Eerste hoofdstuk

I.

MERIJNTJE hing met stijfklemmende handen en knieen aan het lange klokketouw in de torenkamer en liet zich zalig op en neer trekken. Hoog boven hem in de toren bromde nog de zware klok, die machtig aan zijn dikke, houten as heen en weer zwaaide, en in het geweld van zijn dans de kleine jongen als een veertje meenam. Maar de vaart en de galm verminderden snel. Al langzamer rees en daalde het touw. Al trager en aarzelender trilde de klepel tegen de zingende bronzen wand. Maar Merijntje, wiens stelregel het was de dingen tot de uiterste mogelikheden te genieten, bleef profijtelik hangen tot het touw geen spoor van beweging meer verried.

Meneer pastoor stond erbij te glimlachen en wreef met een rode zakdoek het zweet van zijn verhit gezicht. Het lange, witte krulhaar warde wild rond zijn wangen en zijn magere handen trilden. Merijntje liet zich zakken, maar toen zijn handen onder aan het touw stuitten tegen de dikke knoop, bleven zijn tastende voeten nog bijna een meter van de grond. Hij spartelde angstig, keek naar beneden, maar durfde zich niet loslaten. Toen riep hij zachtjes:
- Meneer pestoor?....
Plagend keek deze hem aan en zei luchtig:
- Loat j'w eige moar vallen, or! Ge zuld 'als, nek een niere nie gelijk breke. Maar Merijntje spartelde heftiger, en antwoordde beducht:
- Ik durf nie, meneer pestoor!
- Ge zijd' een kleinen bangschijter, gij, lachte de eerwaarde, maar goedig greep
hij het spartelende kereltje
onder de armen en zette hem op de vloer. Hijgend richtte hij zich weer op, en Merijntje keek hem verontrust aan.
- Zijde veul moei, meneer pestoor?
- Vuls te veul, jonge, vor zo'n ouw kroakske, kuchte de pastoor, opnieuw met zijn rode zakdoek het vochtige voorhoofd afwissend. Me motte gaauw een nieuwe kuster zien te krijgen, aanders lui ik m'n eige den eenen of den aanderen dag nog dood.
Merijntje knikte ernstig en toen gingen ze op de bank zitten bij het torenvenster, om een beetje uit te blazen, eer ze de tocht ondernamen langs de donkere trap naar beneden. De oude priester leunde vermoeid met het hoofd tegen het kozijn en sloot de ogen. De kleine jongen keek naar buiten.
't Was vijf uur. De zon daalde al in rijper gloed en het licht gleed zwaar en ros over de vette voorjaarsvelden, waar de dikke paarden voor de ploegen en de eggen moeizaam zwoegden door de grauw-zwarte grond, en hier en daar het lichte groen van het winterkoren waasde als een belofte van milder seizoenen. Het dorp met zijn rode en blauwe pannendaken lag vlak onder hen. Merijntje wist precies wie er onder al die kappen woonden. En ook, van welke dorpen de torentjes waren, die ver weg boven het paarse hout der bottende bomen hun blinkende haantjes opstaken. Ginder, die dikke en heel hoge, dat was de toren van de paterskerk in de stad. Langzaam zwierven de aandachtige oogjes rond door de bekende omgeving, en bleven dan als steeds bedroefd rusten op een laag, oud dak met dieprode pannen, waar veel zwart en mos op woekerde.... Hoeveel heerlike uren had hij daar gesleten, pratende met zijn goede vriend, de Kruik, de beruchte stroper, die zo zacht met hem omging.... En die toch een schrikkelike moordenaar geworden was en naar de gevangenis gebracht. Voor tien jaar.... Tien jaar.... dat was nog langer dan Merijntje alles bij
mekaar al geleefd had.... Zoiets kon je je niet voorstellen.... Moeilik wendde hij zijn ogen van het huisje weg. Hij mocht over de Kruik niet meer praten en niet meer denken, maar hij deed het toch telkens weer. Met rillen en beven soms, omdat een moordenaar toch zo'n verschrikkelik wezen was, maar ondanks alles nooit met boosheid of diep verwijt. Want Merijntjes eenvoudige logika had vastgesteld, dat hij daartoe het recht miste: zijn verraad aan z'n liefste vriend had hem in eigen ogen heel slecht gemaakt, al was dat verraad ook onwillekeurig geweest, en als de Kruik hem teleurgesteld had, dan had de Kruik toch zeker duizendmaal meer reden om zich door Merijntje teleurgesteld te voelen, en boos op hem te zijn. En de Kruik, die haast geen pen kon vasthouden, had aan de pastoor een brief geschreven, waarin enkel stond, of meneer pastoor aan Merijntje zeggen wou, dat hij niet kwaad op hem was. Zo bang was die goeie kerel geweest, dat zijn kleine kameraad zich te veel zorgen zou maken om wat er gebeurd was op die onheilsdag na karnaval.... Het had Merijntje getroost en gedrukt tegelijk. Weken lang had hij rondgelopen als in een benauwde droom, half ziek, half versuft. Hij moest telkens weer huilen en kon er dan uren achtereen niet mee ophouden, en alleen meneer pastoor had het verstaan, hem met stille, goede woordjes, die nog liever en zachter werden door zijn warme, oude stem, tot bedaren te brengen. Nu was Pasen alweer voorbij, en Merijntje leefde een beetje op, groeide langzaam aan over de gruwelike indrukken heen, werd allengs weer het peinzende, levenslustige jongetje, dat hij geweest was voor de dubbele moord, door zijn beste kameraad bedreven. En de nieuwe, grote gebeurtenis, die pas het dorp in rep en roer gezet had, was zeker in sterke mate oorzaak geweest, dat Merijntjes geestelike genezing al sneller en sneller ging. Het was geen kleinigheid!....
Meneer pastoor had de laatste tijd al telkens gemeend, dat er geld verdween uit het offerblok in de kerk. Dat vermoeden werd zekerheid, doordat hij er eenmaal zelf, als proef, twee rijksdaalders in gegooid had, en er geen enkele rijksdaalder uit kwam, toen hij Zaterdags daarop het offerblok leegde. Samen met de razend verontwaardigde koster had hij dagen lang geloerd om de schaamteloze, heiligschennende dief te betrappen, die oorzaak was, dat Onze Lieve Vrouwtje en de Heilige Antonius veel minder kaarsen kregen dan betamelik was. De koster had ongenadig op de geheimzinnige bandiet gesakkerd, maar ondanks al hun ijver en hun listen hadden ze geen spoor gevonden, geen enkele aanwijzing, die ook maar een flauw vermoeden kon opleveren. En toch was de opbrengst van het offerblok al maar geringer geworden. Toen had de pastoor zuchtend gezegd, dat ze het maar op moesten geven, en de ontdekking van de misdadiger in Gods hand leggen. Eveneens zuchtend had de koster er in toegestemd, de spionnage te staken. Maar de slimme pastoor had dan in 't geheim de bewaking alleen voortgezet, uren en uren achtereen met een boek bij zich stil achter de gordijntjes van zijn biechtstoel gezeten. En eindelijk had hij de dief op heterdaad betrapt....
De dief was de koster zelf!.... De goede, oude pastoor was er helemaal van ondersteboven geweest en had gestotterd van drift en ontsteltenis, toen hij het vertelde aan Jans, de oude dienstmeid, die zijn sober leven deelde. Een spontane onvoorzichtigheid, in de opwinding van het ogenblik begaan, en waar hij spoedig spijt van had. Want toen hij maatregelen nam om de man met stille trom te laten vertrekken, wist heel het dorp van het wonderlike geval, en overal werd wraak geschreeuwd, gelachen, beweerd, dat je van zo'n farizeeer als die koster, die fijner dan gemalen poppestront was, ook kwalik anders kon verwachten. - De fijnen zijn de mijnen, zei de duivel, en daar had je het weer!....
Toen waren de tongen pas goed losgekomen, en plotseling wist iedereen, dat het met de vrouw van de schurkachtige kerkedienaar ook alles behalve pluis was: die gevreesde klappaai, waar geen reputatie veilig voor was en die compleet met Onze Lieve Heer in haar zak liep, had met minstens een stuk of vijf ontroostbare weduwnaars van het dorp achter de heggetjes liggen kroelen....
Het werd een formeel oproer. Tegen de avond was heel het dorp met ketelmuziek naar de woning van het geschandvlekte echtpaar getrokken, en had een hels koncert gegeven met potdeksels, papieren toeters, rommelpotten en lege tonnetjes, die met dikke knuppels bebeukt werden. Ze hadden gegild, geblaft, als katten gemauwd, getierd, gefloten en een spektakel gemaakt, waar ze dan zelf steeds opgewondener van waren geworden. En toen had Pinneke Testers, die op het koor de solo's zong, een litanie geimproviseerd, zo baldadig, dat de luidruchtige vergadering zich in lachkrampen had gekronkeld.
- Me zulle de littenie zienge van den 'eilige langvienger, een de krolse kat! had hij aangekondigd, en met zijn ver klinkende stem voorgezongen:
- Schijn'eilige zoete gaauwdief! waarop de menigte aanstonds, onder gierend gelach de responsie brulde:
- Oroa pro nobis!
- Oontige sallemaander! zong ernstig de wijd-galmende stem van Pinneke, en joelend volgde weer het koor:
- Oroa pro nobis!
- Beschermer van den offerblok!
- Oroa pro nobis!
- Troosteres der wedewnoars!
- Oroa pro nobis!
Vrouwen gierden stuipachtig. Mannen hielden zich aan
elkaar vast, leien het hoofd tegen elkaars schouders, snikten van het lachen.
- Gelukzoalige Stikt-er-j'w-'aand-moar-in!
- Oroa pro nobis!
Nog slechts enkelen vonden de kracht te antwoorden op de lofzangen, die Pinneke met een stem als een klok deed uitrollen boven het steeds stijgend vreugdegehuil.
- 'Eilige Magdelenoa!
- Oroa pro nobis!
- Kuise moagd van Sinte Besjoan, doar zes poar schoene vor 't bed stoan!
Toen was er een gekrijs van dolle, razende vrolikheid opgestegen, en Pinneke had zijn litanie moeten onderbreken. En terwijl hij zelf stond mee te schateren, aan het eind van zijn kracht tot ernst, had dat schaamteloze wijf van de koster het zoldervenster opengeklapt en met een fikse geut de onwelriekende inhoud van een grotetinnennachtspiegelbovendevolverwachtingopgehevengezichtenomgekeerd. Woest wraakgehuil van de getroffenen, schelle vreugdekreten van de gelukkiger omstanders waren het antwoord geweest. Maar ook de van pret krimpende lachers deelden de mening van de beestig vloekende, danig bedropen slachtoffers, dat deze wandaad alle perken te buiten ging en een voorbeeldige weerwraak meer dan rechtvaardigde. En dus was er een halve minuut later geen ruit meer heel in het huisje van de ontrouwe koster en zijn brutale wederhelft. En ware niet de pastoor, door bedaarder dorpelingen gewaarschuwd, op het toneel van de strijd verschenen, er was vermoedelik niet veel heel gebleven van het aangevallen huisje en deszelfs inboedel.
De oude priester was midden in de woest joelende bende gesprongen en had ze uitgescholden voor beesten en deugnieten, bandieten en doerakken en ze bevolen, naar huis te gaan. Beduusd was het plots ontnuchterde
volkje, zachtjes mopperend, afgedropen, en de vertoornde pastoor had ze nog nageroepen:
- Schoamde'oe eige, schavuite! Is dad'een menier om zoondoars te b'aandele! Dan moes ik bij jullie ammoal de gloaze wel in komme gooie!
Daar had niemand wat tegen in te brengen gehad, behalve Pinneke Testers, die olik riep:
- 'Ou! 'Ou! meneer pestoor! Ge meug nie uit den biechstoel klappen, ee!
- Wilde wel es as de werregoai je sloaibak dicht 'ouwe, lilleke goalipoap! had de pastoor geraasd, maar ze hadden best gezien, dat hij, moeite had om zelf niet mee te lachen. Toch waren ze wijselik maar weggegaan en hadden er een borrel op gezet, omdat het toch een zeer bizondere gelegenheid was, waar je nog es degelik over na moest praten.
De pastoor was bij het beangste kosterspaar binnen gegaan, en later had iemand hem met de voerman zien praten. En de volgende morgen was het huisje leeg geweest: het edele tweetal was met de noorderzon vertrokken. Zaterdags op de scheerschool bij Sjoan Heiligers droeg Pinneke Testers een lied van eigen dichtader voor, waarvan het even zinrijke als fraai rijmende referein luidde:
Een Suuske die stool d'r uit den offerblok,
Een Aantje die lichtten al d'r rokskes op!
Een falderalderoa! Een falderalderoel!
Een ze kapte de piespot al op oons moel!
Het was een groot succes. Zondags zong het hele dorp niets anders meer.... Maar de pastoor zat zonder koster en moest dus met de misdienaars al het werk
alleen doen. Dat duurde nu al bijna twee weken en het werd de oude man te zwaar.
Merijntje vond het heerlik. Hij mocht bij alles helpen,
mocht met een lange domperstok de kaarsen van de kleine zij-altaren aansteken en doven. Hij mocht de wijn en het water in de kleine, zilveren kannetjes doen. En hij mocht met meneer pastoor mee op de toren om de klok te luiden, om acht uur 's morgens, om twaalf uur en om vijf uur 's middags. En dat eindigde altijd in zo'n opwindende schommelpartij aan het sterke klokkekoord, en een rustpoos, waarin hij over het wijde landschap keek tot waar in de verte de hemel het water van de
blinkende, brede stroom raakte.
De pastoor stond zuchtend op.
- Kom, Merijntje, zei hij, - loat oons noar beneje goan. A'ge de poaikes van den 'of vor me wilt rijve, verdiende twee sjoewe.
Merijntjes bruine ogen flikkerden. Een stuiver!.... Die meneer pastoor was toch een wonder goeie man! Altijd en altijd probeerde hij je blij te maken. Gretig antwoordde de kleine jongen:
- Asteblieft, meneer pestoor.
- Nou, veruit dan. Goade gij moar voorop. A'k dan val, val ik teminste zocht. Aarzelend stond Merijntje bij het donkere gat. Toen keek hij naar meneer patoor omhoog, of die het werkelik meende, dat hij voorop zou gaan. Merijntje hield niet van die donkere tocht. Er fladderden soms vleermuizen uit duistere gaten weg. En als je dan vooraan was, dacht je, dat het op jou gemunt was. Achter de rug van meneer pastoor voelde hij zich oneindig veel veiliger.
- Nou, glimlachte de pastoor, toe dan! Avveseerd' een bietjen, aanders is 't oaved eer me beneje zijn. Voorzichtig stak de kleine jongen een aarzelend kousevoetje naar de eerste tree uit.
- Ge kun nie verdoold loope, plaagde de pastoor. Een a'ze noar je pakken in den doonkere, dan pakte moar vrom. Merijntje trok zijn voet weer terug. Angstig zochten zijn oogjes het gezicht van de pastoor. Die schudde lachend zijn wijs hoofd, en zei: - Ge zij' wezelik een kleine kakkebroek, Merijntje. D'r is ommes gin meins in de tore. Een de fliermuize zijn banger vor jou as gij vor 'ullie.... Kom, allee, dan zal ik wel eest goan.
Langzaam daalden ze de trap af. Merijntje bleef zo dicht achter de pastoor als hij maar kon. Het was toch wel een avontuurlike en beangstigende tocht! Die trap draaide maar, draaide maar en je kwam van de ene roet-donkere ruimte door een flauw verlicht stuk, waar een strepig venstertje was, in weer een nieuwe zwarte pijp.
Daar moest je met je voeten naar de treden zoeken, en je zag er enkel vaag de witte haren van meneer pastoor, net of die los voor je uitzweefden. Met een zucht van verlichting betrad hij eindelik het portaal van het zangerskoor. Nou was het
verder niks meer, want de trap van hier naar beneden was helder verlicht door grotere vensters.
Hijgend stond de pastoor even stil om uit te blazen.
- Hehe! zuchtte hij. - Da's de moord vor m'n ouwe knoke, Merijntje! - A'ge zo moei zijt, za'k nou wel voorloope, meneer pestoor, bood de kleine held gul aan.
Meneer pastoor schoot in een lach, en gaf hem schertsend een lichte schop voor zijn broek.
- Gij zij toch een broaf manneke, prees hij ironies, - een glad nie bang uitgevallen. Merijntje kreeg een kleur bij de twijfelachtige lof, maar hij stapte nu toch voor de pastoor de trap af en dat gaf hem het gevoel, dat hij de oude man echt beschermde.
Beneden hield hij beleefd de deur voor hem open, en toen stonden ze gauw in het kleine voorhofje buiten, midden in de zon, die pijn deed aan hun ogen, nu ze zo lang het donker waren gewend geweest.