The Project Gutenberg EBook of Van Schooljongen tot Koning, by A. Bertrand This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org Title: Van Schooljongen tot Koning Een verhaal samengesteld uit de aanteekeningen van Robert I, koning van Czernovië Author: A. Bertrand Illustrator: Jan Sluyters Release Date: January 24, 2006 [EBook #17593] Language: Dutch Character set encoding: ISO-8859-1 *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK VAN SCHOOLJONGEN TOT KONING *** Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
Van Schooljongen tot Koning
Nu zag Rob het kolossale luchtschip. (pag. 19.)
Van Schooljongen tot Koning
Een verhaal samengesteld uit de aanteekeningen
Van
Robert I
Koning van Czernovië
Door
A. Bertrand
Geïllustreerd door Jan Sluyters
Amsterdam
H.J.W. Becht
1903
Boek-, Courant- en Steendrukkerij G.J. Thieme, Nijmegen. [XIII]
Inhoud.
De ontvoering van een Hoogere-Burgerscholier op 13 October 1901.—Na een jaar van angst en spanning zien zijn vrienden hem terug.—Er wordt hem ƒ10.000 geboden voor een beschrijving van zijn lotgevallen.
II. Rob vliegt de Lucht in 11
Wat Rob in het Vondelpark vond.—De geheimzinnige doos.—Rob meent een komplot op het spoor te zijn.—Hoe zijn nieuwsgierigheid gestraft werd.
III. Op het Luchtschip 16
Rob komt aan boord van “De Vogel”.—Hij wordt vriendelijk ontvangen en vindt een fraaie logeerkamer voor zich ingericht.—Hij leert het leven aan boord kennen.—De eerste dag valt hem niet tegen.
IV. Hoe “De Vogel” er uitzag 35
Rob ondervindt dat er in de lucht ook een H.B.S. is.—La toont hem eenige wonderen.—De geheimen van de stuurkamer.—Bijna zoo hoog als de Mont-Blanc.—Rob gaat vroeg naar bed.
V. Een Strijd tusschen een Lucht- en een Oorlogsschip 46
“De Vogel” gaat aan land.—Er dreigt gevaar.—Rob redt den commandant.—Een Engelsch oorlogsschip.—Een onbloedig gevecht.—Het jacht van den ontdekkingsreiziger Lane.—Rob wordt zeeman.—De landing te Dover.
VI. Rob komt in Londen 68
De ontvangst te Dover.—De aankomst in Londen.—Het huis in Longmanstreet.—Li’s eerste lezing over een nooit gemaakte Zuidpoolreis.—Alle Londensche heeren wenschen zich een poolmeisje tot vrouw.—Het diner van het Aardrijkskundig Genootschap.—Rob drinkt thee met den Koning.—De kroonjuweelen. [XIV]
VII. Li steelt de Kroonjuweelen 80
Li krijgt het koffertje te leen.—La verricht nieuwe wonderen.—De Koning ontvangt een splinternieuw koffertje.—Hoe hij beetgenomen werd.—De kroonjuweelen zijn gestolen!—Het verhaal van de diefachtige poes.—Li heeft de diamanten te pakken.—De groote ontdekkingsreiziger steekt met zijn jacht van wal.—Terug op “De Vogel”.—De reis naar Transvaal.—Hoe het met de diamanten afliep.
VIII. Li vertelt z’n Geschiedenis 95
Waarin verteld wordt, hoe ’t maar ’n haartje gescheeld had, of Rob was weer in ’t Vondelpark gaan wandelen.—Li vertelt zijn levensgeschiedenis.—Rob hoort van de stichting der Oranje-Republiek, van Rusland’s booze plannen, van de dappere Elizabeth Helmont en den edelen ingenieur Van Stralen.
IX. Een onverwacht Avontuur 112
De kust van Tripolis.—De leeuwenjacht.—De onderaardsche gewelven.—In handen van menscheneters!—De ontdekkingsreiziger Korling als goochelaar.—De vlucht.—Weer op “De Vogel”!
X. Nof en de Strandroover 138
Nof is verdwenen.—Men wacht hem tevergeefs.—De man in het schuitje.—Het losgeld.—Nof komt terug.—Het verhaal van Quebranto den Strandroover.—Naar Czernovië!
XI. De “Vogel” wordt vernietigd 156
De reis wordt door stormen vertraagd.—De nederdaling bij Midia.—Er ontploft een mijn en “De Vogel” vliegt in de lucht.—In Turksche gevangenschap.—De Dardanellen-Oorlog.—Li en Rob herkrijgen hun vrijheid.—De Engelsche spionnen gaan de doos in.—Naar Slavowitz!
XII. Rob maakt kennis met den Hertog van Bora 168
In het Hotel Czernovië.—Van Stralen ontmoet zijn broer.—Daar komt de Prinses!—Een ontmoeting met den aanstaanden Prins-Gemaal.—Esse quam videri.—Van Stralen doet een duel op.—De tooneelspelen van Aeschylus.—Van avond om zes uur.
XIII. De Verrader 193
Waarin we Maarschalk Zabern en Prinses Elizabeth leeren kennen.—Wat de gezant te Petersburg schreef.—Een verrader onder de Ministers.—Russakoff is ontsnapt!
XIV. Ivan Bavenski 202
Een gesprek met den Minister van Binnenlandsche Zaken.—De drie verzegelde pakketten.—Elizabeth hoort van het duel.—De brief van Felix.—Zou hij het zijn?—Naar het Roode Woud! [XV]
XV. Het Duel 213
De ontmoeting in het Roode Woud.—De Russische schildwacht.—Het duel begint.—De plotselinge verschijning der Prinses.—De Hertog wordt gearresteerd.—Zij hebben elkaar herkend!
XVI. Wat Katina van Russakoff vertelde 220
De drie vrienden ontmoeten Zabern.—Katina, de patriot.—Zabern komt Russakoff op het spoor.—Met spoed naar Slavowitz terug!
XVII. Russakoff begaat een Moord 238
Hoe Katina een troïka ment.—Het klooster.—De Russische wijk van Slavowitz.—De troïka komt in het gedrang.—Paul wordt doodelijk gewond.—Felix, Zabern en het raadselschrift.—Zou Rob werkelijk de oplossing gevonden hebben?
XVIII. Felix en Elizabeth 254
Felix wordt bij de Prinses ontboden.—Het weerzien.—Wederzijdsche ontboezemingen.—Felix wordt tot Secretaris benoemd.
XIX. Een Staaltje van Schermkunst 262
De Minister van Financiën en de Commandant der Citadel.—Een opstootje in de Kamer.—Wat het orkest van Mengelberg op z’n geweten heeft.—Felix verslaat zes tegenstanders.—De Furiën!
XX. Rob betrapt een Inbreker 278
Rob gaat aan het cijferen.—Gevonden!—De inbraak in het Paleis.—Zabern redt Rob nog juist op tijd.—Het verbrande Charter.—Wat zal er van Czernovië worden?
XXI. Het Gezantschap van den Czaar 295
Felix aanvaardt zijn nieuwe betrekking.—Graaf Feodor Orloff, Gezant van den Czaar, doet eenige brutale vragen.—Elizabeth antwoordt hem zeer beleefd.—Katina wordt eerst tegen haar zin, daarna vrijwillig gevangen.—Zabern schrijft een brief.
XXII. Een gemaskerd Bal 319
Het wetsontwerp-Lipski.—Prinses Elizabeth teekent een contract.—De schatten van het St. Nicolaas-klooster.—Iedereen verliest den moed, behalve Zabern.
XXIII. Een Moordaanslag op de Prinses 338
Rob wordt met een benoeming verrast.—De wapenschouwing.—Twee schoten op de Prinses.—De daders ontsnappen.—De wet-Lipski komt in stemming.—De verrassing van Zabern.—De moordenaar wordt gevat.—De kelder van Lipski.—Zabern schrijft een brief.— [XVI]
XXIV. Een Russisch Leger aan de Grens 364
Felix wordt uit Czernovië verbannen.—Hij gaat, maar hij zal terugkomen!—Zes Turksche krijgsgevangenen in het studeervertrek van Zabern.—Rob verdwijnt.—Ravenski komt met nieuwe bedreigingen.—De Czaar staat aan de grens!
XXV. De Vooravond van de Kroning 381
Het Russische leger komt nader.—Ravenski hernieuwt zijn bedreigingen.—Elizabeth ontvangt een bezoek van den Hertog van Bora.—De drie verraders geknipt.
XXVI. Zabern en Ravenski 388
Melchior, de verrader.—Zabern verschijnt.—De postduif.—Ravenski ontvangt een sabelhouw.—Het kanon van de Citadel.
XXVII. De Kroning 398
Hoe het kwam dat de Hertog ontvluchtte.—De stoet zet zich in beweging.—Waar blijft Felix?—Waar blijft Rob?—Het St. Nicolaas-klooster door de Russen bezet.—De stem van Orloff.—De Hertog verschijnt.—De Czaar!—Rob brengt het Charter.—Elizabeth kiest Felix tot kampioen.
XXVIII. Het Kroningsduel 426
De ontmoeting tusschen Elizabeth en Felix.—Het duel begint.—Edelmoedigheid van Felix.—De Hertog wordt doodelijk gewond.
XXIX. Eind goed, Al goed 438
De kroning gaat door.—Czernovië is vrij!—Felix wordt Prins-Gemaal.—Felix en Elizabeth doen afstand van den troon.—Robert Rensma, President der Oranje-Republiek.—
[1]
Eerste Hoofdstuk.
Hoe dit boek ontstond.
De ontvoering van een Hoogere-Burgerscholier op 13 October 1901.—Na een jaar van angst en spanning zien zijn vrienden hem terug.—Er wordt hem ƒ10.000 geboden voor een beschrijving van zijn lotgevallen.
De groote gebeurtenis, die den 13en October 1901 het geheele land in rep en roer bracht, waarover de kranten weken lang kolommen vol schreven, en die weldra in alle deelen van Europa met schrik en verwondering besproken werd—die gebeurtenis ligt ons allen nog zoo versch in het geheugen, dat ik ze den lezer nauwelijks nader behoef aan te duiden.
Nu echter de geheimzinnige sluier opgeheven is, waarmee deze gebeurtenis een jaar lang was bedekt, en de geschiedenis van Rob Rensma’s lotgevallen in dit boek wordt bekend gemaakt, nu zij het mij volledigheidshalve vergund de feiten nog even in ’t kort aan te stippen.
Het was ongeveer half negen in den morgen van [2] den 13en October 1901. Rob bevond zich op dat tijdstip op het Leidsche Plein te Amsterdam, en had dus geen haast te maken om met het spelen van negenen in de Hoogere-Burgerschool te zijn. Maar daarom alleen liep hij niet zoo langzaam: hij had twee zware repetities in ’t vooruitzicht—en hij had den heelen vorigen avond in ’t Vondelpark gefietst! Meer behoef ik er niet van te zeggen.
Rob slenterde dus zoo’n beetje langs de straat, z’n boeken onder den arm en z’n oogen naar den grond, en hij trachtte zich vergeefs ’n formule uit zijn natuurkundeboek te binnen te roepen, die hij totaal vergeten was, en waarnaar hem vandaag zeker gevraagd zou worden. Ze vroegen hem altijd dingen die hij niet wist! Rob was niet dom—integendeel. Hij had een vlug en helder verstand, maar hij gebruikte ’t niet altijd. Hij hield meer van lichamelijke dan van geestelijke inspanning. Fietsen, zwemmen, voetballen—dat was je ware; maar langer dan ’n uur rustig op de bank te zitten, daarvoor was Rob te ongedurig.
“Ik gaf mijn nieuwe fiets ervoor,” dacht Rob, “als ik vandaag niet naar hok hoefde. Hè, als er nu eens onverwacht iets gebeurde, waardoor...”
Hij had dezen zin bij zichzelf nog niet voltooid, toen hij zich opeens krachtig om het middel voelde gegrepen, opgetild en snel omhoog gevoerd worden.
Eén minuut daarna was hij nog slechts als een stip, twee minuten later was hij geheel niet meer te zien.
’s Morgens om halfnegen is het op ’t Leidsche Plein al zoo druk als in een kleinere stad wanneer [3] ’t kermis is. ’t Spreekt dan ook vanzelf, dat zijn ontvoering niet onopgemerkt bleef. Maar ’t is merkwaardig zooveel verschillende verhalen men te hooren krijgt, als tien ooggetuigen een gebeurtenis ieder op zijn eigen manier weergeven. Meer dan tien menschen hadden waarschijnlijk ’t verdwijnen van den zooeven nog rustig wandelenden jongen niet van ’t begin tot ’t eind gezien; want alles ging zoo verbazend snel in zijn werk, dat Rob al uit ’t gezicht verdwenen was eer men goed begreep wat er gebeurde. Maar toen later, ten behoeve van ’t onderzoek, door de justitie getuigen werden opgeroepen, verklaarden zich 234 personen bereid onder eede te verklaren wat ze gezien hadden, terwijl bij vergelijking der op schrift gebrachte verklaringen daarvan 159 zeer aanmerkelijk van elkaar bleken te verschillen! De een had duidelijk gezien, dat een groote roofvogel den jongen in zijn klauwen had gepakt; de tweede wist zeker, dat er op het dak van den Stadsschouwburg een man had gestaan die een langen lijn uitwierp met een haak er aan, en zoo den jongen naar zich toe trok; de derde had Rob, dien hij zeer goed kende, om halfnegen bij het Centraal-Station ontmoet, zoodat hij niet begreep hoe er van dat ontvoeringsverhaal iets waar kon zijn; een vierde had zonder eenigen twijfel een luchtballon gezien, waar Rob met een dreg ingeheschen werd—kortom, ieder had een andere lezing van het geval, en de een sprak tegen wat de ander gezien had.
Van een geregeld onderzoek kon in deze zaak geen sprake zijn. De rechter van instructie bepaalde zich tot ’t doen opschrijven van 234 getuigen-verklaringen, [4] en overigens was niemand bij machte ook maar de geringste aanwijzingen te geven omtrent een vermoedelijken dader of omtrent de mogelijke aanleiding tot de daad.
“Het onderzoek wordt voortgezet”—dit was het laatste, wat de kranten het nieuwsgierig publiek omtrent het positieve gedeelte van deze geheimzinnige geschiedenis konden opdisschen. Maar het publiek was daarmee natuurlijk niet tevreden, en zoo moesten de nooit uit het veld geslagen krantenmannen het terrein der feiten wel verlaten, om over te gaan tot dat der fantasie. Men wilde nu eenmaal niet tevreden zijn met het weinige, dat de justitie te weten was gekomen. En de verslaggevers begonnen ijverig op hun onuitputtelijken duim te zuigen. Avond aan avond verschenen er ellenlange artikelen om de verdwijning te verklaren. In de buitenlandsche bladen werd duchtig meegedaan. Zoo verscheen in de Figaro een meer geestig dan wetenschappelijk artikel van een ongenoemde, waarin betoogd werd dat hier niet anders kon gewerkt hebben dan een chemisch proces. Aangezien immers door de proeven van professor Raymond gebleken was dat het element falmium, door hem in het zonnespectrum geconstateerd, een sterke oplossende kracht bezat, was het zeer goed mogelijk—zoo redeneerde de Figaro-schrijver—dat door een tijdelijke en plaatselijke versterking van dat element een zoo sterke oplossende inwerking had plaatsgehad, dat Rob binnen enkele seconden in den poedervorm was overgegaan. Niemand dacht eraan, en de schrijver zelf waarschijnlijk ’t minst van allen, deze redeneering in ernst op te nemen. Maar evenmin wilde [5] men geloof hechten aan het zeer geleerde en langdradige opstel van den beroemden Duitschen metereoloog Von Müller in de “Wissenschäftliche Blätter,” dat ten doel had de verdwijning te verklaren uit de opzuigende werking van een krachtigen luchthoos. Was deze verklaring inderdaad de juiste, dan moest Rob immers hier of daar weer neergekomen zijn, en zou men zijn overblijfselen hebben moeten vinden. Dat nu was niet het geval. Aan de rechtbank werd niets anders gedeponeerd dan het pak boeken, dat Rob onder den arm had toen hij zich op weg naar school bevond, en dat hij klaarblijkelijk gedurende zijn vliegtocht had laten vallen. Het was door een agent van politie bij de kiosk opgeraapt.
De heer Von Müller liet het er echter niet bij zitten. Hij gaf nog ettelijke naschriften op zijn artikel, en richtte ten slotte zelfs zulke krachtige vertoogen tot de Nederlandsche Regeering, dat deze zich tegenover de autoriteit van den geleerde niet verantwoord achtte zijn mededeelingen over het hoofd te zien. Op last van den Minister van Justitie werden gedurende eenige weken alle daken van alle huizen in den omtrek van het Leidsche Plein onderzocht—echter zonder ander resultaat dan dat de post “onvoorziene uitgaven” op de begrooting met ƒ10.000, zijnde de kosten van het onderzoek, moest verhoogd worden.
Na ongeveer vier weken begon de publieke belangstelling te luwen, totdat opeens een nieuwe gebeurtenis alle gemoederen weer in beroering bracht. Den 11en November toch werd bij den voogd van Rob, zijn ouders leefden niet meer, Willemsparkweg 921, een brief in de bus gevonden van den volgenden inhoud: [6]
“Ik ben in leven, en u hoeft u dus niet ongerust over me te maken. Alleen zult u geduld moeten hebben, want ik zal waarschijnlijk wel een jaar moeten wegblijven. Maar u kunt er vast op rekenen dat ik dan gezond en ongedeerd bij u terugkom. Ontvang de hartelijke groeten van
uw liefhebbenden Rob.”
“P.S. Wilt u er vooral aan denken, dat mijn konijnen iederen morgen hun eten krijgen?
Rob.”
Ook deze gebeurtenis, de ontvangst van den brief, zal de lezer zich nog duidelijk herinneren. Afdrukken ervan werden overal verspreid; aan alle winkelruiten werd er een aangeplakt en alle kranten gaven er een als gratis bijlage. Opnieuw ging er een storm van ontroering door het land.
Professor Von Müller moest er het zijne weer van hebben. Hij schreef aan de Nederlandsche Regeering, dat deze brief vervalscht moest zijn. De hoos alleen was echt, en zou dit blijven zoolang niemand het tegendeel bewees. De geleerde heer roerde zich zóo, dat een onderzoek gelast werd naar de echtheid van het handschrift. Alle schoolcahiers, alle verjaarbriefjes, die Rob ooit aan tantes en ooms had geschreven, kwamen voor den rechter. Maar door iedereen, door Rob’s voogd en de familie Rensma in de eerste plaats, door de onderwijzers en de schriftkundigen, werd pertinent verklaard dat niemand anders dan Rob het bewuste briefje geschreven kon hebben. Nu werd de professor kwaad, en begon een verwoeden veldtocht tegen de schriftgeleerden, die volgens hem allemaal ezels waren. Hij schreef de eene brochure na [7] de andere, en werd ten slotte zoo vervelend, dat niemand meer notitie van hem nam. Toen schonk de Duitsche Keizer hem de Kroonorde en den personeelen titel van Geheimrath.
De zaak werd er niet duidelijker op, en er zou zeker nog heel wat tijd en inkt aan besteed zijn, wanneer niet in die dagen de Transvaalsche Oorlog alle aandacht in beslag had genomen. De kranten bepaalden zich nu alleen tot enkele sensatieberichten. Ongeveer elke zes weken kwam er opeens een telegram, nu uit Singapore, dan uit Groenland, dan weer uit Valparaiso, dat er een jongen aangehouden was, wiens signalement geheel overeenkwam met het overal verspreid portret van den ontvoerde. Natuurlijk brachten zulke berichten telkens een kortstondige maar hevige spanning, en bleken zij ook telkens onjuist te zijn. Eens werd zelfs door de Japansche Regeering, op verzoek van de onze, een jongmensch op staatskosten naar Amsterdam getransporteerd, omdat men nu zeker meende Rob gevonden te hebben. Maar alle kosten en moeiten waren vergeefs. Het jongemensch, een reizend Mongoolsch marskramer, die eigenlijk heelemaal niet begreep wat men van hem wilde, genoot eenige dagen de belangstelling van heel Amsterdam, maar werd zoo bekeken, nageloopen, gedrongen en van het kastje naar den muur gestuurd, dat hij dol blij was toen de Japansche Consul hem weer overnam. Toch had hij de voldoening, met een aardig spaarduitje weer naar zijn land terug te keeren, want de handige directie van het Rembrandt-Theater had kans gezien hem tegen buitensporig hooge betaling voor twee avonden te engageeren, en zijn aardige [8] Mongoolsche volksliederen hadden een uitbundig succes gehad.
Men kan begrijpen dat de familie Hartog, bij wie Rob in huis was geweest, in groote spanning leefde. Ofschoon zij het ’t beste oordeelde, den raad van Rob op te volgen en te berusten, was de justitie van oordeel dat men zich hier niet bij mocht neerleggen, en gedurende drie maanden werd het huis op den Parkweg door een sterke politiemacht bewaakt, ten einde te trachten den brenger van het briefje, mocht hij opnieuw komen, in handen te krijgen. Men ontdekte echter geen enkel spoor, en daar ook, noch uit het papier, noch uit den inkt iets omtrent de herkomst der berichten kon afgeleid worden, gaf men het ten slotte op.
Zoo verging het jaar 1901; het werd October 1902, en de belangstelling was langzamerhand verflauwd; men begon het geval Rensma te vergeten.
Toen—we herinneren het ons allen nog levendig—gebeurde er opeens iets, dat als een electrische schok door heel Nederland voer. Den 9en October ontving de familie Hartog een telegram uit Slavowitz, de hoofdstad van Czernovië, luidende:
“Ik kom den dertiende thuis.
Rob.”
Vier dagen van vreeselijke spanning! Zou het waar zijn? Zou dit telegram werkelijk door Rob zijn afgezonden? Of had men weer met een van die leugenachtige sensatieberichten te doen, waardoor al zoo dikwijls teleurstelling was veroorzaakt?
Den 13en October, des avonds te elf minuten over achten, werd er forsch aan de bel getrokken, en tien [9] seconden daarna.... stond Rob in de huiskamer, stralend, gezond, stevig!
Men begrijpt niet hoe zulke dingen uitlekken, maar zeker is, dat de ochtendbladen van den 14en met vette letters aan het hoofd van de eerste pagina de groote gebeurtenis meldden. Op den Parkweg zag het zwart van de menschen; men verdrong zich voor de woning van de familie Hartog. Rob moest op het balcon komen en werd met luide hoera’s begroet. De heele buurt vlagde. Krantenjongens deden buitensporige zaken. De Amsterdammer Nieuwsbode, tot op dat oogenblik een kwijnend blaadje van den derden rang, wist door een reeks handig-gestelde artikelen de aandacht te trekken, en kreeg er in acht dagen tijds zevenduizend abonnés bij. Zooals men weet is ’t nu een Naamlooze Vennootschap met een kapitaal van twaalfmillioen gulden. In alle winkels verrezen speciale etalages, men kocht eenige weken slechts Rensma-brood, Rensma-sigaren, Rensma-paraplu’s, en er was geen lief meisje in heel ons land, die Rob’s portret niet op haar étagère had staan.
Maar het handigst van allen wist de uitgever van dit boek van Rob’s terugkomst partij te trekken. Om ongeveer acht uur in den morgen was door bulletins en telegrammen het groote nieuws bekend geworden; om kwart voor negen stapte er iemand voor het huis Willemsparkweg 921 van zijn fiets, belde, gaf zijn kaartje af en fietste vijf minuten later weer weg, met de schriftelijke verklaring in zijn zak, waarbij hem—nadere regeling voorbehouden—de alleenuitgave verzekerd werd van Rob’s reisavonturen! De 17 Amerikanen, 11 Duitschers, 8 Franschen, [10] 3 Russen, 2 Engelschen, 1 Deen en 1 Griek, die later op den dag telegrafisch dezelfde autorisatie vroegen, vischten achter het net. Eerst den volgenden dag kwamen de eerste aanbiedingen van andere Hollandsche uitgevers in. Niet alleen waren zij allen te laat, maar hun voorwaarden bleven ver ten achter bij die van eerstgenoemden uitgever, die zonder nadere onderhandelingen ƒ10,000 bood, en dit bedrag onmiddellijk verdubbelde toen hij vernam, dat Rob het voor de algemeene armen van Amsterdam wenschte te bestemmen.
Ondanks het gedane verzoek, had Rob geweigerd zelf het relaas van zijn lotgevallen te schrijven. Hij verklaarde daartoe den tijd te missen, en zooals we later zien zullen, was dit motief alleszins gegrond. Het gevolg van een en ander was, dat de uitgever denzelfden dag een telegram verzond van dezen inhoud:
“A. Bertrand—Hotel de Draak— Peking.
“Rob Rensma terug—ben in het bezit van zijn aanteekeningen—wilt ge daaruit reisverhaal samenstellen—honorarium ƒ5000.”
De bewerker van dit verhaal maakte op dat oogenblik een reis door China, bezig met het verzamelen van gegevens voor een nieuw jongensboek, en seinde terug:
“Ja—ik kom.
A. Bertrand.”
Veertien dagen later werd te Amsterdam een begin gemaakt met het schiften en ordenen van Rob’s notities, en als resultaat daarvan ligt thans het volledige en getrouwe overzicht van Rob’s wonderlijke avonturen voor u. [11]
Tweede Hoofdstuk.
Rob vliegt de lucht in.
Wat Rob in het Vondelpark vond.—De geheimzinnige doos.—Rob meent een komplot op het spoor te zijn.—Hoe zijn nieuwsgierigheid gestraft werd.
Het ligt voor de hand, dat men al gauw na Rob’s verdwijning zich de vraag stelde: wat is de onmiddellijke aanleiding tot zijn ontvoering? Is hier een wraakoefening in het spel? Is er een bepaalde reden waarom juist Rob het slachtoffer van deze geheimzinnige geschiedenis moest worden?
De lezer zal zich deze vraag ook gesteld hebben, en het ligt daarom in de bedoeling allereerst in dit opzicht een nadere verklaring te geven.
Iedereen weet, dat Rob den avond vóor de ontvoering in het Vondelpark gefietst had, daarna nog even in zijn studieboeken had gesnuffeld, en vervolgens naar bed gegaan was. Er was dien dag, noch de vorige dagen, iets bizonders met hem gebeurd, en den volgenden dag was hij op het gewone uur naar school gegaan. Deze eenvoudige feiten waren [12] aan ieder bekend, en men kon er met geen mogelijkheid eenige aanwijzing in vinden, die steun aan het gerechtelijk onderzoek zou geven.
Maar wat tot op heden niemand geweten heeft, is het volgende.
Toen Rob door het Park fietste, liet hij zich als gewoonlijk geen enkelen kwajongensstreek ontgaan, en, in zijn neiging om dingen te doen die verboden zijn, reed hij ook zoo nu en dan door de voetpaden. De parkwachter had hem voor deze overtreding al menig standje gemaakt, maar op dat oogenblik was de man niet te zien, en bovendien begon ’t al te schemeren. Op het wandelpad, dat langs den vijver loopt, had Rob het ongeluk met zijn voorwiel een van twee mannen te raken, die daar op een bank in fluisterend gesprek zaten. De mannen, blijkbaar verschrikt, stonden haastig op; de een mompelde iets dat Rob niet verstond, en daarna verwijderden beiden zich snel. Rob was ook even geschrokken, meenende dat hij den man bezeerd had, maar toen hij zag dat ze ’t blijkbaar niet boos opnamen, maakte hij zich gereed om weer in het zadel te springen. Daar werd hij echter op zijn schouder getikt, en de parkwachter stond naast hem, zeggend: “al weer zonder licht?” De wachter, een goedhartig man, wist wel dat Rob nu eenmaal onverbeterlijk was, en liet het dus bij deze vermaning. Maar Rob vond het toch verstandiger, zijn lantaren aan te steken. Daarom zette hij, terwijl de wachter weer verder wandelde, zijn wiel tegen de bank, en stak een lucifer aan. Weldra brandde de lantaren helder, en Rob wou juist wegrijden toen hij op de bank een metalen [13] voorwerp zag liggen, dat de stralen van het lantarenlicht scherp weerkaatste. Dadelijk was zijn nieuwsgierigheid geprikkeld; hij nam het voorwerp, dat een stalen doos of kistje bleek te zijn, op zijn fiets mee, en besloot het thuis eens op zijn gemak te bekijken.
Het zou zeer zeker verstandiger van Rob geweest zijn, als hij het kistje aan den parkwachter ter hand had gesteld, of getracht had de beide mannen in te halen, die het klaarblijkelijk hadden laten liggen. Maar de vorm en het uiterlijk van zijn vondst trokken hem zoo aan, dat hij niet laten kon het voorloopig in zijn bezit te houden. Dat hij, thuisgekomen, het voorwerp aan niemand liet zien, heeft een verklaarbare oorzaak. Een paar maanden geleden toch, in de zomervacantie, had Rob, bij familie in Utrecht logeerende, bij een der forten in den omtrek der stad een langwerpige huls gevonden, die later bleek een dynamietpatroon te zijn, welke vermoedelijk na een oefening van de genie-troepen was blijven liggen.
Dat wist Rob toen echter nog niet; hij had er aan gepeuterd en er op gehamerd, en het gevolg was geweest dat ’t ding, waarin zich nog een overblijfsel van het springmiddel had bevonden, plotseling met een hevigen slag was ontploft. Rob had vrij ernstige brandwonden aan gezicht en handen gekregen, zijn haren en wenkbrauwen waren geschroeid, en ’t had maar weinig gescheeld of hij zou er een oog bij verloren hebben. Natuurlijk had zijn voogd hem onder handen genomen, en hem streng verboden ooit weer iets op te rapen waarvan hij vermoeden kon dat het zulk een gevaarlijken inhoud bezat.
Rob had dit verbod op zijn manier opgevat, en [14] bracht het in practijk door voortaan nooit iets van zijn vondsten te vertellen. Toen hij dan ook thuis kwam, bracht hij het doosje dadelijk op zijn kamer, en eerst ’s avonds in bed begon hij bij kaarslicht zijn buit te onderzoeken. Hij bleek een blank stalen doos in den vorm van een boek te pakken te hebben, ongeveer 20 cM lang, 15 cM breed en 3 cM dik. Langs een der lange zijden liep een stalen draad, waarmee de doos klaarblijkelijk gesloten werd gehouden. Daar de draad aan beide uiteinden tegen de doos was vastgesoldeerd, trachtte Rob het soldeer in de kaarsvlam te doen smelten. Dit lukte echter niet, en daar Rob door de treurige ervaring van den afgeloopen zomer wel wat huiverig was gevonden voor proefnemingen met vuur, stapte hij zijn bed uit en scharrelde in zijn timmerkist een nijptang en een vijl op. Met behulp van deze beide werktuigen gelukte het hem den draad te verbreken, en nu ging de doos zonder veel moeite open. De inhoud bleek uit drie bladen perkament te bestaan, althans uit bladen van een zeer taaie, geoliede papiersoort. Het eerste blad was blanco, de beide anderen waren met diepzwarten, glanzenden inkt beschreven. Op het eene bevonden zich niets dan cijfers; het andere bevatte de volgende regels:
Kroonjuweelen £1000.000
15 October Green-eiland
20 October Dover
Huur hoek Longmanstreet 2610 en 2612
Advertenties en aanplakbiljetten.
De beteekenis van deze zinnen was voor Rob totaal [15] onverstaanbaar. Hij begreep echter wel, in verband met het vreemde gedrag der beide mannen, die de metalen doos verloren hadden, en ook omdat dit document zoo stevig was verpakt, dat hij vermoedelijk met aanteekeningen te doen had, die voor den eigenaar van groote waarde waren. Zijn levendige fantasie spon een ganschen roman om de drie perkamenten bladen, en toen hij, moe gekeken op de geheimzinnige woorden, die hij te vergeefs met elkaar in verband trachtte te brengen, ten slotte in slaap was gevallen, droomde hij voortdurend van alle wonderverhalen die hij in zijn leven gelezen had. Hij was er van overtuigd dat hij een zeer belangrijke vondst had gedaan, die hem misschien op het spoor van een samenzwering of een andere avontuurlijke onderneming zou brengen.
Den volgenden morgen verborg hij de doos in den binnenzak van zijn jas, voornemens om na schooltijd een kameraad in het geheim te nemen en met diens hulp het document eens aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen.
Rob vermoedde weinig, dat hij niet lang ongestraft in het bezit van het gevondene zou blijven. Toen hij den vorigen avond naar huis ging, was een der mannen, die het kistje hadden laten liggen, hem gevolgd; voor de deur van zijn woning had deze een eigenaardig gefluit doen hooren, en kort daarna zweefde een donker voorwerp boven het huis, en bleef daar gedurende den geheelen nacht, door niemand opgemerkt, hangen. Hoe het verder met Rob toeging, weten we, en we hebben dus nu na te gaan waar hij te land kwam, toen hij door die onverklaarbare aantrekkingskracht van de aarde werd opgeheven. [16]
Derde Hoofdstuk.
Op het luchtschip.
Rob komt aan boord van “De Vogel”.—Hij wordt vriendelijk ontvangen en vindt een fraaie logeerkamer voor zich ingericht.—Hij leert het leven aan boord kennen.—De eerste dag valt hem niet tegen.
Zij, die twee jaar geleden meenden gezien te hebben dat Rob van het dak van den Stadsschouwburg door een man, die zich daar verborgen hield, omhooggehaald werd, kunnen er zich thans op beroemen dat hun getuigenis voor den rechter van instructie de waarheid het meest nabij kwam. Want inderdaad kwam de gang van zaken ongeveer daarop neer.
Het bolvormige voorwerp, dat gedurende den nacht boven het huis van den heer Hartog had gezweefd, had zich tegen den morgen tot boven het dak van den Schouwburg verplaatst, waar het onzichtbaar bleef voor de voorbijgangers. Toen Rob langs kwam, werd een metalen lijn uitgeworpen, die ondanks zijn uiterste dunheid geheel onbuigbaar was, en aan welks uiteinde een cirkelvormige band was bevestigd, die over Rob’s hoofd heengleed en daarna vast om zijn armen en [17] zijn middel werd dichtgetrokken. Boven op het dak gekomen, werd Rob door een man, in een nauwsluitend zwart pak zonder eenige versiering gekleed en met een zwart masker voor, in ontvangst genomen. Deze zei alleen: “niet bang zijn; rustig blijven.” Daarna haakte hij de lijn los, legde Rob op een klein platform, dat onder aan een bol was bevestigd die op een luchtballon leek, nam zelf plaats op een soort stuurstoel, die zich aan het uiteinde van het platform bevond, en draaide snel een houten kruk eenige malen om. Onmiddellijk daarna schoot de geheele toestel met fabelachtige snelheid omhoog, zoo snel dat Rob den wind langs zijn ooren voelde suizen. Rob was wel een beetje verschrikt, maar hij was nog al niet bang van aard, en de manier waarop zijn ontvoerder hem met kalme, heldere stem had aangemaand rustig te blijven, boezemde hem zulk een vertrouwen in, dat hij weldra zijn bedaardheid terug voelde keeren. Met open oogen lag hij rond te kijken; hij vond de snelle beweging en de frissche wind die langs zijn gezicht streek niet onaangenaam. Wel kon hij zich geheel niet bewegen, want zijn geleider had ook een ring om zijn beenen gesloten, maar hij bemerkte dat zijn boeien hem geheel geen pijn deden, en waarschijnlijk met een zachte stof gevoerd waren. Ook begon hij het reisje wel romantisch te vinden, en stelde hij zich al de verbaasde gezichten van zijn kameraden voor als zij van zijn geheimzinnig verdwijnen zouden hooren.
Na enkele minuten zeer snel gestegen te hebben, draaide zijn geleider weer aan de kruk, en de ballon bleef onbewegelijk hangen. Naar beneden ziende, bemerkte [18] Rob dat hij zich boven een dikke wolkenlaag bevond, die de aarde aan zijn oog onttrok. De zon scheen vroolijk, en kleurde de wolken met roze en gele tinten, zoodat ze een geheel ander aanzien kregen dan men van beneden af gewoon was waar te nemen; een paar vogeltjes kwamen op den rand van het platform zitten en kwinkeleerden vroolijk; de heldere hemel boven de luchtschippers was zoo diep en glanzend blauw als men dat in onze noordelijke landen zelden of nooit waarneemt.
De man aan het roer opende een klein deurtje in den bodem van het platform, en bracht een flesch, een glas, een bord en een doos van eigenaardigen vorm en uit een paarlmoer-achtig metaal vervaardigd, te voorschijn. Uit de flesch schonk hij een blauwe vloeistof in, terwijl hij uit de doos een paar roodgekleurde rolletjes nam en die op het bord legde. Ofschoon Rob kort geleden stevig ontbeten had, voelde hij nu opeens een prikkelenden honger, en hij liet zich dus ook niet lang nooden, toen zijn geleider een van zijn handen vrijmaakte, en tot hem zei:
“Eet en drink iets. In deze hooge lucht krijgt men gauw honger.”
Het zag er vreemd uit: die blauwe vloeistof en dat roode voedsel. Maar de stem van den geheimzinnigen stuurman klonk weer zoo vriendelijk en vertrouwenwekkend, dat Rob geen oogenblik aarzelde. Hij at en dronk, en de uitwerking was hoogst merkwaardig. De drank had het prikkelende en opwekkende van champagne, zonder de benevelende eigenschappen daarvan; de kleine roode broodjes deden aan pasteikorst denken, maar waren lichter en brosser, [19] en toch voelde Rob zich na ze gegeten te hebben zoo verzadigd en versterkt alsof hij een voedzaam maal genoten had. Toen hij gereed was en zich weer heelemaal op zijn gemak voelde, vroeg hij:
“Wat gebeurt er eigenlijk met me?”
De man met het masker antwoordde:
“Voorloopig kan ik je geen enkele inlichting geven. Vraag dus niets. Ik zal je boeien losmaken, maar wees zoo verstandig en blijf rustig zitten. Ontvluchten is natuurlijk onmogelijk, doe dus ook geen poging om mij te bemoeilijken.”
Rob beloofde dat hij in alles gehoorzamen zou. Toen deed de man ook den band van zijn voeten af, en Rob ging rechtop zitten. Zijn geleider schoof nu het masker opzij, en Rob keek in een flink, mannelijk gezicht, waarin de donkere oogen scherp en helder schitterden. Om den mond lag een ernstige, vastberaden trek.
“Schrik niet,” zei de stuurman, “ik zal een signaal geven.”
Hij opende een klepje in een buis, die zich naast de stuurkruk bevond, en nu deed zich een zwaar, doordringend geluid als van een misthoorn hooren. Na ongeveer een minuut werd dit signaal van uit de verte beantwoord, en de stuurman sloot de klep. Weldra zag Rob uit de wolkenmassa een donker gevaarte naderen, het nam snel in omvang toe, en hield vlak naast het schuitje waarin Rob zich bevond stil. Nu zag Rob, dat zich boven het kolossale luchtschip een aantal vleugelschroeven bevond, die snel ronddraaiden, en hij begreep dat deze dienden om den winddruk te neutraliseeren en het schip zwevende te houden. Op dergelijke [20] wijze was het ook mogelijk geweest het “schuitje,” zooals Rob het bij zichzelf noemde, bijna onbewegelijk op dezelfde plaats te doen blijven.
Het luchtschip, waarop Rob nu overstapte—nadat hij met verbazing gezien had, hoe zijn geleider met enkele weinige handbewegingen de ballon van het schuitje deed leegloopen en daarna den geheelen toestel opvouwde en in een betrekkelijk kleine kist borg—bleek een langgerekt sigaarvormig lichaam te zijn, waarboven zich een ballon bevond die er ongeveer als een liggende O uitzag. De lengte van het schip schatte Rob op ongeveer 25 M., de breedte op nagenoeg 8 M. Verscheidene wentelende schroeven en raderen deden een eigenaardig gedempt snorren hooren; hier en daar merkte Rob toestellen en instrumenten op, waarvan de beteekenis hem natuurlijk ontging. Aan het achtereinde van het dek stond een huisje met glazen wanden, waarin zich een man, klaarblijkelijk de stuurman, bevond; ook deze droeg dezelfde eenvoudige zwarte uniform als zijn geleider, en was het eenige levende wezen dat op het dek te bespeuren viel.
Op aanwijzing van zijn geleider daalde Rob een trap af, die zich aan de voorzijde van het dek bevond en toegang gaf tot een gang, welke in de lengte van het schip liep, en waarop verscheidene deuren uitkwamen. Een daarvan, het nummer 9 dragende, werd voor hem geopend, en Rob werd verzocht binnen te gaan en te wachten tot men hem zou doen roepen.
Toen de deur zich achter hen gesloten had, bleek Rob zich in een kamertje van ongeveer 3 bij 4 M. [21] te bevinden, dat er lang niet ongezellig uitzag. Het was smaakvol gemeubeld, en ontving zijn licht door een breed, vrij hoog in den wand aangebracht venster. Aan de zoldering en langs de wanden bevonden zich electrische lampjes; tegen een der zijmuren stond een ledikant, de andere was in regelmatige en even groote vakken verdeeld, die elk een opschrift hadden in een voor Rob onbekende taal, en klaarblijkelijk de deuren vormden van zich in dien zijwand bevindende kastjes of bergplaatsen. De vloer was bedekt met een zachte, veerkrachtige stof; de wanden waren van een glad, warm gekleurd behangsel voorzien; het heele vertrek was even eenvoudig, smaakvol als practisch ingericht. Op een bij het raam aan den muur bevestigd lessenaartje lag een boek, waarop in het Hollandsch, Fransch, Duitsch, Engelsch en de Rob onbekende taal het woord “Handleiding” stond gedrukt; Rob wilde dit juist opnemen en inzien toen een stem naast hem sprak:
“Ik kom eens even met je praten.”
Rob schrikte een oogenblik, want hij had niemand hooren binnenkomen; de deur was volkomen geruischloos opengaan en had zich evenzoo weer gesloten. Hij keek om en zag iemand in de bekende zwarte kleeding naast hen staan. Voor hij iets kon zeggen, sprak de binnengekomene:
“Je hebt zeker die metalen doos bij je, die je gisteren gevonden hebt?”
Rob haalde het gevraagde uit zijn binnenzak, en de ander nam haar met een tevreden hoofdknik aan, bekeek den inhoud, en zei toen:
“Dat maakt het ons gemakkelijk. Ik vreesde dat [22] we het voor goed kwijt zouden zijn. Heb je gelezen wat er in staat?”
“Ja, dat heb ik.”
“Ik dacht het wel; de sluiting is verbroken. Nu vrees ik echter, dat de commandant je vooreerst niet kan laten gaan. De inhoud is zeer belangrijk en niemand buiten ons mag die weten.”
“Ik wil u graag beloven dat ik er nooit met iemand over spreken zal,” zei Rob.
“Ja—dat geloof ik wel. Maar daar mogen we niet op rekenen. Het is heel jammer, dat je het slachtoffer bent geworden van de slordigheid van een onzer kameraden. Maar daar is niets aan te veranderen. Neem nu een goeden raad van me aan. Wees kalm en onderwerp je in alles aan wat je hier voorgeschreven zal worden. Dan verzeker ik je dat je ’t hier heel goed zult hebben en dat je, zoo gauw maar eenigszins mogelijk is, weer vrijgelaten zult worden. Ik zal nu beginnen met je wat beter thuis te brengen in onze omgeving, dan zal je ook spoedig op je gemak zijn en je gevangenschap geduldig dragen. Laten we gaan zitten.”
De spreker schoof twee stoelen bij het raam, en vervolgde nadat beiden hadden plaats genomen:
“Hoe heet je?”
“Rob.”
“Dat is een goede, korte naam. Dien zal je wel kunnen houden. We houden hier van eenvoud en kortheid, en hebben daarom allen bondige namen. Ik heet Lo; zoo moet je me ook voortaan noemen. Als je er aan gewend bent, zijn onze namen volstrekt niet onwelluidender dan die de menschen op aarde [23] dragen. Verder behoor je te weten dat we elkaar hier allemaal bij den naam noemen en met jij en je aanspreken. Ook dat is eenvoudig en went gauw. Het maakt den omgang gemakkelijker en aangenamer, en neemt volstrekt de achting voor elkaar niet weg. We spreken ook den commandant, die Li heet, op die gemeenzame wijze aan, en toch gehoorzamen wij hem gaarne. Kijk eens, in dat Handboek, waarnaar je zooeven keek, vind je alles wat noodig is om je hier met kennis van zaken te kunnen bewegen; maar om het je gemakkelijker te maken, zal ik je in hoofdtrekken den inhoud vertellen, dan kan je het later nog wel eens nalezen.”
Lo nam nu het Handboek van het lessenaartje, sloeg het open, en zei:
“Je bent hier op het luchtschip De Vogel. Alweer een eenvoudige naam, en tevens doelmatig, want je zult later bemerken dat dit schip geconstrueerd is volgens dezelfde beginselen als het lichaam van een vogel.
“Met het doel en de bestemming van De Vogel heb je voorloopig nog niet te maken.
“Er zijn hier de volgende personen aan boord: Li, de commandant, iemand van ongeveer dertig jaar, dien je straks zult leeren kennen; La, onze geleerde, de wetenschappelijke raadsman van het schip, van wien je nog wel genoeg zult hooren; zijn eenige fout is verstrooidheid, en daaraan heb jij ook te danken dat je op ’t oogenblik hier ben—maar dat komt later wel ter sprake. Ten derde Mu, de stuurman, die je op het dek zeker wel in zijn huisje hebt zien zitten; hij vervangt zoo noodig den commandant. [24] Dan hebben we Naf, Nef en Nof, die alle drie een veelzijdigen, soms drukken werkkring vervullen. De eerste heeft het toezicht op de gemeenschappelijke vertrekken—je zult weldra in de gelegenheid zijn te zien welke dat zijn—hij springt desvereischt voor den stuurman in, zorgt voor de bereiding van het voedsel, regelt de uurwerken, houdt de vrij talrijke instrumenten in orde die er aan boord zijn, en is kortom met de geheele leiding van de dagelijksche bezigheden belast. Nef en Nof zijn onze boden; ze worden met belangrijke zendingen naar de aarde belast—soms zelfs naar een andere planeet—doen allerlei speur- en onderzoekingsdiensten, behandelen in ernstige omstandigheden onze verweermiddelen (het geschut, zouden ze op aarde zeggen) en hebben elk een klein vliegtoestel tot hun beschikking, waarvan je er een dezen morgen hebt leeren kennen. De zevende en laatste ben ik; je zoudt me den particulieren secretaris van den commandant kunnen noemen. Ik breng het grootste deel van mijn tijd in zijn werkkamer door, werk zijn plannen en bevelen uit, breng die ter kennis van de overige bemanning, schrijf de geschiedenis van het schip, beheer de geldmiddelen—die we hier in de lucht ook noodig hebben, zooals je zien zult—voer daarvan de administratie, en ben ten slotte belast met de zorg voor onze gasten.”
“Hoor ik ook tot de gasten?” vroeg Rob eenigszins ondeugend.
“We noemen iedereen zoo die geen deel uitmaakt van de vaste bemanning,” antwoordde Lo. “Op ’t oogenblik ben je dus aan mijn bizondere zorgen [25] toevertrouwd. Je bevindt je in het vertrek voor de gasten van het schip. Er zijn hier de volgende kamers, zooals je op dezen platten grond duidelijk zien kunt: aan het einde van de gang de kamer van den commandant, waarin tevens een schrijftafel voor mij; daarnaast de eetkamer, waarin de leeskamer inkomt. Deze vertrekken zijn genummerd: 1, 2 en 3. Langs de gang bevinden zich 7 kamers, 4 rechts en 3 links, doorloopend genummerd; de nummers 4, 5, 6, 7 en 8 zijn voor de bemanning (de commandant en ik hebben onze slaapvertrekken achter de werkkamer); kamer 9 is voor eventueele gasten en kan zoo noodig voor meerdere personen worden ingericht; kamer 10 is het zoogenaamde laboratorium, tevens keuken—twee bestemmingen die zich hier, zooals je zien zult, zeer goed laten vereenigen. Eindelijk bevindt zich onder in het schip de badkamer, genummerd 11, en een bergruimte die het nummer 12 draagt; met het glazen huis van den stuurman, n°. 13, is het aantal compleet. In dit huis bevinden zich alle toestellen, die voor het voortbewegen van het schip noodig zijn.
“Ziezoo, nu weet je den weg.
“Wat onze taal betreft, die is hoogst eenvoudig, en gemakkelijk te leeren. La is er de uitvinder van en heeft het vraagstuk van een practische, duidelijke en niet moeielijke taal schitterend opgelost. Misschien, als je ons vertrouwen hebt weten te winnen, zal hij je in de geheimen ervan inwijden. Maar voorloopig zal het wel Latijn voor je blijven.
“En nu zal ik je nog even vertellen wat je hier in je kamer vinden kunt. [26]
“Zooals je ziet, is alles aanwezig wat je op aarde in een goed ingerichte logeerkamer maar zou kunnen verlangen. Je hebt zeker al opgemerkt dat alles er even eenvoudig en toch uiterst sierlijk uitziet. En bovendien heeft elk voorwerp de uitstekende eigenschap van onbreekbaar te zijn; glas of hout komt niet voor, alles is van metaal, tot de dekens van je bed toe, hoe vreemd dit ook klinkt. Later zal je dit duidelijker worden.
“Hier in dezen zijwand vind je alles wat je maar wenschen kunt; elk vak heeft een deurtje—kijk, als ik op dit knopje druk, springt bijvoorbeeld deur 2 open. In dat kastje liggen kleeren; je vindt er compleete stellen van boven- en ondergoed, het is eenvoudig, practisch en hygiënisch. Hoe het schoongehouden wordt, leer ik je later. In kast 3 is beddegoed, in kast 4 schrijfgereedschap, nummer 5 bergt eenige wapens en instrumenten die je te pas komen—kortom, je vindt hier alles wat maar nuttig of aangenaam kan zijn.
“Zie zoo. Nu ben je voorloopig op de hoogte. Het is nu halftwaalf. Kijk nu eens een half uur in je kamer rond totdat je met alles vertrouwd bent. Om twaalf uur kom ik je halen en gaan we naar den commandant.”
Met deze woorden nam Lo afscheid en Rob werd voor een half uur aan zichzelf overgelaten.
Hij moest bekennen dat hij zijn toestand zóo avontuurlijk vond, dat hij eigenlijk hoopte voorloopig niet vrijgelaten te zullen worden. Hij ging in gedachte alle boeken na, waaruit hij van wonderlijke reizen en romantische avonturen had gelezen, en ’t leek hem [27] dat in geen van die verhalen zulke ongeloofelijke dingen werden verteld als hij nu meemaakte. Zoo dikwijls had hij gehoopt zélf eens zulke avontuurlijke reizen te mogen maken, en nu werd op eens onverwacht aan dat verlangen voldaan. Wat zouden het toch voor menschen zijn, onder wie hij zich nu bevond? In elk geval wilden ze hem geen kwaad doen, want de beide mannen met wie hij tot nu toe te doen had gehad, waren bizonder vriendelijk voor hem geweest. Hij begreep wel dat ze hem gevangen hielden omdat hij toevallig op het spoor van een hunner geheimen was gekomen, maar hij zag eveneens in dat men hem niet langer van zijn vrijheid zou berooven dan hoog noodzakelijk was. In dit opzicht zag hij den toestand niet ernstig in. Wel was hij bezorgd dat zijn kennissen in angst zouden verkeeren, en dat vergalde veel van ’t genoegen dat hij al in zijn avontuur gekregen had. Wat de onderwijzers en de jongens van de H.B.S. van zijn verdwijnen zouden denken, dat trok hij zich zoo erg niet aan; integendeel voelde hij zich wel gewichtig tegenover hen. Maar ’t hinderde hem dat zijn voogd en diens vrouw ongerust zouden zijn. Waarschijnlijk zouden ze wel gehoord hebben dat hij op het Leidsche Plein naar boven getrokken was, want er waren natuurlijk menschen geweest die hem hadden zien vliegen, al wist hij zich door den eersten schrik heelemaal niet te herinneren welken indruk zijn ontvoering op de voorbijgangers had gemaakt. Maar als niemand verdere berichten van hem kreeg, dan zouden ze zich thuis toch erg ongerust gaan maken.
Rob dacht over dit alles nog na, toen de deur [28] weer geruischloos werd geopend en Lo hem uitnoodigde mee te gaan.
Ze liepen de gang ten einde en Lo opende de deur van een niet groot maar eenvoudig en smaakvol ingericht studeervertrek, waar de commandant Li aan zijn schrijftafel zat. Li bleek een man van ongeveer dertig jaar te zijn, met een ernstig, energiek, maar vriendelijk gezicht, die dadelijk toen Rob binnentrad, opstond, hem tegemoet kwam en de hand uitstak.
“Ga zitten, Rob,” zei Li. “Ik heb van den secretaris al ’t een en ander van je gehoord. Het spijt me dat ik genoodzaakt ben geweest je te doen oplichten; maar daar was niets aan te verhelpen. Door een toeval had je een document in handen gekregen, dat voor mij van veel gewicht is; ik mocht je niet in ’t ongestoord bezit daarvan laten. Vertel me nu eens; hoe heet je?”
“Rob Rensma.”
“Hoe oud ben je?”
“Zestien jaar.”
“Waar ga je school?”
“Op de H.B.S. in Amsterdam.”
“En waar woon je?”
“Willemsparkweg 921.”
“Goed zoo,” zei Li, terwijl de secretaris de antwoorden opteekende. “Ik hoop dat ik je zoo gauw mogelijk naar huis kan terugsturen. Dat zal ook veel van jezelf afhangen. Er is te eer kans op, naar mate je je tegenover ons gedraagt als vriend. En dat laatste zal je gemakkelijk vallen, want je zult hier aan boord niets zien gebeuren of niets behoeven te [29] verrichten dat niet met eer en geweten is overeen te brengen. Om een duidelijker indruk van je goeden wil te krijgen, zal ik je nu en dan een kleine opdracht doen uitvoeren in verband met onze ondernemingen. Ik twijfel niet of je zult er eer mee inleggen. Ben je gezond en sterk?”
“O ja,” antwoordde Rob. “Ik mankeer nooit wat.”
“Dat zal je goed te pas komen. Bovendien leiden wij hier een regelmatig leven, bewegen ons doorgaans in hooge, zuivere lucht, en hebben ten overvloede een uitstekenden dokter, onzen geleerden La, aan boord. Ziekten komen dan ook zoo goed als nooit voor. Nu, we spreken elkaar wel nader. Heb je nog iets te vragen?”
“Ja, ik zou wel graag willen dat mijn voogd iets van me hoorde; die zal wel ongerust zijn....”
“Ik was juist bezig maatregelen daaromtrent te beramen; maar ik vrees dat je nog eenig geduld zult moeten hebben. We maken op ’t oogenblik”—Li drukte op een knop aan den wand, en achter een zich daarnaast bevindend ruitje sprong het cijfer 150 te voorschijn—“we maken op ’t oogenblik 150 K.M. per uur, en hebben dus sedert halftien bijna 400 K.M. afgelegd. Op dit oogenblik een van de vliegtoestellen af te zenden, zou nutteloos zijn, zooals je later zult leeren begrijpen. In elk geval moet je maar beginnen met een briefje te schrijven. Zoodra er gelegenheid is zend ik het af. Nog iets anders?”
Rob had geen andere wenschen kenbaar te maken, en werd nu weer verzocht Lo te volgen, die hem in kamer 9 terugbracht.
Lo deed kastje 2 openspringen, en zei: [30]
“Kies je hier nu een pak kleeren uit; in de Handleiding zal je vinden, welke je noodig hebt en hoe je ze aan moet trekken. Kastje 6 is leeg, en dient als bergplaats, doe daar de kleeren maar in die je nu aan hebt. Vijf minuten vóor het eten zal je een bel hooren; ik kom je dan halen voor den gemeenschappelijken maaltijd. Dan maak je tevens met de andere schepelingen kennis.”
Lo verdween en Rob begon van kleeren te verwisselen. Het trof hem hoe practisch de kleeding, die hij uit het kastje haalde, was ingericht. Alles zat vrij sluitend en belemmerde toch nergens de bewegingen; hij had zelf een gevoel alsof hij bijna geen kleeren aan had, en vond toch niet dat hij last had van de kou. De schoenen waren van dezelfde stof als het pak, en maakten niettemin een zeer solieden indruk; ze gleden gemakkelijk aan den voet, knelden nergens en behoefden niet geregen of geknoopt te worden. Rob bekeek zich in den spiegel en was van oordeel dat het pak hem heel goed stond. Hij had zich in deze kleeding wel eens willen laten kieken!
Juist toen hij klaar was, ging de bel; een oogenblik daarna kwam Lo binnen en verzocht hem mee te gaan. In de eetkamer waren de overige reisgenooten reeds verzameld. De kennismaking werd Rob zeer gemakkelijk gemaakt, want allen kwamen naar hem toe alsof hij volstrekt geen vreemde voor hen was, drukten hem de hand en heetten hem hartelijk welkom.
Aan tafel heerschte een opgewekte en gezellige toon. Er werd gepraat en gelachen, en uit beleefdheid tegenover den gast werd er dezen middag Hollandsch [31] gesproken, ofschoon er uit gewoonte nu en dan een woord Laïsch in het gesprek werd gemengd. Rob was in het eerst vrij stil, want hij zag zooveel vreemde dingen om zich heen, dat zijn oogen en ooren er geen raad mee wisten. Maar La en Lo, in wier midden hij zat, lokten hem tot praten uit en beantwoordden met onuitputtelijk geduld al wat hij vroeg.
De geleerde La vertelde hem, dat de toestanden op het schip niet dadelijk waren geweest als nu. Men was begonnen met vrij gebrekkige hulpmiddelen, had vooral onoverkomelijke bezwaren ondervonden ten opzichte van voeding, kleeding, verlichting en verwarming. Maar La was er in geslaagd door de eene uitvinding na de andere het leven aan boord te vergemakkelijken en te vereenvoudigen, zoodat men ten slotte door eigen productie in alle behoeften kon voorzien. De verlichting bijvoorbeeld was geheel electrisch, en werd door dezelfde toestellen geleverd als die, welke De Vogel in beweging brachten; met accumulatoren had men niet te maken, daar de vele steeds rondwentelende vliegschroeven en luchtschepraderen voor een onuitputtelijke hoeveelheid wrijvingselectriciteit zorgden. De verwarming werd geregeld door buizen met langs electrischen weg verhitte lucht. De voeding, zooals Rob gelegenheid had proefondervindelijk op te merken, was zeer eenvoudig, maar daarom niet minder versterkend; haar voornaamste eigenschap bestond daarin, dat ze opwekte en verzadigde, zonder dat loome, vadzige gevoel na te laten dat een “goed diner” op aarde gewoonlijk tevoorschijn roept. Door langs chemischen weg uit plantaardig voedsel die bestanddeelen af te scheiden, welke de mensch in hoofdzaak voor het [32] onderhoud van zijn lichaam noodig heeft, had La in een betrekkelijk kleine ruimte genoeg levensmiddelen opgehoopt om de eerste tien jaren aan een hongersnood het hoofd te kunnen bieden; het laboratorium was de bewaarplaats van dezen voorraad, waarvan elk onderdeel door hermetische sluiting tegen bederf werd gevrijwaard. Elken dag bepaalde La het menu, dit op wetenschappelijke gronden samenstellend; Naf, de kok, had dan slechts de capsules te openen, door La aangewezen, en na enkele eenvoudige bewerkingen—de eene spijs wat verwarmen, de andere oplossen in water—was de maaltijd gereed. Daar men de gezelligheid en een vriendschappelijken omgang aan boord naar waarde wist te schatten, was het gewoonte de gemeenschappelijke maaltijden niet al te vluchtig in te richten, hoewel de weinig omslachtige wijze van voedsel bereiden en nuttigen er al licht toe leiden zou aan die maaltijden slechts een zeer ondergeschikte plaats toe te kennen.
“Zooals je ziet,” vertelde La, “drinken we water. Dat is onze gewone drank, en we bevinden er ons op den duur best bij. Gezond en gemakkelijk te verkrijgen, want aan regen hebben we natuurlijk zelden gebrek! Dierlijk voedsel en alcohol komen aan boord nooit op het programma. Hoogstens tracteeren we ons nu en dan op fructa, een oplossing in water van nuttige bestanddeelen uit vruchten, met wat koolzuur vermengd. Fructa heeft een mooie blauwe kleur.”
“En hoe worden de kleeren gemaakt, die we dragen?” vroeg Rob, steeds nieuwsgieriger.
“Bijna alles op het schip is van metaal,” antwoordde La. “Dat wil zeggen, ik noem het metaal [33] omdat het zich ongeveer als zoodanig laat bewerken. Voor zulk een stof hebben we eigenlijk op aarde geen naam. In het Laïsch noemen we het monum. Monum is een delfstof—misschien vertel ik je later wel eens waar we die vinden—die zeer taai en buigzaam is, maar toch zoo goed als onbreekbaar. Wat uit monum is vervaardigd, is althans gedurende een menschenleeftijd niet aan slijtage onderhevig. Door het met azijnzuur te behandelen wordt ’t week en plooibaar, zoodat we er tapijten, dekens, kleedingstukken, uit kunnen vervaardigen, meer of minder poreus, al naar mate we er meer of minder door verwarmd wenschen te worden. De inwerking van salpeterzuur maakt het doorschijnend, zoodat het voor glasruiten geschikt is; in vloeibare lucht gedompeld (waarvan we hier een ruim gebruik maken, zooals je zien zult) wordt het ruig en vouwbaar, en is het geschikt voor schrijfpapier; in ’t vuur gesmeed kunnen er zeer lange en toch onbuigzame kabels van gemaakt worden....”
“Aan zoo’n kabel heesch ik jou naar boven, Rob,” viel Nef den geleerden spreker in de rede. “Je had zeker wel gewild dat ’t ding gebroken was!”
“Nu, in ’t eerst vond ik ’t maar half leuk, zoo opgenomen te worden,” antwoordde Rob, “maar nu begin ik er heusch schik in te krijgen!”
Deze woorden kwamen er zoo van harte uit, dat allen er om lachten. Li knikte Rob eens toe en zei:
“Nu, we willen maar hopen dat je geen spijt zult hebben van je verblijf aan boord.”
Het liep intusschen tegen twee uur, en de tafel werd opgeheven. Rob zag dat iedereen meehielp [34] om een deel van het servies op te ruimen en schoon te maken, en stak ook dadelijk een helpende hand uit, hetgeen klaarblijkelijk een goeden indruk maakte. Later vertelde Lo hem, dat het gewoonte was ieder te laten wegbergen en in orde houden wat hij zelf gebruikte, een maatregel die tijd en arbeid bespaarde.
Toen ieder weer aan zijn bezigheden gegaan was, bracht Lo den gast in de leeskamer, waar talrijke schilderijen aan den muur hingen en een geheele wand door een kolossale boekenkast ingenomen was. Ook bevond er zich een kleine vleugel en zag Rob er viool- en violoncelkisten staan.
“Hier brengen we onzen vrijen tijd door,” zei Lo. “Je vindt hier lectuur voor een menschenleeftijd; wetenschappelijke werken—voor een groot deel handschriften van La—en ook zuiver letterkundige. Allerlei geduld- en gezelschapsspelen vind je er ook, maar alleen zulke waarbij alles aan het verstand, niets aan het toeval wordt overgelaten. Er zijn ook zeer ingewikkelde en moeielijke bij—uitvindingen alweer van La.”
Rob bracht den heelen middag in de leeskamer door, waar hij voortdurend nieuwe dingen vond die zijn belangstelling gaande hielden; om zeven uur had er wederom een gemeenschappelijke maaltijd plaats, en tegen acht uur was Rob zoo vermoeid van de elkaar verdringende indrukken, dat hij naar bed ging en weldra zoo vast insliep alsof hij in zijn eigen kamertje op den Willemsparkweg lag. [35]
Vierde Hoofdstuk.
Hoe De Vogel er uitzag.
Rob ondervindt dat er in de lucht ook een H.B.S. is.—La toont hem eenige wonderen.—De geheimen van de stuurkamer.—Bijna zoo hoog als de Mont-Blanc.—Rob gaat vroeg naar bed.
Den volgenden morgen werd Rob door een electrisch belletje, dat zich boven zijn bed bevond, om zes uur gewekt. Hij had aan éen stuk door geslapen, en voelde zich verkwikt en uitgerust. Hij zette zijn horloge gelijk met de klok die zich, zooals in alle andere kamers van ’t schip, boven de deur bevond en zag nu eerst dat de wijzerplaat niet in twaalf doch in vier-en-twintig uren verdeeld was. Na twaalf uur in den middag begon men dus van dertien tot en met vier-en-twintig te tellen, om dan weer met éen te beginnen. Zooals Rob later hoorde, was de tijd aldus ingedeeld, omdat de soms zeer snelle verplaatsingen van het luchtschip een regelmatige indeeling van dag en nacht, zooals men die op aarde heeft, niet mogelijk maakten. Men zou dan immers de klokken aan boord steeds moeten gelijk zetten met die van [36] de plaats op aarde, waarboven men zich op dat oogenblik bevond, hetgeen natuurlijk ten gevolge kon hebben dat men eenige aarde-uren lang volgens de lucht-klok slechts een enkel uur of misschien zelfs geheel niet vooruitging. Men had daarom aan boord de volgende tijdsverdeeling, gelijk Rob ook in de Handleiding vermeld vond: zes uur opstaan, zeven uur ontbijt, dertien uur middagmaal, negentien uur avondeten, twee-en-twintig uur naar bed. Zoo gebeurde het wel, dat men bij daglicht sliep, en in het donker aan ’t werk was; meestal echter zweefde men op zulk een hoogte, dat het zonlicht weken achtereen zichtbaar bleef, en in elk geval wendde men aan deze schijnbaar abnormale toestanden spoedig.
Na het ontbijt werd Rob verzocht in La’s kamer te komen, en nu vernam hij dat deze hem elken dag van acht tot elf en van veertien tot zestien les zou geven in dezelfde vakken, die hij nu op de H.B.S. moest missen. Eerst vond Rob dit wel een beetje ’n teleurstelling, want hij vond zoo’n tijdje gedwongen vacantie wel aardig; maar hij moest La toch toestemmen, dat ’t niet prettig zou zijn wanneer hij zoo ten achter was als hij in Amsterdam terugkwam, en ook begreep hij dat hij daardoor in zijn heele volgend leven schade zou kunnen ondervinden. Weldra zag hij dan ook in, hoe dankbaar hij voor deze welwillende en verstandige beschikking van den commendant moest zijn. En toen hij ondervond hoe kalm en duidelijk La in al zijn uitleggingen was, en hoe deze het “droogste” vak intressant wist te maken, was hij niet alleen spoedig met zijn lesuren verzoend, maar begon hij er een dagelijks weerkeerend genot in te vinden. Ook [37] stak hij in enkele dagen meer op, dan hij bij klassikaal onderwijs in weken gedaan zou hebben. Dikwijls bleven er van het werkprogram enkele uren over, die La gebruikte om hem in allerlei dingen van het luchtschip-leven in te wijden, en zoodoende hoorde hij telkens meer wat zijn achting en zijn vriendschap voor zijn nieuwe kennissen deed toenemen. Hoewel hij nog steeds niet wist wat het doel van hun eigenaardig bestaan was, leerde hij elken dag hun opvattingen en hun levensbeschouwing hooger schatten. Vooral de groote waarde, die zij aan een gezond, regelmatig leven bleken te hechten en aan de juiste verdeeling van rust, handenarbeid en hoofdwerk, maakte een aangenamen indruk, en hij begreep al gauw dat hij hier met goede, hoogstaande menschen te doen had. Er werd van elk zonder onderscheid tamelijk veel inspanning gevergd, maar daartegenover stond dat men op de rustdagen ook in den uitgebreidsten zin van het woord voor ontspanning zorgde. Steeds heerschte er een opgewekte, vriendschappelijke geest onder de leden der bemanning, en de waardeering waarmee men elkaars daden en woorden besprak en beoordeelde, leidde tot de onmisbare eenheid en samenwerking, die voor ’t bereiken van een gemeenschappelijk doel onontbeerlijk is.
Toen de middagles dien dag was afgeloopen, vertelde La aan Rob, dat Nof gereed stond om met een van de kleine vliegtoestellen naar de aarde te gaan, en of hij hem dus een briefje voor zijn voogd wilde meegeven. Rob schreef een paar regels, en nadat Li deze had gelezen en goedgekeurd, vertrok Nof er mee. [38]
“Je moet je niet al te veel van deze zending voorstellen,” zei La. “De vliegtoestellen hebben nog niet die volmaking, welke wij ze op den duur hopen te geven. De grootste moeielijkheid bestaat echter in het vinden van den weg, afgezien nog van de omstandigheid dat ze meer aan de willekeur van weer en wind zijn blootgesteld dan ’t schip. Hier aan boord kunnen we steeds met de meeste nauwkeurigheid bepalen waar we ons ten opzichte van de aarde of van een andere planeet bevinden; dat is een groot voordeel.”
“Maar hoe gebeurt dat dan?” vroeg Rob.
“Wel, we hebben natuurlijk allerlei instrumenten voor plaatsbepaling, die op zee en ook door den gewonen ballonvaarder gebruikt worden, maar op den duur zijn die voor ons gebruik te omslachtig en ook niet altijd toereikend gebleken. Ga maar eens mee naar de stuurkamer, dan zal ik je laten zien wat ik er op gevonden heb.”
Ze gingen samen de monum trap op, die naar het dek leidde, en werden door Mu met een vriendelijk woord ontvangen.
“Ik ben altijd maar blij als er gasten aan boord zijn,” zei Mu. “Dan sjouwt onze museumgids La het schip met hen rond en krijgt de stuurkamer in de eerste plaats een beurt.”
“Je zit hier ook wel erg eenzaam, hè?” vroeg Rob.
“Jawel,” antwoordde Mu, “maar dat is zoo erg niet. Ten eerste houd ik wel van eenzaamheid; daaraan zijn we hier allemaal aan boord gewend, en voor menschen die van denken en werken houden is alleen-zijn trouwens niet zoo’n verdriet. Maar dat [39] neemt niet weg dat ik zoo nu en dan wel van een praatje houd.”
“Neen, Mu heeft het nog zoo kwaad niet,” zei La. “Hij doet vrijwel ’t intressantste werk aan boord, ook wel ’t meest inspannende en verantwoordelijke, maar daarom kan hij zich ook nu en dan door Naf laten aflossen.”
“En welk stuk zal ik de heeren nu ’t eerst vertoonen?” vroeg Mu schertsend.
“Ik ben er ’t meest benieuwd naar hoe je hier midden in de wolken den weg kan vinden,” zei Rob, die het een zonderlinge gewaarwording vond zich te midden van een ruimte te bevinden, die niets dan lucht en wolken te zien gaf. Het was een heerlijk, frisch gevoel, daar boven op het dek, en elke ademhaling gaf genot. Iets griezeligs was er ook wel in, zoo door de lucht te vliegen, maar toch bemerkte men de voortgaande beweging alleen doordat de schroeven hun voortdurend gesnor deden hooren, en het dek van monum-planken licht trilde; overigens had men zich evengoed kunnen voorstellen, dat het schip stillag en alleen de wolken bewogen.
Mu had bij Rob’s vraag La even aangekeken, maar deze knikte geruststellend en zei:
“De commandant heeft geen bezwaar, dat ik enkele dingen aan onzen gast laat zien. Rob kan dat als een aangenaam bewijs van vertrouwen opvatten.”
Mu schoof nu een langwerpige metalen plaat opzij, die het bovenblad van een vlak voor hem staand tafeltje bedekte, en nu zag Rob een glazen oppervlak, waarover zich een reeks fotografische beelden voortbewoog, die hem aan een voorstelling met [40] den bioscoop deden denken. Onwillekeurig riep hij dan ook uit:
“Net een kinematograaf!”
“Dat is het ook,” zei Mu glimlachend. “Door middel van een verbeterde kinematografische opname trekken langs deze plaat, sterk verkleind, de afbeeldingen van het aardoppervlak, waarboven we ons bevinden. Zoolang we ons binnen den dampkring bewegen en evenwijdig aan de oppervlakte der aarde blijven, kan ik op de plaat precies den stand van het schip ten opzichte der aarde waarnemen. Een enkele maal mag een hevig onweer of een andere atmosferische storing de beelden eens onzuiver maken of zelfs geheel verstoren—in het algemeen kan ik het gebruik van de gewone instrumenten tot plaatsbepaling ontberen. De wolkenlaag die ons van de aarde scheidt oefent geen nadeeligen invloed; het toestel is zoo ingericht dat het door dergelijke beletselen heen toch zijn werk blijft verrichten. Zijn we toevallig in de schaduw van de aarde verzeild geraakt, dan hebben we maar wat hooger te stijgen en de opname geschiedt weer even duidelijk. Deze uitvinding, de volmaking van den kinematograaf, hebben we, evenals bijna alles aan boord, aan onzen professor La te danken.”
Toen La spottend een buiging maakte bij deze laatste woorden, plaagde Mu:
“Ja, als de professor eens een oogenblik niet verstrooid is, vindt hij soms wel een aardig stukje speelgoed uit. ’t Is een echte knutselaar.”
“Kijk jij maar naar je hoogtemeter,” schertste La terug, “anders zeilen we weer tegen den een of anderen [41] top van de Himalaya aan, zooals je ons al eens geleverd hebt!”
“Vierduizend meter,” zei Mu, den hoogtemeter aflezend, een toestel dat door middel van een kwikkolom, welks stand van de luchtdrukking afhankelijk was, de hoogte boven het zeepeil aangaf.
“Dan zouden we tegen den Mont-Blanc kunnen stooten,” zei Rob. “Die is immers 4800 Meter!”
“Juist,” zei Mu. “Maar op botsingen hebben we nu weinig kans, want we zeilen boven den Atlantischen Oceaan. Kijk maar.”
Rob keek naar de glazen plaat, en zag daarop inderdaad niets dan een golvende beweging, waaruit hij begreep dat zich onder hen de zee bevond. Nu en dan schoof er een vlekje, groot als een vlieg, over de plaat; dat was zeker een schip.
“Wie stuurde er van morgen en van middag toen we aan tafel zaten?” vroeg Rob, opeens bedenkend dat er toen niemand in de stuurkamer kon geweest zijn.
“Niemand!” antwoordde Mu. “Wanneer er niets bizonders aan de hand is, kom ik gewoonlijk aan tafel. Tusschen Li en mij in bevindt zich een dergelijke plaat als hier, zoodat we ook gedurende de maaltijden precies kunnen nagaan waar we zijn. Bovendien vliegen we dan meestal met een matige snelheid of liggen we stil, zoodat er volstrekt geen gevaar bij is. In de werkkamer van den commandant is ook zoo’n plaat, benevens toestellen om de snelheid en de hoogte af te lezen. En verder zijn alle kamers telefonisch met de stuurkamer verbonden. Ja Rob, je kunt ’t niet zoo verzinnen, of ’t is er!” [42]
Rob had veel schik in de vroolijke en duidelijke uitleggingen van Mu, en hij hield dezen wel een uur met allerlei vragen aan de praat. Mu legde hem de toestellen uit, waarmee de snelheid, het voor- en achteruit vliegen, het stijgen en het dalen werden geregeld, en wees hem ten slotte op de eenvoudige manier waarop het gas gefabriceerd en naar den ballon gevoerd werd. Voor dit laatste was trouwens slechts een zeer eenvoudige inrichting noodig, omdat het monum omhulsel van den ballon maar éen liter gas per maand doorliet, geen noemenswaard verlies dus.
Toen Rob zijn nieuwsgierigheid in de stuurkamer bevredigd had, maakte La een wandeling met hem over het dek.
“Zijn dat allemaal kanonnen?” vroeg Rob, op een twaalftal toestellen wijzend, die langs de verschansing stonden opgesteld.
“Ja, dat is ons geschut,” antwoordde La. “Dat ziet er oorlogszuchtig uit, hè? Maar toch is ’t een heel humaan soort geschut. We kunnen nu eenmaal niet buiten verweermiddelen, omdat we soms met kwaadwilligen te doen hebben—wilde volksstammen bijvoorbeeld. En dat komt nog al eens voor, daar we de enkele maal dat we aan land stappen, dit meestal ergens in een afgelegen streek doen, waar we geen kans loopen door beschaafde menschen ontdekt te worden. Dan moeten de kanonnen soms een woordje meespreken. Maar dooden vallen er nooit. Een evenmensch het leven te benemen—dat staat niet op ons programma; daartoe meenen we het recht niet te hebben. Dit geschut, en evenzeer de pistolen, [43] die elk van ons onder zijn uitrustingstukken heeft, wordt geladen met patronen die een bedwelmend gas bevatten. Wie er door getroffen wordt, blijft volle vier-en-twintig uur buiten kennis, zonder daarvan later eenige nadeelige gevolgen te ondervinden. Het is een poging om den oorlog, zoolang deze helaas onvermijdelijk is, te humaniseeren. Overigens zijn al deze kanonnen, evenzeer als onze pistolen, snelvuurwapenen.”
“Maar als er nu toch eens iemand aan boord weet te komen, wat dan?” vroeg Rob.
“Dat gebeurt uiterst zelden,” zei La. “De kanonnen verspreiden zulk een grooten kring van gas om het woord verwijderd]schip, dat niemand daar straffeloos doorheen komt. Maar als laatste middel kunnen we de geheele verschansing met electriciteit laden, zoodat ieder die ze aanraakt, teruggeslingerd wordt. Zelfs het dek kunnen we over het heele oppervlak van zulk een lading voorzien.”
“Maar hoe kunnen we er dan zelf op loopen?” vroeg Rob.
“De zolen van onze schoenen zijn volkomen geïsoleerd.”
“En hoe zit ’t met dat bedwelmend gas?” ging Rob voort, “krijgen de schutters daar dan geen last van?”
“Daartegen hebben we ieder een klein toestel, dat we met een enkele beweging voor den mond kunnen vastmaken. Het sluit de neusgaten af en voert versche lucht aan den mond toe. Je zult er zoo een in je kamer vinden, kastje 5; ik raad je aan het steeds bij je te dragen. Zooals je ziet, hebben wij die dingen meestal aan een gordel om ons middel, dan zijn ze vlug bij de hand. Bovendien hoort tot ieders uitrusting [44] een kleine ransel om op den rug te dragen; die bevat genoeg om verscheiden weken van huis te kunnen blijven zonder in eenig opzicht gebrek te behoeven lijden.”
“Wat zit daar dan allemaal in?”
“Te veel om op te noemen! Een doosje met voedings-capsules; verbandmidden; een kleine electrische fakkel; schrijfgereedschap; een cilinder met zuurstof—ziedaar de hoofdzaken.”
“Maar er zit toch zeker wel een reserve-stel ondergoed in?”
“Neen; wel een klein toestel om zoowel boven- als ondergoed vlug en eenvoudig schoon te maken. Onze monum-kleeding is namelijk zoo goed als onverslijtbaar; met het stel kleeren dat we aan hebben kunnen we dus verscheiden jaren toe. Het reinigen geschiedt niet, zooals op aarde, door het goed te wasschen; dat zou te omslachtig zijn. We persen er eenvoudig machinaal ozon doorheen; dat werkt tevens ontsmettend. Ozon wordt ons natuurlijk in onbeperkte mate door onze electriciteits-toestellen geleverd. Electriciteit en ozon kunnen we hier in de lucht genoeg fabriceeren om alle fabrieken van de wereld te voorzien.”
Rob vroeg zooveel, en kreeg zooveel antwoorden, dat het hem begon te duizelen en hij geen tijd had alles behoorlijk in zich op te nemen. Toch kon hij niet nalaten nog te vragen:
“Hoe houden we ’t hier uit, als we héel hoog stijgen? Dan is immers de lucht zoo ijl, dat we er geen adem in kunnen halen? En komen we wel eens buiten den dampkring?” [45]
“Ja—nu vraag je te veel,” zei La. “Dat is allemaal niet in ’n paar woorden uit te leggen. Maar ik denk, dat je op die vragen wel eens proefondervindelijk het antwoord zult krijgen. Heb dus wat geduld. Je zult hier nog genoeg wonderlijke dingen meemaken.”
Het was intusschen tijd voor het avondmaal geworden, dat in een even gezellige stemming verliep als den vorigen dag.
’s Avonds zat Rob nog wat op het dek in een makkelijken stoel, en keek naar de millioenen prachtig fonkelende sterren, waarvan enkelen er zoo groot en nabij uitzagen, dat het leek of het schip zich maar enkele honderden meters behoefde te verheffen om die lichtende werelden binnen te vliegen.
Vermoeid door de talrijke en ongewone indrukken, ging Rob ook dien avond tijdig naar bed, en sliep zoo gerust en vast alsof hij een oude, beproefde luchtrob was. [46]
Vijfde Hoofdstuk.
Een strijd tusschen een Lucht- en een Oorlogsschip.
De Vogel gaat aan land.—Er dreigt gevaar.—Rob redt den commandant.—Een Engelsch oorlogsschip.—Een onbloedig gevecht.—Het jacht van den ontdekkingsreiziger Lane.—Rob wordt zeeman.—De landing te Dover.
Toen Rob den 15en October door de electrische bel gewekt werd, scheen de zon zoo helder in zijn kamer, dat hij vlug opstond en onwillekeurig, evenals hij dat thuis gewoon was, dadelijk naar ’t raam liep om te zien hoe het weêr was. Tot zijn verbazing zag hij dat een paar wuivende, groene boomtakken tegen het venster tikten.
“Zouden we aan land zijn gegaan?” dacht Rob.
Hij klom op een stoel om beter door het vrij groote raam te kunnen zien, en zag nu, dat het schip inderdaad op den vasten bodem lag. Op enkele meters afstand bruiste de zee.
Rob kleedde zich vlug aan. In de gang ontmoette hij Lo, die hem vriendelijk goedenmorgen wenschte en zei: [47]
“Je hebt zeker wel gezien dat we aan land zijn, nietwaar? Ga maar meteen naar de eetkamer; de commandant verzoekt je niet aan dek te komen.”
In de eetzaal vond Rob alleen La, die nog zat te ontbijten, met een boek naast zich, waarin hij al etend bladerde. De anderen schenen al klaar te zijn; boven aan de trap had hij alleen Naf zien staan, met een gaspistool in de hand. Er scheen iets bizonders te zijn gebeurd.
La keek even op toen Rob binnenkwam, zei goedenmorgen en las toen weer door. Rob begreep dat hij het beste deed met zich niet nieuwsgierig te toonen; hij ging zitten en at met smaak een paar tarwebroodjes, die in hun capsule niet meer dan enkele kubieke centimeters ruimte hadden ingenomen, maar na een klein kunstmatig gistingsproces langs electrischen weg ongeveer de grootte van een kadetje hadden aangenomen. Daar dit brood van den geheelen tarwekorrel, met omhulsel en al, was gemaakt, bezat het bizonder voedzame eigenschappen.
Na een tijdje keek La van z’n boek op, en zei:
“Waar blijven de anderen toch? Ik kreeg zoo’n honger dat ik maar vast begonnen ben.”
“De anderen zijn al lang klaar,” zei Rob, naar hun gebruikte borden en glazen wijzend. “Er schijnt iets bizonders aan de hand te zijn.”
“Hé ja,” zei de verstrooide La, die dat eerst nu eveneens opmerkte. “En ons laten ze hier maar zitten. Als er wat ongewoons gebeurt, schijn ik er nooit in gekend te worden.”
Rob moest even glimlachen om de kinderlijke verontwaardiging van La, die hij aan den eenen [48] kant begreep omdat het voor een man van zulke buitengewone verdiensten ongetwijfeld niet aangenaam moest zijn als men hem verwaarloosde, maar die hem aan den anderen kant verwonderde omdat men zich hier aan boord zelden of nooit achteruitgezet, prikkelbaar of ontevreden toonde. Integendeel had hij de doorloopende goedgehumeurdheid en de onderlinge harmonie van zijn gastheeren steeds bewonderd.
“Ik ga toch eens kijken,” zei La.
Na eenige oogenblikken kwam hij echter terug en zei:
“Die Nof staat daar aan de trap met ’t gezicht van een draak, die z’n schatten bewaart. Hij zegt dat we niet naar boven mogen. ’t Is wat moois.”
“Hij zal er wel goede redenen voor hebben,” zei Rob. “De commandant heeft ’t zeker zoo gelast.”
“Je geeft me daar een goed lesje, Rob,” zei La glimlachend. “En je hebt groot gelijk. Als Li ’t zoo wil, dan zal ’t wel goed zijn.”
Met deze woorden boog La zich weer over zijn boek, en weldra was hij zoo in zijn lectuur verdiept, dat hij de omgeving vergat.
Rob was te nieuwsgierig om stil te zitten. Hij ging naar het raam en keek uit. Er vertoonde zich slechts een klein gedeelte van de omgeving; een groep hooge boomen, waartusschen het luchtschip verborgen scheen te liggen, belemmerde het uitzicht. Door op een stoel te gaan staan en zich met een kijker te wapenen, slaagde Rob er in zijn gezichtsveld wat te verruimen, en toen bemerkte hij dat zich op enkele honderden meters afstand twee zwarte gestalten sluipenderwijze door het hooge struikgewas [49] voortbewogen. Een van die beide mannen scheen hem toe de commandant te zijn, doch hij kon dit niet met zekerheid bepalen. Vreemder leek het hem echter, dat zich op een afstand achter hen eenige gedaanten vertoonden, die hij gemakkelijker kon onderscheiden, omdat zij klaarblijkelijk voor een deel in ’t rood gekleed waren.
Lang tijd om dit schouwspel rustig gade te slaan had Rob niet, want opeens zag hij, dat de roodjassen zich over een breeden kring verspreidden, alsof zij de voor hen uit sluipende twee mannen wilden omsingelen. Bij instinct voelde hij duidelijk, dat hier gevaar dreigde. Hij kon het niet langer werkeloos aanzien. In enkele seconden had hij zijn gaspistool uit het foudraal genomen, den zuurstoftoestel voor den mond gegespt, en was hij de trap opgevlogen. Hij stiet Naf, die hem wilde tegenhouden, opzij en snelde de enkele treden af van het laddertje dat tegen den zijwand van het schip was bevestigd. Nof zond hem een paar schoten achterna, zich streng aan het consigne houdend, maar Rob bekommerde zich hier niet om, wetend dat de zuurstoftoestel hem beschermde. In enkele groote sprongen had hij de roodjassen achterhaald. Vóór dezen beseften wat er gebeurde, schoot hij er drie neer, en hoewel het geluid van de gasontplofifing bij dit merkwaardig soort pistolen zeer gedempt klonk, waren Li en Lo er toch duidelijk genoeg door gewaarschuwd. Ze begrepen nu het gevaar waarin ze verkeerden, snelden op hun schreden terug en kwamen Rob te hulp. Binnen weinige oogenblikken lagen ook de drie overige roodjassen bewusteloos. [50]
Laconiek als altijd, drukte Li zwijgend Rob’s hand. Tijd tot veel uitleggingen was er trouwens niet, want nauwelijks had men de zes vijanden, die aan hun uniformen als Engelsche marine-soldaten kenbaar bleken te zijn, naast elkaar in ’t gras gelegd, in afwachting van wat men later met hen doen zou, of er dreunde van uit zee een kanonschot, weldra door een tweede en een derde gevolgd.
“Naar boord!” was ’t eenige wat Li zei.
Op het schip gekomen, riep hij de bemanning bij elkaar.
“Het spijt me, den strijd openlijk te moeten beginnen,” sprak hij. “Ik had gehoopt dat we onopgemerkt zouden gebleven zijn. Maar het kan nu niet anders meer. Op je plaatsen! Mu—vijftig meter!”
Nauwelijks was dit commando geuit of Naf en Nef stelden zich bij de kanonnen op, terwijl Li met Lo en Rob in het midden van het dek bleven staan. La, die, uit zijn lectuur opgeschrikt, met een verbaasd gezicht boven de trap was komen uitkijken, ontving het bevel: “dampkringtoestel; dubbele weerstand,” en verdween onmiddellijk daarop weer onder het dek.
Mu had de stijgkruk omgedraaid, en De Vogel verhief zich pijlsnel in de lucht. Op vijftig meter hoogte gekomen, hield het schip stil. Rob zag toen op enkele honderden meters van het strand een reusachtig oorlogsschip liggen, dat de Engelsche vlag in top voerde. Hij begreep nu, dat de landing van De Vogel door dit schip was bemerkt, en dat Li reden had om zich niet van het eiland te laten [51] verdringen. Wat hier achter stak was hem nog niet duidelijk, doch daar men ’t niet noodig scheen te vinden hem hieromtrent in te lichten, deed hij ook geen nieuwsgierige vragen.
Li gaf een teeken met de hand, en De Vogel bewoog zich langzaam in de richting van het oorlogsschip. Zou Li met zijn rank luchtvaartuig en zijn handvol mannen dat geweldige, zwaarbewapende en duimdik gepantserde zeekasteel willen aanvallen? In groote spanning wachtte Rob de komende gebeurtenissen af. Op den eersten indruk afgaande, leek hem een gevecht tusschen twee zulke ongelijke tegenstanders eenvoudig onzinnig. Daarentegen boezemde de kalme en besliste houding der luchtvaarders hem zulk een vertrouwen in, dat hij geen oogenblik twijfelde of ze zouden niets beginnen, waarvan ze den uitslag niet van te voren met zekerheid konden voorspellen. En dat die uitslag in hun voordeel zou zijn, ook dat stond bij Rob al spoedig, tegen alle waarschijnlijkheid in, vast.
Aan boord van het Engelsche schip had men De Vogel bemerkt. Duidelijk zag Rob, dat de snelvuurkanonnen geladen en gericht werden, en ook zag hij een afdeeling marine-soldaten, met geweren bewapend, op het voordek aantreden. Het zware belegeringsgeschut, dat tegenover het luchtschip onbruikbaar was, zweeg al eenigen tijd.
Rob’s spanning nam toe. Hoe moest dit afloopen? Wat zou er gebeuren als straks een hagelbui van projectielen losbarstte? Zou dan De Vogel niet doorboord worden als een zeef?
Hij had nauwelijks tijd gehad deze gedachte ten [52] einde te denken, toen een geweldig, oorverdoovend gekraak de lucht verscheurde. Het leek alsof het oorlogsschip in vuur en vlam stond. Een ware sproeiregen van kogels werd op De Vogel afgestuurd.
Rob zag Li aan. Deze wenkte Mu met de hand. De Vogel daalde langzaam eenige meters. Het kanon- en geweervuur verdubbelde in hevigheid, maar tot Rob’s grenzenlooze verbazing scheen geen enkel projectiel De Vogel te kunnen bereiken. Het leek wel alsof er zich een ondoordringbare sfeer om het luchtschip bevond. De geweldige ijzermassa’s, door de Engelsche wapenen uitgebraakt, bereikten De Vogel klaarblijkelijk niet; ze kwamen tot op enkele meters, en vielen dan, werkeloos, uitgeput, sissend en klaterend deels in zee, deels op het oorlogsschip terug.
De Vogel was tot ongeveer vijf-en-twintig meter boven den waterspiegel gedaald; Li wenkte, en Mu hield het luchtschip zwevende. Toen gaf Li een fluitsignaal, dat schel boven het kanongebulder uitklonk, en Naf en Nef drukten op den electrischen ontstekingsknop van een viertal gaskanonnen. Electrisch geladen en afgevuurd, strooiden deze kanonnen binnen enkele minuten tienduizendtallen gaspatronen over het oorlogsschip. De uitwerking was verrassend. Na een bombardement van nagenoeg vijf minuten was het kolossale vaartuig zoo volledig in een dichten sfeer van verdoovend gas gehuld, dat zich aan boord geen teeken van leven meer bespeuren liet. De gansche bemanning lag bewusteloos. Gedurende enkele minuten zag men hier en daar een hoofd boven het dek uitkomen, maar ook dit hield spoedig op; het [53] gas drong in alle hoeken en gaten door, en weldra was alles aan boord in diepe rust.
Toen kwam er even een glimlach op het strakke, kalme gezicht van Li.
“Het kasteel van de Schoone Slaapster,” zei hij tot Rob, die met bewondering opzag tot den man, aan wiens gezag bovenaardsche krachten onderworpen schenen te zijn.
Nog ongeveer tien minuten bleef men het Engelsche schip waarnemen. Toen Li als vrij zeker kon aannemen, dat er niemand aan boord meer wakker was, liet hij De Vogel dalen, en, door Lo en Rob vergezeld, ging hij op het oorlogsschip over.
Rob, zeer in z’n schik met de onderscheiding die de commandant hem verleende, keek aan boord de oogen uit. Welk een reusachtige, zwaar bewapende kolos! Hoe was het mogelijk, dat de slanke, luchtige Vogel dat dreigende monster binnen enkele minuten volledig had getemd!
Li wandelde het geheele schip door, hier en daar een enkelen Engelschman die nog bewoog, met een schot tot rust brengend. Ten slotte liet hij in de machinekamer den stoom ontsnappen, en deed hij de ankerkettingen ratelend vallen; ook gaf hij bevel de zes soldaten, die nog op het eiland lagen, aan boord te doen brengen.
“Zie zoo,” sprak, Li, toen allen op De Vogel terug waren, “voorloopig hebben we rust. Maar toch niet langer dan vier-en-twintig uren. Dan zal onzen Engelschen vrienden de maag beginnen te jeuken, en worden ze weer levend. Vóor dien tijd moeten we uit de voeten zijn. Ieder weet wat hij te doen [54] heeft; aan het werk dus. Ik zou wel willen, dat Rob even in mijn werkkamer kwam.”
Toen Li de deur van zijn kamer achter hen gesloten had, bood hij Rob een stoel aan en zei:
“Je hebt je flink gedragen zooeven. Lo en ik hadden inderdaad niet gemerkt dat ze ons op de hielen zaten. Nu was dat wel niet zoo erg, want we hadden een weerstandstoestel bij ons. Maar dat kon jij niet weten, en je daad blijft dus even flink en beslist.”
“Wat is dat: een weerstandstoestel?” vroeg Rob, die sedert zijn komst aan boord een voortdurend vragen-en-antwoorden-spelletje speelde, elke gelegenheid aangrijpend om achter de vele wonderen te komen waarmee hij zich omringd zag.
“Dat is alweer een van de pracht-uitvindingen van La,” antwoordde de commandant. “Het is een toestel, dat de lucht op enkele meters om ons heen sterk verdicht, de zwaartekracht zóo doet toenemen, dat zelfs de snelste projectielen uit aardsche vuurwapenen hun kracht verliezen en machteloos terugtuimelen. In het groot bezitten we zulk een toestel onder aan De Vogel, in een uitbouw. La is er zoo trotsch op, dat hij het steeds zelf bedient. Op die manier hadden we zoo even zulk een ondoordringbaar verdichte luchtsfeer om ons schip, dat er geen schot door kon.”
Rob was eigenlijk een beetje teleurgesteld. Hij had gedacht, dat hij den commandant en Lo van den dood had gered, en nu vernam hij, dat zijn tusschenkomst vrijwel overbodig was geweest!
Maar Li scheen de teleurstelling op zijn gezicht te lezen. Ten minste hij ging voort: [55]
“Maar nu moet je niet denken, dat ik je niet dankbaar ben voor je optreden. Het bewijst me, dat je geen wrok voelt tegen ons, niettegenstaande we je hier zoo lang te logeeren houden. ’t Liefst zou ik je beloonen door je vrij te laten; maar dat kan onmogelijk. Ik vertrouw wel op je zwijgen, maar niemand kan weten hoe je tegen je eigen voornemen en wil in, mij ooit zou kunnen schaden. Heb dus nog wat geduld; ik zal je geregeld de gelegenheid geven met je familie te correspondeeren. Ik wilde je nu echter over wat anders spreken. Om je te bewijzen hoe ik je daad van dezen morgen op prijs stel, zal ik je wat meer inwijden in mijn plannen. Misschien zal je dat den lust geven in ons aller belang mee te werken.
“Je hebt zeker wel begrepen, dat je door een verzuim van La in onze handen bent geraakt. Hij was met een zending naar Amsterdam belast, in samenwerking met Nef, die wegens het wetenschappelijk karakter der zending het moeielijk alleen kon doen. Hij liet een trommel met belangrijke stukken in het Vondelpark liggen, en jij vondt dien. Toen zat er niets op, dan jou en den trommel in te pikken!”
“Nu, ik ben niets boos op La, hoor!” zei Rob. “’t Is een goeie man en hij heeft me al heel wat laten zien en onderwezen in die paar dagen.”
“Wel, dat doet me genoegen,” zei Li. “La heeft er erg ’t land over gehad. En nu hoor ik met pleizier dat jullie samen kunnen opschieten.
“Je hebt gelezen wat er op de monum blaadjes stond, die in den trommel zaten, nietwaar?” [56]
“Ja, voor zoover ik ’t begreep,” antwoordde Rob.
“Nu, kijk dan nog eens hier.”
Li nam uit een loket in den wand, waarvan hij ’t deurtje deed openspringen door een druk op een verborgen veer, een doos, waarin zich een stapel van hetzelfde taaie, onverscheurbare papier bevond, dat Rob indertijd in den trommel had gevonden. Li nam er een blaadje uit, en reikte het Rob over. Er stond hetzelfde op wat deze al eens gelezen had:
Kroonjuweelen £ 1000.000
15 October Green-eiland,
20 October Dover
Huur hoek Longmanstreet 2610 en 2612
Advertenties en aanplakbiljetten.
“Met een kleine toelichting is de bedoeling duidelijk,” zei Li. “De bedoeling is de in dit stuk vermelde kroonjuweelen, ter waarde van 1000.000 pond, en op het oogenblik in ’t bezit van de Engelsche Koninklijke Familie, machtig te worden.”
Rob keek den spreker verbaasd aan. Met welk doel zou dit moeten gebeuren? dacht hij. Van een gewonen diefstal kon toch bij de mannen van De Vogel geen sprake zijn.
Maar Li zag zijn verbaasd gezicht, en zei:
“Dat klinkt je vreemd, hè? Misschien neem je me die struikrooversstreek minder kwalijk, als je hoort dat de opbrengst van die sieraden dienen zal om de Transvalers van geld te voorzien, opdat ze hun oorlog langer kunnen volhouden.”
Rob’s gezicht helderde op. Dat vond hij een prachtig idee! Zoo zou dus de Engelsche Koning [57] gedwongen worden ook het zijne bij te dragen tot de verbetering van den financiëelen nood bij de Boeren! Nu, zoo’n poets wilde hij dien Engelschen wel mee helpen bakken!
“Daar heb je schik in, hè?” vroeg Li. “Maar vind je eigenlijk niet, dat het niet te pas komt iemand z’n bezittingen af te nemen, al is ’t met een goed doel?”
“Ja,” zei Rob na eenig nadenken, “dat is eigenlijk niet in den haak. Ik vindt ’t wel prettig als die dappere Boeren eens flink van geld worden voorzien, want dat kunnen ze best gebruiken. Maar tegenover den Engelschen Koning blijft ’t toch diefstal.”
“Goed geredeneerd,” zei Li. “Oogenschijnlijk is ’t ook zoo. Maar nu zal ik je eens wat anders vertellen. Van ’t oogenblik, dat de Boeren de eerste diamantvelden begonnen te ontginnen, hebben de Engelschen begeerige oogen op dat rijke land geslagen. Als ze maar eenigszins kans er toe zagen, staken ze hun neus in de Transvaalsche huishouding. Toen nu de Boeren-Republieken onder Engelsche suzereiniteit kwamen, waren er eenige jaren, waarin de oogst zeer slecht uitviel en de Republieken niet in staat waren de hooge belastingen op te brengen die het Engelsche Gouvernement van hen vergde. Misschien heb je er wel eens van gehoord—er is ten minste heel wat over gepraat en geschreven—dat de Engelschen toen beslag legden op een partij zeer mooie, groote en zuivere diamanten, die door de Staatsmijnen waren opgeleverd, en in de reservekas der Transvaalsche Republiek berustten. Het heette toen, dat men deze diamanten alleen in waarborg nam, dat ze teruggegeven [58] zouden worden zoodra de achterstallige belastingen waren voldaan. De waarheid was echter, dat het Engelsche Gouvernement al sedert jaren begeerige oogen op die edelsteen en had geslagen, waarvan de kleinste nog in omvang de beroemde Koh-i-noor overtrof.
“Nauwelijks waren de kostbaarheden in Engeland, of ze werden in een kroon en een diadeem verwerkt—dezelfde die Koning Edward en zijn Gemalin met het kroningsfeest zijn aangeboden. Dat was op zichzelf al niet in den haak, maar het ergste is, dat de Engelschen tot nog toe in gebreke zijn gebleven, het verschuldigde terug te betalen.”
“Maar hebben de Boeren dan hun achterstallige belasting voldaan?” vroeg Rob.
“Die hadden ze vijf jaar geleden al, met den interest, tot den laatsten cent opgebracht. De Engelsche Regeering had zeker zulk een stiptheid niet verwacht. Althans, ze zoekt nu al vijf jaren allerlei uitvluchten in die diamanten-zaak. De eene leugen stapelt ze op de andere, rakelt verhalen van oude schulden op, die Transvaal nog aan Engeland te voldoen had, kortom tracht zich op allerlei manieren van haar verplichtingen te ontdoen. En nu de oorlog is uitgebroken, is er natuurlijk van teruggave geen sprake meer. Zoo hebben de Boeren hun belastingen dus dubbel betaald.”
“Dat is schandelijk!” zei Rob verontwaardigd.
“Dat is het,” zei Li. “Toen ik achter die geschiedenis kwam, riep ik hetzelfde als jij nu. En het trof me zoo sterk, dat ik me er zelfs door liet afleiden van het eigenlijke doel, dat ik mij met mijn geheimzinnige [59] luchtreizen had gesteld, en waarin je ook later, naar ik hoop, zult worden ingewijd. Ik heb me voorgenomen die kroonjuweelen machtig te worden, en ze aan de Transvaalsche Regeering terug te geven. Eerst daarna zal ik het eigenlijke doel van mijn onderneming weer opvatten.”
“Maar hoe wil je je daarvan meester maken?” vroeg Rob nieuwsgierig.
“Dat zal je wel merken,” antwoordde Li. “Let maar goed op wat er van nu af aan gebeurt. We beginnen al dadelijk, want we moeten klaar zijn en vertrekken, eer de Engelschen weer tot bewustzijn gekomen zijn. Dit eiland is een Engelsche bezitting, maar de eigenaars kwamen er nooit, omdat het onbewoond is, en niets oplevert. Daarom heb ik er sedert eenigen tijd een bergplaats gemaakt, die je straks zien zult. Het is me nu echter gebleken, dat de Engelschen er voor kort een kolenstation hebben gevormd; vandaar de onverwachte aanwezigheid van het oorlogsschip. Het was dus in mijn belang, die heeren voorloopig onschadelijk te maken.”
Met deze woorden stond Li op, en verzocht Rob hem te volgen; hij zou dan wel nader zien wat er gebeuren ging.
Veel dingen waren Rob nu duidelijker geworden, en met belangstelling volgde hij Li, in gespannen verwachting naar de dingen die komen zouden.
Nadat Naf bij het oorlogsschip op post was gezet en Mu de bewaking van De Vogel was opgedragen, ging Li, gevolgd door de overigen, van boord, en sloeg een voetpad in dat naar het midden van het eiland leidde. Daar bevond zich een rotsachtige [60] hoogte van ongeveer vijf-en-twintig meter boven de oppervlakte der zee, vanwaar men het geheele kleine eiland kon overzien, dat niet meer dan een kilometer in omtrek mat.
Op de hoogte, waar ze zich nu bevonden, stond een vrij dicht boschje van laag hout. Li boog de struiken uiteen, door de anderen gevolgd, en stond nu voor een rotsblok, dat schijnbaar den verderen doorgang belemmerde. Het werd met eenige inspanning door de mannen opzij geschoven, en nu werd een ongeveer vier meter breede, donkere opening zichtbaar, waarboven de stijlen van een ijzeren ladder uitstaken.
“Dit eiland is waarschijnlijk door vulkanische werkingen opgeworpen,” zei Li tot Rob. “We staan nu althans voor de opening van een sinds lang uitgedoofden krater. We ontdekten die toevallig, en nu hebben we er een bergplaats van gemaakt.”
Nadat allen hun electrische lantarens hadden ontstoken, daalde men in de duistere opening af. Beneden gekomen, verwijdde de trechter zich, en bevond men zich in een kelderachtige ruimte waar allerlei scheepsmateriaal en eenige kisten stonden opgestapeld.
“Nu worden we zee- in plaats van luchtvaarders,” zei Li.
Men daalde in de duistere opening af. (pag. 60.)
Met vereende krachten werden allerlei voorwerpen naar boven gesleept, waarvan Rob de beteekenis en het gebruik niet dadelijk begreep. Toen allen weer uit den krater geklauterd waren en de opening weer met den steen was afgesloten, zag Rob dat de mannen uit enkele eenvoudige onderdeelen vlug en handig een wagen ineen zetten, die een groot plat bovenvlak [61] had. Daarop werden de kisten en een massa ander materiaal geladen, en ten slotte werd de wagen naar het strand gereden.
“Zoo’n bewaarplaats is wel gemakkelijk, niet waar?” vroeg Li. “Toen ik ze ontdekte, was dat door een bizonder toeval. We hadden bij Green-eiland overnacht, toen we bij het aanbreken van den morgen—’t was stormachtig weer—een stoomjacht onder Engelsche vlag met de branding zagen worstelen. Dadelijk schoten we te hulp, maar te laat om redding te brengen. We zagen slechts hoe twee mannen al zwemmende het land trachtten te bereiken; de een werd tegen de klippen verpletterd, de ander bereikte den wal, doch overleed eenige uren later aan de bekomen wonden. Het bleek al gauw uit de papieren, die we aan boord vonden, dat we hier te doen hadden met den Engelschen ontdekker James Lane, over wien verleden jaar in de kranten zoo veel te doen was. Lane was een zonderling; een wel handig en zelfs geleerd man, doch die de buitensporigste plannen op touw zetten, welke telkens mislukten, hoeveel moeite en kosten hij er ook aan besteed had. Zijn laatste onderneming was een reis naar de Zuidpool, in een door hemzelf geconstrueerd stoomjacht. Hij vertrok onder veel belangstelling en zelfs uitgeleid door vertegenwoordigers van den tegenwoordigen Koning, die zich voor den avontuurlijken man intresseerde. Sedert hoorde men niets meer van hem; hoe het met hem gegaan is, heb je zoo even gehoord. Zijn bemanning had hij onderweg in een Fransche haven aan wal moeten zetten, daar ze hem beschuldigde van roekelooze waaghalzerij en [62] bevreesd werden voor hun toekomst. Hij zette toen koppig de reis voort, slechts door zijn secretaris trouw gebleven. Het resultaat weet je.”
“En heb je toen zijn jacht bewaard?” vroeg Rob.
“Zooals je ziet,” zei Li, op de overigen wijzend, die intusschen bezig waren het vaartuig ineen te zetten. “Bij onderzoek van het jacht bleek dit zeer vernuftig gebouwd te zijn, namelijk met uitneembare onderdeelen. Ook was het door een geniale constructie zoo ingericht, dat het zelfs door de zwaarste zeeën niet omgeworpen kon worden. La maakte het voor electrische drijfkracht gereed, zoodat het veel eenvoudiger te besturen is. We deden er reeds een proefvaart mee, en zullen ’t nu voor de eerste maal voor een grootere reis gebruiken.”
“Heeft men nooit getracht Lane op te sporen?” vroeg Rob.
“Jawel; het Britsch Aardrijkskundig Genootschap, door de Regeering gesteund, rustte een expeditie uit, toen de berichten van Lane ophielden. Zonder eenig resultaat natuurlijk. Overigens was Lane een zonderling, eenzelvig man, die kind noch kraai op de wereld bezat, zoodat ten slotte niemand zich meer om zijn lot bekommerde. Het moet wel een eigenaardige gewaarwording zijn als men hem nu in eens te Londen terug ziet.”
Rob keek Li verwonderd aan. Daar begreep hij nu niets van.
“Ben je daar verbaasd over?” glimlachte Li. “Als we straks aan boord zijn, zal je Lane zien. Wacht maar.”
Na ongeveer twee uren gewerkt te hebben, had [63] men het jacht gereed. Er was nu nog eenige tijd noodig om de benoodigde levensmiddelen en vele andere onmisbare artikelen uit De Vogel in het jacht over te laden, doch eer de avond viel was men gereed te vertrekken.
“Ziezoo,” zei Li, toen allen aan boord waren. “Nu zal ik mijn geweten geruststellen en het jacht met toebehooren aan de Engelsche Regeering afleveren, ofschoon het de vraag is of het mij als strandvonder niet rechtens toekomt.”
Toen het donker inviel, en het oorlogsschip met zijn slapende bemanning nog slechts als een reusachtige, logge, zwarte massa zichtbaar was, koos het jacht, de “Lane” genaamd, zee. Op eenigen bovenwaartschen afstand volgde De Vogel, alleen met Mu bemand.
Men zat er gezellig bijeen in het rooksalon, behalve Naf, die zich in de stuurkamer bevond, en Li die naar de commandantshut was gegaan, toen Rob’s oog op een groot, uitvoerig geschilderd portret viel, op welks lijst geschreven stond: “James Lane.” Hij wilde er heen gaan om het eens van dichterbij te bekijken, toen de deur geopend werd, en een man binnentrad, die als van het schilderij weggeloopen scheen.
“James Lane!” riep Rob onwillekeurig uit.
“Juist!” zei vroolijk de binnenkomende—en Rob herkende Li’s stem—“lijkt ’t niet sprekend?”
De vermomming was inderdaad treffend. Li had in zijn uiterlijk volkomen de figuur van Lane nagebootst; alleen was zijn gezicht wat gebruinder, waren zijn haren wat grijzer. [64]
“Nog vijf dagen,” zei Li, “en Lane komt in Engeland terug. Nu, Rob, denk je niet dat ze den grooten ontdekkingsreiziger, die zooeven van de Zuidpool terugkeert, met pracht en praal, en zelfs aan het Hof zullen ontvangen?”
Nu begreep Rob, van welke toevallige omstandigheden Li gebruik wilde maken om zich toegang te verschaffen tot de onmiddellijke omgeving van den Koning. Het plan leek hem gewaagd, maar hij twijfelde niet of Li zou het met zijn gewone zekerheid en behendigheid tot een goede uitvoering brengen.
Nadat men nog eenigen tijd Li’s vermomming bewonderd had, ging deze zich weer daarvan ontdoen, en kwam weldra terug om nog een paar gezellige uren in den kring der kameraden door te brengen. Rob voelde zich nu geheel thuis; hij bemerkte met genoegen dat allen hem als een der hunnen behandelden, zijn oordeel vroegen, hem in vertrouwen namen, kortom hem zoo zeer op zijn gemak zetten, dat hij dankbaar was goede en vriendelijke menschen te hebben ontmoet.
Het ontbrak gedurende de eentonige zeereis niet aan afwisseling. Men hield zich aan boord met muziek en lectuur bezig, Rob’s lessen bij La gingen geregeld door, en de gezellige gesprekken des avonds aan en na tafel waren voor Rob even aangenaam als leerrijk. Het viel hem op, hoe allen hun best deden om vriendelijk en goedgehumeurd tegenover elkander te zijn, hoe men zich beijverde om het gesprek nooit te doen verwateren in alledaagsche praatjes, maar ’t altijd daarheen te leiden, dat de een steeds van den ander iets leerde. Vaak was men [65] het ook over ’t een of ander onderwerp oneens, maar hoe levendig de discussie ook werd, altijd bleef de toon hoffelijk en opgewekt, en men eindigde onveranderlijk met elkaars gevoelens nog meer te waardeeren dan te voren, ook al was men niet tot overeenstemming kunnen komen. Li bezat een bewonderenswaardigen tact om zulke discussies te leiden, en zoo noodig ook tijdig te doen eindigen.
Gedurende de reis was Rob herhaaldelijk in de gelegenheid den marconi-toestel in werking te zien, die door La bediend werd. Deze deelde hem nu mee, dat Nof niet alleen met het overbrengen van het briefje aan Rob’s ouders belast was, maar ook eenige toebereidselen moest treffen in Londen en in Dover, waar men landen zou. Vandaar zond hij telkens draadlooze telegrammen naar het jacht. Ook met De Vogel, die nu zoo hoog gestegen was, dat hij zonder kijker niet meer was waar te nemen, werden nu en dan marconigrammen gewisseld.
Den 24en October, den dag vóor men zou landen, liet Li Rob in de commandantshut komen, en zei:
“Ik zal je nu enkele dingen vertellen, die je noodig hebt te weten, omdat ze je misschien te pas kunnen komen. Ten eerste dan, moet je weten, dat we in Londen met ongeduld verwacht worden.”
“Weten ze daar dan al dat je komt?” vroeg Rob.
“Zeker! Nof is vooruitgegaan als mijn particulier secretaris, of liever als die van Lane. Hij is over land gekomen, naar ’t heet, en heeft al zalen in Londen afgehuurd, en contracten met impressario’s afgesloten, ten doel hebbende de lezingen van den [66] ontdekkingsreiziger Lane voor te bereiden, welke deze over zijn Zuidpooltocht zal houden. Dagelijks heb ik hem berichten geseind, welke hij in de groote bladen heeft doen opnemen, en het publiek is al zoo opgezweept, dat zich officiëele comité’s van ontvangst hebben gevormd en de Koning zijn verlangen te kennen heeft gegeven den ontdekkingsreiziger te ontmoeten. Heel Dover en Londen zijn door Nofs zorg met groote, gekleurde aanplakbiljetten beplakt, waarop mijn, of liever Lane’s, welgelijkend portret is afgebeeld. Men draagt al Lane-dassen, drinkt Lane-limonade, rookt Lane-sigaren. Het Britsch Aardrijkskundig Genootschap zal ons een groot feestmaal aanbieden.”
Rob zag het eene wonder zich al weer op het andere stapelen. Dat zou intressant worden. Als hij er nu maar bij kon zijn!
“En hoe gaat het nu met ons allemaal?” vroeg hij. “Wat stellen wij voor?”
“Wel, daar jullie allemaal Hollanders zijn, stel je Hollandsche ingenieurs en oud-zeeofficieren voor, die ik voor mijn reis heb aangeworven nadat mijn scheepsvolk was weggeloopen. Dat klinkt voornaam; voor matrozen zouden jullie er trouwens niet zeebonk-achtig genoeg uitzien. En jij zult fungeeren als mijn adjudant; dan kan je me overal volgen.”
“Dat is heerlijk!” juichte Rob. “Dan kom ik dus ook bij den Koning! En hoe krijg je nu de diamanten?”
“Geduld! dat zal je wel zien,” lachte Li. “Voorloopig moet je maar precies doen wat ik zeg, en op de vragen, die men je mocht stellen, voorzichtige antwoorden geven.” [67]
Rob kon dien nacht bijna niet slapen van opwinding bij de gedachte aan de avontuurlijke dingen die voor de deur stonden. Hoe zou Li het wel aanleggen? Zou het lukken? Was het eigenlijk niet een gevaarlijke onderneming, en wat zou hun lot worden als de list eens ontdekt werd? Al dergelijke vragen bestormden Rob en hielden hem wakker, maar ten slotte herkreeg zijn blind vertrouwen in Li, die zoo zeker van zijn zaak was, en geen oogenblik scheen te aarzelen, de overhand, en hij sliep gerust in.
De zee was dien nacht, evenals trouwens gedurende de heele reis, zeer kalm, en de vernuftige inrichting van het jacht maakte dat het bijna niet slingerde. Rob had dan ook geen oogenblik last van zeeziekte gehad, en hij sliep dien nacht zoo rustig, dat hij den volgenden morgen eerst na vijf minuten het geweldig kanongebulder hoorde, waarmee het jacht, de Engelsche vlag in top voerend, begroet werd door de ter reede van Dover liggende oorlogsbodems. Snel stond hij op, kleedde zich vlug aan en liep naar het dek, dat door een prachtige herfstzon vroolijk beschenen werd. [68]
Zesde Hoofdstuk.
Rob komt in Londen.
De ontvangst te Dover.—De aankomst in Londen.—Het huis in Longmanstreet.—Li’s eerste lezing over een nooit gemaakte Zuidpoolreis.—Alle Londensche heeren wenschen zich een poolmeisje tot vrouw.—Het diner van het Aardrijkskundig Genootschap.—Rob drinkt thee met den Koning.—De kroonjuweelen.
Nauwelijks was Rob op het dek, of hij hoorde boven het kanongedonder uit de muziek van een groot aantal muziekkorpsen, die aan de kade waren opgesteld, en die onophoudelijk het Engelsche volkslied speelden. Alle huizen in den omtrek waren versierd en bevlagd; alle schepen waren met tallooze kleine vlaggetjes opgetuigd en de in het want staande matrozen joelden. Het was een leven dat hooren en zien hem verging.
Nauwelijks had Lo den jongen in ’t oog gekregen of hij duwde hem aan een arm de kajuitstrap af, en fluisterde hem haastig toe:
“Ga je vlug verkleeden, er ligt een pak voor je in de rookzaal.”
Zoo gauw hij kon, trok Rob het mooie, zwarte [69] pak aan, dat hij vond liggen, en waarin hij er zooveel deftiger en ouder uitzag dan te voren, dat hij den spiegel, die hem vertelde dat hij nu zijn eerste gekleede jas aanhad, bijna niet gelooven kon. Toen hij weer naar het dek was gesneld, vond hij daar Li-Lane eveneens stemmig in ’t zwart gekleed, en de overigen in reistoiletten van allerlei kleuren.
Vóor hij daarover zijn verbazing te kennen had kunnen geven, wees Li hem op een stoomsloep, die, met muziek aan boord, snel het jacht naderde.
De sloep kwam op zij, en een deftig heer, in groot ornaat en met een gouden keten om den hals, beklom de scheepstrap. Boven gekomen, trad hij met uitgestrekte handen op Li toe, en zei:
“Mister Lane, als burgemeester van Dover, en daartoe door Z.M. den Koning uitgenoodigd, heet ik u welkom op Engelschen bodem. Het heeft Z.M. behaagd een koninklijken salon-trein tot uw beschikking te stellen, die u onmiddellijk naar Londen zal voeren. Het spijt de burgerij van Dover, dat zij den grooten ontdekkingsreiziger niet eenigen tijd in haar midden zal mogen behouden, doch zij heeft vernomen dat u reeds een woning in Londen gehuurd hebt, en zeer verlangend zijt daar de rust te genieten, die gij na de ontberingen van uw reis zoo ruimschoots hebt verdiend. Het is mij een eer en een voorrecht, u uit naam van den Koning, welkom te heeten op den vaderlandschen grond.”
Li, die deze toespraak met een vriendelijken glimlach en overigens zonder een spier te vertrekken had aangehoord, dankte nu den mayor met een sierlijke, in onberispelijk Engelsch uitgesproken rede. [70] Toen hij zweeg, werd op de stoomsloep een vlaggetje geheschen, en dadelijk daarna brak de muziek en het gebulder van het geschut weer los.
Li en de zijnen werden nu uitgenoodigd den burgemeester naar den wal te volgen, waar ze eenige versierde open rijtuigen vonden gereedstaan, die hen onder het gejuich der menigte naar het station brachten. Li groette en boog naar alle zijden, met de rust en het gemak van iemand, die zooveel groote emoties heeft meegemaakt, dat een huldebetoon als dit hem niet meer overweldigen kan. Li had met den burgemeester, Lo en Rob in het voorste rijtuig plaats genomen en deed den mayor een verhaal van een wonderbaarlijke redding uit de handen van zuidpoolsche wilden, die hij aan het cordate optreden van Rob te danken had, en waaraan het toe te schrijven was dat hij Rob steeds in zijn onmiddellijke nabijheid wilde zien.
“Had deze jonge man mij het leven niet gered,” zoo besloot hij zijn verhaal, “dan zou ik niet in staat geweest zijn de wetenschap met mijn nederige diensten ter zijde te staan.”
De burgemeester vond hierin aanleiding Rob eenige waardeerende woorden te zeggen, die deze met een verlegen buiging beantwoordde.
Onder het gewuif en gejuich der dicht opeen gepakte menschenmassa zette de trein zich in beweging, en daar de reis ook door eenige autoriteiten werd meegemaakt, was men voortdurend verplicht zich te laten complimenteeren en de rol van beroemde mannen te spelen.
Aan de stations, waar opgehouden werd, en men [71] toespraken moest aanhooren van burgemeesters en presidenten van corporaties, die met haar banieren op het perron stonden, kocht Lo eenige kranten, waarin ze allerlei berichten over zichzelf vonden, die niet weinig vermakelijk waren om te lezen.
In Londen aangekomen, speelde zich het Doversche programma nogmaals af. Muziek, toespraken, gejuich, kanongebulder. Door de drukke straten, die zwart waren van de menschen, reed men in open rijtuigen naar de Longmanstreet, waar twee kolossale huizen voor Lane en zijn gezelschap waren gehuurd.
Nog verscheiden malen moesten de reizigers zich op het balkon aan de geestdriftige menigte vertoonen, die zich niet verstrooide dan nadat Lane een toespraak had gehouden. En ook daarna werd het niet rustig, want den geheelen dag regende het bloemen, invitaties en telegrammen van gelukwensching. Maar vooral werd Li bestormd door verslaggevers van kranten, die hij allervriendelijkst te woord stond, alle inlichtingen gevend die ze wenschten, en door wie hij zich ontelbare malen in allerlei houdingen liet kieken.
Eindelijk tegen den avond, ook doordat Li in de kranten had doen plaatsen, dat hij de eerstvolgende dagen gaarne met rust zou gelaten worden, werd het wat stiller, en zat men gezellig bijeen, hartelijk lachend om de vermakelijke avonturen van dien dag.
Werkelijk vermoeid door de snelle reis en al het eerbetoon, ging men vroeg naar bed. Naf had uitstekend gezorgd; het geheele huis was uitstekend gemeubileerd en van alles voorzien wat men maar wenschen kon, en Rob merkte wel dat Li op de een of andere manier over onuitputtelijke geldmiddelen beschikte. [72]
Toen Rob naar zijn kamer ging en het venster wilde sluiten, hoorde hij beneden op straat wapengekletter. Hij keek naar buiten, en zag dat een compagnie garde-grenadiers een eerewacht had betrokken, en dat twee reusachtige schildwachts met statige passen voor het huis heen en weer liepen.
Den volgenden dag bleef men rustig thuis. Li zat aan zijn schrijftafel, snuffelde in dikke boeken en schreef vele vellen papier vol. Tegen den avond vernam Rob, dat Li een lezing zou houden voor twintigduizend menschen in de groote concertzaal van het Koninklijk Conservatorium. Hij stelde zich veel van die lezing voor, benieuwd wat Li zijn hoorders zou opdisschen, maar toen men den avond daarop in open rijtuigen naar het Conservatorium was gereden en Li het podium had bestegen, stond Rob versteld van de kalmte en de schijnbare kennis van zaken, waarmee Li zijn Poolreis verhaalde. Na een beschrijving gegeven te hebben van zijn ondervindingen en ontberingen gedurende de reis er heen, stond hij uitvoerig stil bij de bizonderheden die de Pool zelf betroffen. Hij schilderde die als een vrij uitgestrekte, zeer bewoonbare streek, waar niet, zooals men dikwijls verondersteld had, het opeengehoopte ijs allen plantengroei en het dierlijk leven onmogelijk maakte, maar waar integendeel weelderige bosschen en een zeer intelligente bevolking gevonden waren, welke laatsten de koene ontdekkers vriendelijk ontvangen had, hoewel zeer verbaasd, dat er buiten hen zelven nog andere wezens op aarde bestonden die er ongeveer als zij uitzagen. De bewoonbaarheid en den plantengroei verklaarde Li hierdoor, dat de [73] warmte, ontstaan door de wrijving van de aarde om de aardas, groot genoeg was om het ijs over een groote uitgestrektheid te ontdooien. Toen Li vertelde dat de Poolbewoners hoogstwaarschijnlijk afstamden van de leden eener sinds onheugelijke tijden daar aangekomen, doch door de buitenwereld verloren gewaande expeditie, en dat deze expeditie een Engelsche moest geweest zijn, aangezien de heerschende taal een wel is waar verbasterde ofschoon nog zeer begrijpelijke vorm van het Engelsch bleek te zijn—toen Li dit vertelde, barstte er onder het gevleide publiek zulk een daverende storm van toejuichingen uit, dat er volle twintig minuten noodig waren eer het publiek gekalmeerd was en Li zijn rede kon voortzetten. Na eenige wetenschappelijke verhandelingen ten beste te hebben gegeven omtrent de aswenteling der aarde, besloot Li zijn met gespannen aandacht gevolgde lezing door een geestdriftige schildering van de Zuidpoolsche vrouwen te geven. In haar was naar zijn zeggen schoonheid en lieftalligheid harmonisch vereenigd. Aan de Zuidpool kwamen geen ongelukkige huwelijken voor; wie met een Zuidpoolsche trouwde, kon verzekerd zijn van een duurzaam geluk. Deze met gloed en geest uitgesproken slottirade bracht het publiek opnieuw in verrukking, en nog dienzelfden avond wist een verrukt jongmensch zevenduizend handteekeningen van trouwlustige lotgenooten te verzamelen voor het stichten van een “South-Polar-women-import-fund.” Den volgenden dag sprak heel Londen over de plotseling beroemd geworden Zuidpoolschen, en gedurende vele weken werden ze in alle café-concerts in woord en kleedij geprezen [74] en nagebootst aan de hand van de uitvoerige beschrijving, die Li van haar uiterlijk had gegeven.
Den 29en October had het groote diner plaats, door het Aardrijkskundig Genootschap aangeboden. Rob zat op een eereplaats, links van de echtgenoote van den secretaris, en rechts van de vrouw van den president, die aan de zijde van Li was gezeten. Het diner, dat eindigde met de aanbieding van het buitengewoon eerelidmaatschap aan den ontdekker James Lane, kenmerkte zich door het overgroote aantal speechen, die Li met onvermoeibaren ijver beantwoordde, daarbij een kennis van zaken ten toon spreidend, waarvan Rob nu en dan verstomd stond.
De 1e November eindelijk was bestemd voor de soiree ten Hove. Alle bewoners van De Vogel, Rob incluis, staken zich voor die gelegenheid in rok, en Li gaf zijn metgezellen, vooral den jongsten, voor het vertrek nog de noodige goede lessen met betrekking tot de talrijke voorschriften, waaraan zij zich aan het ceremoniëele Engelsche Hof hadden te houden.
Om klokslag negen uur kondigde de Chambellan met luider stem de komst aan van Sir James Lane en gezelschap, welke betiteling Li er op wees, dat het den Koning behaagd had den grooten ontdekkingsreiziger een onderscheiding te verleenen, waarvoor Li Zijne Majesteit nog niet had bedankt, toen deze zijn vorstelijke mildheid nog verder uitstrekte door zijn beroemden onderdaan dadelijk na de begroeting met de versierselen van het commandeurskruis der Bath-orde te omhangen.
Terwijl de gasten zich al pratend door de ruime [75] zalen bewogen, onderhield de Koning zich zeer vriendelijk met Li en Rob. Zijne Majesteit deed allerlei vragen, die duidelijk blijk gaven van zijn belezenheid over het onderwerp, een belezenheid van vermoedelijk jongen datum. Li gaf uitgebreide, wetenschappelijk getinte antwoordden, en vooral de beschrijving der Zuidpoolsche dames intresseerde den Koning zeer. Toen Li vertelde, dat hij aan de Pool ook uitgebreide diamantvelden had ontdekt, die nog onontgonnen lagen en bestemd waren kolossale schatten op te leveren, begonnen de oogen van den Vorst te schitteren. Merkwaardig was het, dat ’t woord “diamant” nauwelijks was uitgesproken, of een lang, correct-gerokt heer, met een monocle in ’t oog en een orchidee in ’t knoopsgat, die een minuut geleden nog aan ’t andere einde der zaal had gestaan, mengde zich in ’t gesprek, al pratend eenige aanteekeningen in zijn notitieboekje makend. Deze heer werd voorgesteld als Zijner Majesteits Minister van Koloniën.
Toen het gesprek eenmaal op diamanten was gekomen, wist Li door een handige overgang ook de kroonjuweelen in de conversatie te mengen, en hij vroeg, of de edelgesteenten, die den Koning en de Koningin bij de kroning waren aangeboden, werkelijk van een zoo verbazenden omvang waren als de dagbladen, waarin hij de beschrijving had gelezen, vermeld hadden.
In antwoord hierop gaf de Koning een geestdriftige beschrijving van de kroon en den diadeem, die, naar hij zeide, in een zeer kunstig uit hout gesneden kastje werden bewaard, dat steeds zorgvuldig in een brandkast stond gesloten. De brandkast bevond zich in ’s Konings slaapvertrek, en was van een hoogst vernuftige [76] sluiting voorzien, waarvan het geheim alleen aan hem zelf bekend was.
Li deed nog eenige belangstellende vragen, en haalde intusschen al pratend een marokijn leeren étui uit den zak, waarin zich eenige prachtige groote steenen bevonden, welke hij zich veroorloofde den Koning als een souvenir aan de reis aan te bieden. Zijne Majesteit was verrukt over de helderheid en het slijpsel der steenen, die volgens Li door hem zelf aan de Pool waren gedolven, en het behaagde hem het geschenk welwillend te aanvaarden. Toch kon hij, met een kennersblik de juweelen monsterend, de opmerking niet weerhouden, dat de kroondiamanten nog grooter van omvang waren.
Nu gaf Li luide zijn verbazing te kennen. Dat er steenen zouden bestaan, grooter nog dan die, welke het Zijne Majesteit behaagd had als een nederige hulde van een zijner meest getrouwe onderdanen aan te nemen, kwam hem verwonderlijk voor, en hij waagde het zelfs op zeer bescheiden wijze de mogelijkheid te opperen, dat de Koning zich vergiste.
Zijne Majesteit, een-en-al welwillendheid, bood den ontdekkingsreiziger nu aan, zich persoonlijk te gaan overtuigen van de pracht der kroonjuweelen, die door deskundigen op minstens een millioen pond waarde werden geschat, en Li toonde zich verrukt over dit gunstbewijs. Door enkele ministers en andere hoogwaardigheidsbekleeders vergezeld, ging men nu naar het slaapvertrek, waar zich dicht naast het praalbed een sierlijk geornamenteerde brandkast bevond, die door den Koning met enkele onmogelijk [77] te volgen handgrepen werd geopend. Daarna drukte Zijne Majesteit op een veer, en er schoof een kunstig bewerkt houten koffertje te voorschijn, waarvan het deksel zich, eveneens door een druk op een verborgen veer, opende. Nu lagen, achter glas opgesteld, de kroondiamanten in schitterende pracht voor de bewonderende oogen der toeschouwers. Het electrisch licht tooverde de heerlijkste kleurfonkelingen in de geslepen vakken, en allen waren het er over eens, dat nergens ter wereld de weerga van zulk een pracht gevonden kon worden.
Alleen Li scheen meer in bewondering voor het koffertje dan voor de diamanten verdiept te zijn, en vroeg ten laatste:
“Is dit van Indisch maaksel?”
“Juist,” antwoordde de Koning. “Het is een voortbrengsel van Britsch-Indische houtsnijkunst, en een geschenk van den Emir van Paschuda ter gelegenheid onzer Kroning.”
Nadat het gezelschap weer in de zaal teruggekeerd was, liep het gesprek nog eenigen tijd over het koffertje. Li gaf zijn groote belangstelling te kennen voor dergelijke industrie in ’t algemeen, en vertelde dat hij op zijn reizen zooveel merkwaardige voorwerpen van handenarbeid en gebruikskunst had verzameld, dat hij ’t de moeite loonend vond een vergelijkende studie van zuidelijke inlandsche industrie te gaan schrijven. Zelfs had hij al eenige bladzijden voor dat boek op schrift gebracht, met het plan het van talrijke illustraties te voorzien. Daartoe wilde hij vooreerst fotografische opnamen maken van de voorwerpen uit zijn eigen collectie, maar ook zou hij [78] een dankbaar gebruik maken van al wat museums en particuliere verzamelaars hem konden en wilden bieden.
Zijne Majesteit, die het er op gezet scheen te hebben den gast met gunstbewijzen te overladen, gaf onmiddellijk te kennen, dat hij de eerste wilde zijn die hem in dit schoone werk ter zijde stond, en bood Li het Indische kistje in bruikleen aan. De juweelen konden zoo lang in de brandkast liggen, en wanneer Li beloofde dat hij het koffertje met de grootste omzichtigheid zou behandelen en het niet langer aan zijn bestemming onttrekken dan voor de beschrijving en het doen van opnamen strikt noodig was—in elk geval niet meer dan tweemaal vier-en-twintig uur—dan was er tegen het in leen geven geen enkel bezwaar.
Li stribbelde nog wat tegen, sprak van de te groote eer die hem bewezen werd, meende dat hij het aanbod niet mocht aannemen—doch eindigde met er een dankbaar gebruik van te maken.
En zoo werd dan besloten, dat het koffertje den volgenden morgen onder militair geleide in Li’s hotel zou gebracht worden.
Het was inmiddels vrij laat geworden. Zijne Majesteit trok zich in zijn appartementen terug; de rijtuigen der gasten werden afgeroepen, en ook Li met gezelschap reed in hofkoetsen naar Longmanstreet.
Daar aangekomen, zat men nog enkele oogenblikken gezellig bijeen. Li was klaarblijkelijk zeer ingenomen met den gang van zaken, en zei vroolijk tot Rob:
“Het halve werk is gedaan!”
“Maar ik dacht,” zei Rob, “dat je het koffertje zonder de diamanten te leen kreeg!” [79]
“Natuurlijk, beste jongen!” lachte Li, “maar ik had ook geen oogenblik gedacht dat ik de diamanten er bij zou krijgen!”
“Maar hoe wil je dan...” begon Rob.
“Geduld maar! Je zult ’t wel zien, hoe ’t nu verder gaat. Nu komt onze geleerde La in actie.”
“Electriciteit overwint alles!” antwoordde deze raadselachtig.
“Ik ben erg benieuwd,” zei Rob. “Maar vertel eens, Li, hoe kwam je aan dien prachtigen diamant? en was ’t eigenlijk niet zonde om dien weg te geven?”
“Niet erg,” zei Li leuk. “Kijk onze alchimist eens lachen—’t is alweer La, die er achter zit. Die fabriceert in z’n vrijen tijd valsche diamanten—van koolstof onder electrischen druk—en je ziet dat z’n uitvinding ons al goed te pas is gekomen!” [80]