Zevende Hoofdstuk.

Li steelt de kroonjuweelen.

Li krijgt het koffertje te leen.—La verricht nieuwe wonderen.—De Koning ontvangt een splinternieuw koffertje.—Hoe hij beetgenomen werd.—De kroonjuweelen zijn gestolen!—Het verhaal van de diefachtige poes.—Li heeft de diamanten te pakken.—De groote ontdekkingsreiziger steekt met zijn jacht van wal.—Terug op De Vogel.—De reis naar Transvaal.—Hoe het met de diamanten afliep.

De volgende dagen waren weer gewijd aan lezingen, officiëele bezoeken, feestmaaltijden, waaraan geen einde scheen te komen. Li en zijn metgezellen schenen wel van ijzer te zijn, zoo onvermoeid namen ze aan al die dingen deel, maar Rob werd het nu en dan te machtig, en Li zorgde er dan ook menigmaal voor dat hij tijdig naar bed ging en er voor zijn afwezigheid bij het een of ander feest een geldige reden werd gevonden.

Den 3en November werd er aan het hotel in Longmanstreet een kabinetschrijven van den Koning bezorgd, inhoudende dat dienzelfden middag door een officier van de Householdguards, onder geleide van [81] zes manschappen het koffertje zou bezorgd worden, waarin de beroemde edelsteenen bewaard werden. Toen Li den brief las, glimlachte hij zwijgend. Rob verbaasde zich wat Li met dat kistje doen zou, maar zweeg eveneens en wachtte af.

Des middags werd het kostbare voorwerp gebracht. Li gaf het onmiddellijk aan La over, en nu begaven allen zich in een vertrek, waarvan Rob het bestaan nog niet wist, en waar voor La een geheel laboratorium bleek te zijn ingericht, en wel door Nof, die met zijn vliegmachine des nachts al de benoodigde instrumenten naar binnen had gebracht.

La zette zich aan het werk. Hij maakte een vorm van het zoo gemakkelijk te bewerken en te plooien monum, die geheel om het kistje sloot, zoodat alle onderdeelen van het snijwerk daarin werden afgedrukt. Uit de kranten wetende, dat het koffertje vervaardigd was van een in Britsch-Indië veelvuldig voorkomende acacia-houtsoort, had hij gezorgd zich reeds lang van te voren een blok van die houtsoort te verschaffen. De monum-vorm werd nu met de opening naar boven gelegd, het houtblok haaks gezaagd, zoodat het eenigszins grooter inhoud had dan de vorm binnenwerks, en vervolgens boven de opening geplaatst. Een sterke electrische stroom werd nu door het monum geleid, en Rob zag tot zijn verbazing, dat een lichte druk boven op het blok voldoende was om dit in den vorm te doen zakken. Het overtollige hout werd door den scherpen rand van den vorm afgesneden, en nadat het monum was weggenomen vertoonde het blok uiterlijk geheel den vorm van het kistje.

Nu sneed La het blok met een zeer dun, door [82] electriciteit in gloeiïng gebracht zaagje in tweeën, zoodat hij het in een doos en een deksel scheidde; daarna werden beide blokken eveneens met een monum-vorm geheel volgens het model uitgehold. Ten slotte werden scharnieren aangebracht, en het geheel met een bruine vloeistof bestreken, waardoor het volkomen de kleur van het model verkreeg. En zoo stonden er nu twee treffend op elkaar gelijkende kistjes naast elkaar op de werkbank, die in niets van elkaar verschilden!

Het moeielijkste kwam echter nu eerst. Lo bracht nu tegen den achterwand een zeer smallen tweeden wand aan, die zoo was ingericht, dat hij bij het sluiten van den deksel een op den bodem van het koffertje gelegd voorwerp geheel verborg, zonder dat er uiterlijk iets van dien dubbelen bodem te bemerken was. Opende men opnieuw den deksel, dan bleef die dubbele wand liggen.

Alles was nu gereed.

Toen de termijn verstreken was, vroeg Li een audiëntie bij den Koning aan, ten einde zelf het koffertje te mogen terugbrengen, en zoo de gelegenheid te hebben Zijne Majesteit voor deszelfs groote welwillendheid dank te zeggen.

De audiëntie werd toegestaan. Met belangstelling beschouwde de Koning de foto’s, die Li door La van het kistje had doen maken, en hij was zelfs zoo welwillend den grooten Poolreiziger uit te noodigen zijn hulp te verleenen bij het weder op hun plaats brengen der juweelen. Li nam dit aanbod gaarne aan; met eigen handen legde de Koning kroon en diadeem weer in het koffertje, en toen Li het deksel gesloten [83] had, wist hij dat de dubbele wand de sieraden geheel bedekte, dat het bij het opnieuw openen van het kistje den schijn zou hebben als was de inhoud verdwenen, en dat men de list niet zou doorzien, omdat de onderwand van het nagemaakte kistje zoo aanmerkelijk veel dunner was dan de zeer zware bodem van het echte, dat de dubbele bodem even diep onder de bovenzijde lag als de enkele bij het oorspronkelijke koffertje.

Nadat de Koning zorgvuldig de brandkast had gesloten en zich nog eenigen tijd met Li onderhouden had, nam deze afscheid.

In het hotel aangekomen, vond hij zijn reisgenooten in gespannen nieuwsgierigheid bijeen.

Hij knikte hen vroolijk toe.

“Alles gaat uitstekend,” zei hij. “Binnen een week zijn de juweelen hier in huis.”

Men was gewoon, dat Li zulke uitspraken niet deed, of de feiten stelden hem in het gelijk. Maar dit nam niet weg, dat men zeer benieuwd was hoe het nu verder met deze geschiedenis zou afloopen. Rob vooral toonde zich zeer verlangend naar den uitslag der onderneming en begreep nog niet goed hoe het gaan moest.

Lang behoefde men niet in spanning te blijven. Reeds den volgenden avond ontving Li bezoek van een in ’t zwart gekleed heer, die zich eenvoudig liet aandienen als mr. Johnson, maar daarna de Eerste Kamerheer van den Koning bleek te zijn, die Li onder vier oogen meedeelde, dat Zijne Majesteit hem den volgenden morgen wenschte te ontvangen, en dat hij daartoe in een gesloten huurrijtuig zou worden afgehaald. [84]

Toen mr. Johnson vertrokken was, en Li de overigen den inhoud van ’t gesprek meedeelde, schrok Rob erg.

“Het geheim van ’t koffertje kan toch niet ontdekt zijn?” vroeg hij angstig.

“Geen sprake van,” antwoordde Li kalm. “Laten we maar tijdig naar bed gaan en rustig slapen, blij dat we van avond eens geen officiëel feest hebben bij te wonen.”

Den volgenden morgen om tien uur kwam het rijtuig voor.

Li steeg in, en weldra bevond hij zich in ’s Konings particulier kabinet. Het gezicht van Zijne Majesteit stond zeer ernstig.

“Mr. Lane,” sprak hij, “ik heb u doen ontbieden in verband met een zeer vreemd geval. Gisterenmiddag opende ik het koffertje, dat de kroonjuweelen bevat, eerlijk gezegd omdat ik nog eens nauwkeurig wilde nagaan of het geen schade had geleden terwijl het in uw handen was. U moet mij dat niet kwalijk nemen; ik hecht zoo aan dat meesterwerk van houtsnijkunst, dat ik er steeds een overdreven zorg aan wijd. Natuurlijk vond ik het in de beste orde, niet het minste spoor van een minder voorzichtige behandeling was er aan te bemerken—iets wat ik trouwens verwachten kon, maar waarvoor ik u toch dankbaar ben.”

Li boog zwijgend, en de Koning vervolgde:

“Stel u echter mijn verbazing en tevens mijn schrik voor, toen ik de diamanten spoorloos verdwenen vond! Een oogenblik durfde ik mijn oogen niet vertrouwen; ik meende zelfs aan een zinsbegoocheling onderhevig te zijn. Maar het bleek maar al te waar: de diamanten [85] waren en bleven weg! Had ik ze niet zelf een dag te voren eigenhandig in het koffertje gelegd—het geen u, die daarbij aanwezig was, immers bevestigen kunt—dan zou het verdwijnen mij niet zoo sterk verbaasd hebben als nu. Er is natuurlijk geen andere mogelijkheid dan diefstal—wonderen komen in onzen tijd niet voor! Maar wie is de dief? En hoe had de diefstal plaats? Even zeker als, theoretisch beschouwd, alleen door diefstal de steenen verdwenen kunnen zijn, even vast staat het, dat die diefstal uit een practisch oogpunt eenvoudig ondoenlijk is. Niemand kent het zeer samengesteld geheim van de sluiting der brandkast—deze was trouwens geheel onbeschadigd—maar sterker is, dat de deur van mijn slaapvertrek dag en nacht door twee schildwachten wordt bewaakt, die door mijn ordonnans-officier, den commandant der paleiswacht en mijzelf herhaaldelijk worden gecontroleerd. Ik vraag u: zou men hier niet bijna aan een mirakel gaan gelooven?”

“Het is ongetwijfeld een hoogst merkwaardig geval, Sire,” zei Li nadenkend. “Toch moeten we niet te gauw aan bovennatuurlijke werkingen gelooven of zulk een gebeurtenis te diep onderzoeken. Ik heb wonderen zien verrichten door Indische fakirs, die oppervlakkig beschouwd zuiver hekserij schijnen, en die toch een hoogst eenvoudigen truc tot grondslag hebben. Zoekt men hun oorsprong te ver, dan kan men zeker zijn te dwalen.”

“U bedoelt daarmee, dat....”

“Dat de zaak vermoedelijk veel eenvoudiger is dan we denken. Doch ik ben zoo onbescheiden op Uwer Majesteit’s vermoedelijke plannen vooruit te loopen.” [86]

“Integendeel, ik hecht waarde aan uw advies. U was trouwens degene, die, met mij, de diamanten het laatst gezien heeft, die evenals ik de absolute zekerheid bezit dat ik eigenhandig kroon en diadeem in het kistje plaatste. Ik dacht daarom dadelijk aan u, toen ik die kostbare voorwerpen miste. U kunt misschien helpen een, zij ’t ook zeer vaag, spoor te vinden. Herinner u eens goed, wie waren in onze omgeving, toen u mij het kistje terugbracht? Zag u in de vertrekken en gangen die wij doorgingen, geen personen, wier aanwezigheid daar u vreemd voorkwam? Weet u zeker, dat de beide schildwachten voor mijn kamerdeur stonden? Hebt u duidelijk gezien dat ik de brandkast zorgvuldig sloot? Hebt u bij uw vertrek uit het paleis niets verdacht waargenomen? Zooals u ziet zijn er vragen genoeg, de moeite van het overwegen waard. Niemand weet nog van het verdwijnen der kostbaarheden. Ik verlang ook dat daaraan voorloopig niet de minste ruchtbaarheid wordt gegeven. Juist door in stilte en stelselmatig te werk te gaan, hebben we de meeste kans van slagen. Bovendien zou ik niet gaarne den schijn op mij laden, zulk een kostbaar geschenk als die juweelen slecht beheerd te hebben. Kortom, ik heb alle reden vooreerst alleen op uw hulp te vertrouwen. En ik hoop met succes.”

“De taak, die Uwe Majesteit zich verwaardigt mij op te leggen, is vereerend, maar zwaar. Ik zou verkeerd doen, met mij in de uitvoering daarvan te overhaasten. Wil mij eenige dagen toestaan, waarin ik rustig over het geval kan nadenken. Ik woonde op mijn reizen meer zulke geheimzinnige diefstallen [87] bij, die later bleken een verbluffend eenvoudig verloop te hebben gehad, en het zou mij niet verwonderen als ook hier iets dergelijks in ’t spel was. Instinctmatig voel ik, dat de oplossing hier zeer voor de hand ligt. Misschien zelfs vind ik in de vele aanteekeningen, die ik over mijn reizen maakte, gevallen vermeld, die op dit gelijken. Hoorde Uwe Majesteit ooit, hoe uit den Grooten Tempel te Delhi het Gouden Hart van Boeddha gestolen werd?”

Toen de Koning ontkennend antwoordde vervolgde Li:

“Eenige jaren geleden verdween dat voorwerp plotseling uit den tempel. Er heerschte groote verslagenheid, want de bevolking zag er het voorteeken van een naderend onheil in. Maar ook brak men zich het hoofd met de vraag, hoe die verdwijning mogelijk was. Het Gouden Hart was dien dag in processie door den tempel gedragen, ter gelegenheid van een godsdienstig feest. Daarna had men het voor ieder zichtbaar op zijn gewone plaats boven het altaar gelegd, dat dag en nacht bewaakt werd door biddende priesters. Alle uitgangen van den tempel, ja zelfs de vensters, werden steeds en onder alle omstandigheden door krijgslieden bewaakt. Tien minuten nadat het Hart boven het altaar geplaatst was, en de tempelgangers inmiddels het gebouw ontruimd hadden, strekte de Hoogepriester met een kreet van schrik de hand naar het altaar uit.... De biddende priesters zagen op—het Gouden Hart was verdwenen!”

“En hoe was dit wonder geschied?” vroeg de Koning in gespannen belangstelling. [88]

“Op een bijna kinderachtig eenvoudige wijze, Sire,” vervolgde Li. “Een vreemdeling, hartstochtelijk verzamelaar, bezat een merkwaardig middel om in het bezit te komen van die voorwerpen, welke hij niet door geld machtig kon worden, en die hij toch zoo gaarne aan zijn collectie wilde toevoegen. Dat middel was—een kat! Dit slimme dier was er van jongs af op gedresseerd zich vlug en onbemerkt meester te maken van elk voorwerp, dat zijn meester hem met een enkel gebaar aanduidde. Zoo ging het ook met het Gouden Hart. De zwarte, in de namiddagschemering nauw zichtbare kat deed haar werk voortreffelijk. Ze sloop naar het altaar, had binnen enkele seconden het verlangde voorwerp in haar bek en schoot met onhoorbare snelheid tusschen de priesters door, den tempel uit en haar meester achterna. Later ontdekte men, bij gelegenheid van een anderen diefstal, het vermiste voorwerp in de collectie van den vreemdeling, en zoo kwam ook de kattenlist aan het licht. Toen bleek dus, dat een eenvoudige poes bewerkt had, wat de priesters voor een mirakel van godenhand hadden uitgemaakt.”

“Uw verhaal is even intressant als spannend,” zei de Koning. “En uw ondervindingen op dit gebied geven me hoop, dat u het spoor in deze duistere geschiedenis zult kunnen vinden. Dus—zwijgen tegenover iedereen; zoodra u iets meent gevonden te hebben, ontvang ik bericht.”

Li beloofde nogmaals zijn uiterste best te zullen doen, en keerde toen naar huis terug.

“Over twee dagen!” zei hij alleen tot Rob, die hem vragend aanzag. [89]

Er gingen nu twee dagen voorbij, die Li gebruikte om door middel van de nieuwsbladen te doen rondbazuinen, dat hij in de volgende week voor een paar maanden met zijn jacht den Atlantischen Oceaan ging doorkruisen.

Toen die twee dagen om waren, vroeg Li opnieuw een audiëntie bij den Koning aan, welke dadelijk werd toegestaan.

Zijne Majesteit kwam Li met uitgestrekte handen tegemoet, en vroeg terstond:

“Wel, hebt u kans gezien, eenig licht te vinden in de duistere zaak?”

“Ik geloof inderdaad, Sire, dat ik den dader op het spoor ben.”

“Den dader?” riep de Koning verrast. “Dus u gelooft dat we hier werkelijk met een diefstal te doen hebben?”

“Ik geloof het niet alleen, ik weet reeds zeker, dat er een zeer eenvoudige, hoewel sluw aangelegde diefstal in het spel is. Ik heb echter nog niet alle bewijzen in handen.”

“Maar vertel me dan voorloopig hoe u tot die schitterende ontdekking gekomen bent,” vroeg de Koning nieuwsgierig.

“Vergeef me, Majesteit,” sprak Li, “dat ik Uw geduld nog eenigen tijd op de proef stel. Ik kan me immers vergissen, en zou niet graag willen, dat ik U zoowel als mezelf met een ijdele hoop gevleid had. Vergun me dus, dat ik U niets mededeel, eer ik met volkomen zekerheid kan oordeelen.”

“Ik waardeer en begrijp uw voorzichtigheid, mr. Lane,” antwoordde de Koning, “en ik zal u daarom [90] niet langer met nieuwsgierige vragen lastig vallen, hopende u daarmee tevens te toonen welk een volkomen vertrouwen ik in u stel. Ik wil u op alle mogelijke wijzen van dienst zijn. Zeg mij slechts, waarmee ik u in het belang uwer verdere onderzoekingen van dienst kan zijn.”

“Wanneer het niet te veel van Uw goedheid gevergd is,” zei Li “zou ik gaarne nogmaals tijdelijk in het bezit gesteld worden van het kistje. Het kan me bij mijn nasporingen van groot nut zijn.”

“Met het meeste genoegen zal ik het u nogmaals in gebruik afstaan, en wel voor zoo lang als u het denkt noodig te hebben. U kunt het zelfs nog heden in uw rijtuig meenemen.”

Na deze woorden haalde de Koning zelf het koffertje te voorschijn. Eer hij een lakei ontbood, die het zorgvuldig verpakt in Li’s rijtuig zou brengen, drukte hij nogmaals op de veer, die het deksel deed openspringen, en staarde met weemoedigen blik in de leege ruimte.

“Hoe lang zal het duren, eer ik mijn schatten weer terug heb,” sprak hij met een zucht.

“Misschien korter dan U denkt, Sire,” zei Li. “Ja, ik heb zulke goede verwachtingen van den uitslag mijner pogingen, dat het is alsof ik de juweelen daar reeds weer op den boden van het kistje zie liggen.”

Toen Li in Longmanstreet teruggekeerd was, riep hij zijn getrouwen bijeen. Hij toonde hun het koffertje, deed het open, sloeg den dubbelen wand opzij—en daar lagen voor aller verbaasde oogen de in veelkleurigen glans schitterende kroonjuweelen!

Li bergde de kostbare stukken eenvoudig in het [91] handtaschje dat hem steeds op reis vergezelde; toen gaf hij het nagemaakte kistje aan Lo, die het twee minuten later door middel van een electrischen stroom tot een fijn poeder verbrand had.

“Ziezoo,” zei Li. “Nu kan de Koning zijn eigen koffertje terug krijgen.”

Drie dagen later was Li opnieuw ten paleize. Hij overhandigde het avontuurlijke kistje weer aan den Koning, en meldde dezen, dat hij nu nog slechts over eenigen tijd moest kunnen beschikken, en de diamanten zouden terecht zijn.

“Wees ervan verzekerd, Majesteit, dat de juweelen aan den rechtmatigen eigenaar zullen teruggegeven worden,” zei hij met een fijn glimlachje.

De Koning was verrukt. Hij drukte Li herhaaldelijk de hand, en beloofde hem de grootst denkbare eerbewijzen als zijn taak tot een goed einde zou gebracht zijn.

“Uwe Majesteit zal vernomen hebben,” zei Li, “dat ik volgens de nieuwsbladen het plan heb eenige maanden in den Atlantischen Oceaan te gaan kruisen. Mijn eigenlijk doel is echter, den dief te achterhalen, die het koninkrijk verlaten heeft, en omtrent wien ik zekere aanwijzingen heb dat hij op weg is naar Zuid-Afrika.”

De Koning kon geen woorden vinden om zijn dankbaarheid te uiten, en toen Li met zijn reisgenooten den volgenden dag in zijn jacht Dover verliet, was hij tot Pair van Engeland verheven, en bezat hij, behalve het grootkruis van de Engelsche Huisorde, een mandaat, dat hem machtigde levenslang uit ’s Konings particuliere schatkist een jaargeld van [92] vijfduizend pond te trekken. Het jacht was nog geen vijf minuten in zee, of Li strekte de hand uit, en achtereenvolgens plompten de aanstelling tot Pair, de Bathorde, de Huisorde en het mandaat in de golven.

“Ik heb immers de diamanten!” zei hij eenvoudig.

Daarna keerde hij zich tot Rob en vroeg vroolijk:

“Wel—wat zeg je nu van ons avontuur?”

“Ik heb in al mijn boeken van Bertrand nog nooit zoo iets gelezen,” zei Rob, “en die zijn toch wel de mooiste en avontuurlijkste boeken die ik ken. Las je ze wel eens?”

Li had schik in de verbazing van den jongen, en zei:

“In mijn jeugd bestonden er zulke prachtige boeken nog niet. Maar ik maakte er wel eens kennis mee. Ze schijnen in alle talen vertaald te worden, want op mijn vele reizen zag ik ze zoowel in China als in Amerika, op Groenland, in Siberië en op de Zuidzee-Eilanden. Maar dat is zeker, ons diamanten-avontuur is ’n aardig stukje geweest.”

Rob kon niet nalaten te zeggen:

“Alles is je wel erg meegeloopen. Het gebeurde eigenlijk allemaal net zooals je het graag wou. Maar wat zou je nu gedaan hebben als het eens niet zoo vlot van stapel was geloopen?”

“Ach,” zei Li leuk, “dan had ik er wel weer een ander middel op gevonden. Hebben moest ik ze.”


De zeereis was weer even voorspoedig als te voren. Den 15en November was men weer op Green-Eiland, [93] met een hoera verwelkomd door Mu, die De Vogel weer op zijn gewone plaats onder de boomen had verborgen. Ditmaal was er geen oorlogsschip te zien dat de reizigers bemoeielijkte.

Enkele uren na de landing kwam ook Nof met de vliegmachine aan, en bracht het voor Rob heerlijke bericht, dat het hem gelukt was den brief aan Rob’s voogd des nachts onbemerkt in de bus te doen. Ook bracht hij eenige kranten mee, waarin al de in ’t Eerste Hoofdstuk vermelde gissingen omtrent Rob’s verdwijning stonden, en waarin allen, de held niet ’t minst, veel schik hadden.

Nof kreeg niet lang rust, want Li gelastte hem dadelijk het jacht naar Dover te brengen, het daar onbeheerd in de haven te laten liggen, opdat de Engelsche regeering er over kon beschikken, en dan met de mee te nemen vliegmachine zich weer bij de overigen te voegen. Het punt van bijeenkomst werd hem door Li schriftelijk in cijfertaal opgegeven.

Alles, wat uit het huis in Longmanstreet in het jacht was geladen, werd nu op De Vogel overgebracht, en men was reisvaardig voor het verdere doel van de onderneming.

Nog denzelfden avond stak De Vogel van wal. De reis ging nu rechtstreeks naar Vrijheid, waar de Transvaalsche Regeering op dat oogenblik haar zetel had. De lucht was voortdurend helder, hoewel koud, en het was een heerlijke gewaarwording met de maximum snelheid, die De Vogel kon ontwikkelen, door den ijlen, drogen dampkring te vliegen. Niet altijd was het gemakkelijk, den juisten weg te vinden; de kinematografische opnamen van den Atlantischen [94] Oceaan gaven slechts vage beelden, waarin het oog vergeefs een steunpunt zocht, en zoo moest herhaaldelijk aan zon en sterren gevraagd worden waar men zich bevond. Gemiddeld genomen, ging de reis echter zeer voorspoedig, en in den nacht van den 26en op den 27en November werden de Transvaalsche steenen in de tent van den waarnemenden President gedeponeerd, zonder dat deze zich van hun herkomst ook maar in de verste verte rekenschap kon geven.

Men zal zich herinneren, dat op het eind van ’t jaar 1901 de kranten vage, verwarde berichten gaven omtrent een belangrijken diefstal van diamanten aan het Engelsche Hof. Enkele weken daarna werden geruchten weer tegengesproken, en ten slotte vernam men er niets meer van. De toedracht van dit geval weet de lezer nu grootendeels. Er behoeft nog slechts aan toegevoegd te worden, dat de Transvaalsche Regeering, edelmoediger en fierder dan de Engelsche, de diamanten onmiddellijk terugzond, met de laconieke mededeeling dat het haar aan geld niet ontbrak. De Koning gelastte dat men de grootste stilzwijgendheid zou bewaren over deze gebeurtenis, waarin hij zelf immers een min of meer komische rol vervuld had. Meermalen heeft hij daarna de diamanten en het kistje peinzend bekeken; de spoorlooze verdwijning van Sir James Lane, Pair van Engeland, drager van verscheiden hooge orden, heeft hem steeds zonderling toegeschenen—maar het rechte verband der dingen is hem nooit goed duidelijk geworden. [95]

Achtste Hoofdstuk.

Li vertelt z’n geschiedenis.

Waarin verteld wordt, hoe ’t maar ’n haartje gescheeld had, of Rob was weer in ’t Vondelpark gaan wandelen.—Li vertelt zijn levensgeschiedenis.—Rob hoort van de stichting der Oranje-Republiek, van Rusland’s booze plannen, van de dappere Elizabeth Helmont en den edelen ingenieur Van Stralen.

Eenige dagen na het vertrek uit Zuid-Afrika, terwijl De Vogel met groote snelheid in noordoostelijke richting voortvloog, verzocht Li zijn jongen vriend bij hem in zijn werkkamer te komen. Nadat hij hem had uitgenoodigd te gaan zitten, sprak hij:

“Ik ben je langzamerhand geheel tot de vaste bemanning van het luchtschip gaan beschouwen, Rob. Terwijl ik het onaangenaam blijf vinden, dat ik je van je vrijheid moest berooven, ben ik toch dankbaar dat we zulk een goeden vriend in je gevonden hebben. En het zou me moeielijk vallen van je te scheiden. We stellen trouwens allen op je tegenwoordigheid prijs. Ik heb nooit eenige belofte van je gevergd, en toch heb je je tegenover ons zoo flink, trouw en eerlijk gedragen alsof je door je woord en door verplichtingen [96] aan ons gebonden was. Dat heeft me heel veel genoegen gedaan. En er is nog iets waarvoor je ten zeerste lof verdient. Toen we in Londen waren, heb ik je geheel vrij gelaten; je kon in de stad ongehinderd rondloopen en had alle gelegenheid ons te verraden of te verlaten. Integendeel heb je alles gedaan om onze plannen te doen slagen. We weten nu, dat we een trouw kameraad in je hebben gevonden. Als dank wil ik daar iets tegenover stellen.”

Li zweeg even, en vervolgde toen:

“Wanneer je wilt, zal ik je binnen acht dagen naar Amsterdam terugbrengen.”

Rob aarzelde geen oogenblik met zijn antwoord.

“Als je er niets tegen hebt, Li, dan zou ik liever nog wat blijven.”

Li drukte hem hartelijk de hand, en de glimlach op zijn flink, mannelijk gezicht bewees duidelijk dat het antwoord van Rob hem goed deed. Toch vroeg hij nog:

“Maar verlang je dan niet naar je huis terug?”

“Zeker doe ik dat,” zei Rob, “ik verlang wel terug, want mijn voogd was altijd heel goed voor me, en ook zou ik de zusters en broers graag terugzien. Maar toch zou ik wel hier willen blijven ook...”

“Wanneer je ouders nog leefden, Rob, zou ik er zeker bezwaar tegen hebben dat je nog bleef. In de bestaande omstandigheden durf ik het echter wel op me nemen je nog wat hier te houden, te meer daar het in verband met mijn verdere plannen niet ongewenscht is. Maar we zullen afspreken, dat je volkomen vrij bent zelf den dag van je vertrek te bepalen, en [97] dat er iedere vier weken, als de omstandigheden het toelaten en ik een der vliegtoestellen missen kan, een bericht naar je voogd gaat.”

Rob dankte Li voor zijn welwillende beschikkingen. Hij voelde inderdaad nu en dan wel een soort van heimwee naar huis, naar zijn schoolkameraden, naar zijn fiets en zijn voetbal; maar hij merkte toch ook dat dit gevoel langzamerhand minder werd. Het avontuurlijke van dit leven in de lucht trok hem sterk aan, en ook had hij zich langzamerhand zeer aan de goedgehumeurde, vriendelijke en toch zoo flinke en doortastende Vogel-bewoners gehecht. Bovendien verveelde hij zich geen oogenblik; voortdurend werd er voor de noodige ontspanning gezorgd: men maakte muziek aan boord, las elkaar voor, speelde ping-pong, en zelfs La’s aangename en helder-voorgedragen lessen waren hem een uitspanning. Hij voelde zich goed vorderen, en was zelfs verder dan hij op dit oogenblik geweest zou zijn wanneer hij nog op de schoolbanken zat. La legde vooral op algemeene ontwikkeling den nadruk, hield hem op de hoogte van de nieuwste uitvindingen en ontdekkingen, en legde hem de politieke gebeurtenissen en verhoudingen in Europa uit, hoofdzakelijk door middel van de nieuwsbladen, die nu en dan op voorzichtige wijze aan boord gebracht werden. Daartoe daalde De Vogel soms des nachts in een bosch of op een bergtop, en een der “opvarenden” begaf zich naar een nabijliggende stad, uit den rijken costuumvoorraad de noodige vermomming kiezend.

Nadat wederom eenige dagen verloopen waren, had Li opnieuw een ernstig gesprek met Rob [98]

“Over enkele dagen gaan we zeer belangrijke gebeurtenissen tegemoet, Rob,” sprak Li. “Het oogenblik lijkt me nu gekomen je in een geschiedenis in te wijden, die ons allen, behalve jou, bekend is. De geschiedenis namelijk van mij en mijn lotgenooten. Die is de volgende.

“Zooals je uit je geschiedenis zult weten, werd in 1809 door eenige Nederlandsche uitgewekenen, die deels om politieke redenen door Napoleon waren verbannen, deels vrijwillig zich aan de Fransche heerschappij onttrokken, een kolonie gesticht op de Russische grens, ten noordoosten van het Balkanschiereiland. De grond, een uitgestrektheid ongeveer met die van Nederland overeenkomende, werd daartoe van den Russischen Staat gekocht, die zich alleen enkele schijnbaar onbeteekenende rechten van toezicht op de jonge Republiek voorbehield. Tot de voornaamste kolonisten behoorde mijn grootvader, evenals mijn vader en ik Johan Willem van Stralen geheeten. Hij, een vurig patriot, een verwoed tegenstander van Napoleon, tegen wien hij in Spanje, Italië en Duitschland in vreemden krijgsdienst de wapenen had gedragen, werd tot President gekozen. Onder zijn krachtig beheer geraakte de Republiek binnen weinige jaren tot ongekenden bloei; zóo sterk ontwikkelde zij zich zelfs, dat Rusland, wat trouwens te verwachten was, een begeerig oog op den nabuurstaat begon te slaan. Mijn grootvader deed alles om de onafhankelijkheid der Republiek te handhaven. Doch dit was verre van gemakkelijk, vooral daar zijn onvervalscht Hollandsch bloed hem tot geen enkele concessie aan Russische wenschen of zeden liet verleiden. Hij bleef Nederlander [99] in merg en been, deed alles om de Nederlandsche taal in de kolonie te doen voortleven, en bezielde ook zijn zoon met dergelijke gevoelens. Toen deze, na den dood van mijn grootvader, tot President werd gekozen, werd de strijd tegen den Russischen invloed onverflauwd voortgezet. Maar het was mijn vader niet beschoren zijn taak ten einde te brengen. Hij stierf aan moeraskoortsen, toen ik nog te jong was om naar de hooge betrekking te dingen die nu open kwam, en zijn dood was oorzaak van een menigte verwikkelingen. In den loop der jaren hadden zich talrijke vreemdelingen in de Republiek gevestigd, Turken, Oostenrijkers, maar vooral Russen. Ondanks de uiterste pogingen om het Hollandsch karakter van de Republiek te bewaren, wijzigde zich dit hoe langer hoe meer, en de verkiezingen, die voor de benoeming van een nieuwen President waren uitgeschreven, gaven aanleiding tot heftige tooneelen. De Russische Regeering stookte in ’t geheim, vermeerderde de oneenigheid, en trachtte zoodoende een gelegenheid tot interventie in ’t leven te roepen. Toen er ten slotte een botsing tusschen de Nederlandsche en de Russische partijen plaats had, waarbij enkele schoten werden gewisseld, mengde Rusland zich in de kwestie. Eenige Russische regimenten bezetten de hoofdstad; de orde werd met geweerschoten en knoetslagen hersteld, en een keizerlijke ukaze vermeldde weldra, dat de Czaar goedgevonden had voor de Republiek, die een gevaar voor de naburige staten begon te worden, persoonlijk een nieuwen President aan te wijzen, van wien verwacht kon worden dat hij de orde zou weten te handhaven. [100]

Oogenschijnlijk leek de keuze van dien President zeer neutraal, ja zelfs geheel in den geest van het Nederlandsche deel der bevolking. De Czaar toch had daartoe den hoogbejaarden jeugdvriend van mijn grootvader, den vroegeren staatssecretaris Helmont, aangewezen, die de algemeene achting genoot, bij iedereen, ook bij de vreemdelingen, zeer goed stond aangeschreven, doch die wegens zijn gevorderden leeftijd en zijn zeer wankelbare gezondheid in andere opzichten juist niet de aangewezen man voor een zoo zwaar ambt scheen te zijn. Helmont nam de betrekking aan, deels uit plichtsgevoel, deels onder den dwang der Russische Regeering, tegenover wier verpletterende overmacht de kleine Republiek machteloos was. Hijzelf echter, evenzeer als de heele bevolking, wist dat hij hoogstens voor enkele jaren tegen zijn moeielijke taak opgewassen zou zijn.

De Russische Regeering begreep dat natuurlijk ook; in die wetenschap en in het feit, dat zij de waardigheid van President erfelijk verklaarde in de Republiek, lag echter haar geheele kracht. Helmont toch bezat slechts een enkele dochter uit zijn tweede huwelijk, en toen de oude man stierf, kwam het looden gewicht van de regeeringstaak op de zwakke schouders van het jonge meisje. Zij bezat de energieke, taaie natuur van het Hollandsche ras, en zij aanvaardde het bewind met het volle besef van haar groote verantwoordelijkheid; ja, zij liet de illusie niet los haar land eenmaal geheel van vreemden invloed te bevrijden. Het spreekt echter vanzelf, dat de zwaarte van haar taak haar menigmaal deed wankelen. Het duurde dan ook niet lang, of er deden zich politieke verwikkelingen voor, [101] die de Russische diplomatie opnieuw aanleiding gaven zich in de aangelegenheden der Republiek te mengen. Dat geschiedde in het jaar 1899, juist toen het Europeesch Congres in St. Petersburg plaats had. De Russische afgevaardigden wisten hun belangen zoo goed te bepleiten, en den politieken toestand in de Republiek als zoo gevaarlijk voor de omringende staten voor te stellen, dat de groote mogendheden terwille van den Europeeschen vrede een besluit uitvaardigden, waarbij bepaald werd dat Rusland tot lid der regeering, tevens commandant van het leger, een persoon zou aanwijzen, die in deze functiën aan de mogendheden verantwoordelijk zou zijn voor de rust in de Hollandsche Republiek. Hollandsche—dit woord werd wel is waar in het besluit niet genoemd, want om te meer met elke hoop op toekomstige zelfstandigheid te breken, werd op het Congres tevens de naam Oranje-Republiek in Czernovië, die van de hoofdplaats, Willemstad, in Slavowitz veranderd! En de mogendheden zagen dit schandelijk onrecht aan zonder een hand uit te steken! Alleen het kleine Nederland zond protest op protest, Koningin Wilhelmina deed een kostbaar gedenkteeken plaatsen op het graf van mijn te vroeg gestorven vader, als wilde zij in zwijgende verontwaardiging de plek aanwijzen, waar de vrijheid der Oranje-Republiek van nu aan begraven lag... Overigens zweeg Europa; zwijgend, wreed en koud zag het toe hoe die handvol dappere Hollanders onderdrukt werd, evenals het toegezien had toen de Finnen, de Boeren, de Polen, de Denen verdrukt werden.

“Het Congres-besluit was voor de Republiek het teeken van algemeenen rouw. Toen de eerste vertegenwoordiger [102] der mogendheden—de Russische Hertog Alexander van Bora, achterneef van den Czaar—zijn intocht deed in Willemstad, waren alle vensters en luiken gesloten, de gordijnen neergelaten, de lantarens met krip omwoeld, de vlaggen halfstoks geheschen. Het was een vreeselijke dag, en vele dappere mannen zwoeren toen, dat ze hun leven zouden geven voor de vrijheid van Czernovië!

“Voor mij—en nu zal ik je vertellen op welke wijze mijn geschiedenis aan ’t zooeven verhaalde verbonden is—was deze ommekeer een dubbel zware slag. Ik had het land waar ik geboren was innig lief; van mijn grootvader en mijn vader had ik geleerd voor vrijheid en voor recht te leven—en desnoods te sterven. De langzame maar zekere ondergang van mijn land greep me hevig aan. Maar er was meer. Elizabeth Helmont, die na haar vader’s dood de regeering had aanvaard, was mijn verloofde. Daar ik in dien tijd mijn studiën nog niet geheel voltooid had, was onze verloving nog niet openlijk bekend; maar wij hadden elkaar van kind af aan gekend, waren te samen opgegroeid, hadden elkaar altijd liefgehad. Toen haar zoo onverwacht de eerste plaats in ’s lands vergaderzaal werd aangewezen, gaf dat een vreemde wijziging in onze verhouding, maar wij zagen geenszins in dat die toestand ooit ons toekomstig geluk in den weg zou kunnen staan. Het Congres-besluit viel als een donderslag. Want de bepaling, die ons beiden rechtstreeks trof, was deze: het hoofd van den Czernovischen Staat mocht geen huwelijk aangaan zonder toestemming van den Russischen Souverein. [103]

“De bedoeling hiervan was duidelijk, en de Russische diplomatie liet niet na, er nog menigmaal ondubbelzinnig den nadruk op te leggen, dat alleen een Rus het gouvernementshuis met Elizabeth zou deelen.

“Hoe het kwam, dat ik slechts tweemaal een kort onderhoud met mijn verloofde had over deze voor ons zoo verschrikkelijke gebeurtenissen, zal je straks duidelijk worden. In die enkele uren echter werden we het over twee dingen geheel eens: nooit zouden we een ander dan elkaar toebehooren—maar niet eer, dan zoodra de belangen van het vaderland dit toelieten. We hielden onze liefde hoog, maar ook de toekomst van ons arme land lag ons na aan ’t hart, en het op dit oogenblik lafhartig in den steek te laten om zelfzuchtig eigen verlangens na te streven—dat zou ons beiden tegen de borst gestuit hebben. Ik behoorde onder de eersten die Elizabeth tot standhouden aanmoedigden, die de begaafde, energieke vrouw, in begrippen van eer en zelfverloochening opgevoed, steunden bij haar onvermoeid streven den Oud-Hollandschen naam hoog te houden. Wij hadden geduld, wij konden wachten; eerst ons land, daarna wijzelf.

“Mijn verhaal nadert nu tot de omstandigheden waaronder De Vogel ontstond. Je moet weten, dat ik aan de universiteit te Willemstad voor ingenieur studeerde, en wel speciaal op ’t gebied van machinebouw. Als kind was ik al ’n knutselaar geweest, en ik had altijd gedroomd ’n groot uitvinder te zullen worden. In de electriciteit lag, meende ik, de toekomst, en daar in de Oranje-Republiek reeds sinds [104] jaren in alle bedrijven de stoom was afgeschaft, voertuigen, fabrieken, kortom alle machinale beweging, ook de verlichting, door electriciteit werden gevoed, had die meening een redelijken grond. Het jaar, waarin het Congres-besluit werd uitgevaardigd, voltooide ik mijn studies door een practischen cursus in de werktuigen-fabriek en het laboratorium van den Staats-Adviseur voor technische zaken, de geleerde professor Lingmans, een schatrijk man, die zijn vermogen en zijn leven wijdde aan wetenschappelijke uitvindingen ten bate van den Staat. Het eiland Riva, aan de Zwarte-Zeekust, dat hem persoonlijk toebehoorde, was geheel ingericht voor zijn werkzaamheden; daar woonde dagelijks een honderdtal studeerende jongelui zijn cursussen en proefnemingen bij. Daar werkte hij ook onvermoeid aan zijn bestuurbaar luchtschip, dat hij reeds tot een ongekende trap van volmaking had gebracht. Gelukte het hem zijn theorie geheel in toepassing te brengen, dan zou zijn reeds in heel Europa gevestigde naam met onvergankelijken roem overladen worden. Iedereen wist, dat hij onophoudelijk aan zijn groote uitvinding werkte, maar de details ervan waren een geheim. In een zeer groote loods, waar trouwens meer proeven genomen en uitvindingen gedaan werden waarvan niets uitlekte, was de ballon verborgen, en daar kwamen, behalve Lingmans, slechts enkele ingewijden: de oud-genie-officier Melling, de directeur van de militaire luchtscheepvaart-compagnie Van Woelderen, de gouverneur van de Zeevaartschool Halmans, de luitenant der pantserfort-artillerie Weeningh, de doctor in de chemie Lenthoven en de ingenieur Van Stralen. Wanneer je die [105] namen hoort, zou je zoo zeggen, dat ’t meerendeels mannen van middelbaren leeftijd waren. Maar dat is niet zoo. Ze wisselden af tusschen de twintig en de dertig; in de Oranje-Republiek riep men bij voorkeur de kundigsten tot openbare ambten, zonder in de eerste plaats naar den leeftijd te vragen; een naar mijn inzicht zeer juist beginsel. Het kwam zoodoende wel voor, dat een kapitein van dertig, twee-en-dertig jaar tot militair adviseur van den Staat werd benoemd, en zoo lang het Hollandsche element onvervalscht was, en de jeugd in de beginselen van mijn grootvader werd opgevoed, kwam zooiets iedereen natuurlijk voor en gaf het nooit aanleiding tot afgunst.

“Om je nu maar dadelijk uit den droom te helpen, wil ik je vertellen, dat de personen die ik je zooeven opnoemde, in dezelfde volgorde genomen, met Lingmans te beginnen, tegenwoordig heeten: La, Mu, Naf, Nef, Nof, Lo—en Li! Ik wil mezelf niet roemen, maar uit de omstandigheid, dat professor Lingmans onder zijn vele leerlingen mij het eerst tot ingewijde in zijn uitvinding had gekozen, kun je opmaken dat ik zijn lessen niet zonder vrucht had gevolgd.

“En nu komt het groote feit, dat de directe aanleiding werd tot onze tegenwoordige onderneming.

“Eén dag vóor Hertog Alexander zijn intocht deed binnen Slavowitz, hadden Lingmans en wij de laatste hand gelegd aan De Vogel. De grendels van het openslaande dak der loods waren losgemaakt; het luchtschip was geheel gereed om op een wenk van den maker, door het stuksnijden van een enkel touw, omhoog te stijgen, de vrije lucht in. Drie dagen later stonden we met ons zevenen op het bovendek van [106] De Vogel. Niemand wist, hoever het met ’t werk stond; het liep tegen den avond, alle werklieden en studenten hadden het eiland verlaten; de zon was reeds ondergaan. Het plan van Lingmans was, dien avond op te stijgen, De Vogel boven de stad te doen stilhouden, en dan opeens al de electrische lichten aan boord te ontsteken, zoodat de bevolking verbaasd omhoog zou zien, en weten dat de luchtscheepvaart een nieuw stadium was ingetreden.

“Alles was gereed; op een wenk van La sneed ik het touw door.... De Vogel zette zich langzaam en statig in beweging.... reeds waren we ongeveer vijf-en-twintig meter gestegen.... daar weerklonk een donderend geraas, alsof orkanen en onweders uit alle hoeken van het heelal gelijktijdig losbraken! De hemel was rood en zwavelgeel gekleurd, bliksemflitsen doorsneden het luchtruim, onder ons spatte en schuimde de zee huizenhoog op, een dichte grijze nevel onttrok de aarde aan ons gezicht, een hoos van zand en steenen wervelde omhoog en deed De Vogel hulpeloos ronddraaien....

“Het was een ontzettend geweld. Hooren en zien verging ons, en gedurende enkele minuten waren we allen onze bezinning kwijt. Mu was de eerste die zijn tegenwoordigheid van geest herkreeg; hij draaide den stuurkruk snel en krachtig eenige malen om—als een pijl schoot De Vogel eenige honderden meters omhoog, buiten het bereik der woedende elementen.

“Langzamerhand begonnen we den omvang van het gebeurde te overzien. Het bleek dat een geweldige zeebeving het gansche eiland met al wat er op was had verwoest, voor honderdduizenden aan waarde, al La’s kostbare bezittingen, vernietigend! [107]

“De kalmte van La was bewonderenswaardig. “Mijn doel is immers bereikt,” zei hij rustig. “De Vogel vliegt—en hoe!” En toen voegde de even geleerde als edele man er aan toe: “Hoe gelukkig, dat er geen menschen op het eiland waren! Daarvoor moeten wij in de eerste plaats dankbaar zijn.”

“Daar zweefden wij nu honderden meters boven de aarde. Het was inmiddels geheel donker geworden, onze lichten, toen nog niet zoo volmaakt als nu, doorboorden slechts moeielijk den zwaren nevel. We bezaten ook nog niet die uitstekende middelen om ons te oriënteeren, en Mu kon in ’t minst niet vaststellen waarheen hij ons bracht. Toen gelastte La, den ballon zwevende te houden, en we kwamen in de commandantskamer bijeen om te beraadslagen over hetgeen ons te doen stond.

“Mij, als jongste, werd het eerst mijn meening gevraagd. Ik had die al gereed. In de beide dagen na den intocht van Hertog Alexander had ik, in wanhopige gesprekken met Elizabeth, op de onzinnigste middelen gepeinsd om een uitweg te vinden. Als gevolg daarvan was een plan in me gerijpt, dat ik niemand, ook Elizabeth niet, had meegedeeld. Alleen had ik me voorgenomen, het La in vertrouwen ter beoordeeling voor te leggen. Ik wilde hem, niet minder vurig patriot dan ikzelf, voorstellen, zijn uitvinding in dienst te brengen van het vaderland. Wetend, over welke verschrikkelijke wapenen La beschikken kon, hoe onuitputtelijk zijn geniale hersens waren in het uitvinden van middelen om de natuurkrachten aan zijn wil te onderwerpen, had ik ingezien dat niets ter wereld in staat zou zijn met vrucht een strijd te beginnen [108] tegen den onoverwinnelijken Vogel, voorzien als deze was van alle denkbare hulpmiddelen om den wil van een handvol vastberaden mannen tot zelfs den machtigsten potentaten der aarde op te dringen. Kort en goed: ik stelde de vergadering voor, reeds nu, op dit oogenblik, La’s beginsel in toepassing te brengen: alles voor het vaderland! Jong en geestdriftig als ik was, hield ik een gloeiende rede, wees nogmaals op het schandelijk onrecht dat ons land werd aangedaan en eindigde met te zeggen, dat wij, door ons van den persoon van Hertog Alexander, ja desnoods van den Czaar zelf, meester te maken, de toekomst van de Oranje-Republiek in handen hadden! En wat beteekende het voor ons, zulk een slag te slaan? De groote snelheid, die De Vogel ontwikkelen kon, stelde ons immers in staat, plotseling van uit groote hoogte neer te schieten, den Prins of den Czaar op een wandeling of een rijtoer te verrassen, en ons dan met onzen kostbaren buit uit de voeten te maken. Als voorwaarde, waarop we onzen gevangene zouden uitleveren, konden we dan de meest volkomen waarborgen vragen voor de onafhankelijkheid van ons land!

“Toen ik uitgesproken had, heerschte er eenige seconden diepe stilte. Mannen als de daar vergaderden waren niet gewend overijlde besluiten te nemen of in de vervoering van het oogenblik een voorstel toe te juichen, waarvan zij de degelijkheid nog niet grondig hadden onderzocht.

“La was de eerste die sprak.

“Het voorstel van Van Stralen hangt nog in de lucht,” zei hij. “Maar het komt me voor, dat het zeer goed tot een levensvatbaar plan is uit te werken. [109] Ja, ik ben daarvan zoo overtuigd, dat ik nu reeds wijs op de groote voordeelen, welke het zooeven gebeurde ongeluk voor ons heeft. Riva is verwoest, met al wat er op was. Van het feit, dat wij ontkomen zijn, is niemand bewust; evenmin zijn er sporen te vinden die dit feit zouden kunnen uitwijzen. Ieder is ervan overtuigd, dat wij zijn omgekomen; over acht dagen zijn de opvolgers voor onze betrekkingen aangewezen. Meer wil ik voorloopig hierover niet zeggen. Overhaasting is schadelijk. Voor heden breng ik daarom alleen in rondvraag, of iemand er iets tegen heeft, tot morgenochtend met De Vogel verborgen te blijven, om daarna tot nadere beraadslagingen over te gaan. We hebben dan allen tijd tot nadenken gehad.” Niemand had hiertegen bezwaar, en zoo hield Mu dien nacht De Vogel achter een dikke wolkenlaag drijvende.

“Den volgenden morgen riep La ons opnieuw bijeen en sprak:

“Wat mij betreft, ik ben besloten, evenals Van Stralen, op De Vogel te blijven en onze aanwezigheid voor ieder verborgen te houden, totdat we op goede grondslagen een operatieplan hebben gebouwd, in elk geval niet weer naar de aarde terug te keeren eer we de volkomen zekerheid hebben dat een onderneming, als door Van Stralen voorgesteld, totaal onuitvoerbaar is. We zijn allen ongetrouwd; ik geloof niet, dat er bezwaar is, gezamenlijk die onderneming door te zetten. Natuurlijk is ieder echter vrij, te doen wat hij wil. Morgenochtend komen we opnieuw bij elkaar. Wie dan besloten heeft heen te gaan, zal ik op de aarde terugbrengen; het spreekt vanzelf dat [110] ik van hem volkomen geheimhouding verwacht.”

“Den volgenden morgen vergaderden we wederom, en zooals te verwachten viel, wenschte niemand zijn vrijheid terug.

“Toen stelden we een uitgebreid programma op, waarvan de hoofdinhoud hierop neerkwam, dat we Hertog Alexander, een bekend jager, op een zijner jachtpartijen in de boschrijke streken rond Willemstad zouden trachten op te lichten. Er werd echter tevens besloten, dat we daartoe niet zouden overgaan, eer De Vogel, die ondanks zijn hooge mate van volmaaktheid, nog in zijn kindsheid verkeerde, volkomen voor zijn taak berekend zou zijn. Daarom zwierven we nog vele maanden rond, dien tijd gebruikend om de talrijke verbeteringen aan te brengen, die ons luchtschip tot zijn tegenwoordige ontwikkeling brachten. In dien tijd stichtten we ook onze nederzetting op Green-Island, benevens een verborgen schuilplaats in de hoogste toppen van het Himalaya-gebergte, waar we nu en dan neerdaalden als we—wat in ’t begin dikwijls gebeurde—er naar verlangden weer eens vasten grond onder de voeten te hebben. In die periode verdeelden we ook onze werkzaamheden zooals die op ’t oogenblik verdeeld zijn, en werd ik op uitdrukkelijk verzoek van La, die zijn tijd geheel aan nieuwe uitvindingen en verbeteringen wilde blijven wijden, tot commandant benoemd. We kregen toen ook onze tegenwoordige onpersoonlijke namen, en kwamen langzamerhand tot de gewoonten en gebruiken, die jij nu ook hebt leeren aannemen, en die niet anders zijn dan de vervolmaking van de reeds jaren in de Oranje-Republiek heerschende beginselen. [111]

“In al dien tijd heb ik Elizabeth niet gezien; dat zij echter getrouw is gebleven aan haar overtuigingen, daarvan ben ik zeker. Door courantenberichten en geregelden spionnendienst zijn we steeds op de hoogte gebleven van de politieke gebeurtenissen in Europa, speciaal in Czernovië, en we weten ook dat binnen enkele weken het juiste oogenblik gekomen is om onzen slag te slaan. Hertog Alexander wordt algemeen genoemd als de aanstaande gemaal van Elizabeth, en zijn nakomelingen zullen de koningskroon ontvangen, om Czernovië als Russischen vazalstaat te regeeren.

“Onze tocht naar Engeland is slechts een uitstapje geweest, een afwijking van het programma, die ik mij meende te mogen veroorloven. Nu gaat het recht op Slavowitz aan, en je begrijpt hoe ik er naar verlang mijn vaderland terug te zien, het te bevrijden, en”—besloot Li zijn lang verhaal met een diepen zucht—“Elizabeth wederom de mijne te noemen!”

Rob had gespannen geluisterd; toen Li geëindigd had, zwegen beiden geruimen tijd.

Rob’s bewondering voor deze dappere mannen, die al hun moed en hun kennis in dienst stelden van hun ideaal, groeide met het oogenblik, en vooral voelde hij eerbied voor de zelfverloochening, waarmee Li zijn toch zoo zwaar wegende persoonlijke belangen aan de goede zaak ten offer bracht. Hij drukte Li krachtig de hand, en beloofde alles in het werk te stellen om naar vermogen van krachten tot de bereiking van het grootsche doel mede te werken.

Toen zij weer naar hun bezigheden terugkeerden, was elk hunner overtuigd in den ander een waar en trouw vriend gevonden te hebben. [112]

Negende Hoofdstuk.

Een onverwacht avontuur.

De kust van Tripolis.—De leeuwenjacht.—De onderaardsche gewelven.—In handen van menscheneters!—De ontdekkingsreiziger Korling als goochelaar.—De vlucht.—Weer op De Vogel!

Het was 4 December 1901 geworden, en De Vogel daalde neer op de kust van Tripolis, eenige mijlen ten oosten van Bengasi, waar niet veel kans bestaat opgemerkt te worden. De streek is daar eenzaam en onbewoond.

Hier was het punt waar Nof zich met den vliegtoestel weer bij zijn reisgenooten zou voegen.

Toen De Vogel neerdaalde, was het tien uur in den morgen; men wist dat Nof tegen den middag kon aankomen, en er werd daarom besloten De Vogel onder toezicht van Mu, en onder een groep palmboomen verborgen, achter te laten. De anderen wilden dan een tochtje maken door ’t kustgebergte, wat volgens de Vogelbewoners veilig kon geschieden, daar deze streek tot eenige mijlen landwaarts in geheel onbewoond was. De plantengroei, de mooie [113] vergezichten, die men hier en daar over de Middellandsche Zee had, dit was aanleiding genoeg om het uitstapje te wagen.

Van eenig voedsel voorzien, en als altijd met de gaspistolen en de voorraadtasch bij hen, gingen de zes mannen aan land, Mu de boodschap achterlatend, dat ze niet vóor den avond zouden terugkomen.

Hoewel de zon fel scheen, het zand en de rotsen den gloed weerkaatsten, vergat men dat gaarne voor het prachtige landschap, dat bij elken pas de bewondering opwekte. Nu en dan beklom men een kleinen heuvel, en vandaar had men een prachtig uitzicht op den Middellandschen Oceaan, die met recht zijn bijnaam “de Blauwe Oceaan” mocht dragen, want de golven zagen er uit als vloeibare blauwe edelgesteenten, die in de zonnestralen gloeiden en flonkerden.

Op eens bleef Rob staan, greep Li bij den arm en wees op een hoog rotsblok, dat eenige honderden meters meer zuidwaarts lag.

“Een leeuw!” zei Li, zoo kalm alsof hij een onschuldig huisdiertje gezien had in plaats van dezen woestijnkoning.

“Een leeuw!” herhaalden de anderen.

Hoewel vertrouwend op hun wapens, bleven toch allen onbewegelijk staan, onwillekeurig onder den indruk bij het zien van dit majestueuse dier, dat, de naderenden bemerkend, opgestaan was uit zijn lui-liggende houding, en den staart langzaam heen en weer bewoog.

De leeuw deed een dreigend gebrul hooren, dat door de rotsen honderdvoudig werd weerkaatst, en nu vertoonde zich naast hem een minder groot, niet zoo [114] majestueus dier, dat een leeuwin bleek te zijn. Beiden bleven op de plaats waar ze waren, nu en dan een dof gebrul uitstootend, en zonder de reizigers uit het oog te verliezen.

“Het is het beste, dat we er recht op af gaan,” zei Li. “Omkeeren en vluchten zou dwaasheid zijn, dan hebben ze ons weldra met enkele sprongen ingehaald.”

Rob voelde het hart in de keel kloppen.

Hij was niet bang van aard, maar den leeuw kende hij tot nog toe alleen uit Artis, waar de tralies hem veilig van den toeschouwer scheiden. Het was wel een schouwspel om ook den moedigste angst aan te jagen, daar zoo van aangezicht tot aangezicht tegenover dit machtige dier te staan.

Maar de overigen waren op hun reizen aan zulke ontmoetingen gewoon geraakt, en zonder een oogenblik te aarzelen, gingen ze recht op het leeuwenpaar af, de pistolen gereed houdend.

Als verbaasd over zooveel stoutmoedigheid, bleven de beide dieren staan, totdat de mannen op ongeveer twintig meter waren genaderd.

Toen deed de leeuw een geweldigen sprong naar beneden, en kwam brullend op Li af, die rustig staan bleef.

Het dier was hem tot op vijf passen genaderd, het hief den verschrikkelijken klauw op, en Rob verwachtte elk oogenblik zijn onverschrokken vriend ter aarde te zien storten.

Maar Li richtte bedaard, trok af, en, door het uitstroomende gas bedwelmd, bleef de leeuw zonder zich te verroeren bewusteloos aan Li’s voeten liggen. [115]

Een tweede schot, en de inmiddels toegesprongen leeuwin had hetzelfde lot ondergaan.

“Een prachtig dier,” zei Li. “Ik houd er niet van een weerloos dier te dooden, vooral niet een, dat ons volstrekt geen kwaad heeft gedaan. Maar anders zou zijn huid een fraai figuur maken als haardkleed in onze eetzaal.”

“Laten we verder gaan,” zei La. “Deze dieren zijn voor vierentwintig uur buiten gevecht gesteld; tegen dat zij bijkomen, hebben wij Afrika al verlaten.”

Men beklom nu de rots, om te zien of zich daarboven het hol van de leeuwenfamilie zou bevinden. Men vond er echter tot zijn verrassing slechts een soort leger van gedroogde planten, waar de dieren hun middagslaapje hadden willen doen, en, om zich heen ziende, bemerkte Rob op eens twee jonge leeuwtjes, niet grooter dan een flinke kat, die angstig zaten te kijken waar hun ouders bleven, en nu en dan een gehuil deden hooren als van een bevreesd, verdwaald kind.

“Daar moesten we er een van vangen en tam maken,” zei La, “we zouden dan op De Vogel ook een huisdier hebben.”

“Misschien kan ’t wel als waakhond dienen,” zei Rob.

Men ging nu op de beide dieren toe, die echter verschrikt op de vlucht sloegen.

Gedurende eenige minuten liepen de mannen ze na, de dieren niet uit het oog verliezend.

Op eens waren ze beiden als in een rotswand verdwenen. Slechts een opening van ongeveer een halven meter doorsnede toonde aan waar ze verdwenen waren. [116]

“Ha!” zei Li, “daar hebben we het leeuwenhol! Daar moeten we in.”

Hij ging op den buik liggen, en trachtte naar binnen te zien. Het was daar echter geheel donker. Het hoofd en de schouders naar binnen werkend, ontstak hij zijn electrische lamp en verlichtte daarmee het hol.

“Het hol wordt van binnen wat wijder,” zei Li, “we zouden er wel in kunnen kruipen.”

“Maar als er nu eens nog meer leeuwen in waren?” onderstelde Rob, ’n beetje beangst.

“Dat zal niet,” zei Li, “er woont nooit meer dan éen leeuwenfamilie tegelijk in een hol.”

“Maar,” riep op eens La, “het kan immers onmogelijk een leeuwenhol zijn! Door die kleine opening kunnen die groote dieren toch niet naar binnen!”

Men zag de juistheid van die opmerking in, doch nu was men slechts te nieuwsgieriger om te weten te komen wat dit voor een onderaardsche gang was.

“Laten we er in gaan,” zei Li, als altijd door het avontuurlijke aangetrokken.

Niemand had daar iets tegen, en nu ging men een voor een, Li vooruit, naar binnen, allen met de electrische lantaarn in de hand.

Gedurende eenige meters moest men op den buik voortkruipen; toen werd de gang hooger en breeder, en kon men gaan staan. Voor zich uit ziende, bemerkte men zich in een soort onderaardsche straat te bevinden, die over een onafzienbaren afstand in rechte lijn doorliep.

La bukte zich, en onderzocht den bodem.

“Dit is waarschijnlijk een oude stroombedding,” [117] zei hij, “de aard van den bodem wijst er op. Vermoedelijk heeft vroeger een rivier hier voor een deel van zijn loop onder de aardoppervlakte doorgestroomd.”

“Dan zou ’t wel aardig zijn eens te onderzoeken waar deze gang aan de andere zijde uitkomt,” zei Li.

Zijn voorstel vond bijval en nu begon men in zuidelijke richting door te loopen, hier en daar losse steenen tot hoopjes opstapelend, om op die manier bij het teruggaan een herkenningsteeken te hebben.

Na ongeveer tien minuten in rechte lijn te hebben doorgeloopen, kwam men op een soort pleintje, waarop, behalve de weg dien men gevolgd was, verscheidene andere gangen uitmondden. Enkele daarvan liep men in, doch deze bleken slechts weinige meters diep te zijn; daar niemand voorkeur had voor een bepaalde richting, en dat ook moeielijk hebben kon, besloot men den weg te volgen die ongeveer in het verlengde van den oorspronkelijken lag.

Na een kwartier te zijn voortgegaan, besloot men halt te houden, en eenig voedsel te gebruiken.

Dit middagmaal onder de oppervlakte van den beganen grond had voorzeker iets eigenaardigs, en deed den lust tot avonturen nog toenemen.

Toen men weer reisvaardig was, had alleen La eenig bezwaar tegen den verderen tocht.

“Is het eigenlijk geen dwaasheid,” zei hij, “een onbekenden weg naar een onbekend doel te blijven volgen, zonder dat ons dat, naar alle waarschijnlijkheid ten minste, eenig nut kan opleveren?”

In die uitspraak lag ongetwijfeld veel waars, maar de meeste stemmen verklaarden zich toch voor het doorzetten van den tocht, ten eerste omdat men wou [118] volvoeren wat men eenmaal begonnen was, en ten tweede omdat men immers elk oogenblik kon terugkeeren wanneer de onderneming gevaarlijk of te langdurig zou blijken te zijn.

Men ging dus verder.

Rob bleef echter staan en vroeg:

“Wie heeft dit doosje lucifers laten liggen?”

“Lucifers?” vroeg La verwonderd, “dat kan jijzelf alleen gedaan hebben. Zulke dingen van barbaarschen oorsprong worden aan boord van De Vogel niet gebruikt. Daar heerscht de electriciteit oppermachtig.”

“Maar ik had heelemaal geen lucifers bij me toen ik aan boord kwam,” zei Rob, het doosje bekijkend. “Het moet van een van jullie zijn.”

Ook de anderen bekeken het doosje, maar het bleek geen van allen toe te behooren. Het droeg een Hollandsch etiket en was blijkbaar ook in Holland gemaakt.

“Dat is vreemd,” zei La. “Steek het bij je, Rob. Na dezen vondst zou ik er voor zijn den tocht voort te zetten.”

Nog gedurende een half uur ging men verder.

Nu eens moest men op den buik kruipend voortgaan, daar de zoldering zich verlaagde, dan weer waadde men tot over de enkels door het water, waarmee enkele gangen waren volgeloopen. Het aangenaamste van dit verblijf onder den grond was de heerlijke koele temperatuur die er heerschte, in tegenstelling met de brandende warmte daarboven.

De vondst van het doosje lucifers, waaraan La zeer veel waarde scheen te hechten, was aanleiding dat men telkens naar den grond zag, hopende nog iets [119] dergelijks te vinden. En inderdaad raapte Nef na eenigen tijd een knoop op.

Tot aller verbazing droeg deze—zooals trouwens meer op knoopen voorkomt—een randschrift. Niet over dit feit op zichzelf was men verbaasd, maar over de woorden die er stonden: F. Sinemus, Leidschestraat, Amsterdam.

Wel, dit was de naam van een bekend Amsterdamsch magazijn, zooals Rob meedeelde. Hoe kwam die Hollandsche knoop hier verzeild?

La scheen iets te vermoeden, maar zei niets.

De tocht werd voortgezet.

Een paar maal bleek men zich, door ’t voortdurend kronkelen en wenden dat de gangen sedert eenige minuten deden, in de richting te hebben vergist, en kwam men langs een omweg weer op een punt terug dat men eenigen tijd te voren verlaten had. Dat maakte de reis lastig en tijdroovend, maar nu men eenmaal zooveel moeite gedaan had, was men het er over eens, dat men tot het einde zou doorgaan.

Met nieuwen moed legde men opnieuw een weg van ongeveer vijftien minuten af.

Toen bukte La zich en raapte een stukje papier op, dat de aandacht der anderen ontsnapt was. Het was blijkbaar een snipper van een grooter stuk, en bevatte niets dan enkele onleesbare, afgebroken woorden, en onderaan in een hoek de letters W.K.

“W.K! Zou het mogelijk zijn!” mompelde La onder het verder gaan, zonder dat zijn verbaasde reisgenooten hem tot een nadere verklaring konden brengen.

Weer vorderde men tien minuten, toen Li, die [120] vooraan liep, de anderen opeens tot stilstaan dwong en den vinger op de lippen legde, ten teeken dat ze zouden zwijgen.

Allen luisterden nu in gespannen aandacht, en daar hoorde men op eenigen afstand een verward geluid van stemmen, dat nu en dan door gejuich scheen te worden onderbroken.

“Deze gewelven zijn bewoond!” fluisterde Li.

“Zouden we verder durven gaan?” vroeg een van de anderen.

“Mits met voorzichtigheid, moeten we verder gaan,” zei La nu. “Ik geloof dat onze tocht nu een doel begint te krijgen.”

Voet voor voet ging men nu voorwaarts.

Bij het omslaan van een hoek sprong Li opeens terug, en dwong de anderen zich tegen den wand gedrukt op te stellen.

Voorzichtig keek Li om den hoek, en wenkte toen de anderen, dat ze nader konden komen. Nog enkele passen slopen ze vooruit, en toen trok een zeer merkwaardig schouwspel, dat ze door een smallen spleet in de rotsen konden bijwonen, hun aandacht.

De heele vergadering had den rug naar de verborgen toeschouwers gekeerd. (pag. 121.)

De heele vergadering had den rug naar de verborgen toeschouwers gekeerd. (pag. 121.)

In een met flambouwen verlichte groote ruimte, die waarschijnlijk wel met deze gangen in verband zou staan, bevonden zich een groot aantal negers, die allen slechts spaarzaam gekleed waren, en waarvan de meesten om polsen en enkels ringen van doodsbeentjes, vruchtenpitten en dierentanden droegen. Ze zaten meerendeels op den grond gehurkt, slechts enkelen stonden, en allen waren gewapend met een schild en een speer. [121]

De heele vergadering had den rug naar de verborgen toeschouwers gekeerd, en zag met groote aandacht naar den tegenoverliggenden wand der “zaal,” waar klaarblijkelijk het een of ander gebeurd was dat zij zeer merkwaardig vonden, doch waar op het oogenblik niets bizonders te zien was.

Hoe vreemd het moge klinken, het geheel maakte den indruk van een schouwburg, waarin de negers de toeschouwers vormden.

En weldra zagen Li en zijn vrienden tot hun groote verbazing, dat hier inderdaad een soort van voorstelling plaats had, die men eer in een West-Europeesch land dan in deze Afrikaansche wildernissen zou gezocht hebben.

Een rechthoekig gedeelte van den donkeren wand, dat het tooneel scheen te vormen, werd plotseling hel verlicht.

Men zag nu een houten vierkant tentje van ongeveer 2 M. hoog, 1.5 M. diep en 1.5 M. breed, waarvoor naar beide zijden opengeslagen gordijn hingen. Het houten huisje was geheel ledig.

Onder een oorverdoovende muziek, die de negers op steenen, met huiden overspannen potten en op lange rieten fluiten te weeg brachten, kwam nu een man naar voren, die geheel het voorkomen had van een neger, ook zwart van gelaatskleur was, doch wiens bewegingen schenen aan te duiden dat hij van een ander ras was. Hij stak de hand op en gebood stilte.

Nu begaf hij zich in het huisje, en werd door een helper aan den achterwand vastgemaakt. Dit geschiedde door zijn nek, zijn enkels en zijn polsen [122] te omsluiten met halfcirkelvormige banden, die aan den achterwand waren vastgemaakt, en om een hunner uiteinden konden draaien. Het andere uiteinde werd daarna door negers uit het publiek, die zich daartoe kinderlijk opdringend aanboden, met hangsloten aan een eveneens in den wand gestoken oog bevestigd. De sloten werden omgedraaid en daarna gingen de gelukkige eigenaars der sleutels weer naar hun plaatsen terug, overtuigd dat een hangslot als ’t hunne, waarover ze een week lang met hun gebrekkige hulpmiddelen hadden gesmeed, nooit te openen zou zijn.

De helper schoof nu het gordijn dicht. Enkele seconden daarna, terwijl dezelfde helsche muziek de pauze had aangevuld, opende de helper het gordijn—en de gevangene was gevlogen!

De negers waren stom van verbazing. Ze liepen op het huisje toe, rukten aan hun hangsloten, maar begrepen niet hoe men deze, trouwens nu weer gesloten, voorwerpen had kunnen openen.

Een stormachtig gejuich ging op, en de vertooner van het kunststuk moest allerlei huldebetuigingen in ontvangst nemen.

De achter de rots verborgen toeschouwers keken elkaar met een glimlach aan. Wat beteekende deze kermisvertooning hier in de wildernis, bijgewoond door een natuurvolk, dat van zulke uitvindingen der beschaving nooit gedroomd had?

Zij hadden echter niet veel tijd tot nadenken, want de voorstelling scheen hiermee geëindigd, en het gezelschap maakte aanstalten tot heengaan.

Om zich niet te verraden, bleven de zes mannen [123] onbewegelijk in hun hoekje zitten, hopend onbemerkt te ontsnappen zoodra de zaal leeg was.

Zij hadden echter niet er op gerekend, dat de “schouwburg” zijn voornaamsten uitgang had naar de gewelven waar zij zelf zich op het oogenblik bevonden, en voor zij er op bedacht waren, stond een tiental negers verbaasd naar hen te kijken.

Tegenwoordigheid van geest was het eenige wat onze vrienden redden kon. In de handen te vallen van dezen negerstam had niet de minste bekoring voor hen, en het was dus zaak door een vastberaden optreden te doen zien dat ze niet van plan waren zich gevangen te geven.

Zes gaspistolen gingen af, en de voorste rijen der negers vielen bewusteloos neer. Snel hun neusknijpers opzettend brandde de kleine troep dapperen nogmaals los, en ook een rij van de nu opdringende negers viel neer. Maar het aantal was te groot, en een in het nu geopende gewelf binnendringende luchtstroom joeg het bedwelmende gas weg. Ook van uit andere gangen kwamen negers aansnellen, en de overmacht was zoo groot, dat het onverschrokken zestal weldra overmand en gebonden werd weggevoerd.

Dat was een verschrikkelijke gebeurtenis.

In het begin had men een flauwe hoop, dat er met zulke moderne negers, die vertooningen hielden, waarmee men in het Amsterdamsche Rembrandt-Theater een goed figuur zou maken, wel te redeneeren zou zijn. Maar weldra bleek niet alleen, dat men zich op geen enkele manier verstaanbaar kon maken, doch ook dat men blijkbaar met een bloeddorstigen stam te doen had, getuige de talrijke trofeeën van schedels en [124] doodsbeenderen, die men opgesteld zag in een ander, eveneens met flambouwen verlicht gedeelte van de gewelven, waar de zes vrienden nu heengebracht werden.

Eenige zeer rijk versierde negers, die blijkbaar tot de regeeringspartij van den stam behoorden, namen nu op een uit rotsblokken gevormde verhevenheid plaats, en schenen raad te houden. Zij gaven een teeken, en de gevangenen werden voorgebracht. Eerst beproefde men elkaar door gebaren te begrijpen, maar toen dit geheel mislukte, scheen een der hooge heeren op een beter denkbeeld te komen. Hij zond een boodschapper af, en deze kwam terug met den helper, die zooeven bij de comedievoorstelling had geassisteerd. Men wilde hem blijkbaar als tolk doen dienen.

Benieuwd wat deze neger van zijn betrekking terecht zou brengen, keken de gevangenen toe. Het opperhoofd gaf den tolk eenige instructies, en tot groote verbazing der zes mannen, vroeg de neger hun in zuiver Hollandsch:

“Wie van u is de verantwoordelijke persoon van uw expeditie?”

“Ik,” antwoordde Li.

“Het opperhoofd van den stam der Ligo-Ambura1 vraagt of zij u zonder gevaar uw wapens kunnen afnemen.”

“Dat kan,” zei Li, “maar wij zullen ze zelf wegleggen, want wanneer een oningewijde ze aanraakt, zal hij groote rampen over den stam brengen.” [125]

De tolk bracht dit antwoord over, en het opperhoofd gelastte nu, dat Li hem de pistolen zou brengen.

Het opperhoofd keek er eenigszins angstig naar, en liet toen door den tolk weten, dat hij verlangde er mee te zien schieten. Tevens gaf hij bevel een der andere negers als doel te gebruiken.

Li deed hem opmerkzaam maken, dat dit niet ging, want dat de neger dan bewusteloos zou neervallen.

Maar dat scheen het opperhoofd een zaak van ondergeschikt belang, en hij herhaalde zijn bevel zoo dreigend, dat Li wel moest gehoorzamen.

Er werd nu een slaaf voorgebracht, en Li schoot een gaspatroon op hem af, met het gevolg, dat de man bewusteloos neer viel, veroordeeld om daar vier-en-twintig uur te blijven liggen.

Deze uitwerking bracht er eenigszins den schrik in, vooral toen de gassen bovendien nog vier andere negers, die in de nabijheid stonden, eveneens bewusteloos deden worden. Het opperhoofd kreeg nu zooveel ontzag voor de wapens, dat hij Li deed gelasten ze bij elkaar op een daarvoor aangewezen rotsblok aan het verste gedeelte der zaal neer te leggen. Verscheiden negers bleven er angstig om heen dwalen, nieuwsgierige blikken naar die wonderdingen werpend, maar niemand durfde zich in de nabijheid wagen.

Toen volgde de vraag, of de gevangenen bovennatuurlijke wezens waren.

Li liet hierop antwoorden, dat ze reizigers waren die leeuwen kwamen schieten en overigens slechts vredelievende bedoelingen hadden.

Het opperhoofd deed nu nog verscheidene vragen [126] stellen, die de tolk naar zijn eigen inzicht beantwoordde. In de plaats daarvan, doende of hij de vragen vertaalde, hield hij het volgend gesprek met Li.

De tolk: “Weet u wel waar u hier bent?”

Li: “Neen.”

De tolk: “In handen van menscheneters.”

Li: “Maar wat doet u dan hier?”

De tolk: “Ik ben een Hollander, de bediende van een ontdekkingsreiziger. We zijn al een jaar hier gevangen.”

Li: “Maar waarom sparen ze u het leven?”

De tolk: “Professor Korling geeft allerlei goochelvoorstellingen. Daarmee heeft hij zichzelf en mij het leven gered, en op die manier hebben we dat leven al een jaar lang gerekt.”

Li: “Dat is verschrikkelijk. En wat denkt u dat ze met ons zullen doen?”

De tolk: “Opeten, zonder twijfel. Elke blanke die in hun handen valt, wordt levend geroosterd en daarna opgegeten.”

Li: “Een prettig vooruitzicht. Komen er hier veel blanken?”

De tolk: “Tamelijk veel. Ze gaan hier dikwijls op de leeuwenjacht, en vermoeden dan niet dat zich in deze eertijds onbewoonde streken kannibalen ophouden. De Ligo-Ambura zijn een stam, die zich van de hunnen hebben afgescheiden. Uit Midden-Afrika gekomen, hebben ze ze zich hier in die holen, een oude stroombedding, gevestigd.”

Li: “Denkt ge, dat er kans is te ontsnappen?”

De tolk: “Zeer weinig, anders hadden wij het al gedaan.” [127]

Hiermee eindigde het gesprek, want het opperhoofd gaf het bevel de gevangenen weg te brengen.

Zij werden nu in een andere “zaal” gebracht, grenzende aan deze, en werden daar den geheelen dag gelaten.

Tegen den avond bracht men hun eenig voedsel, hoofdzakelijk bestaand uit wat taai, oneetbaar leeuwenvleesch, en daarna liet men hen weer aan hun lot over.

Toen ze alleen waren werd er raad gehouden. Li stelde voor zich van de pistolen meester te maken, maar de omstandigheid dat de stam verscheidene honderden leden telde, deed hen van een algemeenen aanval, waarbij zij toch wel het onderspit zouden delven, afzien.

Het was een wanhopige toestand.

De groote kans, dat zij morgen levend gebraden en opgegeten, zouden worden, stemde hen geen van allen vroolijk, maar ze bleven toch nog geruimen tijd over middelen ter ontsnapping nadenken, nu evenals altijd den moed niet verliezend.

Tegen tien uur ’s avonds werd een zwaar rotsblok, dat den ingang afsloot, opzij geschoven; twee negers kwamen binnen, en de deur, of liever gezegd het rotsblok, ging weer dicht. Zoodra de opening gesloten was, kwam een der negers, dien men herkende als hem, die dien middag de voorstelling had gegeven, met uitgestrekte handen op hen toe, en zei in het Hollandsch:

“Hoe heerlijk, dat ik landgenooten tref! Maar hoe treurig, dat u lotgenooten moet zijn!”

Hij stelde zich nu voor als de bekende ontdekkingsreiziger [128] Willem Korling, en vertelde dat hij, evenals zijn knecht, gedwongen was geworden een negercostuum aan te trekken en zich zwart te verven, opdat zij de negers door hun Europeesche kleeding en hun blanke kleur niet voortdurend zouden ergeren.

“Korling!” zei La, “dus ik heb goed geraden!”

“Wist u dan, dat ik hier was?”

“Neen. Maar ik vond op weg hierheen dit doosje lucifers, dezen knoop, en dit papiertje met uw voorletters”—de professor herkende die inderdaad als van hem afkomstig—“en daar ik wist dat u in Nederland al sedert een jaar als gestorven betreurd wordt, omgekomen op de kust van Tripolis, vermoedde ik dadelijk dat ik uw spoor gevonden had. Het is mij een groote vreugde dat u nog leeft, maar ik vind het verschrikkelijk u onder deze omstandigheden te moeten aantreffen.”

La had de avonturen van den ontdekkingsreiziger—den Hollandschen natuurkundige en Afrika-kenner Korling, tevens professor in de oude talen—in de nieuwsbladen gelezen, en ook Rob herinnerde zich nu zeer goed daarvan gehoord te hebben. Na eenige zeer geslaagde ontdekkingsreizen te hebben ondernomen, onder meer naar de bronnen van den Nijl, was Korling bij zijn laatsten tocht met zijn schip door hevige stormen op de kust van Tripolis geworpen; alle opvarenden waren omgekomen, behalve hijzelf en zijn bediende, die in handen der Ligo-Ambura waren gevallen. In Nederland wist men niet beter of de beminde en beroemde man was een afgrijselijken dood gestorven.

“Men was reeds bezig,” vertelde Korling, “het [129] vuur te stoken waarboven wij gebraden zouden worden, toen ik op de gedachte kwam door enkele kleine goochelkunstjes, waarmee ik mijn kinderen wel bezig hield, de aandacht af te leiden. Die poging gelukte boven verwachting. Ik tooverde een armring van het opperhoofd weg, en bracht die uit den neus van zijn vrouw weer te voorschijn; ook vertoonde ik eenige toeren met lucifers en geldstukken. Het succes was verbazend. Het opperhoofd benoemde mij tot zijn hofkunstenaar, en sedert dien tijd ben ik bijna onafgebroken bezig met sensationeele voorstellingen te geven. Het is wel droevig,” zei hij met een zucht en een glimlach, “te moeten bedenken dat ik, professor en ontdekkingsreiziger, mijn leven moet rekken door als kermisgoochelaar op te treden. Maar wat doet men al niet om te verhinderen dat men opgegeten wordt? Dat zou toch al een heel onwaardig einde zijn!”

De professor vertelde nu ook nog, dat zijn natuurkundige kennis hem in staat had gesteld met allerlei eenvoudige, zelfs gebrekkige hulpmiddelen, proeven te vertoonen, waarvoor deze wilde menschen het grootste respect toonden.

“U zult niet willen gelooven,” zei hij lachend, “dat ik hier de zegeningen der modernste beschaving heb binnengeleid. Zoo heb ik bijvoorbeeld electrisch licht weten te verkrijgen en zelfs een telefoon aangelegd, waarmee het opperhoofd me soms een heelen dag opschelt en ellenlange gesprekken met me houdt; want ik heb natuurlijk in dat jaar gelegenheid genoeg gehad om de taal der Ligo-Ambura grondig te leeren. De kunst die ik van middag vertoonde, kent men in Europa onder den naam van “De gevangene [130] van Zenda.” Ze is heel merkwaardig, vindt u niet?”

Het was eigenaardig, zooals deze man over zijn goocheltoeren sprak, en ’t leek wel of hij er plezier in had en niets liever wilde dan hier zijn leven als “hofkunstenaar” te slijten. Maar men moet bedenken, dat hij zich met die toeren het leven had gered, en dus groote waarde er aan toekende, ja, er dag en nacht geheel van vervuld was.

“Hoe gaat die toer eigenlijk?” vroeg Rob nieuwsgierig.

“O, dat is heel eenvoudig,” antwoordde Korling. “De oogjes, waarover het losse uiteinde van de om nek, enkels en polsen sluitende halve bogen past, kunnen door het wegnemen van een spie aan den achterkant worden losgemaakt uit den wand. De gevangene trekt ze dan eenvoudig met de halve bogen, de hangsloten en al naar zich toe, en—is vrij. De sloten hebben er dus eigenlijk niets mee te maken en kunnen zoo stevig zijn als men maar wil. De gevangene stapt door den achterwand, die om een spil in het midden draaien kan, uit het huisje, na de halve bogen weer met die spieën aan den achterwand bevestigd te hebben.”

“Dat is zeker heel eenvoudig,” zei Rob.

“Morgen zal ik u nog een veel mooieren toer laten zien,” zei de professor. “Dan ga ik in een rechtopstaande doodkist staan, en verander voor uw oogen in een geraamte. Griezelig, hè? Maar toch is ’t heel eenvoudig. ’t Was indertijd in de Warmoesstraat in Amsterdam te zien.”

“Ja!” riep Rob, in wien nu al de belangstelling en de nieuwsgierigheid van den schooljongen loskwam. [131] “Dat herinner ik me heel goed. Maar ik begreep er toen niets van. Hoe doen ze dat?”

“Wel, dat gaat als volgt,” zei de professor. “Recht voor den toeschouwer staat een open doodkist; daarin ga ik rechtop staan, schel verlicht door lampjes aan weerszijden. De doodkist staat achter op het tooneel; naar de toeschouwers toegaande, staan er rechts twee en links twee coulissen, zwart evenals de achtergrond, en het tooneel in gelijke deelen verdeelend. Tusschen twee van die coulissen, rechts of links naar verkiezing, maar verborgen voor den toeschouwer, staat precies zoo’n kist als de eerste, doch in richting loodrecht daarop. Deze bevat een geraamte—dat hier nog al gemakkelijk te krijgen is! Nu draait men de lichten naast de kist, waarin ik sta, langzaam uit, zoodat ik geheel in ’t donker kom en onzichtbaar wordt. Tegelijkertijd worden de lichten van de andere kist langzaam opgedraaid en het spiegelbeeld daarvan wordt zichtbaar op een groote glazen plaat, die van de linker- (rechter-) voorste coulisse onder een hoek van vijfenveertig graden met den horizon, naar de rechter- (linker) achterste coulisse loopt. Dit beeld bedekt nu volkomen het intusschen verdwenen eerste beeld. Met andere woorden: men ziet mij langzamerhand in een geraamte veranderen. U begrijpt dat de negers daar verrukt van zullen zijn!”

Het verhaal intresseerde Rob zeer, die het heerlijk vond zoo in de geheimen van de kermis te worden ingewijd.

Maar Li vond het tijd worden den professor op andere gedachten te brengen.

“Ziet u geen kans om ons weg te tooveren, professor? [132] Met andere woorden: een middel tot ontsnapping aan de hand te doen?”

Daar scheen de professor nog niet over gedacht te hebben. Hij was zoo gewoon geraakt aan zijn gevangenschap, en zoo overtuigd dat elke poging tot ontsnapping vruchteloos zou zijn, dat hij eigenlijk wat verbaasd van die vraag opkeek.

“Het zou misschien mogelijk zijn ons van de wapens meester te maken,” zei de bediende van den professor. “We kunnen er wel niet veel mee uitrichten tegen overmacht, maar wanneer de voorstelling morgen veel succes heeft, hebben we kans dat de heele stam tegen den avond smoordronken ligt te slapen. Dan is er misschien iets uit te richten.”

“Maar we kunnen toch niet over de Middellandsche Zee zwemmen?”

“Het middel om over de zee te komen zou ik u misschien kunnen verschaffen,” zei Li.

“Wat!” riep de professor opspringend. “En hoe?”

“Dat moet u aan me overlaten,” antwoordde Li. “Ik mag het u niet zeggen voorloopig.”

Natuurlijk dacht Li aan De Vogel. Mu en de inmiddels teruggekeerde Nof zouden ongerust zijn over hun wegblijven, en trachten met De Vogel hun sporen te volgen. Li hoopte het luchtschip den volgenden dag te kunnen praaien. Voor zulke gevallen had men steeds een signaalfluitje, dat een zeer doordringend geluid gaf en waarmee men elkaar seinen kon geven.

Het werd tijd om te gaan rusten, ten einde op de gebeurtenissen van den volgenden dag voorbereid te zijn. Men kon niet veel anders doen dan op den [133] naakten grond te gaan liggen, en zoo te ondervinden hoe de professor en zijn bediende tot nog toe den nacht in hun nu door zes lotgenooten gedeeld verblijf hadden doorgebracht.

Den volgenden morgen werd men vrij vroeg gewekt en voor het opperhoofd gebracht. Deze liet hen meedeelen, dat ze tegen den middag de eer zouden genieten door hemzelf, zijn vrouwen en hovelingen te worden opgegeten.

Toen deze mededeeling was gedaan, hield de professor een lange toespraak tot het opperhoofd.

Hij vertelde hem, dat hij verkeerd zou doen met de vreemdelingen zoo spoedig dat groote gunstbewijs te schenken, daar zij bizondere eigenschappen bezaten, waardoor hun gebeente ook na den dood de macht bleef houden om te leven en te bewegen.

Dat vond het opperhoofd uiterst merkwaardig.

Hij had al heel wat blanken opgegeten, maar nooit had hij in de overgebleven botjes nog eenig leven bespeurd. Ook het gebeente van de gestorven negers was steeds zoo dood gebleven als het was.

“Maar als zij na hun dood blijven leven,” merkte het opperhoofd op, “dan is het ook niet onaangenaam voor hen doodgemaakt te worden, niet waar?”

“Dat is zoo,” zei de professor.

“Welnu, dan zullen we ze maar zoo gauw mogelijk opeten,” zei het opperhoofd met echte neger-logica, “des te eer kunnen we ons van de waarheid uwer woorden overtuigen.”

Korling vond, dat het gesprek een onverwachte en onaangename wending nam, en merkte daarom haastig op: [134]

“Daartegen is echter een bezwaar. Het geraamte moet bepaald in zijn geheel blijven. Gaat er een beentje verloren, dan mislukt de proef.”

“Dan zullen we zorg dragen ze heel voorzichtig af te kluiven, zoodat ze ongeschonden blijven,” zei het opperhoofd, niet uit het veld geslagen.

“Dat heeft toch bezwaren bij het eten,” opperde Korling. “het is niet gemakkelijk zoo’n heel lichaam te hanteeren.”

Daarvoor voelde de neger blijkbaar wel wat, en zoo verkreeg de professor ten slotte de toezegging, dat de blanken nog tot morgen van het braadspit bevrijd zouden worden.

In den middag begon de voorstelling.

De professor had de armen en beenen van het skelet door middel van touwtjes beweegbaar gemaakt, en zoo gelukte het hem, niet alleen opvolgend de zes gevangenen in geraamten te veranderen, maar hen in dien toestand nog de vroolijkste sprongen te doen maken, zoodat de toeschouwers inderdaad wel veronderstellen moesten dat doodgaan voor hen een allerplezierigste ondervinding was.

De voorstelling had een uitbundig succes.

Telkens en telkens moest de professor zijn kunststuk weer vertoonen, en toen men eindelijk verzadigd was, ruimde Korling met behulp van zijn bediende snel het tooneel op, opdat men er niet achter zou komen welken poets hij ze gespeeld had.

Er volgde nu een vroolijk feest, als gewoonlijk na zulke gelukte voorstellingen. De professor verrichtte nog een aantal eenvoudige goocheltoeren, en ten slotte bereikte de feeststemming zulk een [135] hoogte, dat bijna alle negers verregaand dronken waren. De gevangenen moedigden hen in ’t drinken aan, en toen eindelijk de waggelende wachter hen in hun slaapvertrek had opgesloten, kon men het snurken der dronken in den dut gevallen feestvierders in de gewelven met een zware echo hooren weerschallen.

Toen alles rustig was, gaf de bediende van den professor het teeken tot opstaan.

“Er is een doorgang naar de nevenzaal,” zei hij, “waar de pistolen liggen. We zullen deze gaan halen.”

Op zijn aanwijzing schoof men met gezamenlijke krachten een rotsblok op zij, en zoo kwam men bij de pistolen, die nog op dezelfde plaats lagen, maar door een slapenden neger “bewaakt” werden.

Ieder stak spoedig zijn wapen weer in den gordel, en nu nam men denzelfden weg als die, welken Li en zijn reisgenooten hierheen gevolgd waren. De professor kende hier overal uitstekend den weg, en, door de electrische lantarens bijgelicht, bereikte men na vijf kwartier loopen den uitgang.

Welk een blijdschap en een opluchting, toen men zich weer vrij voelde!

Er was echter geen tijd zich lang aan die blijdschap over te geven.

Elk oogenblik kon hun ontsnapping bemerkt worden, en dan zou het met hun leven spoedig gedaan zijn.

Zoo snel mogelijk spoedde men zich naar de groep van palmboomen, waar De Vogel was achtergebleven.

Deze was er niet!

Welbeschouwd behoefde dit niet zoo te verwonderen, want begrijpelijkerwijs zou Mu met Nof aan ’t zoeken zijn gegaan naar de vermisten. [136]

Er bestond op De Vogel echter de vaste regel, dat men in gevallen als deze steeds na een bepaalden tijd met het luchtschip weer op de plek terugkwam waar men gescheiden was, om te zien of de vermisten zich daar ook bevonden.

Dank zij dezen verstandigen maatregel, maakte men zich niet ongerust over de afwezigheid van het luchtschip, en besloot onder de palmen rustig zijn komst af te wachten.

Tegen vier uur in den morgen werd Li’s signaalfluitje van uit de lucht beantwoord.

Onmiddellijk daarop werden de professor en zijn bediende geblinddoekt, nadat men hun meegedeeld had dat ze zich met volle vertrouwen konden overgeven, maar dat deze maatregel noodzakelijk was, omdat zij niet wenschten dat hij de inrichting zag van het vaartuig waarmee men hen zou wegbrengen. Te voren was overeengekomen dat men hen in Marseille zou afzetten, waar de professor goede bekenden had wonen. Men had intusschen wijselijk steeds Laïesch gesproken als het dingen betrof die geheim moesten blijven, en zich overigens gehouden of men uit Holland afkomstig was.

Mu daalde snel met De Vogel neer, en weldra waren allen aan boord. Nu zette het luchtschip met den meesten spoed koers naar Marseille.

Natuurlijk vertelde Mu, dat hij erg in de benauwdheid gezeten, en overal gezocht had, en de anderen moesten in kleuren en geuren hun avonturen vertellen. Gelukkig dat nu alles voorbij was, en men alweer een les in de voorzichtigheid had ontvangen.

“Het ligt aan de aarde,” zei Li ernstig. “Zoolang [137] we hier op De Vogel zijn, denken we niet aan onvoorzichtigheden en waaghalzerij, maar zoo gauw zijn we niet op den vasten grond, of we schijnen ons geroepen te voelen kwajongensstreken uit te halen.”

Opeens, bemerkend dat Nof er niet was, zei Li:

“Waar is Nof? Die is toch al lang aan boord?”

“Neen,” antwoordde Mu, “hij is niet gekomen; ik dacht dat hij jullie ontmoet had en verbaasde me al dat hij niet bij jullie was.”

“Nu, hij zal zeker een dag later komen; hij heeft nog al tegenwind. Maar dan moeten we morgen weer naar de kust terug.”

“En ons niet meer door negers laten inrekenen!” zei Rob lachend.

“Daar zal ik wel voor oppassen,” zei Li. “Niemand gaat van boord!”


Men bereikte spoedig Marseille, en in den vroegen morgen werd de professor met een vliegmachine aan wal gezet. Daar moest men hem wel aan zijn lot overlaten.

De lezer heeft ongetwijfeld in ’t laatst van December 1901 uit de kranten gezien, dat professor Korling, dien men dood waande, opeens in Nederland teruggekomen was en dat onbekende personen, die Hollanders zeiden te zijn, hem met een luchtballon naar Marseille hadden gebracht.

De eigenlijke toedracht van deze gebeurtenis heeft tot nu toe eigenlijk niemand goed begrepen, ook de professor zelf niet. De lezer zal daarom zeker met belangstelling in dit hoofdstuk den geheimzinnigen sluier hebben zien oplichten. [138]


1 Snelvoeten.

Tiende Hoofdstuk.

Nof en de Strandroover.

Nof is verdwenen.—Men wacht hem tevergeefs.—De man in het schuitje.—Het losgeld.—Nof komt terug.—Het verhaal van Quebranto den Strandroover.—Naar Czernovië!

Toen men weer bij Bengasi terugkwam, was het helder dag.

De Vogel bleef eenigen tijd zwevende boven de zee, en met behulp van sterke kijkers begon men den omtrek in alle richtingen af te zoeken. Maar er was niets van Nof te zien.

Toen de dag voorbijging en de avond viel, zonder dat men iets van den vermiste vernam, begon men zich ernstig ongerust te maken. De tijd was ruim berekend, en Nof had al lang terug kunnen zijn; er was dus reden om aan een ongeluk te gaan gelooven.

Toch kon men voorloopig niet veel anders doen dan in de buurt blijven kruisen, hopend dat Nof ten slotte zou komen opdagen.

Men nam dus een afwachtende houding aan.

Twee, drie dagen gingen voorbij, maar Nof bleef weg. [139]

De eenige afleiding, die men zich schenken kon, was boven de rotsenwoning van den negerstam te gaan zweven, en zich dan te vermaken met den schrik dier zwarte heeren, toen ze daar zulk een gevaarte door de lucht zagen zeilen. Waarschijnlijk vermoedden ze niet, dat daar op De Vogel het maaltje blank vleesch te vinden was, dat hun eenige dagen geleden zoo leelijk den neus voorbijgegaan was.

Toen men weer twee dagen gewacht had en Nof nog niet verschenen was, besloot Li desnoods de geheele reis te maken, die Nof verricht had, hopend hem onderweg te zullen vinden. Wat den omtrek betreft, die was nu over twee uur in het rond zoo grondig doorzocht, dat men veilig kon aannemen Nof daar niet te zullen vinden.

Alles werd dus voor de reis klaargemaakt, toen, op het punt van te vertrekken, Rob’s aandacht getrokken werd door een klein bootje, dat langs de kust voer, en waaruit een man stapte, die, na ’t bootje aan wal getrokken te hebben, recht op de palmengroep afging waar De Vogel zich gewoonlijk verdekt opstelde.

Van achter de rotsen, waar het luchtschip zweefde, bleef men den man waarnemen. Hij vertoefde slechts enkele oogenblikken bij de boomen, zocht daarna z’n schuitje weer op, en roeide dicht langs het strand in westelijke richting weg.

Dit was ongetwijfeld een merkwaardig verschijnsel, en Li besloot zich op de hoogte te gaan stellen van wat die man in het palmbosch had uitgevoerd. Daar aangekomen, vond men een briefje aan een der stammen gespijkerd—het was van Nof!

Snel brak Li het open, en las: [140]

“Leg op deze plaats ten spoedigste tienduizend gulden neer. Tracht niet een onderzoek in te stellen of mij te hulp te komen.

Nof.”

Het leed geen twijfel, dit briefje was van Nof. En er zat niets anders op, dan het gevraagde geld te deponeeren, daar alleen dan Nof tot hen zou kunnen terugkeeren.

’t Was een geheimzinnige kwestie. Vermoedelijk was Nof in handen van roovers geraakt, maar hoe dit zij, het was ’t beste rustig af te wachten welke uitwerking het neerleggen van ’t geld zou hebben, om daarna te besluiten wat er nader te doen stond. Het spoor van den man in ’t bootje te volgen, of andere maatregelen te nemen, zou tegen den wensch van Nof en dus gevaarlijk zijn.

Tienduizend gulden was een behoorlijke som, maar het leven van Nof was die som wel waard, en gelukkig was er een zeer aanzienlijke hoeveelheid geld aan boord, daar de mannen bij hun eerste opstijging daarvoor gezorgd hadden, voorziende dat de proef met De Vogel mislukken kon, en zij dan bij het neerdalen in een misschien onbekende streek dankbaar zouden zijn over het noodige geld te kunnen beschikken.

De gevraagde som werd dus gedeponeerd, en men wachtte, op eenigen afstand achter de rotsen verborgen, den uitslag af.

Tegen den morgen kwam dezelfde man met het bootje, stapte aan land, zag behoedzaam om zich heen, en stelde zich daarna in het bezit van ’t geld. Toen verdween hij weer op de zelfde manier waarop hij gekomen was. [141]

Men wachtte nu weer eenige uren in angstige spanning, brandend van verlangen om den man na te gaan, totdat ongeveer tegen vier uur het bootje weer zichtbaar werd. Dezen keer zaten er twee mannen in, en toen men het bootje zag teruggaan, nadat een der mannen aan land gestapt was, herkenden allen in dien laatste Nof!

Nu zette Mu De Vogel in beweging; het schip daalde bij de palmen, en Nof was weer bij zijn vrienden terug!

Nadat van weerszijden de blijdschap zich in handdrukken en gelukwenschen had geuit, moest Nof vertellen wat er toch eigenlijk gebeurd was.

“Er stond nog al wind in de Middellandsche Zee,” vertelde Nof, “en daarom moest ik ’s nachts nu en dan aan de kust neerdalen om me niet te veel aan gevaar bloot te stellen.

“Dergelijke dalingen liepen altijd goed af. Een enkele maal bemerkte ik menschen in de nabijheid, maar meestal zagen ze mij niet of kon ik me tijdig uit de voeten maken. Acht dagen geleden ben ik echter de dupe geworden van mijn te groote vertrouwen in de omstandigheden. Ik had me eenige mijlen westelijk van hier met mijn toestel op de kust neergelaten en me daar te slapen gelegd, ofschoon ik voetstappen in ’t zand had gezien, en een uitgedoofd vuur eveneens op de nabijheid van menschen wees.

“Tegen den ochtend werd ik wakker doordat ik om me heen hoorde praten. Tot mijn schrik zag ik een zestal mannen met wijde mantels en groote hoeden voor me staan, waarvan er vier me vastgrepen toen ik een beweging maakte om naar den vliegtoestel te [142] snellen, en twee dien toestel geheel vernielden, zonder blijkbaar te weten waarmee ze te doen hadden.

“Ik bood hevigen weerstand, maar kon mijn handen niet vrij krijgen om van mijn pistool gebruik te maken, en zoo werd ik ten slotte overmand en vastgebonden.

“Men leidde me door een woeste, onbewoonde streek, door eenzame, sombere bosschen en over kale, door de zon geroosterde rotsen. Er wonen in dat kustland enkele schaapherders en een paar houthakkers, maar men komt ze slechts zelden tegen langs de smalle, door muilezelhoeven gevormde paden. Op mijn vraag, waar men me heenbracht, antwoordde een der mannen: “naar Quebranta!”

“Wat!” riep La, toen Nofs verhaal zoover gevorderd was. “Woont die schurk tegenwoordig daar?”

“Ken je hem dan?” zei Nof verwonderd.

“’t Is een speciale vriend van hem!” spotte Li.

“Ik heb wel van hem gelezen,” zei La. “Hij maakte jaren lang het Andalusische hoogland, tusschen Jerez en Almeria, onveilig, maar de Spaansche Regeering heeft hem ten slotte zoo weten op te jagen, dat hij de zee overgestoken is. Niemand wist waarheen hij verdwenen was, maar Nof heeft dus zijn schuilplaats ontdekt.”

“Helaas ja!” zei Nof. “Ik zou gaarne een ander de eer hebben gegund. Maar om verder te gaan. Men bracht me dan bij Quebranta, een man met een geel, mager gezicht, scherpe gelaatstrekken, een merkwaardig spitsen neus en doordringende oogen. Ik hoorde later dat er een soort van geheimzinnig waas over hem hangt, weinigen uit den omtrek hebben hem ooit gezien, maar tot in de verafgelegen steden [143] kent en vreest men hem. En de meesten hebben zijn macht gevoeld; hij weet alles wat er gezegd, gedaan, ja gedacht wordt in het geheele uitgestrekt gebied waarover hij heerscht. Hij deelt belooningen en straf uit met dezelfde vrijgevige hand. Als een geitenhoeder iets doet dat naar zijn zin is, maakt hij den man rijk voor zijn leven; maar niemand leeft lang genoeg om hem tweemaal valsche inlichtingen te verschaffen.

“Van uit zijn verborgen schuilplaats in de rots, honderd voet boven het kamp van zijn volgelingen, gedraagt hij zich tegenover het omringende land als een havik tegenover een vlucht patrijzen.

“Dikwijls genoeg zijn er expedities tegen hem uitgezonden, maar steeds zonder resultaat; hij verschanst zich in de rotsen, en schijnt onderaardsche wegen te weten, die in dit land zoo talrijk voorkomen, en waarin een oningewijde niet gemakkelijk den weg vindt.”

“Nu—dat hebben wij ondervonden,” lachte Li.

“Quebranta vindt zichzelf allesbehalve een gewonen roover; hij is een heerscher. En bovendien is hij er trotsch op een goed koopman te zijn. Wie zonder behoorlijke papieren (en die zijn natuurlijk in zijn oogen nooit behoorlijk) zijn gebied betreedt, is zijn eigendom. En dat eigendom verkoopt hij daarna tegen den besten prijs dien hij er voor krijgen kan. Dat wil zeggen, hij vermoordt zijn gevangenen slechts zelden, maar vraagt een losprijs voor ze, en laat daarop geen cent afdingen.

“Toen Quebranta me van het hoofd tot de voeten had opgenomen, knikte hij even, en liet me daarna op eenige passen afstand van hem met kettingen aan de rotsen vastmaken. [144]

“Daar lag ik, beproevend mijn lot zoo gelaten mogelijk te ondergaan. Ik bleef kalm voor me uit kijken en zei geen woord.

“Dat scheen Quebranta merkwaardig te vinden. Gewoonlijk, zoo vertelde hij me later, kwam in gevallen als deze het karakter van zijn gevangenen het best uit. Bijna allen smeekten, deden vragen, waren nieuwsgierig wat er met hen gebeuren zou en bleven geen oogenblik rustig. Dat ik daar totaal onbewogen zat, koel, onverschillig en zonder een enkele vraag te doen, maakte indruk op hem.

“Na eenigen tijd liet hij me los maken, blijkbaar overtuigd dat ik me kalm gedragen zou. Hij schoof een stoel bij (zijn hol was heel aardig van meubels voorzien) en noodigde me uit te gaan zitten. Daar hij en de zijnen gelukkig wat Fransch spraken, hoewel zeer gebrekkig, konden we ons verstaanbaar maken.

“Señor,” zei Quebranta. “We moeten eens over het losgeld spreken. Bezit u of uw familie veel vermogen?”

“Ik vertelde hem dat dit maar zeer magertjes was.

“U bent dus niet rijk. U zegt het ten minste. Welnu, ik zal u gelooven en een matige som vaststellen. Daarna zullen we over dit onderwerp, zoolang u mijn gast bent, niet meer spreken.”

“Ik keek eens rond naar de hooge klippen, die dit verblijf omringden, en een ontsnapping zeer onwaarschijnlijk maakten; daarna vestigde ik mijn blikken op het eigenaardige kleine personage, dat daar tegenover me aan den ingang van het hol zat, dat hem tot woonplaats diende. [145]

“Quebranta zat in den zonneschijn, kouwelijk gehuld in een wijden, geplooiden mantel, en met een breeden hoed diep over de oogen gedrukt. Hij rookte een sigaret, en nooit zag ik zoo iets roofdierachtigs als de hand, die als een lange, gele klauw die sigaret vasthield.

“Misschien,” vervolgde hij, “wilt u zoo goed zijn mij eenig begrip van uw werkkring, uw maatschappelijke positie te geven, opdat ik het bedrag van het losgeld met eenige juistheid bepalen kan.”

“Ik werd getroffen door den hoffelijken toon, waarop deze roover sprak, en antwoordde, dat mijn beroep luchtreiziger was, een vak dat niet veel inbracht.

“Zoo,” zei Quebranta langzaam. “En waar is uw ballon?”

“Men heeft hem hedenmorgen bij mijn gevangenname vernietigd.”

“Maar dat kleine ding—men bracht me de overblijfselen zoo even—wilt u toch geen ballon noemen?”

“Het is een moderne uitvinding, die werkt, of liever werkte, door electriciteit.”

“Dat intresseerde den roover, en ik moest hem ’t een en ander van de werking uitleggen.

“Hebt ge hier in de buurt menschen wonen die een losgeld voor u betalen willen?”

“Bij Bengasi bevinden zich vrienden van me, eveneens met een ballon. Die zullen wel geneigd zijn me vrij te koopen.”

“Bij Bengasi,” zei Quebranta peinzend, alsof hij er over dacht of ook dat gezelschap niet ingepikt kon worden. [146]

“Ik liet hem merken, dat ik zijn gedachten raadde, en zei:

“Ze zijn zwaar gewapend en van de nieuwste verdelgingsmiddelen voorzien; er zou dus voor u niets dan nadeel in gelegen zijn ze aan te vallen.”

“Hij antwoordde kort:

“U schijnt niet te weten hoe ver mijn macht reikt.”

“Na even gezwegen te hebben vervolgde hij:

“In elk geval zal ik zorgen, dat ze uw verblijf hier voorloopig niet te weten komen. Zoodra ik het oogenblik gekomen acht, zal er een man naar hen toe gaan om het losgeld op te eischen. Trachten ze de betaling te ontwijken of u met geweld te bevrijden, dan laat ik u onmiddellijk neerschieten. Dat moet u ze zelf in een briefje schrijven—dan hebben zij, u en ik de beste waarborgen.”

“Quebranta liet me nu tot den avond alleen. Toen kwam hij weer bij me zitten en zei:

“Ik ben op éen ding trotsch, señor, en dat is, dat ik nooit verandering breng in wat ik eenmaal bepaald heb. Ik wilde nu namelijk het bedrag van uw losgeld vaststellen.”

“Dat is goed,” zei ik kalm.

“Die kalmte scheen hem belangstelling in te boezemen. Hij keek me aan, of hij zeggen wilde: “je intresseert me.” Maar ik voelde, dat ik hem intresseerde evenals een kikvorsch het een vivisector doet.

“Zullen we dan maar zeventienduizend peseta’s zeggen?” vroeg hij. “Die som heb ik juist noodig.”

“U hebt het gezegd,” antwoordde ik, “en er zal dus weinig aan te veranderen zijn. Maar ik betwijfel zeer of u die som krijgen zal. Zeventienduizend peseta’s—dat [147] is ongeveer tienduizend gulden. Zooveel geld is er gewoonlijk niet aan boord van ’n luchtballon. Ik denk dat u niet veel meer dan vijf- of zesduizend zult krijgen.”

“Op deze manier probeerde ik met hem te onderhandelen, en wat afgedongen te krijgen. Maar daar was geen sprake van.

“Ik hoop voor u,” zei Quebranta, “dat de heele som bijeen wordt gebracht, want een teleurstelling in mijn verwachtingen leidt altijd tot zeer onaangename gevolgen. Zeer onaangenaam.”

“Hij schudde het hoofd en ging heen.

“Den volgenden morgen dicteerde hij me het briefje, dat jullie aan den palmboom hebt gevonden. Hij nam het in ontvangst, maar scheen nog niet van plan het af te zenden, want hij hield me nog een paar dagen bij zich zonder dat ik iets van jullie antwoord vernam. Misschien wilde hij eerst nog eens zien of er niet meer van me te halen zou zijn.

“Die dagen waren onaangenaam en spannend. Ik had wel veel hoop, dat ik door jullie losgeld gered zou worden, maar de kans kon ook verkeeren; onder roovers heerschen andere begrippen van eer en eerlijkheid dan bij ons. En zoo zat ik naar de toppen der pijnboomen te kijken, die wuifden in den wind, en wenschte tevergeefs dat ik iets anders doen kon dan zitten en wachten!

“Het is een hard ding om te moeten bedenken, dat je misschien over enkele dagen opgehouden hebt te bestaan, terwijl je hersens nog zoo goed werken, en er in je hoofd nog zooveel onuitgewerkte plannen voor de toekomst liggen. Ik snakte er naar den [148] kleinen rooverhoofdman een poets te spelen, want ik wist dat het niet weinig beteekenen zou zoo iets te doen.

“Des avonds kwam hij weer bij me, en zei:

“Nu beschouw ik u als gast, en u mag om alles vragen wat u wenscht—behalve om uw vrijheid natuurlijk. Ik zal mijn best doen een goed gastheer te zijn en u bij uw vertrek de beste herinneringen aan uw verblijf in ons midden te doen meenemen. Ik heb dus uw woord dat ge niet ontsnappen zult?”

“Ik aarzelde. Het viel me moeielijk mijn woord te geven aan een roover. Maar ten slotte zei ik:

“Ja.”

“Wanneer we bij elkaar zaten te praten, was het eigenaardig te zien, hoe die kleine, kouwelijke, bij het vuur zittende toehoorder belang stelde in de nieuwste berichten uit de beschaafde wereld. Sedert jaren was hij daarmee niet in aanraking geweest, sedert jaren zag hij in zijn eigen klein gebied de wereld. Met zijn geheele aandacht luisterde hij toe, als ik hem van den vooruitgang der wetenschap vertelde, en hij stond verbaasd over het toenemend gebruik der electrische stroomingen.

“Een echte Spanjaard is die Quebranta, en een Spanjaard met al de eigenschappen van zijn ras in zich, maar tot uitersten gedreven. Angst kent hij niet, trotsch is hij boven mate, in hoffelijkheid overtreft niemand hem, en wreed is hij—ongeloofelijk.

“Op een middag liet hij twee van zijn volgelingen, die de orde verstoord hadden, eenvoudig afmaken en voor de gieren werpen. Dit vond ik afschuwelijk, en het leek me of ik achter zijn roofvogelachtig [149] voorkomen den waanzin zag gluren. Maar hij zei kalm:

“Dit is onvermijdelijk. Ik moet gehoorzaamd worden. Deze troep volgelingen zijn niet anders dan wolven, ik moet ze met de zweep regeeren. Bovendien zijn er altijd liefhebbers genoeg om me te volgen. Ik kan er dus best een paar missen.”

“Maar dat zal daarmee eindigen, dat ze zich op een goeden dag tegen u keeren,” waagde ik op te merken.

“Daarop heb ik gerekend. Neen—als ik sterf, zal ’t met mijn vrijen wil en op mijn eigen manier zijn.”

“Hij zweeg eenige oogenblikken, en ik begon werkelijk met alle kracht die in me was, te snakken naar het oogenblik waarop de losprijs komen zou. In de nabijheid van zoo’n man werd het me te angstig.

“Quebranta was opgestaan, en had een guitaar te voorschijn gehaald.

“Wat is ons leven eigenlijk ook waard,” zei hij, de snaren beroerend, “dat we er zooveel om geven zouden? Ik leef hier, gevreesd en gehoorzaamd zooveel ik maar wil. Soms heb ik het voorrecht een welopgevoed man tot gezelschap te hebben, zooals nu. Maar soms ook krijg ik er genoeg van, en dwaal ik rusteloos in de bergen rond. Muziek is het eenige dat me niet verveelt.”

“Hij speelde nu eenige melancolieke Andalusische liedjes, en zong zelfs met bevende stem oude Spaansche melodieën van lang vergeten menschen en daden.

“Zoo gingen enkele dagen voorbij, totdat er op een avond iets bizonders gebeurde.

“Alleen door mijn woord gebonden, wandelde ik door de rotsen, toen ik op een gegeven oogenblik [150] van uit het struikgewas mijn naam hoorde noemen. Natuurlijk was dit de een of andere verborgen schildwacht, maar ’t verwonderde me, dat deze nog een paar maal, op een zachten, geheimzinnigen toon mijn naam noemde.

“Wat is er?” vroeg ik.

“Wat ik u zeggen wil, moet tusschen ons beiden blijven. U kunt ons helpen, en wij u. Blijf staan waar ge staat. Als u belooft ons te helpen, zal ik u mijn gezicht laten zien.”

“Ik beloof niets.”

“Omdat ge niet weet wat ik zeggen wil. Quebranta wil u al uw geld ontnemen, niet waar?”

“Ja.”

“En u zou het liever willen behouden, evenals wij, is het niet zoo?”

“Dat kan wel.”

“Doe ’t dan. ’t Kost maar weinig moeite. U zult me niet verraden?”

“Dat kan ik niet, want ik weet niet wie u bent.”

“Maar ge zult het niet doen?”

“Neen.”

“Neem dit dan.”

“Ik stak de hand in het gebladerte, en voelde me een revolver in de hand drukken.

“Je wilt dus dat ik hem vermoord?”

Er volgde een onderdrukt gelach, en daarna zei de stem:

“Natuurlijk. Je hebt er de gelegenheid voor. Dan zijn we allen vrij, want we haten hem.”

“Toen verdween de spreker.

“De verzoeking was sterk. Door éen schot kon ik [151] mijzelf en velen anderen een dienst bewijzen. Ik stak de revolver in mijn zak en ging naar het hol. Quebranta zat met zijn rug naar mij toe bij het vuur te schrijven. Hoe gemakkelijk zou het nu zijn, den trekker over te halen...

“Quebranta had me hooren aankomen, en wendde zich om. Hij keek me scherp aan, als vermoedde hij dat er iets bizonders in me omging.

“Toen zei hij:

“Er is een belangrijk bericht voor u.”

“Wat dan?”

“Het losgeld.”

“En—-?”

Hij haalde de schouders op.

“Negenduizend gulden,” zei hij. “Ik heb tienduizend gevraagd.”

Op dit oogenblik viel Li den spreker in de rede:

“Maar we hebben toch de volle som meegegeven.”

“Dat weet ik,” vervolgde Nof. “Hij noemde opzettelijk duizend gulden te weinig. Straks zult ge begrijpen waarom.”

“En dus?” vroeg ik.

“En dus,” zei Quebranto, “ben ik bereid mijn belofte te houden. Dat wil zeggen: voor negen tienden.”

“Hoe bedoelt ge dat?”

“Wel—men heeft slechts negen tienden van het losgeld betaald. Ik zal u dus morgen, vóor de zon opgaat, voor negen tienden in vrijheid stellen.”

“Ik begreep hem nog niet recht.

“Moet ik daar dankbaar voor zijn?” vroeg ik.

“Wel—u hebt me aangenaam bezig gehouden. U intresseert me. Ik zal u daarom de vrijheid laten [152] zelf te kiezen welk tiende gedeelte van uw lichaam ge achterlaten wilt als herinnering aan uw bezoek.”

“Quebranto maakte een buiging, en vervolgde:

“Het doet me oprecht leed, dat het hiertoe gekomen is. Maar ik zie geen anderen uitweg. U kunt wel wat missen, u bent zwaar gebouwd. Ik raad u dus sterk aan, een uwer ledematen achter te laten. Men kan ook zonder een voet of een hand leven.”

“Een koude rilling ging door mijn lichaam. Dit was verschrikkelijk.

“Opnieuw kwam de verzoeking over me, van mijn wapen gebruik te maken, dat zoo te rechter tijd mijn pistool was komen vervangen, dat men me, evenals mijn overige uitrusting, had afgenomen. Een geladen revolver was onder mijn hand, waarom zou ik niet elk gewetensbezwaar op zij zetten tegenover het ongehoord wreede gedrag van dien man?

“Maar ik had mijn woord gegeven, en ik voelde nu opnieuw hoe ons eergevoel dikwijls een lastige bezitting blijkt te zijn.

“In elk ander geval had ik misschien geen bezwaar gehad zulk een tegenstander neer te schieten, ja, ik zou blij zijn geweest er een verontschuldiging voor te hebben.

“Maar in dit bizondere geval aarzelde ik.

“Nog een uur—en ik zou aan zijn helpers overgegeven worden, om voor mijn leven verminkt te worden, en als ze wisten dat ik van het mij gegeven middel om hen te bevrijden geen gebruik gemaakt had, zou dat er zeker niet toe bijdragen om hun wijze van behandeling te verzachten.

“Quebranto zat naar me te kijken met knippende [153] oogen. Hij scheen met genoegen te constateeren dat mijn onverschilligheid geweken was.

“En dat was zoo.

“Toen de bandiet nogmaals zei:

“Werkelijk, ik zou u raden een voet of een hand als souvenir achter te laten,” toen verliet mijn kalmte me, en ik riep: “Lage, gemeene roover! Schooier!”

“Quebranto sprong op en greep naar zijn mes, terwijl hij me strak aankeek.

“Weet je, wat me alleen spijt?” ging ik woedend voort, “dat ik je gepermitteerd heb zoo gemoedelijk met me om te gaan. Als ik geweten had wat ’n bandiet je was, had ik nooit een woord met je gepraat. Nu weet je wat ik van je denk, en ik verzeker je, dat ik graag de prijs betalen zal, die ik weet dat je voor deze woorden vragen zult!”

“Het was uiterst onvoorzichtig van me, zoo te spreken, want het stond gelijk met het onderteekenen van mijn doodvonnis. Maar ik was mezelf niet meer meester.

“Quebranto’s gezicht was geel geworden. Zijn lichaam schokte. Elk woord had doel getroffen. Zijn bloedelooze oogleden knipten.

“Señor, u hebt tegen me gesproken, zooals niemand te voren ooit heeft durven doen,” zei hij. “Ik heb mijn woord gegeven, en u zult uw vrijheid hebben. Maar bedenk, dat ik recht heb op het tiende deel van uw lichaam. En ik verzeker u, dat ik niet één tiende, maar tien honderdste deelen zal nemen! Als ge vertrekt, zal niemand u meer herkennen!”

“Het waren afschuwelijke woorden, deze laatsten. Maar ik was zoo woedend, dat ze geen indruk op me maakten. [154]

“Jij lafaard!” zei ik, “beul! Je mag alles doen wat je wilt, als ik je afschuwelijke gezicht maar niet hoef te zien.”

“En ik keerde me om en keek naar buiten. Maar mijn mond was droog, het zweet stond op mijn voorhoofd. Daar beneden brandden de vuren, daar wachtte men op me, wachtte op het bevrijdend schot dat ik niet wilde, niet kon afvuren.

“Na eenige oogenblikken zei Quebranta:

“U hebt een geladen revolver in uw zak. Waarom gebruikt u die niet?”

“Ik gaf geen antwoord, hoewel verwonderd dat hij dit wist.

“Bent u niet bang voor wat er gebeuren zal?”

“Ik antwoordde ook nu niet. Ik voerde een inwendigen strijd met mezelf.

“Waarom schiet u me niet neer, señor?” vroeg hij weer.

Ik wendde me om en stak hem de revolver toe.

“U weet wel dat ik u niet neerschieten kan,” zei ik ernstig.

“Quebranta nam het wapen niet aan, maar vroeg:

“Omdat u je woord gegeven had?”

“Natuurlijk,” antwoordde ik.

“Het was even stil. Toen vroeg ik:

“Hoe wist u dat ik een revolver had?”

“Ik gelastte dien man ze u te geven. Ik wilde zien of ik u karakter goed beoordeeld had. Maar het spijt u toch dat u me niet dood kon schieten. Is het niet zoo?”

“Ik wilde dat ik het nu nog doen kon!” zei ik. “Maar wat behoeft er verder tusschen ons gepraat [155] te worden. Neem een tiende van me, en laat me vrij. Of dood me!”

“Toen gebeurde er iets zeer merkwaardigs.

“Señor,” zei Quebranta, “wanneer ik iemand als u ontmoet, laat ik hem het liefst zooals hij is. U hoort niet tot het soort menschen dat van mij kwaad zal ondervinden. Een man, die zijn eer weet te bewaren zooals u dat gedaan hebt, ook tegenover een bandiet, is waard te leven. Had u me doodgeschoten, dan zou uw naam in Spanje en Afrika als dien van een verlosser genoemd worden. Maar nu—neem uw leven uit mijn handen aan. En wat het losgeld betreft, wees gerust: de volle som is er.

“Na morgen zullen we elkaar nooit meer zien; maar herinner u altijd, dat ge eens een man hebt ontmoet, die, evenals gij, voor niets bang was. Die, evenals gij, zijn woord gestand deed. Vaarwel, Señor!”


Hiermee was Nofs verhaal geëindigd. We weten, dat hij den volgenden dag behouden op De Vogel terug was.

Allen hadden ademloos zijn verhaal aangehoord, en Nof was niet weinig verrast, toen hij hoorde dat de anderen in dien tusschentijd ook zulke spannende avonturen hadden beleefd.

Gelukkig waren ze nu weer vereenigd, en ze beloofden elkaar plechtig nooit weer zulke waagstukken uit te halen.

Met een en ander was intusschen veel tijd verloren gegaan, en men maakte zich gereed om met de meeste snelheid de onderbroken reis voort te zetten.

“Naar Czernovië!” was nu het wachtwoord. [156]

Elfde Hoofdstuk.

De Vogel wordt vernietigd.

De reis wordt door stormen vertraagd.—De nederdaling bij Midia.—Er ontploft een mijn en De Vogel vliegt in de lucht.—In Turksche gevangenschap—De Dardanellen-Oorlog.—Li en Rob herkrijgen hun vrijheid.—De Engelsche spionnen gaan de doos in.—Naar Slavowitz!

Het was 1 Januari 1902 geworden. De eigenlijke reis had zoo lang niet geduurd, maar twee omstandigheden waren van nadeeligen invloed geweest. Ten eerste kenmerkte de geheele maand December van het jaar 1901 zich door hevige stormen en onweders, die—hoezeer ook De Vogel onafhankelijk was van atmosferische storingen—de snelheid van het luchtschip aanmerkelijk vertraagden. Het kostte Mu de grootste moeite de juiste richting te bewaren, en om de motoren niet aan al te groote inspanning te onderwerpen, was men soms dagen achtereen genoodzaakt voorzichtig te laveeren, of, tegen den storm in, juist genoeg snelheid te ontwikkelen om De Vogel op eenzelfde punt drijvende te houden. Ten tweede trof bij een zwaar onweer de bliksem een der vele [157] afleiders, die zich op het dek verhieven, en ontstond er door een tot dusver onopgemerkt gebrek aan isoleering een begin van brand in de stuurkamer, waardoor de kinematografische plaat werd beschadigd, en La geruimen tijd in de weer was om het ongeluk te herstellen. Daar men er op De Vogel niet van hield los over dergelijke storingen, die trouwens wel meer voorkwamen, heen te loopen, gaf een en ander aanleiding tot langer oponthoud dan men wel gewenscht had.

Dien 1en Januari, toen de dikke nevels die tot dusver boven de aarde hadden gehangen, wat opgetrokken waren, meldde Mu tegen het vallen van den avond, dat men eenigszins oostelijk van de koers was afgeweken en zich nu boven Midia bleek te bevinden, aan de Oostkust van Turkije.

Het kwam Li wenschelijk voor, nu eenigen tijd zwevende te blijven, ten einde het operatieplan, dat nu weldra zou uitgevoerd worden, nog eens onderling te bespreken. Ook leek het hem gewenscht zich wat nauwkeuriger omtrent den toestand op aarde te doen inlichten eer men tot beslissende stappen overging. Tot nu toe was dat steeds gebeurd door een van de leden der bemanning met een vliegtoestel omlaag te zenden, van welke reis hij dan met de noodige nieuwsbladen terugkwam. Daartoe werd dan gewoonlijk tegen den avond ergens op een afgelegen plek geland; de vliegtoestel werd verborgen, en in de een of andere vermomming, gewoonlijk die van een onschadelijk toerist, ging men de nabijgelegen stad binnen, hoorde naar de gesprekken in koffiehuizen en trachtte zoo het noodige te weten te komen. [158]

Door het noodweer van de laatste weken was daarvoor in langen tijd geen gelegenheid geweest; Li stelde daarom voor Midia te bezoeken, en gaf zijn voornemen te kennen dit persoonlijk te doen.

Bij deze gelegenheid wachtte Rob een verrassing. Een half uur vóor De Vogel op de eenzame kust zou neerdalen om Li aan land te zetten, vroeg deze hem of hij lust had mee te gaan. Natuurlijk was Rob hiermee zeer ingenomen, en op aanwijzing van Li kleedde hij zich even als deze in een eenvoudig maar smaakvol reiscostuum.

“Zoo zien we er uit als Hollanders,” zei Li. “Die vermomming is me altijd het beste voorgekomen, want men mag over ’t algemeen de Hollanders op reis nog al lijden. En voor overmaat van voorzichtigheid zullen we ons nog wat grimeeren ook; vooral jou kan dat te pas komen, want ze zullen je wel overal zoeken, en wie weet of we in Midia jouw portret niet voor de winkels zien hangen.”

Met een door La uitgevonden onschadelijk kleurmiddel werden de beide vrienden van blond in zwart herschapen, en het was verwonderlijk te zien hoe onherkenbaar ze nu waren geworden.

“Wees maar niet bang dat je zoo zult blijven,” zei Li lachend, “La heeft een uitstekend middeltje waarmee je de kleurstof weer kunt verwijderen, en je zult er volstrekt geen nadeelige gevolgen van ondervinden. Nu nog een paar biljetten op de Czernovische Bank meenemen, die zijn in Turkije wel in te wisselen.”

Met verbazing zag Rob hoe Li voor een enorme waarde aan papieren geld bij zich stak.

“Je kan nooit weten,” verklaarde Li. “Je moet op [159] alles voorbereid zijn. Geen kleeren, geen eten—dat hindert niet. Geen geld—dan ben je verloren.”

Er was besloten niet met een der vliegtoestellen aan land te gaan, doch met Vogel en al de aarde te bereiken. Li kende de kust bij Midia als zeer eenzaam en woest, en er was bij een daling volstrekt geen gevaar, vooral niet wanneer men zorgde alle lichten te dooven.

Behoedzaam daalde het luchtschip neer. De avond was zeer donker, het weer vrij onstuimig; men hoorde niets dan de branding die tegen de rotsen sloeg.

Even vóor men den bodem zou bereiken, gaf La opeens een teeken aan Mu, deze bracht het schip tot stilstand, en vroeg wat er was.

“Wanneer we eens allemaal aan land gingen?” zei La. “Ik geloof dat daar geen bezwaar tegen is voor enkele uren; we komen in een beschaafde streek, en niet bij kannibalen ditmaal. Mu houdt het schip op een flinke hoogte drijvend en we vinden hem vanavond hier weer terug.”

Li vond het voorstel aanvankelijk wat onvoorzichtig, maar allen hadden in zoo lang geen vasten grond onder de voeten gehad, en de ondervinding had bovendien zoo dikwijls geleerd dat men voor enkele uren zoo’n uitstapje wel kon wagen—dat Li ten slotte geen bezwaren meer had, en besloten werd gezamenlijk aan wal te gaan.

Ook de andere vijf bewoners van De Vogel staken zich dus vlug in een reiscostuum, en daarna legde de ballon de enkele meters af, die hen van de aarde scheidde. Het trapje werd neergelaten, en behalve Mu stapten allen aan land. [160]

Men sloeg nu gezamenlijk den weg naar Midia in. Nauwelijks had men eenige honderden meters afgelegd, of men hoorde snelle voetstappen achter zich en Mu kwam aanhollen met een portefeuille, die La had laten liggen.

“Je legitimatiepapieren,” hijgde hij.

“O juist, goed dat je er aan dacht,” zei La. “Dankjewel. Die kunnen altijd wel te pas komen.”

Mu plaagde La wat met z’n verstrooidheid, omdat hij alweer wat had laten liggen, en legde Rob uit dat men nooit zonder de noodige papieren aan wal ging.

“Maar hoe kom je daar dan aan?” vroeg Rob.

“O, heel eenvoudig. Ik heb de papieren van ’n Hollandsch koopvaardijkapitein, dien we eens in zee drijvende vonden, vastgesjord op een vlot van planken en tonnen—wie weet wat de arme man had doorgemaakt. We legden het lijk op het strand bij een klein visschersdorp, met een briefje, zijn herkomst behelzende, er bij. Jij hebt in je binnenzak—heb je dat nog niet eens gemerkt?—dergelijke papieren, op een van onze tochten gevonden, en de anderen zijn allen van Engelsche documenten voorzien die we op het jacht van Lane inpikten. Zooals je ziet, rekenen we op alles.”

Mu was intusschen weer in de richting van De Vogel gegaan, die hij niet gaarne langer dan hoog noodig was onbeheerd wilde laten. Toen hij er nog ongeveer tweehonderd meter van verwijderd was, voelden allen plotseling den grond onder hun voeten trillen; een geweldige slag weerklonk, die lang nadreunde, en een metershooge vlam verlichtte gedurende enkele seconden de omgeving. Toen hoorde men [161] het ruischen van neervallend stof en het kletteren van omlaag komende steenen.

Eenige oogenblikken stonden allen als bedwelmd; toen volgde men het voorbeeld van Li en snelde in de richting van De Vogel, vanwaar men de slag gehoord meende te hebben.

Bij de plaats aangekomen, waar men kort te voren geland was, bleven allen als vastgenageld aan den grond staan. De groote donkere vorm van De Vogel teekende zich niet langer tegen de lucht af. Het rotsblok, waarachter hij verborgen had gelegen, was tot op zijn grondvlak afgebrokkeld, het strand lag met gruis en steenen als bezaaid. De zee sloeg met geweldige golven over den oever, de laatste overblijfselen met zich voerend van het vernielingswerk dat hier had plaatsgegrepen.

Enkele seconden heerschte er een verschikkelijke stilte; allen stonden sprakeloos, nog niet goed beseffend wat er eigenlijk gebeurd was.

La was de eerste die tot bezinning kwam. Hij ging naar Mu toe, en zei rustig:

“Hoe dankbaar ben ik, dat ik mijn portefeuille liet liggen.”

Toen drukte hij Mu de hand en gaf overigens door geen woord of beweging de ontroering te kennen, die zich ongetwijfeld van hem meester gemaakt moest hebben. Want nu begrepen allen het gebeurde: door een tot dusver onverklaarde oorzaak was De Vogel, met al wat er zich op bevond, in de lucht gevlogen—en daarmee al het werk vernietigd, waaraan La sedert jaren onbaatzuchtig zijn leven, zijn kunde en zijn fortuin gegeven had. [162]

De Vogel-bewoners waren geen menschen die luide aan hun emoties lucht gaven; ook nu wisten ze hun ontroering te verbergen. Maar Rob voelde hoe Li hem krampachtig de hand drukte, en hoe een snik het krachtige lichaam van dezen nooit ontmoedigden, onwrikbaren man doorschokte. Vernietigd, het werk, de hoop, de illusie van jaren!

Er was geen lange tijd tot nadenken of treuren. Want opeens bemerkte men, dat het in den omtrek levendig begon te worden. In de verte hoorde men dof tromgeroffel en geschetter van signaalhoorns, het gestamp van talrijke regelmatige voetstappen kwam naderbij en aan alle zijden zag men flambouwen het duister doorvlammen. Bij instinct begrepen allen hier tegenover een vijandige beweging te staan. Reeds grepen enkelen naar hun wapenen, maar Li hield hen terug.

“Kalmte—dat is op ’t oogenblik het eenige noodige. Ons verweren tegen overmacht kunnen we niet. Het is trouwens de vraag, waarom en of we ons zouden moeten verweren. Ik weet in ’t minst niet wat er gaande is—een reden echter te meer om rustig af te wachten.”

De voetstappen naderden snel; wapengekletter werd verneembaar. Nog enkele minuten, en de zeven mannen waren door talrijke Turksche troepen omringd; een officier sommeerde hen zonder verzet mee te gaan, en te midden der soldaten werden allen naar Midia geleid.

Daar voerde men hen dadelijk voor een hooggeplaatst officier, die vroeg of een der gevangenen Turksch verstond. Daar alle Czernoviërs, door de veelvuldige [163] aanraking met het naburige volk, die taal min of meer machtig zijn, hadden allen behalve Rob die vraag kunnen beantwoorden. Li trad echter snel naar voren en zei in het Turksch:

“Ik spreek die taal vrij goed. Mijn metgezel”—hij wees op Rob—“kent geheel geen Turksch. Van de andere heeren zou ik het u niet kunnen zeggen; ik zie hen heden avond voor het eerst.”

“U bent allen Engelschen, niet waar?” vroeg de officier verder.

“Deze heer en ik zijn Hollanders,” antwoordde Li. “Wij zijn enkele uren geleden hier aangekomen, om de stad te zien. Die andere heeren ken ik niet.”

“Dus u gaat een stad zien, die op ’t punt is gebombardeerd te worden, en u bereist een land, waar binnen enkele uren een oorlog zal losbarsten? Dat lijkt mij een vreemde onderneming.”

“Wij reizen als dagbladcorrespondenten,” antwoordde Li gevat, “vandaar dat we het gevaar eer zoeken dan vermijden.”

“Bent u in het bezit van papieren?”

Li gaf het gevraagde over, en beduidde Rob hetzelfde te doen.

De officier zag de stukken in, begreep er klaarblijkelijk niet veel van, en vroeg nog:

“Hoe kwam u daar aan het strand?”

“We waren verdwaald, en door de duisternis overvallen.”

De ondervrager gaf een wenk, en eenige soldaten voerden Li en Rob in een zijvertrek, waar men hen ongeveer twee uren in het onzekere liet omtrent hun lot. Daarna verscheen een officier, die hen in een [164] gesloten rijtuig naar een hoog, somber gebouw bracht, waar hun ieder een zeer eenvoudig gemeubeld, hoewel zindelijk vertrek werd aangewezen. Op hun vraag, wat men met hen en de andere gevangenen van plan was, ontvingen ze geen antwoord. Tegen tien uur werden in elke cel een matras, een kussen en twee dekens gebracht, benevens een stuk brood, wat boter en een kop koffie. De soldaat die een en ander bracht, vertelde dat zij morgenochtend wel nadere berichten zouden ontvangen, liet een kaars achter en ging heen. Van binnen hoorde men hem de zware grendels voor de deur schuiven.

Rob had op De Vogel geleerd zich wijsgeerig in zijn lot te schikken, en hij deed dat ook nu. Wel had hij weinig gedroomd dat hij nog eenmaal in Turksche gevangenschap zou komen, maar de behandeling was naar omstandigheden niet onvriendelijk, het brood en de koffie smaakten goed, en Rob was zoo moe, dat hij weldra in gerusten slaap viel.

Li kon zich minder gemakkelijk schikken. Ook hem verlieten zijn gewone kalmte en zijn hoop op de toekomst niet, maar de vreeselijke gebeurtenissen der laatste uren, het in de lucht vliegen van De Vogel en zijn daarop gevolgde arrestatie stemden hem toch somber, en hij begreep, dat op het oogenblik bijna alle hulpmiddelen om zijn doel te bereiken, hem uit de handen waren geslagen, dat er hem slechts éen ding was gebleven om op te blijven vertrouwen: eigen kracht. Vol onrustige gedachten zocht hij zijn eenvoudig bed op.

Den volgenden morgen werd Li voor den zelfden officier gebracht, die hem tevoren in verhoor had [165] genomen, en die zich nu bekend maakte als generaal Iradin Effendi, gouverneur der vesting Midia. Li vernam nu met groote verbazing, dat op 1 Januari de oorlog tusschen Engeland en Turkije was uitgebroken, de oorlog dien wij kennen als den Dardanellen-Oorlog, omdat hij ontstond doordat Turkije, tegen de bestaande verdragen in, aan Russische bewapende oorlogsschepen toegestaan had de Dardanellen te passeeren. We weten ook, dat die oorlog door de tusschenkomst van Rusland, welks belangen meebrachten, dat Engeland geen invloed zou krijgen op het Balkan-schiereiland, vrij spoedig werd gestuit; op dat oogenblik was die snelle afloop echter nog niet te verwachten. Daar men berichten had ontvangen, dat Engelsche oorlogsvaartuigen op de Zwarte-Zeekust bij Midia zouden trachten te landen, was deze plaats in staat van beleg gebracht, en had men, onder meer veiligheidsmaatregelen, eenige zware mijnen langs de kuststrook aangelegd, die electrisch met de vesting waren verbonden, zoodat men ze van daar uit kon doen ontploffen, zoodra de landingstroepen aan wal zouden komen. Li begreep nu ook, dat De Vogel het ongeluk had gehad op zulk een mijn terecht te komen; dadelijk daarop was een electrische bel in het fort in beweging gekomen, en enkele minuten daarna had men de ontploffing bewerkstelligd. Tegelijkertijd zag Li in, dat, gaven de Hollandsche papieren Rob en hem groote kans om hun vrijheid te herwinnen, de Engelsche passen, waarvan de anderen door een ongelukkige speling van het toeval waren voorzien, hen van den wal in den sloot zouden helpen. Ontkenden ze Engelschen te zijn, dan zou men hun eigenlijke [166] nationaliteit willen weten; hielden ze vol inderdaad Britsche onderdanen te zijn, dan zouden ze onder vermoeden van vijandelijke bedoelingen worden gevangen gehouden. Alles in aanmerking nemende, begreep Li dat het laatste, hoe hard ook voor de slachtoffers, toch nog het beste zou zijn. Rob en hij zouden misschien ongehinderd Czernovië kunnen binnendringen, om dan te overwegen in hoever ze hun plan konden doorzetten; kwamen ze echter allen gezamenlijk in hun land terug, dan zou de kans op herkenning sterk vergroot worden, en daarmee die op mislukking.

De generaal deelde Li mede, dat hij diens papieren had onderzocht, en door een tolk doen vertalen, en dat ze hem voorkwamen in orde te zijn. Li moest echter nog een aantal vragen beantwoorden, zijn aanwezigheid op het strand nader verklaren en een berisping aanhooren over zijn onvoorzichtigheid. Daarna werd hij naar zijn cel teruggebracht, en onderging Rob een gelijkluidend verhoor. Daar Li den vorigen avond met hen besproken had wat zij zouden antwoorden, kon de gouverneur over het resultaat tevreden zijn.

Nog drie weken brachten de beide vrienden in hun gevangenschap door; in dien tijd werden ze nog eenige malen verhoord, en ten slotte vernamen ze, dat door voorspraak van den Nederlandschen Consul in Konstantinopel hun invrijheidstelling was bewerkt.

En zoo stonden Rob en Li in ’t laatst van Januari als vrije mannen op de stoep van het grijze gebouw, dat hen zoo lang tegen hun wil had geherbergd, en lag de toekomst weer voor hen open. Vóor hun vertrek [167] vernamen ze nog, dat de Engelschen, die men tegelijk met hen gevangen had genomen, van spionnage verdacht werden, en voorloopig wel in krijgsgevangenschap zouden blijven.

“Ziezoo,” zei Li, die in zijn cel genoeg gelegenheid had gehad om te overdenken wat hem te doen stond, “nu naar Slavowitz!” [168]

Van Schooljongen tot Koning Een verhaal samengesteld uit de aanteekeningen van Robert I, koning van Czernovië
0.html
1.html
2.html
3.html
4.html
5.html