen daarna zijt ge onttroond.” [207]
Elizabeth zweeg, maakte geen beweging.
“Vergeef me, Prinses, dat ik u met bedreigingen toespreek, ik ging er niet dan met tegenzin toe over. Maar—gij erkent mijn macht, en ge weet dat ik u liefheb. Wat is uw antwoord?”
Elizabeth maakte een beweging van ongeduld.
“Ik hecht niet veel aan uw bedreigingen. Wat zouden die pakketten kunnen bevatten?”
“Ik zal ’t u zeggen. Het eerste een wasrol van een fonograaf, die ik, achter een meubel verborgen, een door u gevoerd gesprek met uw Secretaris deed opnemen, en die met uw eigen, zeer goed te herkennen stem het overtuigend bewijs levert, dat gij, hoewel uiterlijk berustend in het door Rusland gewenschte huwelijk met den Hertog, elk gunstig oogenblik afwacht om Rusland’s plannen te verijdelen. Welke middelen gij daartoe wilt aanwenden, is mij nog onbekend, doch vast staat dat ge op niets minder dan een staatsgreep zint.”
“Verrader! Lafaard!” riep de Prinses, met een van verontwaardiging trillende stem. “Ik wist, dat geen middel tot bereiking van uw doel u te laag was, maar dat ge dit zoudt durven....!”
“Verrader?” sprak Ravenski spottend. “Noem liever uw vrienden Zabern en Radzivil zoo, die ik sterk verdenk—zoo ze al niet in uw plannen zijn ingewijd—de uitvoering daarvan gaarne te zullen begunstigen.”
De Prinses was met uiterste inspanning haar ontroering meester geworden. Uiterlijk kalm vroeg ze:
“En het tweede pakket?”
“Is gelijk aan het eerste, Hoogheid.” [208]
“Het derde?”
“Bevat een eenigszins fantastisch verhaal van den door u beraamden staatsgreep, dat de bladen gretig zullen overnemen.”
Eenige oogenblikken beschouwde Ravenski de uitwerking zijner woorden, toen vervolgde hij:
“Overdenk dit alles goed. Ik zal er u ruim den tijd toe geven. Ik heb geduld. Bedenk, dat wanneer de sombere muren van een Russische vesting u omringen, wanneer ruwe soldaten uw cipiers zijn, wanneer geen uwer angstkreten tot de buitenwereld doordringt—dat dan zelfs de liefde van Ravenski begeerenswaard zou zijn.”
Elizabeth kon het gevoel van afschuw niet onderdrukken, dat door deze woorden werd opgewekt.
“Stort dus niet uzelf, noch uw vrienden, in ’t verderf, Zabern, Radzivil, Dorislas, al de ministers wier politiek Rusland een doorn in ’t oog is, en die door den Hertog aan den Czaar zouden worden overgeleverd. Czernovië zou door kozakken worden bezet en onder de krijgswet geplaatst, de mannelijke bewoners bij het Russische leger ingelijfd, de Universiteit gesloten, de wetten geschorst, kortom, uw land ten onder gaan.”
“Maar wanneer ik afstand doe,” riep Elizabeth wanhopig, “wanneer Bora de regeering aanvaardt, zal het land dan niet eveneens ten onder gaan?”
“Zeer zeker. Maar niet door geweld. En bovendien niet door uw direct toedoen. Daar ligt het zwaartepunt der kwestie. Nogmaals: gij hebt te kiezen. Ik zal wachten.”
“En ge zult lang moeten wachten, Excellentie,” [209] antwoordde Elizabeth trotsch. Ze waren op dit oogenblik den uitgang van het park genaderd; met een handbeweging noodigde ze den Minister uit te vertrekken.
Ravenski bleef echter staan, en sprak:
“Nog een enkel woord, Prinses. Hedenmiddag is mij een bericht ter oore gekomen, dat U zal intresseeren. In het Hotel Czernovië, waar vele vreemdelingen afstappen, en waar ik natuurlijk, belang stellend in buitenlandsche zaken, spionnendienst doe uitoefenen, heeft heden enkele uren geleden een twist plaats gehad tusschen den Hertog van Bora en een kortelings hier aangekomen Hollander. Merkwaardig genoeg schijnt een Latijnsche spreuk—esse quam vederi, wanneer mijn berichtgever goed verstaan heeft—de onmiddellijke aanleiding tot den twist te zijn geweest. Ik moet bekennen, dat dit gedeelte der zaak mij niet recht duidelijk is. Hoe het zij, het gevolg zal een duel zijn tusschen den Hollander en den Hertog, hedenavond te zeven uur. Hoogstwaarschijnlijk zal de Hertog, die dertig duels achter den rug heeft, en nooit gewond werd, den Hollander dooden. De kans bestaat echter, en we moeten daarmee rekening houden, dat de Hertog verwond wordt. Eenigen tijd geleden zou daarin geen bezwaar gelegen hebben; sedert de tot-stand-koming der duelwet zou de Hertog zich echter aan een strafvervolging blootstellen. U moet dat voorkomen.”
Elizabeth was plotseling verbleekt, als had een hevige schrik, die op dat oogenblik alleen zij zou kunnen verklaren, haar bevangen. Ravenski, evenmin als de lezer, die echter zoo straks ingelicht zal worden, [210] begrijpend wat er in haar binnenste omging, gaf een uitleg aan haar ontroering, die—naar we aanstonds zien zullen—onjuist was.
“Ge verbleekt, Prinses. Ik begrijp dat. De mogelijkheid, dat de Hertog u op deze manier een wapen tegen zichzelf in handen geeft, komt als een onverwacht redmiddel tot u, dat u aanlokt, en waarvan ge toch aarzelt gebruik te maken. Vandaar uw ontroering. Ik zeg u echter: stijg te paard, rijd zoo snel ge kunt met een escorte naar het Roode Woud, waar het duel zal plaats hebben—en voorkom het. Het leven van den Hertog moet gespaard blijven,—dat is immers in mijn belang. Werkt ge dat belang tegen, staat ge mij niet voor de veiligheid van den Hertog in, dan beschuldig ik u openlijk, een officiëel te uwer kennis gebracht misdrijf, door de landswetten verboden, niet te hebben voorkomen.”
Elizabeth hield zich aan het hek van de parkpoort vast om niet te vallen, ze wankelde, en sprak alleen nauw verstaanbaar:
“Ik zal gaan.... dadelijk....”
Een triomfantelijke glimlach speelde om Ravenski’s lippen. Hij geloofde den weerstand der Prinses gebroken te hebben en voelde zijn zaak reeds half gewonnen.
Zwijgend ontblootte hij het hoofd, boog diep en eerbiedig, en verliet met snelle schreden het park.
Tot recht begrip van het vorenstaande is een kleine uitlegging noodig, die in de aanteekeningen van Rob Rensma eerst op de laatste bladzijden voorkomt, omdat hij ze op dit tijdstip zijner avonturen nog niet van zijn vriend Van Stralen vernomen had. [211] Toen laatstgenoemde hem namelijk zijn hier voren vermelde levensgeschiedenis meedeelde, verzweeg hij daaruit met opzet een punt van belang, dat hij zeer terecht op dat oogenblik nog geheim wenschte te houden, doch waarvan de lezer ter wille van de duidelijkheid thans behoort kennis te nemen.
Zoodra men, na de verwoesting van het eiland Riva, tot het besluit was gekomen “De Vogel” in dienst te stellen van de bevrijding van het vaderland, had Li door middel van een der vliegmachines Elizabeth des nachts in het paleis een brief doen toekomen van den volgenden inhoud:
“Ik leef. Tracht den bestaanden toestand sleepend te houden door de Russische eischen toenaderend te behandelen. Vernietig dezen brief. Voorzichtigheidshalve zal ik niet meer schrijven, doch reken er op dat ik, zoodra de gelegenheid mij gunstig voorkomt, in Slavowitz verschijn en mij van Bora meester maak. Houd moed. Blijf mij liefhebben. Eenmaal zullen we elkander toebehooren. Leve de Oranje-Republiek!
Felix.”
Er was geen twijfelen mogelijk geweest: dezen brief had Felix geschreven! Door welk wonder hij aan den dood was ontsnapt, bleef Elizabeth een raadsel—maar wat deed dit er toe: hij leefde! En hij zou terugkomen om Czernovië en haar te redden, daarop vertrouwde ze vast. Felix was geen man van ijdele woorden.
Vele maanden na die gebeurtenis had ze niets meer van hem vernomen, vergeefs, maar met onbeperkt vertrouwen, gewacht tot hij zou terugkomen. Telkens wanneer een verdacht vreemdeling was aangehouden, [212] telkens als zij de arrestatie van een spion had vernomen, had ze gebeefd van angst bij de gedachte, dat dit Felix zou zijn. Toen men haar dien morgen van den spion Russakoff had verteld, was dadelijk het denkbeeld in haar opgekomen: hij is ’t! Nu Ravenski haar van het duel met den Hollander onderrichtte, had ze onmiddellijk als bij ingeving gevoeld: die Hollander is Felix! Wel begreep ze een oogenblik daarna, dat dit instinct op een zeer zwakke mogelijkheid berustte, dat het niets meer dan een vage onderstelling was—maar de gedachte: het kòn misschien zoo zijn, was haar voldoende om tot een verijdeling van het duel te besluiten. Zij kende immers Bora’s meesterschap op de wapenen, zij wist dat er onder de twintigduizend man van het Czernovische leger niet een was die zijn doodend zwaard durfde weerstaan, zij had hem in de schermzaal van het Paleis in snelle opeenvolging de beste schermers onder haar officieren zien ontwapenen. Zabern, Dorislas, Miroslav—wie kon zich met Bora meten?
Men zal nu de ontroering begrijpen, die zich van haar meester maakte, toen zij Ravenski’s mededeeling aanhoorde. Van haar ontsteltenis bekomen, moest zij onwillekeurig glimlachen bij de gedachte dat Ravenski haar misschien, onwetend natuurlijk, een grooten dienst had bewezen.
Zij dacht er niet over na, welke gevolgen haar tusschenbeide treden kon hebben, zij dacht slechts aan éen ding: Felix moest gered worden!
En, haar zelfbeheersching hernemend, gaf ze snel en beslist orders voor een onmiddellijk vertrek. [213]
Vijftiende Hoofdstuk.
Het Duel.
De ontmoeting in het Roode Woud.—De Russische schildwacht.—Het duel begint.—De plotselinge verschijning der Prinses.—De Hertog wordt gearresteerd.—Zij hebben elkaar herkend!
De avond viel, toen Felix met Rob en Paul hun weg zochten naar de grens van Czernovië.
Van Slavowitz waren ze in een troïka, een met drie paarden bespannen voertuig, tot aan het Roode Woud gereden, volgens voorafgegane overeenkomst langs een anderen weg dan Bora en zijn getuigen.
Nadat ze de troïka in een eenzame herberg aan den weg hadden ondergebracht, geleidde Paul de beide vrienden naar de afgesproken plaats, waar een smal voetpad door een dicht dennenbosch heenvoerde.
“Prachtige dennen!” zei Felix, de kaarsrechte en statige stammen beschouwend.
“Daar verschuilen de wolven zich achter in den winter,” merkte Paul op. “Soms verscheuren ze de Russische schildwachten.”
Het voetpad ten einde loopend, kwamen ze op een ruime open vlakte. [214]
“De grenslijn moet ergens over deze vlakte loopen. Juist, daar staat de steen.”
Paul wees op een zwaar, rechthoekig steenblok, op welks oostelijke zijde, diep ingesneden, zich de letters R-U-S-L-A-N-D bevonden, terwijl de zuidzijde de letters C-Z-E-R-N-O-V-I-E vertoonde.
“Nu zijn we op Russisch grondgebied,” zei Paul, “en we mogen wel goed uitzien, opdat niet de een of andere verborgen schildwacht een schot op ons afvuurt.”
“Zoo? Is dat tegenwoordig Russische gewoonte om op wandelaars te schieten?”
“Het komt voor, tenminste langs deze grens. Waarschijnlijk om vijandelijkheden van Czernovische zijde uit te lokken. Aha! daar is er al een. Ik dacht wel dat we niet ver zouden kunnen gaan zonder er een te ontmoeten.”
Werkelijk zat op ongeveer honderd meter afstand, in de schaduw der boomen, een Kozak te paard, de lans omhoog gericht.
Het gezicht van dezen ruiter was wel geschikt om allerlei gedachten in Felix wakker te roepen.
Ver, ver van hier, aan de bevroren stranden van Kamchatka, hielden andere vedetten de wacht. De afstand tusschen de beide grenzen was meer dan zesduizend mijlen.
En dit rijk, zoo reusachtig uitgestrekt, bedreigde het kleine Czernovië! Het was bijna niet denkbaar, dat Czernovië ooit de ijzeren militaire vuist van dien reus ontkomen kon. De gedachte alleen was een dwaasheid.
En toch.... [215]
Opeens kwam de kozak, de lans vooruit stekend, snel aanrijden. Bij de drie vrienden aangekomen, hield hij zijn paard in.
“Uw paspoorten?”
“Hier,” zei Paul, hem eenige roebels in de hand drukkend. “Dat paspoort is overal geldig. We gaan niet verder dan tot hier; we komen alleen maar even een duel uitvechten.”
“Een duel! Dat is tegen de Russische wet. Het wachthuis is hier niet ver vandaan. Als de commandant komt, worden we allemaal ingepikt.”
“Wel neen,” zei Paul. “Ik heb nog meer paspoorten, voor den commandant ook. Kijk maar.”
De kozak dacht na. Hij stak de roebels in zijn linkerlaars. Hij hield wel van roebels, en zag graag vechten ook.
“We zijn de eersten,” merkte Paul op. “Nog vijf minuten.”
Felix gaf den kozak een sigaar, stak er zelf een op, en liep kalmpjes heen en weer. Hij scheen lang niet zoo ongerust als Paul, ofschoon deze niets merken liet, en zeker heel wat bedaarder dan Rob, die zich niets op z’n gemak voelde.
“Het is eigenlijk een gek ding, dat duel,” zei Paul. “Je doet er niemand een dienst mee. Als Bora valt, kan de Czaar het Czernovische kabinet als medeplichtig aan zijn dood beschouwen, omdat Radzivil, van het duel wetend, dit niet voorkwam. En dan....”
“Ik heb dat alles overdacht,” zei Felix. “Ik zal daarom zorg dragen hem hoogstens zoo te verwonden, dat hij voorloopig het duelleeren zal moeten uitstellen.”
“Als je dat doen kunt, des te beter,” antwoordde [216] Paul, hoewel hij zeer twijfelde of Felix dit voornemen tegenover een uitstekend schermer als de Hertog zou kunnen ten uitvoer brengen.
Ruim dertig minuten na het vastgestelde uur verscheen de Hertog, door zijn getuigen vergezeld. De aanwezigheid van een dokter had men van weerszijden overbodig geacht.
Baron Ostrova trad onmiddellijk op Paul toe en groette beleefd.
“U bent laat, baron.”
“Wil ons verontschuldigen. Ons rijtuig verloor een wiel onderweg. Laten we ons daarom haasten. Hier zijn de sabels.”
Paul vergeleek de beide wapens, koos er een voor Felix uit, en gaf het sein tot het gevecht.
Als een leeuw vloog Bora op Felix af, als wilde hij hem bij den eersten houw buiten gevecht stellen.
Maar nauwelijks hadden de sabels elkaar geraakt, of het bevel weerklonk:
“In naam der wet—houdt op!”
Deze woorden werden door een vrouwenstem gesproken, een stem die Felix van ontroering deed trillen. Een houw van den Hertog pareerend, deed hij snel een pas achterwaarts, en terwijl hij zijn verdedigende houding bewaarde, wierp hij een blik in de richting vanwaar het bevel gekomen was.
En daar, bleek en schoon, en zoo dicht bij hem dat hij haar in de oogen kon zien, stond Elizabeth, ademloos van overhaasting. Niemand der aanwezigen begreep waar zij opeens vandaan gekomen was; geheel in beslag genomen door het duel had men trouwens haar zachten voetstap niet vernomen. [217]
Felix vergat zijn verdedigende houding. Hij vergat alles. Zijn sabel gleed hem uit de handen en viel op den grond.
Een doodsche stilte ontstond, toen men daar de Prinses zag staan, een jonge, weerlooze vrouw wel is waar, maar die op dat oogenblik de macht van den Staat vertegenwoordigde, en wier gevoelens ten opzichte van het duel men kende.
Een oogenblik zweeg Elizabeth. Ze zag den vreemdeling aan—hij was het niet! Dat was Felix niet, die zwartharige, gebronsde man!
Maar toen ze hem haar vraag:
“Wie lokte dit duel uit?”
beantwoorden hoorde met vaste heldere stem:
“Dat deed ik!”
toen waren die drie woorden genoeg om haar te overtuigen dat de lang verlorene hier voor haar stond. Ze begreep dat de verandering, die met hem had plaats gegrepen, slechts schijnbaar was, dat hij een uiterlijke vermomming had aangenomen, en niemand zou haar nu de overtuiging kunnen ontnemen dat Felix zich op slechts enkele passen van haar bevond. Die stem, den blik van die oogen, ze zou die na jaren en uit duizenden herkend hebben. Opnieuw maakte een diepe ontroering zich van haar meester en ze voelde haar hart hevig kloppen. Maar ze wist zich te beheerschen, en sprak:
“Het past een van mijn ministers niet zich boven de wet te stellen.”
Daarna, zich omwendend, riep ze:
“Maarschalk, geleid uw gevangene naar de citadel.” [218]
Verrast volgden alle aanwezigen de richting van haar blik, en nu zag men aan den zoom van het bosch, aan de Czernovische zijde van de grens, den Maarschalk Zabern staan, met gevouwen armen, uiterlijk even weinig te doorgronden als een sfinx, innerlijk verheugd over den loop van zaken.
Een weinig meer achterwaarts stond een peloton lansiers van het Blauwe Legioen, en in hun midden een licht voertuigje, een elegante droschky, geschikt voor snelle ritten.
“Maarschalk, geleid uw gevangene naar de citadel.”
De Hertog lachte spottend bij deze woorden:
“Bedenk, dat ik op Russisch grondgebied sta! Ik stel mij onder bescherming van dezen kozak.”
De kozak, die tot nog toe zwijgend had toegezien, maakte bij deze woorden een angstige beweging. Hij vond het niets prettig op deze manier in de kwestie gemengd te worden, want hij vreesde al elk oogenblik den commandant van de wacht te zien komen, en dan zou hij ongetwijfeld duchtig worden gestraft, omdat hij deze schending van Russisch grondgebied had toegelaten. Geheel niet wetend met welke personen hij hier te doen had, zei hij nu in zijn benauwdheid iets, waarmee hij onwillekeurig de Prinses te hulp kwam, namelijk:
“Ik kan u niet beschermen, want u mag op Russisch grondgebied ook niet duelleeren, en als ik mijn plicht deed zou ik u moeten gevangen nemen.”
Toen begreep de Hertog het nuttelooze van verder tegenstreven; hij stapte op Czernovisch grondgebied over, en gaf zich gewonnen.
“Uw sabel,” sprak Zabern. [219]
En met een bitteren glimlach gaf Bora den maarschalk zijn zwaard over.
“Daar is uw escorte naar Slavowitz,” zei de Prinses, op de afdeeling ulanen wijzend.
Een der manschappen kwam met een handpaard naar voren, en de Hertog steeg op, gereed zich in gevangenschap te begeven.
“De getuigen van den Hertog bevinden zich op Russisch grondgebied,” vervolgde de Prinses, “ik kan hen dus niet gelasten zich eveneens over te geven. Het is aan hun keuze overgelaten zich aan de Russische of de Czernovische wet te onderwerpen. Wat den Secretaris betreft”—er klonk oprechte spijt uit haar stem—“hij is van zijn ambt vervallen. Ik mag niet dulden dat een mijner onderdanen, wie hij zij, de wet overtreedt. Tegenover de beide andere heeren ben ik, daar zij vreemdelingen zijn, machteloos. Ik zou het echter op prijs stellen, in ’t belang van het justitiëele onderzoek, hen ten spoedigste in mijn Paleis te ontmoeten.”
Alleen Felix had de ontroering bemerkt, die bij deze laatste woorden in haar stem trilde. Hij begreep dat zij hem herkend had en boog zwijgend het hoofd.
Door Zabern geholpen, steeg de Prinses weer in haar droschky. De stoet zette zich in beweging, en verdween even snel en geheimzinnig als hij gekomen was. [220]
Zestiende Hoofdstuk.
Wat Katina van Russakoff vertelde.
De drie vrienden ontmoeten Zabern.—Katina, de patriot.—Zabern komt Russakoff op het spoor.—Met spoed naar Slavowitz terug!
Het was voor Paul geen opwekkend denkbeeld, dat hij, en dat door eigen schuld, bij de Prinses in ongenade was gevallen. Maar hij was, evenals zijn broer, een man die nooit den moed liet zinken, en altijd op zijn goed gesternte rekende dat hem er wel weer zou uitredden. Bovendien begreep hij heel goed, dat de Prinses ten aanhoore der vele toeschouwers moeilijk anders had kunnen handelen, en dat zij hem zoowel als Felix te zeer noodig had om niet op haar besluit terug te komen.
Terwijl de drie vrienden, den straatweg weer opzoekend, over deze dingen liepen te praten, naderde hen op eens een in een mantel gehulde gedaante en hoorden zij een sabel tegen gespoorde laarzen kletteren.
“Maarschalk Zabern!” riep de Secretaris. “Wat! Gaat u niet met de prinses mee naar Slavowitz?” [221]
“Ik wil een bezoek brengen aan de herberg “Oranje,” waar ik iemand spreken moet. Hare Hoogheid heeft mij daarom toegestaan haar te verlaten.”
“Dan gaan we denzelfden weg, want wij lieten onze troïka in die herberg. Deze beide heeren, mijn vrienden, zijn Hollanders, die ik heden morgen leerde kennen.”
Paul stelde hen aan elkaar voor, en weldra was men in een druk gesprek, dat in hoofdzaak over de geschiedenis der Republiek liep, daar Zabern begreep dat deze den Hollanders intresseeren moest.
Hij toonde ook van hun vaderlandsche historie goed op de hoogte te zijn, en maakte eenige vleiende opmerkingen over het roemrijk verleden van hun land. Ook over zijn eigen geschiedenis kwam hij te spreken; hij vertelde hoe hij wel oorspronkelijk van Russische afkomst was, maar toch Poolsch, en van moederszijde Czernovisch bloed in de aderen had, zoodat zijn sympathie voor een Staat als Czernovië, die zich aan de Russische overmacht trachtte te ontworstelen, wel begrijpelijk was. Vóor hij zich als Czernoviër had laten naturaliseeren, had hij in meer dan éen gevecht meegeholpen de Russen afbreuk te doen, en het was dus wel begrijpelijk dat omgekeerd de Russen hem met leede oogen zulk een belangrijke rol zagen spelen in het Czernovisch kabinet.
“Bovendien heb ik nog iets anders te wreken,” zei de Maarschalk, den wijden rechtermouw van zijn mantel opslaand, “dit!”
En tot hun ontzetting zagen Felix en Rob, die van deze bizonderheid natuurlijk niet op de hoogte waren, dat Zabern de rechterhand miste. [222]
“Een kozak sloeg mij die af. Terwijl ik een sabelhouw afweerde, die men mij op het hoofd wilde toebrengen, voelde ik opeens een eigenaardige gewaarwording aan de rechterpols, en daar, voor me op de sneeuw, lag mijn eigen hand, de sabel nog omklemmend. Ze was juist bij het gewricht afgesneden, zooals ge ziet.”
“Verschrikkelijk!” riep Rob ontsteld.
“Zeker. Het was alles behalve aangenaam, vooral omdat het de rechter was, en ik me nooit geoefend had in het gebruik van de linker. Maar—ik heb me er spoedig aan gewend, en deze linker doet nu even goed dienst als de verlorene.”
Zabern vertelde nu ook nog, dat hij in denzelfden veldslag, die hem een hand kostte, door de Russen gevangen genomen en naar Siberië getransporteerd werd. Na vijf jaar wist hij te ontsnappen, en vond een wijkplaats in Czernovië. Rusland had, bedenkend misschien dat vroegere dieven soms goede politiedienaars worden, dezen onverzoenlijke aan zich trachten te binden door hem een ministersportefeuille te bieden.
Felix bewonderde in stilte dezen forschen, koelbloedigen man, het type van den vechtsoldaat, maar hij kon toch een gevoel van teleurstelling niet onderdrukken, dat Elizabeth zulk een ruw en ontembaar element in haar Ministerie had opgenomen, iemand, die zeer zeker haar belangen zou dienen, maar ongetwijfeld dikwijls op minder zachtaardige en menschelijke manier dan de Prinses dit zelf wel gewoon was.
“Apropos,” zei de Maarschalk, zich tot Paul wendend, “de ongenade van de Prinses moet geen reden [223] worden om je belangstelling in den cijferbrief te doen verminderen, dien we op den spion Russakoff vonden. Los me dat raadsel op, en ik zal trachten je bij de Prinses in eere te herstellen.”
“Ik vrees dat er op die voorwaarde niet veel van mijn eerherstel zal komen,” zei Paul somber. “Het cijferschrift is me totaal onbegrijpelijk. Ik zou een aanwijzing hebben wanneer ge den schrijver wist te noemen.”
“Hoe zoo?”
“De eerste stap in een vraagstuk van deze soort is, te weten in welke taal het document geschreven is; en dat kan ik niet ontdekken. Hoe kan ik dan voortgaan? De grondbeginselen, die een deskundige op de eene taal toepast, falen bij een andere. Maar als ik weet wie de schrijver is, en dat hij bijvoorbeeld alleen maar Russisch kent, dan schiet ik een heel eind op. Ook wanneer ik weet, dat ik tusschen een bepaald aantal talen te kiezen heb, is dat een heele steun, ofschoon het ’t werk tijdroovender maakt. Hebt u geen enkele aanwijzing omtrent den schrijver?”
Zabern zweeg, en zag van terzijde naar de beide vreemdelingen.
“U kunt die heeren vertrouwen als mijzelf, Maarschalk,” zei Paul.
“Ik geloof u gaarne. Overigens heb ik er toch geen bezwaar tegen dat zij dit gesprek hooren: ten eerste omdat het mij slechts éen woord zou kosten ze onschadelijk te maken, wanneer ik hen niet vertrouwde; ten tweede omdat zij mijn vermoeden eer met genoegen dan met tegenzin zullen vernemen. Ik geloof namelijk vast en zeker dat de schrijver of de [224] geadresseerde van dezen brief is—de Hertog!”
“De Hertog!” riep Paul verbaasd. “U beschuldigt den Hertog van een verraderlijke briefwisseling met Rusland! Onmogelijk.”
“Waarom onmogelijk?”
“Is het aan te nemen, dat hij iets in ’t schild zou voeren tegenover een Prinses met wie hij eenmaal trouwen zal?”
Zabern glimlachte spottend.
“De Hertog geeft niet zoo heel veel om dien halven troon, die hem wacht, met op den koop toe een vrouw die zich niet door hem zal laten gezeggen. Zijn geheim doel is los te komen van de Prinses, en te regeeren onder Russische suzereiniteit. Let er eens op, hoe hij allerlei hervormingen invoert die hem van nut kunnen zijn. Alle officieren van Hollandsche afkomst weert hij uit het leger. Bovendien hebben we het bewijs, dat er een verrader in het Kabinet is. Wien zoudt ge anders kunnen verdenken dan hem?”
Paul antwoordde niet. Hij scheen in diep nadenken verzonken. Op eens schitterden zijn oogen alsof een nieuw verrassend idee in hem opkwam.
“Maarschalk,” zei hij met nadruk, “u zult morgenochtend de verklaring van dien brief hebben.”
Er was heel wat noodig om den Maarschalk verbaasd te doen staan; toch was hij een oogenblik zeer verrast.
“Wat!” riep hij uit. “Je gelooft den sleutel gevonden te hebben, terwijl je een minuut geleden zelfs de taal niet kende waarin de brief geschreven is?”
“De taal is Grieksch,” zei Paul, nu bijna even verbaasd over zijn ontdekking als zijn metgezellen. [225] “Ja, ja, nu begrijp ik alles. Een buitengewoon vernuftig ingericht cijferschrift. Alleen een toeval kon tot de ontdekking leiden. U hebt gelijk, Maarschalk, wat den Hertog betreft. Hij is een verrader, en die brief zal het bewijzen. Van nacht zal ik er aan werken, en morgenochtend zult u den uitslag weten.”
“Goed,” zei de Maarschalk, nog steeds verwonderd over de snelheid waarmee Paul een raadsel had opgelost, dat gedurende de afgeloopen maand zijn vernuft weerstaan had.
De schemering viel, toen het viertal de herberg “Oranje” bereikte. Het was een ruime en schilderachtige woning, deels van hout en deels van steen gebouwd, en beschaduwd door overhangende beukeboomen.
Buiten het gebouw, twee paarden vasthoudend, stond Zabern’s ordonnans Nikita, die daarheen was gezonden om zijn meester op te wachten.
Zabern trad binnen, en geleidde zijn gezelschap naar een afzonderlijke, met eikenhout beschoten kamer.
“Ik heb overal mijn spionnen,” zei hij, “ook hier. Er komen in deze herberg, die op de grenzen en aan den hoofdweg ligt, veel verdachte personen, en uit hun gesprekken valt soms veel af te leiden. De dochter van Boris Ludovski, de herbergier, houdt er een oog in ’t zeil voor me, en door haar toedoen is de politie van Slavowitz dikwijls van waardevolle inlichtingen voorzien. Daarom kom ik ook nu hier; het is mogelijk dat ze me iets weet te vertellen over Russakoff, die heden morgen uit de Citadel ontsnapte. Ah! daar is Katina juist!”
Het meisje, dat binnenkwam, was geheel volgens [226] Russische gewoonte gekleed, maar de vorm van haar gezicht, haar blonde haren en haar donkerblauwe oogen wezen duidelijk op haar Czernovische afkomst van moederszijde. Zij werd door Zabern aan de overigen voorgesteld, en toen zij vernam, dat er een breuk had plaats gehad tusschen den Hertog en de Prinses, waarvan zelfs de arrestatie van eerstgenoemde het gevolg was geweest, danste zij van vreugde.
“Hoe is dat gebeurd?” vroeg ze.
Zabern legde het uit, en toen ze hoorde dat Felix de indirecte aanleiding was geweest van de geschiedenis, vloog ze hem bijna om den hals.
“U hebt een goed werk voor Czernovië gedaan!” riep ze onstuimig. En Felix vermaakte zich met de bijna kinderlijke geestdrift van het meisje.
“Maar wat is dat nu!” riep Zabern opeens, “wat hangt daar?”
En hij wees naar een vuil, berookt olieverfportret, dat aan een der muren hing.
Katina schudde de vuist tegen het portret.
“Dat verwondert u, nietwaar?” zei ze. “Het portret van den Czaar in deze kamer! Toch heeft ’t zijn nut, om Russische klanten te trekken, die het plezierig vinden dat hun vadertje op hen neer ziet terwijl ze drinken. Waarom zou ik van den vijand geen schatting eischen? Hun kopeken zijn allen ten bate van de goede zaak.”
“Maar wat zeggen de Czernoviërs ervan?”
“Wel—de laatste bezoekers waren Russen, vandaar dat de Czaar er nog hangt. Wanneer er Czernoviërs komen, doe ik eenvoudig zóo—kijk!”
Ze draaide het schilderij om, en zie! aan de [227] andere zijde vertoonde zich een welgelijkend portret van Elizabeth.
“Prachtig!” lachte Zabern. “’t Is jammer dat je geen man bent, Katina. Je zou een rol in de politiek hebben kunnen spelen. Patriotten als jij hebben we noodig. U weet, heeren, welke oude rekening Katina met Rusland te vereffenen heeft? Laat eens zien, Katina!”
Het meisje stroopte een der mouwen een weinig op, en nu zagen de toeschouwers met ontzetting dat haar arm met diepe en breede litteekens bezaaid was, alsof men er de stukken vleesch uitgesneden had.
“Zoo ziet mijn geheele bovenlichaam er uit,” zei Katina bitter. “De lange riem van de knoet slingert zich geheel om het slachtoffer heen.”
“De knoet!” riep Rob, vol afschuw bij de gedachte dat men zulk een verschrikkelijk strafmiddel op een jong meisje had toegepast.
“De meest welsprekende rede kan u niet meer anti-Russischgezind maken dan het gezicht van dien arm, niet waar?” vroeg Zabern, die dadelijk begrepen had, dat de beide vreemdelingen hem van nut konden zijn, en ze nu voor zich trachtte te winnen door een openhartigheid, waarbij hij zich niet meer bloot gaf dan hij zelf wilde.
Felix van zijn kant doorzag de bedoeling van den Maarschalk zeer goed, doch vermeed er te spoedig op in te gaan, daar het hem voorloopig niet geraden voorkwam zijn geheim te verraden. In stilte moest hij lachen bij de gedachte, dat men hem beproefde te winnen voor Elizabeth en Czernovië.
Terwijl Katina heengegaan was om een laten [228] bezoeker te bedienen, dien men van uit de gelagkamer om wodka hoorde roepen, vroeg Felix:
“Wat heeft ze gedaan om zoo afschuwelijk behandeld te worden?”
“Ik zal u haar geschiedenis vertellen,” zei Zabern. “Katina’s ouders—de vader een Pool, de moeder een onvervalscht Czernovische—woonden in Warschau. Omdat ze een schuilplaats hadden verleend aan een uitgeweken politieken misdadiger, een Pool, en dien dus aan de justitie onttrokken hadden, werd de geheele familie Ludovski naar een der mijnen in den Oeral verbannen. Daar trok Katina’s schoonheid de aandacht van den gouverneur Feodor Orloff; hij beloofde haar, dat hij de familie Ludovski de vrijheid zou hergeven, zoo ze zijn vrouw wilde worden. Dat voorstel bracht Katina, die alle Russen verfoeide, in zulk een verontwaardiging, dat ze Orloff met de vlakke hand in ’t gezicht sloeg.
“Den volgenden dag was de Czaar jarig; Orloff deed de Poolsche gevangenen voor zich brengen en deelde hen mee, dat ze dien dag niet zouden behoeven te werken; daartegenover eischte hij, dat ze “Leve de Czaar” zouden roepen. Sommigen weigerden, en daaronder de koppige Katina. Nu had Orloff een kans. Wegens ontrouw aan den Czaar werd Katina tot vijftien knoetslagen veroordeeld.
“Hebt ge ooit iemand zien knoeten? Neen? Wel, ik hoop dat ’t u nooit gebeuren zal, want ’t is geen prettig gezicht, zelfs voor wie zenuwen van ijzer heeft. Ik ben gedwongen geweest in Siberië meer dan een zoo’n geeseling bij te wonen, en ik kan u zeggen dat er geen helscher straf kan uitgedacht worden. [229]
“Het slachtoffer wordt, met ijzeren ringen om polsen en enkels, aan een in den grond gestoken latwerk bevestigd, zóo, dat hij niet de minste beweging kan maken.
“Ongeveer twintig pas van hem af staat de beul, die de knoet met beide handen vasthoudt. Het is een reep dik leder, driehoekig gesneden, een duim breed, negen tot twaalf voet lang, en uitloopend in een punt; dit uiteinde is aan een ongeveer twee voet lange houten schacht verbonden.
“De beul gaat voorwaarts, met gebogen lichaam, en den langen riem tusschen de voeten voortsleepend. Als hij drie of vier passen van zijn slachtoffer is, heft hij opeens de knoet boven zijn hoofd: de riem vliegt door de lucht, daalt fluitend, en sluit het bovenlichaam van den vastgebondene als in een ijzeren ring. Niettegenstaande hij is vastgebonden, schokt het slachtoffer onder den slag als door een galvanische ontlading getroffen, en uit een kreet, dien men, eens gehoord, nooit meer vergeten kan.
“Bij het terugtrekken van den riem, scheurt deze de wond nog wijder en dieper open.
“De beul gaat terug, en herhaalt dezelfde beweging. Vleesch en spieren worden ten slotte als met een scheermes in driehoekige stukken gehakt. Het slachtoffer, rood van bloed, wringt zich in verschrikkelijke stuiptrekkingen.
“Zóo hebben de Russen Katina behandeld.”
Allen waren een oogenblik stil, toen ze dit afgrijselijk verhaal, dat maar al te zeer de werkelijkheid weergeeft, vernamen. Rob kon zijn verontwaardiging niet in toom houden; hij riep tot Katina, die bij [230] de laatste woorden van Zabern weer binnengekomen was:
“Als die Orloff nog leeft, zeg me dan waar ik hem vinden kan, en ik zal je wreken!”
“Neen, dappere vreemdeling, neen. Die wraak behoort mij. Niemand mag me die ontnemen. En de dag komt! Het noodlot voert Graaf Orloff in de nabijheid van Czernovië!”
“Juist,” voegde Zabern er aan toe. “Hij is tot gouverneur van de Russische provincie Warsim benoemd, die aan Czernovië grenst.”
“En zijn handlangers gaan hem vooraf! Maarschalk, ge zult het niet kunnen gelooven, maar de man die mij op Orloff’s bevel de knoetslagen toebracht—ik heb hem dezen zelfden dag gezien!”
“Onmogelijk, Katina!”
“Neen, Maarschalk, neen! Ik zag hem vandaag, dezen middag, in de kamer waar wij nu zijn. Ik kon me in dat gezicht niet vergissen, te meer niet daar ik er een herkenningsteeken op terugvond, een bruine vlek bij de slaap, die ik er ook vroeger gezien had.”
“Goede hemel, Katina, wat zeg je!” viel Zabern haar in de rede, met meer heftigheid dan men van hem gewoon was. “Die man, met die bruine vlek op z’n gezicht, is vanmiddag hier geweest? Had hij een blauwen kaftan, een rooden baard, een...”
“Precies, Maarschalk.”
“Russakoff—zoo waar ik leef! Jouw beul en mijn spion zijn dezelfde persoon! Zou het mogelijk zijn? En hoe laat was hij hier?”
“Ongeveer vier uur.” [231]
“Dat is dus vijf uur geleden,” zei Zabern, zijn horloge raadplegend. “Hij moet dadelijk na zijn ontsnapping hierheen gegaan zijn, ongetwijfeld met het doel de grens te bereiken. Had ik dat maar eerder geweten! Vertel verder, Katina!”
“Vanmiddag,” vervolgde Katina, “kwam ik van mijn wandeling terug, toen ik mijn zuster met een kan en twee glazen deze kamer zag binnengaan. “Katina,” zei ze, “er zijn twee bezoekers, die er heel verdacht uitzien. Ze hebben om een afzonderlijke kamer gevraagd en wodka besteld. Ga jij het brengen, en zie eens wat je van ze denkt.” Ik nam de wodka over en ging naar binnen.
“Daar zaten twee mannen. De een had den rug naar me toegekeerd; tegenover hem zat de ander, dien ik onmiddellijk herkende als de man die mij de knoetslagen toediende in Orenburg.”
“Herkende de booswicht jou niet?”
“Hij keek niet naar me toen ik binnenkwam; zijn heele aandacht was gevestigd op wat de andere man vertelde. Bovendien is het heel begrijpelijk, dat die Russakoff—zooals u hem noemt—van de vele menschen, die hij in zijn leven geknoet heeft, niet al de gezichten kan onthouden. Ik trachtte den anderen man wat beter in ’t oog te krijgen, maar het lukte me niet zijn gezicht duidelijk te zien, want zijn hoed was diep over zijn voorhoofd gedrukt, en de kraag van zijn jas kwam bijna aan z’n mond. Toch maakte hij den indruk—en de toon van zijn stem bevestigde dat later—van veel voornamer stand te zijn dan zijn metgezel.”
“Waarom riep je niet je vader en je broers te hulp, [232] om den man ook eens te laten voelen hoe de knoet neerkomt?”
“Dat was ook mijn eerste gedachte. Maar toen ik de kamer uitging, hoorde ik hem iets zeggen, dat mijn aandacht trok, en waarom ik ’t verstandiger vond eerst eens naar hun gesprek te luisteren. Op afluisteren zijn we hier ingericht; een achter het houtwerk verborgen buis maakt ’t ons gemakkelijk in onze woonkamer alles te hooren wat men hier spreekt.”
“Daarom ga ik altijd zoo ver mogelijk van die buis afzitten,” zei Zabern lachend.
“Russakoff zei, terwijl ik juist de deur achter me wilde sluiten: “ge krijgt me er niet toe weer naar Slavowitz te gaan; ik heb weinig lust weer in Zabern’s handen te vallen.” Op het hooren van uw naam, Maarschalk, werd mijn nieuwsgierigheid nog grooter, zoodat ik mij haastte het oor aan de hoorbuis te leggen.
“Ze spraken zacht, maar nu en dan verhieven hun stemmen zich, en kon ik enkele woorden verstaan.
“Ik begrijp niet, dat Orloff zulk een onhandigen vent als jou gebruikt,” zei Russakoff’s metgezel. “Je kan niet van de wodka afblijven, mengt je in een kroegruzie en laat je arresteeren met een belangrijk politiek document in je zak! Als de Secretaris van de Prinses dien brief ontcijfert, wordt het heele plan van Rusland, om Czernovië zonder geweld, wettig en kalm, in beslag te nemen, verijdeld.”
“Wat?” riep Zabern. “Zeg dat nog eens, Katina!”
Katina herhaalde haar woorden.
“Czernovië zonder geweld in handen krijgen! En hoe zou men dat wel willen aanleggen?” [233]
Zabern’s oogen schoten vonken van onder de overhangende wenkbrauwen. Zou men in Rusland beschuldigingen tegen de Prinses weten in te brengen, ernstig genoeg om haar den troon te ontnemen? Zeker, al was dit tusschen Elizabeth en hem, Zabern, nooit onomwonden uitgesproken, hij wist dat de Prinses elk middel zou aangrijpen om haar huwelijk met Bora te verijdelen—maar was men van dat geheime voornemen in Rusland al zóó overtuigd, dat men ’t als een wapen tegen haar durfde gebruiken?
Felix volgde een dergelijken gedachtengang, met dit verschil alleen dat hij, zekerder nog dan Zabern, wist dat Elizabeth nooit Bora zou toebehooren! Overigens verbaasde ook hij zich er over hoe men in Rusland daaromtrent was ingelicht geworden. Vrees greep hem aan, toen hij bedacht dat een regeering als de Russische er zelfs niet voor zou terugdeinzen den dolk van den een of anderen fanaticus te bezigen, om Elizabeth uit den weg te ruimen, zoodat Bora over haar lijk den troon zou bereiken! Wanneer het cijferschrift eens zulk een verschrikkelijk komplot inhield!
“Ga verder, Katina. Wat zeiden ze nog meer?”
“Na eenig gefluister, hoorde ik Russakoff zeggen: “neen, ’t is te gevaarlijk. Bovendien—wat zijn vierhonderd roebels?”—“We zullen de som verdubbelen als het binnen twaalf uren gebeurt,” antwoordde de ander.
“Ik begreep duidelijk, dat er een misdaad beraamd werd. Snel liep ik naar buiten, riep mijn twee broeders, die hier aan het werk waren. We haalde onze wapens, traden de gelagkamer binnen—maar, tot onzen schrik—” [234]
“Waren de vogels gevlogen!”
“Ja! Hun glazen waren nog vol; ze hadden dus waarschijnlijk bemerkt dat ze beluisterd werden, en kozen het hazenpad. We deden alles om ze te achterhalen, zochten in alle richtingen, maar konden geen spoor van hen ontdekken. Daar we de zaak van belang oordeelden, zonden we dadelijk Juliska naar Slavowitz om u in te lichten, maar u hebt haar natuurlijk niet meer gezien.”
“Neen; ik heb de stad klaarblijkelijk verlaten eer ze aankwam. Katina, je hebt opnieuw bewezen een waardig onderdaan van de Prinses te zijn. Dus deze spion staat in dienst van Graaf Orloff. We zullen dien nieuwen gouverneur zeker geen onrecht aandoen wanneer we hem verdenken van een aanslag op Czernovië’s onafhankelijkheid. Welnu, Katina, het zal nu een dubbele overwinning zijn, die er voor ons op Orloff te behalen valt! En zooals nu duidelijk is, bestaat er een betrekking tusschen den Hertog en Orloff, terwijl Russakoff hun agent is. Ge ziet nu de belangrijkheid van het cijferbericht, Van Stralen, en de noodzakelijkheid het dadelijk te ontraadselen. Laten we ons dus niet langer ophouden.—Als Russakoff zich voor tweemaal vierhonderd roebels heeft laten overhalen naar Slavowitz terug te keeren, dan moeten mijn spionnen hem in handen hebben eer de nacht verstreken is. En dus—” besloot hij, plotseling opstaand—“naar Slavowitz.”
Katina snelde onmiddellijk heen om den koetsier te waarschuwen van de troïka, waarin Paul, Felix en Rob de tocht hierheen hadden gemaakt. De vier mannen traden naar buiten en vonden den soldaat [235] Nikita daar nog staan met de twee paarden, alsof hij geen duim van de plaats geweken was. De nacht was gevallen en de sterren flonkerden. Het heldere licht van uit de herbergdeur stroomde vroolijk over den weg naar de boomen aan den anderen kant.
“Vergeef mijn haast, heeren,” zei Zabern, “maar ik zou verkeerd doen langer te talmen. De arrestatie van den Hertog, de streken die Russakoff mogelijk al heeft uitgehaald—daarin ligt voor het Russisch gedeelte der bevolking genoeg reden om een oproer te beginnen. Misschien zullen er een paar kanonschoten noodig blijken. Ik rijd vooruit; de heeren zullen me verplichten met zoo spoedig mogelijk te volgen; na al wat ze nu weten, kunnen hun diensten me aangenaam zijn.”
Zabern sprong in het zadel, kuste Katina die hem tot afscheid groette, de hand, en een oogenblik daarna galoppeerde hij naar Slavowitz, gevolgd door zijn trouwen ordonnans.
Een minuut later verscheen de istvostchik (koetsier) met de troïka.
De vrienden namen plaats, en nauwelijks hadden ze dit gedaan, toen in het lichtschijnsel van de herberg een man verscheen, die dadelijk daarop weer door de duisternis was opgeslokt, doch wiens groote cilindervormige hoed en zwarte soutane hem als een “papa” of priester van de Oostersche kerk aanduidden.
Toen de istvostchik dezen geestelijke zag, kruiste hij zich naar Grieksche wijze, en stapte tegelijkertijd uit de troïka, zeggend:
“Het spijt me, vadertjes, maar ik kan u van avond niet rijden.” [236]
“Wat beteekent dat nu?” vroeg Felix aan Katina.
“De arme kerel is een Rus,” zei ze met een medelijdenden glimlach, “en Russen achten het een slecht voorteeken als ze bij den aanvang van een reis een priester van hun eigen geloof ontmoeten.”
“Dat is een vreemde manier om hun geestelijkheid te eeren,” zei Felix, maar intusschen was met geen mogelijkheid, noch door geld, noch door woorden, van den ouden koetsier gedaan te krijgen dat hij op zijn besluit terugkwam.
“Ik heb een troïka,” zei Katina, “en daar ik toch over een uurtje mijn zuster Juliska uit Slavowitz zou gaan halen, kan ik nu wel vast inspannen. Bovendien is mijn troïka veel ruimer; we kunnen er gemakkelijk alle vier in.”
Dit was een gelukkige uitkomst, en men nam het aanbod gaarne aan. Katina ging daarop haar orders geven, en kwam weldra terug, met een zeer mooien bonten mantel om, gereed voor de reis. Tegelijkertijd werd een sierlijke, met rood leder bekleede troïka voorgebracht, waarvan de bespanning uit drie prachtige ponies bestond.
“Ze zijn mooi, niet waar?” vroeg Katina, de beide paarden streelend die onder den duga of houten boog waren aangespannen, en die bij het trekken het eigenlijke werk doen. Dit is Elizabeth—die heet naar de Prinses; en dat Stephanie, naar mijn moeder.”
“En de derde?” vroeg Felix.
“O, die maakt alleen parade, maar trekt niet. Omdat ze dus van weinig nut is, heeft mijn zuster [237] haar natuurlijk Katina genoemd. Nu—wanneer de heeren klaar zijn....?”
Men stapte in, Katina in het midden tusschen Felix en Paul, Rob tegen over hen, met den rug naar het paard.
“Reis vanavond niet, vadertjes,” zei de istvostchik, toen hij ze zag instappen, “er wachten u booze dingen.”
Katina zette de paarden met een ongeduldige beweging aan.
Paul lachte.
Felix keek ernstig: er was voor zijn gevoel iets wonderlijk indrukwekkends in de rustige waardigheid van den ouden man, zooals hij daar op de treden van de herbergdeur stond, met z’n muts in de hand en z’n blikken naar de sterren gericht. [238]
Zeventiende Hoofdstuk.
Russakoff begaat een moord.
Hoe Katina een troïka ment.—Het klooster.—De Russische wijk van Slavowitz.—De troïka komt in het gedrang.—Paul wordt doodelijk gewond.—Felix, Zabern en het raadselschrift.—Zou Rob werkelijk de oplossing gevonden hebben?
Ofschoon Katina alle Russen haatte, had zij toch een eigenschap met hen gemeen—den hartstocht voor wild rijden.
Met voetgetrappel en luide kreten zette zij de paarden steeds tot meer spoed aan. Ze had een lange zweep met een kort handvat, en daarmee knalde ze lustig, doch zonder de paarden te raken. Onder het rinkelen der zilveren bellen, waarmee de duga was behangen, snelden de vurige dieren voort alsof ze een wedstrijd met elkaar hielden, terwijl Katina het span mende met een kracht waarover de drie mannen zich verbaasden.
Was de weg breed, dan spreidde ze de galoppeerende paarden uit als een waaier; en als de weg zoo nauw was, dat men er nauwelijks langs kon, dan wist ze de dieren bij elkaar te houden alsof ze bijna geen [239] ruimte innamen, terwijl ze geen oogenblik de snelheid van het voertuig verminderde.
Nu en dan stond ze op, boog zich voorover als een menner van een Romeinsche zegekar, en riep den vrienden vroolijk lachend een “vasthouden!” toe; in het volgend oogenblik vloog de troïka een steile helling af—plotseling spatte en plaste het water om hen heen, en eer men begreep dat het voertuig door een riviertje getrokken werd, beklommen de ponies alweer den tegenover liggenden oever.
De verrassende kunststukken waarmee deze stoutmoedige bestuurster nu eens de troïka langs den rand van een kloof joeg, dan weer een hinderpaal vermeed die zich plotseling in haar weg stelde, gaan alle beschrijving te boven, en elk oogenblik meende Rob, die nog nooit van zulk rijden gehoord had, dat de troïka in splinters zou vliegen. De snelle, wiegende beweging, die sommigen dezelfde gewaarwording geeft als zeeziekte, was wel vreemd, maar op De Vogel en op het jacht van Lane was hij aan zulke ondervindingen gewoon geraakt.
“We zullen met deze snelheid den Maarschalk gauw inhalen,” zei Felix.
“We volgen denzelfden weg niet,” antwoordde Katina. “Ik rijd gewoonlijk dezen weg, al loopt hij om. En vanavond was het me er om te doen u dit klooster te laten zien.”
Ze bracht de troïka tot staan, en wees naar een reusachtig gebouw, dat ongeveer honderd meter van den weg lag, en in middeleeuwsche statigheid tegen den helderen hemel afstak.
“Dit klooster is tevens een sterke vesting en heeft [240] menigmaal Turksche en Russische legers tegengehouden,” zei Katina. “Hoort ge dat orgel en die zingende monniken wel? Dat klinkt nu al, dag en nacht, onafgebroken door sedert het Petersburger Congres. Men bidt er voor de vrijheid van Czernovië. De bewoners zijn in drie deelen verdeeld; als het eene werkt, rust het andere en zingt het derde. Zoo is het er geen oogenblik stil. En het heeft nooit aan stemmen ontbroken; de bewoners worden steeds aangevuld en bestaan grootendeels uit ontslagen of ontsnapte staatsgevangenen, die Rusland naar Siberië zond. Verdienen zij niet, dat hun gebed verhoord wordt?”
Katina nam de teugels weer op, en opnieuw vloog de troïka voort, zoo snel dat ze nauwelijks den grond scheen te raken. Het majestueuse klooster en de geheimzinnige stemmen verdwenen in de duisternis.
Onophoudelijk vuurde Katina de paarden aan, en een uur na het vertrek kwam Slavowitz in het gezicht, dat sedert de Russische bedreigingen in een sterke vesting was veranderd.
“Zal ik de Troitzka Poort doorrijden?” vroeg Katina.
Paul knikte toestemmend.
“Dat spaart een omweg uit,” zei hij, “en dan zien we meteen eens hoe de stemming in het Russische kwartier is.”
Maar al te spoedig kwam men, het Troitzkoi Prospekt doorrijdend, tot de ontdekking dat die stemming alles behalve rustig was. In Russograd, het kwartier waar door toedoen van Zabern alle Russen of Russischgezinde personen verplicht waren te wonen, heerschte groote opgewondenheid, klaarblijkelijk veroorzaakt [241] door het vernemen van ’s Hertogs arrestatie. Ofschoon het reeds laat was, scheen men nog lang niet van plan te ruste te gaan; mannen en vrouwen verdrongen elkaar in de straten en bespraken luid en met heftige gebaren de Czernovische politiek. Russen, Tartaren, Kozakken en andere vreemdelingen, die men wijselijk, ten einde ze beter in het oog te houden, gezamenlijk in Russograd liet wonen, vergaten nu hun onderling getwist en verwenschten eendrachtelijk de vermetelheid van Prinses Elizabeth.
“Ik wou dat die menschen maar wat op zij gingen,” zei Katina, die groote moeite had om haar drie paarden door het gedrang te sturen, “zoo zullen we er nooit doorkomen.”
Daar de straten opgepakt stonden met menschen, en het asfalt door een regenbui van dien middag wat glibberig was geworden, kon het voertuig slechts langzaam voortkomen, en zoo vingen de inzittenden telkens gesprekken op, die om hen heen gevoerd werden.
“Ik zag den Hertog binnenbrengen door de St.-Florian Poort,” zei een vrouw tot een kring omstanders.
“Ze dorsten hem natuurlijk niet door de Troitzka Poort brengen,” voegde haar man er aan toe, die naast haar stond. Op zijn wang was een lange streep opgedroogd bloed te zien.
“Hij reed midden in den troep,” vervolgde de vrouw, “en toen mijn man: “Leve de Hertog” riep, gaf een der ulanen hem een slag met zijn lans.”
“Ja,” riep de man, “en toen de Prinses daarna in haar droschky voorbijkwam, scheen ze ’t zich heelemaal niet aan te trekken dat de Hertog de gevangenis inging.” [242]
“Niet aantrekken, zeg je?” schreeuwde z’n vrouw. “Ik verzeker je dat ik nooit iemand er zoo blij zag uitzien als zij vanavond. Verbeeld je, dat zoo’n meisje zoo maar ’n grooten kerel als de Hertog in de doos kan stoppen! ’t Wordt tijd dat er een soldaat aan de regeering komt, en niet zoo’n kind.”
“Dat wordt ’t zeker,” zei ’n ander. “Bovendien is de Prinses een vijand van den Czaar. De schoenen die ze draagt, zijn op de zolen met het portret van den Czaar bedrukt, dan kan zij bij elken stap op hem trappen.”
Deze anecdote, die natuurlijk niet de minste waarheid bevatte, vond gretig gehoor.
“Ze ontneemt den Hertog zijn bevel over het leger om Zabern in zijn plaats aan te stellen. En waarom Zabern? Omdat hij een Pool is, en de Russen haat!”
Intusschen ging de troïka steeds langzamer voort, totdat ze eindelijk geheel tot staan werd gebracht, omdat de menschen niet konden of wilden op zij gaan.
“Na pravo!” (naar rechts) riepen zij die links stonden nijdig, terwijl zij die rechts stonden even nijdig riepen:
“Na levo!” (naar links.)
Ze konden nu geen enkele richting meer uit, en zoo bleef de troïka midden in een menigte staan, die blijkbaar kwaad in den zin had, en grootendeels uit het lagere deel der bevolking bestond, dat de Russen het “Tshornoi Narod” of “Zwarte Volk” noemen.
Russograd was nooit een veilige plaats voor aanhangers van de Prinses, maar op het oogenblik was hun verschijning voldoende om het fanatisme van [243] dit gepeupel tot een gevaarlijke hoogte te brengen, te meer daar men Paul dadelijk herkende als den Secretaris van Elizabeth. Men was in de troïka slecht voor een verdediging gewapend—Rob en Felix hadden een stok, Paul geen ander middel om zich te verweren dan zijn vuisten, en Katina haar zweep. Toch hield men zich kalm, gereed om zoo noodig van die gebrekkige wapens gebruik te maken.
Katina beproefde nogmaals voorzichtig, de paarden aan te zetten.
“Pas op, menschen!” riep ze, “ga even wat op zij!”
“Pas jij zelf op!” riep een ruwe stem, en een man in een blauwen kaftan en met een rooden baard greep de teugels van een der paarden vast. “Wou je over me heen rijden?”
Katina herkende die stem onmiddellijk. Ze sprong op en riep:
“Arresteer dien man! Hij is een ontsnapte gevangene!”
“Arresteer die vrouw!” riep de man met een grijnslach. “Ze is een ontsnapte gevangene uit Orenburg; de Russische justitie zoekt haar!”
Bevend van woede lichte Katina den zweep op, en zou er den man als met een sabelhouw het gezicht mee hebben opengereten wanneer Felix haar niet wijselijk bij den gordel gegrepen en op haar zitplaats terug gedrongen had.
“En kennen jullie dien man niet?” ging Russakoff voort, op Paul wijzend. “Dat is de Secretaris van de Prinses—nu weet je al genoeg.”
De menigte begon een steeds dreigender houding [244] aan te nemen, zoodat Paul om zich heen keek om te zien of geen der patrouilles te zien was, die ’s avonds dit kwartier doorkruisten.
“We moeten er door,” zei Felix vastbesloten, “Katina—de zweep er over!”
Alsof Russakoff deze gefluisterde woorden verstaan had, strekte hij de hand naar Felix uit.
“En dat is de man, die met den Hertog gevochten heeft!” riep hij. “Is dat rechtvaardig menschen, dat de Prinses hem vrij laat, en den Hertog gevangen neemt?”
“Gooit ze er uit!”
“Sla ze den kop af!”
“Scheur ze in stukken!”
Felix sprong op, den stok boven het hoofd zwaaiend.
“Vooruit, Katina!” riep hij, dol van woede, toen een steen haar aan ’t voorhoofd raakte.
Katina boog achterover, en met een kracht die men niet van haar verwacht zou hebben, trok ze de teugels zoo strak aan, dat de paarden gedwongen waren de voorbeenen op te heffen. In de lucht trappelend, beschreven ze zulke gevaarlijke cirkels met hun hoeven, dat de dichtstbijstaande menschen angstig terugweken.
Toen legde Katina met geweld de zweep over het span, liet plotseling de teugels schieten, en met een wilden kreet joeg ze de razend geworden paarden door de menigte, rechts en links slaande met haar weldra rood gekleurden zweep.
Vooruit, Katina! (pag. 244.)
De menigte week uiteen als water voor den boeg van een schip, en de troïka schoot als een pijl door de opening heen. Vloeken en verwenschingen, steenen [245] en stukken hout vlogen het voertuig na, dat met zware schokken over enkele gevallen menschenlichamen reed. Nog eenige seconden, en de troïka snelde het Troitzkoi Prospekt af, de woedende menigte ver achter zich latend.
“Bravo, Katina!” riep Felix. “Dat was maar juist op tijd, Secretaris,” zei hij, zich tot Paul keerend.
Maar deze antwoordde niet. Met een kreet van ontzetting zag Felix dat hij een diepe wond in de zijde had, waaruit straalsgewijze het bloed liep.
“O God!” riep Katina verschrikt, de paarden inhoudend, “men heeft hem vermoord!”
Ze hief zachtjes zijn hoofd op, en liet het in haar schoot rusten; intusschen trachtte Felix het bloed te stelpen.
Maar het was te laat.
“Het was Russakoff,” stamelde de stervende. “Denk er aan, Felix, de Furiën—de Furiën—van....”
Hij voltooide dezen zonderlingen zin niet. Nog even bewoog hij de lippen, en zakte toen ineen—dood.
“Russakoff heeft z’n roebels verdiend,” zei Katina somber.
De geheele gebeurtenis was zoo snel afgespeeld, dat het bijna onmogelijk was aan de werkelijkheid ervan te gelooven; maar het beweginglooze lichaam duidde daar maar al te zeer op. Een volle halve minuut staarde Felix hulpeloos op zijn ongelukkigen broeder. Schrik—verbazing—smart—die allen deden hem verstomd en radeloos staan; toen wekten die gevoelens voor een oogenblik een wilde begeerte naar wraak in hem op.
“Ik zal den moordenaar vinden,” zei hij, uit de [246] troïka springend. “Ik zal hem op de plaats neerslaan, al zou het mijn dood zijn.”
Maar enkele woorden van Katina brachten hem tot bezinning. Ze greep hem bij de pols en zei:
“Wie zou er gebaat zijn met uw dood? Ge zult niet gaan. Laat den moordenaar aan Zabern over, die zal hem weten te vinden. De hemel zij gedankt, daar is de Maarschalk!”
Werkelijk hoorde men het getrappel van hoeven, en in de richting van het geluid ziend, bespeurde Felix een troep lanciers met Zabern aan het hoofd.
Toen de Maarschalk de troïka ontwaarde, hield hij zijn paard in, en zei:
“Hoe hebt ge ’t in ’s hemels naam gewaagd op een avond als dezen door Russograd te rijden?”
Toen zag hij het beweginglooze lichaam in de troïka liggen, en met een kreet van schrik sprong hij van zijn paard.
“Van Stralen dood! Mijn God, dat is verschrikkelijk! Van Stralen—dien ik onder de banier van de Prinses hoopte te zien strijden! Dood! En terwijl hij op het punt stond het cijferbericht op te lossen!”
“Ja, het is verschrikkelijk,” zei Felix. “Maar het is nu geen tijd voor woorden. De moordenaar is onder gindsche menigte, en zijn naam is Ivan Russakoff.”
De naam van den spion werkte als een tooverspreuk op Zabern. Hij gaf eenige orders, en eenige oogenblikken later werd de samengeschoolde menigte door tien ulanen met gevelde lansen verspreid; hun doel was de Troitzka Poort te bezetten en zoo den moordenaar het ontsnappen te beletten. Zoo snel mogelijk werden [247] ook ten opzichte der andere poorten dergelijke maatregelen genomen, en de geheele Russische wijk werd vervolgens behendig binnen een cordon ulanen getrokken. Nieuwe detachementen en een sterke politiemacht rukten op Zabern’s bevel aan.
De Maarschalk zag wel in dat het niet gemakkelijk zou vallen de bewoners van de vreemdelingenwijk tot het uitleveren van den spion te bewegen, wiens moord op een gouvernements-beambte hem recht gaf op hun sympathie. Iedereen zou er trotsch op zijn hem een schuilplaats te verstrekken. Daarom kon Zabern er niet mee volstaan halve maatregelen te nemen, maar zou Russograd er eenige uren moeten uitzien alsof de staat van beleg was afgekondigd.
“Denk er aan, Russakoff moet levend gegrepen worden; zijn dood kan me van geen enkel nut zijn,” zei Zabern. “Maar aarzel overigens niet geweld te bezigen wanneer er weerstand geboden wordt. Nikita, stijg af, en help het lijk van den Secretaris vervoeren. Meneer Van Heelstra, het zou me zeer aangenaam zijn als u en uw reisgenoot me naar het Paleis wilden vergezellen.”
Zabern’s uitgebreide voorzorgen mochten niet baten.
Ofschoon alle straten van Russograd werden doorkruist, elk verdacht persoon ondervraagd, ofschoon de politie alle gebouwen onderzocht, en de Maarschalk onmiddellijk een instructie deed openen, die den geheelen nacht voortduurde, en door welker leider een groot aantal getuigen werden gehoord, kwam men niet tot een resultaat.
Daar de spion na het nemen der militaire maatregelen niet ontsnapt kon zijn, deed Zabern het onderzoek [248] met ijver voortzetten. ’s Morgens om zeven uur ontbood hij Nariskin, het politiehoofd in Russograd, en deelde hem mede, dat hij het uit vreemdelingen samengesteld corps politiebeambten, dat in die wijk dienst deed, zou ontbinden, en voortaan de vreemdelingenwijk onder het directe toezicht van Slavowitzsche politie zou stellen. Wanneer Nariskin dergelijke wandaden als die van den vorigen avond niet voorkomen kon, dan moest het met de voorrechten van Russograd maar gedaan zijn. Tevens overhandigde de Minister hem een afschrift van een besluit, waarbij bekend werd gemaakt, dat de vreemdelingenwijk onder militaire bewaking zou blijven totdat de moordenaar was uitgeleverd.
Tot Felix zei hij:
“Ik vrees dat dit alles niet veel helpen zal. De heele bevolking van Russograd doet natuurlijk alles om den spion te verbergen.”
In het Paleis, in een der vertrekken die Paul het laatst bewoond had, lag het lijk van den armen, zoo ongelukkig omgekomen Secretaris. Met sombere gezichten stonden Zabern en Felix naast den doode, beiden vervuld van hun zoo uiteenloopende en toch in veel opzichten overeenstemmende gedachten. Felix sprak de zijne niet uit. Hij wist, dat hij het groote doel, dat hem steeds voor oogen zweefde, niet zonder opofferingen zou kunnen bereiken; maar dat hier nu, als eerste slachtoffer der hem vijandige machten, het ontzielde lichaam lag van zijn eerst kortelings teruggevonden broeder, greep hem meer aan dan hij Zabern blijken liet.
“Een droevig lot!” mompelde Zabern, wiens ietwat [249] ruw en onaandoenlijk gemoed toch ontroerd werd door Paul’s ontijdig en tragisch einde. “En ten deele ben ik daar de oorzaak van.”
“Hoe zoo?”
“Het cijferbericht dat ik hem toevertrouwde was de oorzaak van zijn dood.”
“Ge meent, dat hij vermoord werd om te verhinderen dat hij het ontcijferen zou?”
“Juist. De Hertog deinst voor niets terug om zijn verraad te verbergen.”
“Welk bewijs hebt u voor zijn medeplichtigheid?”
“Bewijzen—geen. Maar ernstige vermoedens genoeg. Gisteren morgen vernam de Hertog de gevangenneming van Russakoff, en dat Van Stralen bezig was het cijferbericht te ontraadselen. Het was niet bepaald mijn doel, dat hij dit vernemen zou; Graaf Radzivil, die wel eens wat gemakkelijk aan ’t praten te brengen is, vertelde het hem. Nu, ’t doet er betrekkelijk weinig toe; bovendien hecht ik niet veel aan geheimzinnigheid. Mijn ondervinding heeft me geleerd, dat men zelfs in de gewichtigste politieke kwesties de grootste openhartigheid kan gebruiken. Geheimhouding leidt tot niets, wekt achterdocht. Niets brengt zoo zeer op een dwaalspoor als eerlijkheid.
“Maar ter zake. Radzivil meende te merken, dat de Hertog lang niet op z’n gemak was toen hij van de arrestatie hoorde. Eigenaardig is ’t dat daarna de Hertog een inspectie-bezoek bracht aan de Citadel, in z’n kwaliteit als Leger-Commandant natuurlijk. En nog eigenaardiger is, dat twee uur later Russakoff’s cel ledig gevonden werd. Hoe? Groot is de macht van den roebel!” [250]
“Als de Hertog die macht nu ook maar niet te baat neemt!”
“Ik heb zorg gedragen, dat zijn bewaking aan vertrouwde personen is overgelaten. Maar om op den cijferbrief terug te komen. Die is nog steeds een geheim. En Van Stralen was juist den sleutel op het spoor! Sprak hij daar niet over onderweg? Gaf hij u geen enkele aanwijzing?”
“Niets.”
“De inhoud van dien brief,” zei Zabern, “zou ons de gelegenheid geven Rusland’s geheime plannen te ontmaskeren, maar helaas! waar zullen we den uitlegger vinden!”
De beide mannen hadden onder deze woorden het vertrek verlaten en begaven zich in Zabern’s studeerkamer. De zeer ruime en practische inrichting van het Paleis liet namelijk toe, dat een vleugel geheel aangewezen was voor vergaderzalen, bureau’s voor elk der Ministers, archieven, bibliotheken enz.
Op de gang kwam Rob hen tegemoet, die evenals zij en Katina alles gedaan had om de zaak tot klaarheid te brengen. Katina was ten slotte bij kennissen eenige rust gaan zoeken, en Rob was juist van plan Felix voor te stellen naar het hotel te gaan, daar hij doodmoe was.
Zabern, de man van ijzer en staal, glimlachte even toen hij het vermoeide gezicht van den jongen Hollander zag. Maar hij zei dadelijk:
“De heeren zullen naar rust verlangen. Ik heb een kamer met twee bedden doen inrichten naast mijn studeervertrek. U zult me een genoegen doen daarvan gebruik te maken.”
Felix en Rob namen het aanbod dankbaar aan; [251] de weg naar het hotel was lang, en ze zouden zeker nergens zoo rustig slapen als hier. Bovendien zag Felix in de tegemoetkomingen van Zabern een poging om hem en Rob aan zich te verbinden, waartegen hij niets geen bezwaar had. Integendeel, door zich den Maarschalk tot vriend te maken, hoopte hij zijn doel des te sneller te bereiken.
“Goedennacht, heeren,” zei Zabern, en voegde er glimlachend aan toe: “droom niet van het cijferschrift!”
“Naar aanleiding van dat cijferschrift wilde ik u graag iets vragen, Excellentie,” zei Rob op eens.
Felix keek hem verbaasd aan.
“En dat is?” vroeg Zabern.
“Ik bedacht me zooeven, dat we misschien te weinig waarde hechtten aan de laatste woorden van den Secretaris....”
“Wat waren die dan?”
“Denk er aan,” zei hij, “het zijn de Furiën!”
“De Furiën?” vroeg Zabern verwonderd, “wat kan hij daarmee bedoeld hebben?”
“Ik voor mij heb er niet anders in gezien dan onsamenhangende woorden, die hij zonder bewustzijn uitsprak, misschien verward door pijn en doodsangst,” zei Felix.
“Het is mogelijk,” vervolgde Rob, “maar ik heb zoo’n voorgevoel, dat die woorden niet alleen een bepaalde bedoeling hadden, maar zelfs in verband stonden met het cijferschrift.”
Zabern en Felix zagen hem ongeloovig aan, tegelijkertijd toch in hun wanhopen aan de oplossing Rob’s vermoeden aangrijpend als den stroohalm, waarnaar de verdrinkende grijpt. [252]
“En wat meer is,” zei Rob, “ik meen zelfs met behulp van die woorden den sleutel op het spoor te zijn.”
“Is het mogelijk!” riep Zabern verrast.
“Zoudt Uwe Excellentie mij het document, of een afschrift ervan, gedurende enkele uren willen afstaan?”
Zabern’s gelaat drukte aarzeling uit. Zou het voorzichtig zijn, zulke belangrijke staatsgeheimen in handen te geven van iemand, dien hij eerst sedert enkele uren kende?
Rob begreep zijn aarzelen.
“Sluit me desgewenscht onder bewaking op, Excellentie. Bovendien wil ik u elke verklaring afleggen, die ge ten opzichte van mijn vertrouwbaarheid verlangt.”
Maar Zabern’s bezwaren waren reeds verdwenen.
“Ge zult den brief hebben,” zei hij. “’t Is waar, ik bezit alle middelen om mij tegen verraad uwerzijds te waarborgen. Vergeef me dat ik zoo spreek; het belang van den Staat gaat vóor alles, ik behoor daaraan desnoods iedereen, zelfs u, die ik in dezen korten tijd reeds leerde waardeeren, op te offeren. Maar weest verstandig, gaat nu beiden eenige uren slapen, en begeef u dan met frisschen moed aan het werk.”
De beide vrienden namen dezen raad. ter harte, en zochten de voor hen bestemde kamer op.
Toch konden ze den slaap niet dadelijk vatten. Nog eenigen tijd bespraken ze de gebeurtenissen van dien dag, herdachten weemoedig den dood van Paul, en verwonderden zich over de merkwaardig openhartige politiek van Zabern, die toch zoo zeker van zijn daden en woorden scheen te zijn. [253]
“Dat is een merkwaardig man,” zei Felix. “Hij kan ons tot een machtig vriend en helper worden, maar reken er op, dat hij ons ook zou weten te treffen, wanneer we verraders bleken te zijn.”
Hij zweeg eenige oogenblikken en vervolgde toen:
“Alles gaat goed. Beter dan je misschien denkt, Rob. Al deze verwarde avonturen zullen ons ten slotte tot ons doel brengen; ik zie den weg reeds duidelijk voor me afgebakend liggen.”
Ze hadden zich intusschen ontkleed, en stapten in bed.
Na een oogenblik vroeg Felix:
“Waarin ligt nu de beteekenis van Paul’s laatste woorden? Je hebt me vreeselijk nieuwsgierig gemaakt.”
Maar Rob antwoordde niet. Hij was, door vermoeienis overmand, in een vasten slaap gevallen.
“Verwonderlijk,” dacht Felix, terwijl hij ook langzamerhand zijn bewustzijn voelde wegvloeien. “Wie had gedacht, dat ik nu reeds onder éen dak met Elizabeth zou zijn! En louter door een toeval!”
Toen sliep hij in. [254]