Zaterdag 22 februari
REBECKA SCHENKT KOFFIE IN UIT EEN THERMOSFLES EN GAAT AAN de keukentafel zitten. Als Viktor zich nou vergrepen heeft aan Sanna’s kinderen, denkt ze. Kan Sanna dan zo buiten zichzelf zijn geraakt dat ze hem heeft vermoord? Misschien is ze naar hem toe gegaan om hem ermee te confronteren en toen…
Toen wat? onderbreekt ze zichzelf. Toen raakte ze uit haar humeur en toverde uit het niets een jachtmes te voorschijn, waarmee ze hem vervolgens doodstak? En tikte ze hem ook nog op zijn kop met een zwaar voorwerp dat ze toevallig in haar zak had zitten?
Nee, dat klopte niet.
En wie heeft die kaart aan Viktor geschreven die in zijn bijbel zat? ‘Wat wij hebben gedaan, is niet verkeerd in Gods ogen.’
Ze pakt de blikjes verf die de meisjes gebruikt hebben en spreidt een oude krant op tafel uit. Dan schildert ze Sanna. Ze lijkt nog het meest op een peperkoekvrouwtje met lang, krullend haar. Onder Sanna schrijft ze SARA en LOVA. Ze tekent Viktor ernaast. Hij krijgt een aureool om zijn hoofd, die een beetje scheef op het papier terechtkomt. Daarna verbindt ze de namen van de meisjes en Viktor met een streep. Ze trekt ook een streep tussen Viktor en Sanna.
Maar nu is die relatie verbroken, denkt ze en ze krast de lijnen die Viktor met Sanna en de meisjes verbinden door.
Ze leunt achterover in haar stoel en laat haar ogen over het schaarse meubilair dwalen, over de groene, zelfgetimmerde stapelbedden, de keukentafel met de vier niet bij elkaar passende stoelen, het aanrecht met de rode, plastic afwasteil en het krukje dat precies in het hoekje bij de deur staat.
Vroeger, toen het huisje werd gebruikt als jachthut, zette oom Affe zijn geweer altijd op dat krukje en liet het tegen de muur leunen. Ze herinnert zich grootvaders misprijzende rimpel tussen zijn wenkbrauwen. Zelf stopte grootvader zijn wapen altijd netjes in het foedraal en schoof het vervolgens onder het bed.
Tegenwoordig staat er een bijl op het krukje en aan de haak erboven hangt de handzaag.
Sanna, denkt Rebecka en ze richt haar blik weer op de tekening die ze gemaakt heeft.
Ze schildert kleine spiralen en sterretjes boven Sanna’s hoofd.
Sanna-wirwar-hoofd. Die niets zelf regelt. Haar hele leven lang hebben allerlei idioten ingegrepen en dingen voor haar geregeld. Ikzelf ben zo’n vervloekte idioot. Ze hoefde me niet eens te vragen om te komen. Ik kwam verdorie toch wel, als een hondenjong.
Ze tovert Sanna’s armen en handen weg door ze over te schilderen met zwarte verf. Ziezo, nu is ze handelingsonbekwaam. Vervolgens tekent ze zichzelf en schrijft er IDIOOT boven.
Vanaf het plaatje stijgt het inzicht op. Het penseel volgt trillerig de figuren die ze op de krant heeft geschilderd. Sanna kan niets zelf. Daar staat ze zonder armen en handen. Als Sanna iets nodig heeft, betreedt een of andere idioot het toneel om die dingen voor haar te regelen. Rebecka Martinsson is een voorbeeld van zo’n idioot.
Als Viktor zich aan haar kinderen vergrijpt…
…en ze zo kwaad wordt dat ze hem wil vermoorden. Wat gebeurt er dan?
Dan komt er een idioot die Viktor voor haar vermoordt.
Kan het zo zijn? Het moet zo zijn.
De bijbel. De moordenaar heeft Viktors bijbel in haar keukenbank gelegd.
Natuurlijk. Niet om de verdenking op haar te laden. Het was een gift aan Sanna. De boodschap, de kaart met het onhandige handschrift, was aan Sanna gericht, niet aan Viktor. ‘Wat wij hebben gedaan, is niet verkeerd in Gods ogen.’ Viktor vermoorden was niet verkeerd in Gods ogen.
‘Wie?’ zegt Rebecka bij zichzelf, terwijl ze een leeg hart naast de tekening van Sanna tekent. Binnen in het hart tekent ze een vraagteken.
Ze luistert plotseling aandachtig. Probeert in de storm een geluid te herkennen. Een geluid dat er niet thuishoort. Opeens hoort ze het, het lawaai van een scooter.
Curt. Curt Bäckström die op zijn scooter onder het raam zat en naar Sanna omhoogkeek.
Ze staat op van de keukentafel en kijkt om zich heen.
De bijl, denkt ze in paniek. Ik pak de bijl.
Maar nu hoort ze geen motorgeluid meer.
Je verbeeldde het je maar, rustig nu, sust ze zichzelf. Ga zitten. Je bent gespannen en bang en je hebt het verkeerd gehoord. Er is niets daarbuiten.
Ze gaat zitten, maar verliest de deurkruk geen moment uit het oog. Ze zou op moeten staan om de deur op slot te doen.
Begin nu niet weer, denkt ze bezwerend. Er is niets daarbuiten.
Het volgende ogenblik beweegt de deurkruk naar beneden. De deur gaat open. Het geloei van de storm dringt samen met een golf koude lucht naar binnen en een man in een donkerblauwe scooteroverall stapt haastig de drempel over en drukt de deur achter zich dicht. Eerst kan ze niet zien wie het is. Dan doet hij zijn capuchon en zijn bivakmuts af.
Het is Curt Bäckström niet. Het is Vesa Larsson.
ANNA-MARIA MELLA DROOMT. ZE SPRINGT UIT EEN POLITIEAUTO EN rent samen met haar collega’s over de E10 tussen Kiruna en Gällivare. Ze zijn op weg naar een autowrak dat tien meter verderop op zijn kop langs de weg ligt. Het lopen gaat zo zwaar. Haar collega’s staan al bij de in elkaar gedrukte auto en brullen naar haar:
‘Schiet toch op! Jij hebt de zaag. We moeten ze eruit krijgen.’
Ze blijft rennen, met de motorzaag in haar hand. Ergens hoort ze een vrouw hartverscheurend schreeuwen.
Dan is ze eindelijk bij de auto. Ze start de motorzaag. Die vreet zich gierend door het plaatijzer van de auto heen. Haar blik valt op een kinderzitje dat op zijn kop in de auto hangt, maar ze kan niet zien of er een kind in zit. De motorzaag huilt schril, maar plotseling rinkelt hij met een schetterend, doordringend geluid. Als een telefoon.
Robert port Anna-Maria in haar zij en valt weer in slaap zodra ze de hoorn heeft opgepakt. Aan de andere kant klinkt Sven-Erik Stålnackes stem.
‘Ik ben het,’ zegt hij. ‘Anna-Maria, ik ben gisteren teruggegaan naar Curt Bäckström. Maar hij is de hele nacht niet in zijn woning geweest, er doet in elk geval niemand open.’
‘Mmm,’ mompelt Anna-Maria.
Het onbehaaglijke gevoel van de droom blijft hangen. Ze tuurt naar de wekkerradio naast het bed. Vijf over halfvijf. Ze schuift omhoog en gaat rechtop tegen de wand van het bed zitten.
‘Je bent er toch niet alleen heen gegaan?’ vraagt ze.
‘Nu geen discussies, Mella, maar luister. Toen hij niet thuis leek te zijn of in elk geval niet opendeed, weet ik veel, ben ik naar de Kristalkerk gereden om te checken of ze niet de hele nacht met een of ander gehalleluja bezig waren, maar er was niemand. Daarom heb ik de pastores gebeld, Thomas Söderberg, Vesa Larsson en Gunnar Isaksson, in die volgorde. Ik dacht dat ze misschien zicht op hun schaapjes hadden en daarom wisten of die Curt Bäckström zijn nachtrust ergens anders haalde dan in zijn eigen woning.’
‘En?’
‘Thomas Söderberg en Vesa Larsson waren niet thuis. Hun vrouwen beweerden dat ze zeker nog in de kerk zouden zijn vanwege die conferentie, maar ik zweer het, Anna-Maria, er was niemand in de kerk. Ja, natuurlijk, ze kunnen daar in het donker hebben zitten schemeren, stil als muizen, maar dat lijkt me heel sterk. Pastor Gunnar Isaksson was thuis, hij nam op nadat de telefoon tien keer was overgegaan en kraamde alleen maar onzin uit.’
Anna-Maria denkt even na. Ze voelt zich versuft en een beetje misselijk.
‘Ik vraag me af of dat voldoende is voor een huiszoeking,’ zegt ze. ‘Je wilt Curt Bäckströms woning natuurlijk heel graag binnengaan. Je moet Von Post maar bellen om het hem te vragen.’
Sven-Erik zucht aan de andere kant.
‘Hij is volledig overtuigd van het Sanna-Strandgård-spoor,’ zegt hij. ‘En we hebben geen enkel redelijk argument. Maar toch. Ik heb een heel slecht gevoel over die kerel. Ik ben van plan er nu naar binnen te gaan.’
‘In zijn woning? Hou toch op.’
‘Ik bel Benny’s Slot & Alarm. Hij stelt geen vragen als ik zeg dat hij de rekening niet naar de politie kan sturen.’
‘Je bent niet goed bij je hoofd.’
Anna-Maria zet haar voeten op de grond.
‘Wacht op mij,’ zegt ze. ‘Robert moet me nog uitgraven.’
‘RUSTIG MAAR, REBECKA,’ ZEGT VESA LARSSON. ‘WE WILLEN ALLEEN maar praten. Doe geen domme dingen.’
Zonder haar met zijn blik los te laten, tast hij met zijn hand naar achteren, krijgt de deurknop te pakken en drukt hem naar beneden.
Wij, denkt ze. Welke wij?
Opeens beseft ze dat hij niet alleen is. Hij kwam alleen als eerste binnen om zeker te weten dat de situatie onder controle was.
Vesa Larsson doet de deur open en er komen nog twee mannen de kamer binnen. De deur gaat achter hen dicht. Ze dragen donkere kleding. Er is geen huid zichtbaar. Bivakmutsen. Veiligheidsbrillen.
Rebecka probeert op te staan van haar stoel, maar haar benen weigeren dienst. Het is alsof haar hele lichaam stopt met functioneren. Haar longen zijn niet in staat lucht binnen te halen. Het bloed dat sinds haar geboorte in haar aderen heeft gestroomd, stokt. Zoals de rivier voor een sluis. Haar maag wordt een harde knoop.
Nee, nee, verdomme.
Een van de twee doet zijn muts af en onthult zijn glanzende krullen. Het is Curt Bäckström. Zijn overall is glimmend zwart. Aan zijn voeten draagt hij forse scooterlaarzen met harde neuzen. Over zijn schouder hangt een dubbelloops jachtgeweer. Zijn neusgaten en pupillen zijn wijd opengesperd als bij een oorlogspaard. Ze kijkt recht in zijn glanzende ogen. Ziet de koorts daarbinnen.
Wees ontzettend voorzichtig met hem, denkt ze.
Ze kijkt vanuit haar ooghoeken naar de meisjes. Ze zijn diep in slaap.
Nog voor hij zijn bivakmuts en veiligheidsbril heeft afgezet, ziet ze wie de derde man is. Het maakt niet uit wat hij aanheeft, ze zou hem toch overal herkennen. Thomas Söderberg. Zijn bewegingen. Hoe hij de kamer domineert.
Het is bijna alsof ze hebben gerepeteerd. Curt Bäckström en Vesa Larsson stellen zich ieder aan een kant van de deur van de varkensstal op.
Vesa Larsson kijkt langs haar heen. Of misschien wel door haar heen. Dezelfde blik als ouders met kleine kinderen in de supermarkt. De spieren onder de gezichtshuid die het hebben opgegeven en niet meer in staat zijn de vermoeidheid te verbergen. De doodse blik. Ze trekken de winkelwagentjes als moe geranselde ezels tussen de schappen door, doof voor het gehuil of montere gebabbel van hun kinderen.
Thomas Söderberg doet een stap naar voren. Eerst kijkt hij niet naar haar. Met gespannen, waakzame bewegingen trekt hij de rits van zijn scooteroverall naar beneden en haalt hij zijn bril te voorschijn. Hij heeft een andere bril dan de vorige keer dat ze hem zag, maar dat is ook al heel lang geleden. Hij kijkt de kamer rond als een bevelhebber in een sciencefictionfilm, registreert alles, de kinderen, de bijl in de hoek en Rebecka zelf, aan de keukentafel. Daarna ontspant hij zich. Zijn schouders zakken wat naar beneden. Zijn bewegingen worden slomer, als bij een mannetjesleeuw die over de savanne kuiert.
Dan richt hij zich tot Rebecka.
‘Weet je nog, die keer dat je Maja en mij hier had uitgenodigd met Pasen?’ vraagt hij. ‘Het is net alsof dat in een andere tijd was. Even dacht ik dat ik het niet meer zou vinden. In het donker, in de storm.’
Rebecka slaat hem gade. Hij doet zijn muts af en trekt zijn handschoenen uit en duwt ze in de zakken van zijn overall. Zijn haar is niet dunner geworden. Een paar grijze strepen in zijn notenbruine haren, verder ziet hij er net zo uit als altijd. Alsof de tijd heeft stilgestaan. Misschien is hij iets zwaarder geworden, maar dat is moeilijk te zien.
Vesa Larsson staat tegen de deurpost geleund. Hij ademt met zijn mond open en houdt zijn hoofd licht achterover, alsof hij wagenziek is. Zijn blik schiet rusteloos van Curt naar Thomas en naar haarzelf. Maar hij kijkt niet naar de kinderen.
Waarom kijkt hij niet naar de kinderen?
Curt wiegt licht heen en weer. Zijn blik is nu eens vastgenageld aan Rebecka, dan weer aan Thomas.
Wat zal er nu gaan gebeuren? Zal Curt zijn geweer van zijn schouder nemen en haar doodschieten? Een, twee, drie, dan is het voorbij. Zwart. Ze moet tijd winnen. Praten, mens. Denk aan Sara en Lova.
Rebecka legt haar handen op het tafelblad en drukt zichzelf omhoog van haar stoel.
‘Blijf zitten!’ commandeert Thomas en ze gaat weer op haar kont zitten als een hond die bang is voor slaag.
Sara kreunt even, maar wordt niet wakker. Ze draait zich om in haar bed en haar ademhaling wordt weer zwaar en rustig.
‘Was jij het?’ vraagt Rebecka schor. ‘Waarom?’
‘Het was God zelf, Rebecka,’ zegt Thomas ernstig.
Ze herkent de ernstige toon en houding. Zo ziet hij eruit en zo klinkt hij als hij zijn toehoorders belangrijke dingen in wil prenten. Zijn hele wezen verandert. Hij is net een rotsblok dat vanuit de aarde omhoogkomt. Met zijn wortels in de kern van de aarde. Door en door ernst, kracht, sterkte. En tegelijkertijd ootmoedigheid jegens God.
Waarom voert hij dit toneelstukje voor haar op? Nee, het is niet voor haar. Het is voor Curt. Hij... hij manipuleert Curt.
‘En de kinderen?’ vraagt ze.
Thomas buigt zijn hoofd. Nu klinkt er iets broos door in zijn stem. Iets breekbaars. Het lijkt alsof zijn stem de woorden niet goed kan dragen.
‘Als jij niet…’ begint hij ‘…ik weet niet hoe ik het je zal kunnen vergeven dat je me hiertoe gedwongen hebt, Rebecka.’
Als op een onzichtbaar teken trekt Curt zijn rechterhandschoen uit en haalt hij een rolletje henneptouw te voorschijn uit de zak van zijn overall.
Ze richt zich tot Curt. Dwingt haar stem voorbij die brok die haar strot blokkeert.
‘Je houdt toch van Sanna,’ zegt ze. ‘Hoe kun je van haar houden en haar kinderen doden?’
Curt sluit zijn ogen. Hij blijft zachtjes heen en weer wiegen alsof hij haar niet hoort. Daarna bewegen zijn lippen even woordeloos, voordat hij antwoord geeft.
‘Het zijn schaduwkinderen,’ zegt hij. ‘Ze moeten weg.’
Als ze hem kan laten praten. Tijd winnen. Ze moet nadenken. Hier heeft ze een aanknopingspunt. Thomas laat hem praten, hij durft niet anders.
‘Schaduwkinderen? Wat bedoel je daarmee?’
Ze houdt haar hoofd scheef en laat haar wang tegen haar hand rusten, precies zoals Sanna altijd doet, ze doet haar best om haar stem kalm te laten klinken.
Curt praat met zijn blik op de gaslamp gericht. Alsof hij alleen is. Of alsof er zich in het licht een wezen bevindt dat naar hem luistert.
‘Ik heb de zon in mijn rug,’ zegt hij. ‘Vóór mij valt mijn schaduw. Die gaat voor mij uit. Maar toen ik intrad, moest hij wijken. Sanna zal nieuwe kinderen krijgen. Ze zal me twee zonen schenken.’
Nu ga ik kotsen, denkt Rebecka en ze voelt hoe de smaak van elandengehakt en gal omhoogkomt.
Ze staat op. Haar gezicht is wit als sneeuw. Haar benen trillen. Haar lichaam is zo zwaar. Weegt vele tonnen. Haar benen zijn net spichtige tandenstokers.
In minder dan geen tijd is Curt bij haar. Zijn gezicht is verwrongen van razernij. Hij schreeuwt met zo’n enorm volume dat hij tussen elk woord adem moet halen.
‘Jij… zou… blijven… zitten!’
Hij stompt haar met een enorme kracht in haar maag en ze klapt dubbel als een knipmes. Haar benen verliezen hun kracht. De vloer raast op haar gezicht af. Grootmoeders voddenkleed tegen haar gezicht. Onverdraaglijke pijn in haar buik. Ver boven haar geschokte stemmen. Gesuis en gerinkel.
Ze moet haar ogen even dichtdoen. Heel even maar. Daarna zal ze haar ogen weer opendoen. Dat belooft ze. Sara en Lova. Sara en Lova. Wie schreeuwt daar? Is het Lova die zo schreeuwt? Heel even maar...
BENNY VAN BENNY’S SLOT & ALARM MAAKT DE DEUR NAAR CURT Bäckströms woning open en verdwijnt weer. Sven-Erik Stålnacke en Anna-Maria Mella staan in het donkere trappenhuis. Alleen de verlichting van buiten dringt binnen via het raam dat uitkijkt op de binnenplaats. Het is stil. Ze kijken elkaar aan en knikken. Anna-Maria heeft haar pistool ontgrendeld, haar Sig-Sauer.
Sven-Erik gaat naar binnen. Ze hoort zijn voorzichtige ‘Hallo’. Anna-Maria staat buiten de geopende deur op wacht.
Ik moet hartstikke gek zijn, denkt ze.
Een zeurende pijn in haar onderrug. Ze leunt tegen de muur en haalt diep adem. Stel je voor dat hij zich daar in het donker bevindt. Hij is misschien dood. Of staat ergens zijn kans af te wachten. Misschien neemt hij binnen een aanloop om haar vervolgens de trap af te duwen.
Ze spiedt naar binnen. Het is een eenkamerwoning. Je kijkt vanuit de hal direct in de woon-slaapkamer. Het is een merkwaardige flat. Woont hier echt iemand?
In de hal staan geen meubels. Geen tafeltje met prulletjes en de post van de dag. Geen mat. Er hangen geen kleren op de kleerhangers onder de hoedenplank. De woonkamer is ook zo goed als leeg. Er staan een paar lampen op de kale vloer en aan de muur hangt een grote spiegel. De ramen zijn verduisterd met zwarte lakens. Niets op de vensterbanken. Geen gordijnen. Een eenvoudig bed van knoestig vurenhout tegen de muur. Een overtrek van lichtblauwe, machinaal gestikte stof.
Sven-Erik komt de keuken uit en schudt zijn hoofd bijna onmerkbaar. Hun blikken blijven even aan elkaar vasthaken, vol vragen en angstige vermoedens. Hij loopt naar de badkamerdeur en opent hem. Het lichtknopje zit in de badkamer. Hij steekt zijn hand naar binnen. Ze hoort een klikje, maar het licht gaat niet aan. Sven-Erik blijft in de deuropening staan. Hij haalt zijn sleutelbos te voorschijn en een smalle lichtbundel schijnt door de deur naar binnen. Hij knijpt zijn ogen samen voor een scherper zicht.
Misschien maakt ze een beweging die hij vanuit zijn ooghoeken opmerkt, want zijn hand gaat omhoog in een stopteken. Hij doet een stap naar binnen. Met één voet over de drempel. Nu heeft ze weer last van die pijnlijke kramp in haar onderrug. Ze balt haar vuist en drukt die in de holte van haar rug.
Dan komt hij de badkamer uit. Snelle stappen. Zijn mond open. Zijn pupillen als open wakken in een gezicht van ijs.
‘Bel,’ zegt hij hees.
‘Wie?’ vraagt ze.
‘Iedereen! Maak ze stuk voor stuk wakker!’
REBECKA OPENT HAAR OGEN. HOEVEEL TIJD IS ER VERSTREKEN? Onder het plafond zweeft het gezicht van Thomas Söderberg. Hij ziet eruit als een zonsverduistering. Zijn gezicht bevindt zich in de schaduw en de gaslamp hangt schuin boven zijn hoofd en vormt een corona rond zijn bruine krullen.
Ze heeft nog steeds pijn in haar buik. Meer dan eerst. En boven op de pijn, buiten haar lichaam, is het warm en nat. Bloed. Ze beseft geschrokken dat Curt haar niet sloeg.
Hij heeft zijn mes in haar geramd.
‘Dit hadden we niet gepland,’ zegt Thomas verbeten. ‘We moeten onze plannen bijstellen.’
Ze draait haar hoofd. Sara en Lova liggen met hun hoofden ieder aan een uiteinde van het bed. Hun handen zijn met henneptouw vastgebonden aan het stapelbed. Uit hun monden steken lapjes wit katoen. Op de vloer naast het bed ligt een kapotgescheurd laken. Dat is dus wat ze in hun mond hebben. Ze kan hun borstkassen hevig op en neer zien gaan, omdat ze proberen via hun neus genoeg lucht binnen te krijgen.
Lova is snotterig. Maar ze ademt.
Rustig nu maar, ze ademt. Godverdegodver.
‘Het plan was,’ zegt Thomas Söderberg bedachtzaam, ‘het plan was dat we het huisje in de fik zouden steken. En jij zou de contactsleutel van je scooter krijgen en weg mogen gaan in je nachthemd of T-shirt. Je zou de mogelijkheid natuurlijk aangrijpen, wie zou dat niet doen? Gezien de storm en de koudefactor op de scooter denk ik dat je niet verder dan honderd meter zou zijn gekomen. Daarna zou je ervan af zijn gevallen en binnen een minuut zijn doodgevroren. In het politierapport zou het een simpel ongeluk zijn. Het huisje vliegt in brand. Je raakt in paniek, laat de kinderen achter en holt praktisch zonder kleren naar buiten. Probeert weg te komen met de scooter en vriest een eindje verderop dood. Geen uitgebreid onderzoek, geen vragen. Maar nu wordt het lastiger.’
‘Zijn jullie van plan de kinderen hier te laten verbranden?’
Thomas bijt bedachtzaam op zijn lip alsof hij haar niet gehoord heeft.
‘Ik denk dat we je mee moeten nemen,’ zegt hij. ‘Zelfs als je lichaam verbrandt, zijn er misschien sporen van de messteek. Dat risico kan ik niet nemen.’
Hij stopt met praten en draait zich om naar Vesa Larsson, die binnenkomt met een rode plastic jerrycan met benzine.
‘Geen benzine,’ zegt Thomas geïrriteerd. ‘Geen brandbare vloeistof, geen chemicaliën. Dat soort dingen valt te achterhalen bij een technisch onderzoek. We steken de gordijnen en het beddengoed aan met een lucifer.’
Hij maakt een hoofdbeweging naar Rebecka.
‘We nemen haar mee,’ vervolgt hij. ‘Als jullie tweeën nou even een stuk zeil uitspreiden in de scooterslede.’
Vesa Larsson en Curt Bäckström verdwijnen door de deur naar buiten. De storm brult even, maar zwijgt weer als de deur dichtgaat. Nu is ze met hem alleen. Haar hart begint steeds harder te kloppen. Ze moet opschieten. Dat weet ze. Anders zal haar lichaam haar in de steek laten.
Heeft Curt zijn geweer naast de deur gezet? Het is lastig om een zwaar zeil neer te leggen met een wapen op je rug. Kom dichterbij.
‘Ik begrijp niet dat je het in je hebt,’ zegt Rebecka. ‘Staat er niet geschreven “Gij zult niet doden”?’
Thomas zucht. Hij zit op zijn hurken naast haar.
‘En toch staat de bijbel vol met voorbeelden waarbij God levens neemt,’ zegt hij. ‘Begrijp je het niet, Rebecka? Hij mag zijn eigen wetten breken. En ik heb het niet in me, dat heb ik tegen Hem gezegd. Toen heeft Hij Curt op mijn pad gestuurd en dat was meer dan een teken. Ik was gedwongen Hem te gehoorzamen.’
Hij zwijgt even om het snot dat uit zijn neus stroomt, weg te vegen. Zijn gezicht wordt rood van de warmte van de kachel. Het moet bloedheet zijn in de overall.
‘Ik heb het recht niet om jou toe te staan Gods werk kapot te maken. De media zouden dat financiële gedoe hebben opgeblazen tot een schandaal en daarna zou het afgelopen zijn. Wat in Kiruna is gebeurd, is groots. En toch heeft God me laten weten dat dit nog maar het begin is.’
‘Heeft Viktor je bedreigd?’
‘Uiteindelijk vormde hij een bedreiging voor iedereen. Niet in het minst voor zichzelf. Maar ik weet dat hij nu bij God is.’
‘Vertel me wat er gebeurd is.’
Thomas schudt ongeduldig zijn hoofd.
‘Daar is geen tijd voor, Rebecka, en ook geen reden.’
‘En de meisjes dan?’
‘Ze kunnen je dingen vertellen over hun oom... We hebben Viktor nog steeds nodig. Zijn naam mag niet door het slijk gehaald worden. Weet je hoeveel mensen we elk jaar van de drugs afhelpen? Weet je hoeveel kinderen hun verloren vaders en moeders weer terugkrijgen? Weet je hoeveel mensen gaan geloven? Werkgelegenheid. Een fatsoenlijk leven. Herstelde huwelijken. ’s Nachts heeft God mij hier keer op keer over verteld.’
Hij zwijgt even en strekt zijn hand naar haar uit. Laat zijn vingers over haar mond glijden, haar hals in.
‘Ik hield net zoveel van je als van mijn eigen dochters. En jij...’
‘Ik weet het,’ piept ze. ‘Vergeef me.’
Kom dichterbij.
‘En nu dan?’ huilt ze. ‘Hou je nu van me?’
Zijn gezicht wordt hard als steen.
‘Jij hebt mijn kind vermoord.’
De man met louter dochters. Die een zoon wilde.
‘Ik weet het. Ik denk nog elke dag aan hem. Maar het was niet...’
Ze draait haar hoofd opzij, hoest een keer en drukt haar hand tegen haar buik. Dan draait ze zich weer naar hem toe.
Daar lag hij. Ze zag hem. Dertig centimeter van haar hoofd. De steen. De steen waar Lova Tjapp op had geschilderd. Als hij dicht genoeg bij haar is. Pakken en slaan. Niet nadenken. Niet twijfelen. Pakken en slaan.
‘Er was ook iemand anders. Het was niet j…’
Haar stem kwijnt weg in een uitgeput fluisteren. Hij strekt zijn nek naar haar uit. Als een vos die onder de sneeuw naar woelmuizen luistert.
Ze laat haar lippen woorden vormen die hij niet kan horen.
Eindelijk buigt hij zich over haar heen. Twijfel niet, tel tot drie.
‘Bid voor me...’ fluistert ze in zijn oor.
Een…
‘...jij was niet de enige met wie...’
twee
‘...het was jouw kind niet.’
Drie!
Hij verstijft een seconde en dat is genoeg. Haar arm schiet uit als een cobra, grijpt de steen. Ze sluit haar ogen en slaat met alle kracht die ze heeft. Tegen zijn slaap. Voor haar geestesoog ziet ze de steen als een projectiel dwars door zijn schedel gaan en vervolgens door de muur naar buiten verdwijnen. Maar als ze haar ogen opendoet bevindt de steen zich nog steeds in haar hand. Thomas ligt op zijn zij naast haar. Misschien maken zijn handen aanstalten zijn hoofd te beschermen. Ze weet het niet goed. Ze zit al op haar knieën en slaat nogmaals. En nogmaals. Keer op keer tegen zijn hoofd.
Nu is het genoeg. Nu moet ze voortmaken.
Ze laat de steen los en probeert op te staan, maar haar benen kunnen haar niet dragen. Ze kruipt over de vloer naar de hoek naast de deur. Naast de bijl staat Curts geweer. Ze kruipt er op haar knieën en haar rechterhand heen. Haar linkerhand houdt ze tegen haar buik gedrukt.
Als ze er maar op tijd is. Als ze nu binnenkomen, is het gebeurd.
Ze krijgt het wapen te pakken. Gaat op haar knieën zitten. Prutst. Haar handen zijn trillerig en onhandig. Ze maakt de hefboomsarm los. Doet het wapen open. Het is geladen. Ze doet het wapen weer dicht en ontgrendelt het. Schuift achterwaarts naar het midden van de vloer. De voddenkleden zijn vlekkerig van het bloed. Druppels van haarzelf zo groot als muntstukken van een kroon. Vage sporen van haar rechterhand die de steen vasthield.
Als ze om het huis heen lopen, kunnen ze haar door het raam zien. Maar dat doen ze niet. Waarom zouden ze daarheen ploeteren door de sneeuw? Ze is misselijk. Niet overgeven. Hoe zal ze ooit kracht genoeg hebben om het geweer vast te houden?
Half zittend, met een hand tegen haar buik gedrukt, schuift ze verder naar achter. Verplaatst haar andere hand in de richting van de tafel terwijl ze zich met haar benen afzet. Ze grijpt het geweer en trekt het met zich mee. Ze gaat zo zitten dat de tafelpoot als rugsteun fungeert. Haar benen ietwat opgetrokken. Ze legt het geweer op haar dijbeen zodat het enigszins omhoogwijst, naar de deur. En ze wacht.
‘Rustig maar,’ zegt ze tegen Lova en Sara zonder de deur los te laten met haar blik. ‘Doe je ogen dicht en blijf rustig.’
Curt komt als eerste de deur binnen. Schuin achter hem ontwaart ze Vesa. Curt heeft tijd genoeg om haar daar met het geweer te zien zitten. Hij registreert de twee zwarte gaten die op hem gericht zijn. Binnen een fractie van een seconde verandert zijn gezichtsuitdrukking. Van irritatie over de kou, de wind en het stijve zeil naar... niet naar angst, iets anders. Eerst het inzicht dat hij niet snel genoeg bij haar zal kunnen zijn. Daarna wordt zijn blik mat. Blanco en vlak.
Ze tilt het wapen niet hoog genoeg op en de terugslag breekt zijn onderste ribben nadat ze een gat in zijn maag heeft geschoten. Hij valt achterover tegen de deur. De sneeuw vliegt door de deuropening naar binnen.
Vesa staat aan de grond genageld. Hij is één grote ingekapselde kreet.
‘Naar binnen!’ brult ze terwijl ze het wapen op hem richt. ‘En trek hem met je mee. Ga zitten!’
Hij doet wat ze zegt en zakt op zijn hurken neer tegen de deur.
‘Op je kont!’ commandeert ze.
Hij ploft neer op zijn achterste. Zijn overall maakt hem log. Hij kan niet zomaar overeind komen. Zonder dat ze het hem heeft gezegd, vouwt hij zijn handen achter zijn hoofd. Curt ligt tussen hen in. In de stilte die ontstaat nadat de deur de storm heeft buitengesloten, horen ze Curts reutelende ademhaling, een kort, hijgend gefluit.
Ze laat haar hoofd achteroverleunen. Moe. Heel moe.
‘Nu,’ zegt ze tegen Vesa Larsson, ‘ga je me alles vertellen. Zolang je praat en je je aan de waarheid houdt, blijf je leven.’
‘Sanna Strandgård kwam naar me toe,’ zei Vesa hees. ‘Ze was... helemaal nat van de tranen. Ja, ik weet dat dat een belachelijke beeldspraak is, maar je had haar moeten zien.’
Ik kan haar heel goed voor me zien, denkt Rebecka. Haar haar alle kanten op als een uitgebloeide paardebloem. Niemand staan snot en tranen zo goed als haar.
‘Ze zei dat Viktor zich had vergrepen aan haar meisjes.’
Rebecka kijkt vanuit haar ooghoeken naar de meisjes. Ze zijn nog steeds vastgebonden aan het bed, met lappen in hun mond. Ze is bang dat ze flauwvalt als ze naar hen toe kruipt. En als ze tegen Vesa zegt dat hij hen los moet maken, kan hij het wapen onverwacht uit haar handen schoppen. Ze moet nog even wachten.
Ze ademen. Ze leven. Ze weet zo meteen vast wel wat ze moet doen.
‘Hoezo zich vergrepen had?’
‘Ik weet het niet, ze had het opgemaakt uit iets wat Sara had gezegd. Het werd me niet helemaal duidelijk. Maar ik beloofde haar dat ik met Viktor zou praten. Ik...’
Hij onderbreekt zichzelf verward.
Ze maakt mensen verward, denkt ze. Ze lokt ze het bos in en jat hun kompas.
‘Ja?’
‘Ik ben zo ontzettend stom geweest,’ jammert hij. ‘Ik heb erop aangedrongen dat ze niet naar de politie of andere instanties zou gaan. Ze had het er met Patrik Mattsson over gehad. Ik heb hem gebeld en gezegd dat Sanna zich had vergist. Dreigde dat hij buitengesloten zou worden als hij het gerucht zou verspreiden.’
‘Ga door,’ zei Rebecka ongeduldig. ‘Heb je het er met Viktor over gehad?’
Het wapen rust steeds zwaarder op haar benen.
‘Hij wilde niet naar me luisteren. Het was sowieso geen gesprek. Hij boog zich over mijn bureau heen en dreigde. Zei dat mijn dagen als pastor bij de gemeente waren geteld. Dat hij het niet kon tolereren dat de pastores hun zakken vulden.’
‘De handelsmaatschappij?’
‘Ja. Toen we begonnen met VictoryPrint dacht ik dat het allemaal deugde. Of eigenlijk, ik stond er niet bij stil. We kregen de tip van een kleine ondernemer uit de gemeente. Hij zei dat het volkomen legaal was. We brachten de kosten onder bij het bedrijf en kregen BTW terug van de staat. Het was natuurlijk wel zo dat de gemeente ons het geld voor de investeringen onderhands gaf, maar in onze ogen behoorden alle eigendommen van VictoryPrint toe aan de Bron der Kracht. In mijn beleving bedrogen we niemand. Pas toen ik mijn zwijgplicht verbrak en Thomas vertelde over Sanna’s vermoedens en Viktors dreigementen, begreep ik dat we flink in de problemen zaten. Thomas werd bang. Kun je het je voorstellen? Binnen drie uur was mijn hele wereld aan het wankelen gebracht. Viktor was agressief en gevaarlijk voor kinderen. Hij die altijd zo van kinderen hield, hielp met de zondagsschool en… het maakte me ziek! En Thomas was bang. Hij die altijd als uit brons gegoten was. En ikzelf was een misdadiger. Mag ik mijn handen laten zakken? Het doet pijn in mijn schouders en mijn hoofd.’
Ze knikt.
‘We besloten dat we samen met hem zouden praten,’ vervolgt hij. ‘Thomas zei dat Viktor hulp nodig had en dat hij die hulp van de gemeente zou kunnen krijgen. Dus die avond…’
Hij zwijgt en beiden kijken naar Curt die tussen hen in op de grond ligt. Het voddenkleed onder hem is rood gekleurd. Zijn ademhaling gaat van een rochelend gefluit over in een zacht suizen. En dan stopt hij met ademhalen en wordt stil.
Vesa Larsson staart naar hem en zijn pupillen verwijden zich van angst. Vervolgens kijkt hij naar Rebecka en het hagelgeweer op haar schoot.
Rebecka knippert even met haar ogen. Ze begint zich sloom en ongeïnteresseerd te voelen. Het is net alsof Vesa’s verhaal haar niet langer aangaat. Maar ze hoeft hem nu niet meer aan te sporen door te praten. Hij ratelt opeens in razend tempo verder.
‘Viktor wilde niet naar ons luisteren. Hij zei dat hij had gevast en gebeden en dat hij tot de conclusie was gekomen dat de tijd rijp was voor een zuivering binnen de gemeente. Plotseling waren wij degenen die beschuldigd werden. Hij zei dat we kooplieden waren die verdreven moesten worden uit de tempel. Dat dit Gods werk was, maar dat wij bereid waren om het aan de mammon te schenken. En toen… o Heer, mijn Schepper… toen was Curt daar opeens. Ik weet niet of hij de hele tijd had staan luisteren of dat hij de kerk net binnen kwam stappen…’
Vesa knijpt zijn ogen tot spleetjes en zijn mond vervormt tot een grimas.
‘Viktor wees met zijn vinger naar Thomas en schreeuwde, ik weet niet wat. Curt had een ongeopende fles wijn in zijn hand. We hadden tijdens die dienst het Avondmaal gevierd. Hij sloeg Viktor op zijn achterhoofd en Viktor viel op zijn knieën. Curt had een dik donsjack aan en hij liet de fles wijn in zijn binnenzak glijden. Daarna haalde hij zijn mes uit zijn riem en stak hem, twee of drie keer. Viktor viel achterover en bleef op zijn rug liggen.’
‘En jullie keken toe,’ fluistert Rebecka.
‘Ik probeerde in te grijpen, maar Thomas hield me tegen.’
Hij drukt zijn vuisten tegen zijn ogen.
‘Nee, dat is niet waar,’ vervolgt hij. ‘Ik geloof dat ik een stap naar voren deed. Maar Thomas maakte een kleine beweging met zijn hand. En ik bleef staan. Als een goed afgerichte hond. Toen draaide Curt zich om en kwam op ons af. Plotseling werd ik doodsbang dat hij mij ook zou vermoorden. Thomas stond volkomen roerloos zonder enige uitdrukking op zijn gezicht. Ik herinner me dat ik naar hem keek en dacht dat ik ergens had gelezen dat je dat moet doen als je wordt aangevallen door waanzinnige honden. Niet wegrennen, niet schreeuwen, heel kalm blijven en stilstaan. Zo bleven we staan. Curt zei ook niets, keek ons alleen aan met zijn mes in de aanslag. Daarna draaide hij zich om en liep terug naar Viktor. Hij…’
Vesa jammert kort met zijn tanden op elkaar.
‘…o, hij stak hem weer, een aantal keer. Boorde het mes in zijn ogen. Daarna stak hij zijn vingers in de holtes en wreef het bloed over zijn eigen ogen. ‘Alles wat hij heeft gezien, heb ik nu gezien,’ riep hij. Hij likte aan het mes als een… beest! Ik denk dat hij zich in zijn tong had gesneden, want er liep bloed uit zijn mond. En daarna sneed hij Viktors handen af. Rukte en draaide ze rond. Eén hand stopte hij in zijn jaszak, maar de andere paste niet en die liet hij op de grond vallen en… Tja, verder weet ik het niet meer zo goed. Ik reed met Thomas mee in zijn auto over de Norgevägen. Ik stond daar midden in de nacht, in de kou, in de sneeuw te kotsen. Thomas bleef zichzelf maar herhalen. Over onze gezinnen. Over de gemeente. Dat het beste wat we nu konden doen, was onze mond te houden. Naderhand heb ik me afgevraagd of hij wist dat Curt daar was. Of er misschien zelfs voor had gezorgd dat Curt daar was.’
‘En Gunnar Isaksson?’
‘Hij wist van niets. Hij is waardeloos.’
‘Laffe klootzak,’ zegt Rebecka zwakjes.
‘Ik heb kinderen,’ piept hij. ‘Dan is alles anders. Dat zul je nog wel merken.’
‘Ach hou toch op,’ zegt ze. ‘Toen Sanna langskwam, toen had je naar de politie en de kinderbescherming moeten gaan. Maar jij… je wilde geen schandaal. Je wilde je mooie huis en je goedbetaalde baantje niet kwijtraken.’
Binnen niet al te lange tijd zal ze geen kracht meer hebben om haar rechterbeen opgetrokken te houden. Als ze het geweer op de grond legt, heeft hij tijd om op te staan en haar tegen haar hoofd te trappen voordat ze het geweer ook maar in schietpositie heeft weten te krijgen. Ze ziet slecht. Er verschijnen zwarte vlekken in haar gezichtsveld. Alsof iemand met een paintballgeweer tegen een etalageruit heeft geschoten.
Ze kan elk moment flauwvallen. Ze moet opschieten.
Ze richt het geweer op hem.
‘Doe het niet, Rebecka,’ zegt hij. ‘Je zult niet met jezelf kunnen leven. Ik wilde dit niet, Rebecka. Het is nu voorbij.’
Ze zou willen dat hij iets deed. Aanstalten maakte om op te staan. Of probeerde de bijl te pakken.
Misschien kan ze hem vertrouwen. Misschien neemt hij haar en de kinderen mee terug in de slee. Geeft hij zichzelf aan bij de politie.
Misschien ook niet. En dan: loeiend vuur. De dodelijk geschrokken ogen van de meisjes als ze aan de touwen rukken waarmee hun handen en voeten aan het bed vastgebonden zijn. De vlammen die het vlees wegvreten van hun botten. Als Vesa de boel aansteekt, is er niemand die zal kunnen vertellen wat er gebeurd is. Thomas en Curt krijgen de schuld en zelf gaat hij vrijuit.
Hij is gekomen om ons te doden, houdt ze zichzelf voor. Dat moet je niet vergeten.
Nu huilt hij. Vesa Larsson. Pas nog was Rebecka zestien jaar en zat ze in de kelder van de Pinkstergemeente tussen al zijn schilderspullen met hem over God, het Leven, de Liefde en de Kunst te praten.
‘Denk toch aan mijn kinderen, Rebecka.’
Het is hem of de meisjes.
Ze sluit haar ogen als haar vinger de trekker indrukt. De klap is oorverdovend. Als ze haar ogen weer opendoet, zit hij nog steeds in dezelfde houding. Maar hij heeft geen gezicht meer. Er verstrijkt een seconde voordat zijn lichaam opzij valt.
Kijk er niet naar. Denk niet. Sara en Lova.
Ze laat het wapen los en gaat op handen en voeten staan. Haar hele lichaam trilt van inspanning als ze zich stap voor stap naar het bed sleept. Het suist en fluit in haar oren.
Een hand van Sara. Een hand is genoeg. Als ze een hand redt...
Ze kruipt over het levenloze lichaam van Curt. Frunnikt aan de riem van de overall. Tast met haar hand onder zijn lichaam. Daar is het mes. Ze maakt het foedraal open. Het lijkt erop dat ze haar hand in zijn bloed heeft gedoopt. Nu is ze bij het bed.
Een vaste hand nu. Bezeer Sara niet.
Ze snijdt het henneptouw door en rukt het los van Sara’s pols. Legt het mes in Sara’s bevrijde hand en ziet hoe haar vingers zich om het heft sluiten.
Nu. Rust.
Ze zijgt ineen op de vloer.
Even later bevinden de gezichten van Sara en Lova zich boven haar. Ze grijpt de mouw van Sara’s trui vast.
‘Denk eraan,’ zegt ze schor. ‘Blijf binnenshuis. Houd de deur dicht, trek jullie overalls aan en ga onder de dekens liggen. Sivving en Bella komen morgen. Wacht op ze. Hoor je dat, Sara? Ik ga nu even rusten.’
Ze heeft geen pijn meer. Maar haar handen zijn ijskoud. De mouw van Sara’s trui ontglipt haar. Hun gezichten vervloeien. Ze zakt in een waterput en zij staan boven haar in de zon op haar neer te kijken. Het wordt steeds donkerder en kouder.
Sara en Lova zitten ieder aan een kant op hun hurken naast Rebecka. Lova kijkt naar haar oudere zus.
‘Wat zei ze?’ vraagt ze.
‘Volgens mij klonk het als “Neem je me op?”’ antwoordt Sara.
DE WINTERWIND RUKTE UITZINNIG AAN DE TANIGE BERKEN BUITEN het ziekenhuis van Kiruna. Trok aan hun knokige armen die zich naar de zwartblauwe hemel uitstrekten. Brak hun gespreide, bevroren vingers.
Måns Wenngren beende met grote passen langs de verpleegpost van de intensive care. Het koude schijnsel van de tl-buizen aan het plafond stuiterde tegen de geboende vloer en de licht crèmekleurige betonnen muur van de gang met zijn onbeschrijfelijk lelijk geschilderde, wijnrode monsters. Zijn hele wezen stelde zich tegen de indrukken teweer. De geur van ontsmettingsmiddel en schoonmaak vermengd met de sijpelende, bedompte lucht van lichamen in verval. Het onophoudelijke gerammel van metalen wagentjes die onderweg zijn met eten, monsters of god weet wat.
Het is in elk geval geen kerst, dacht hij.
Zijn vader had zijn laatste hartaanval met kerst gehad. Het was al vele jaren geleden, maar Måns zag de smartelijk mislukte pogingen van het ziekenhuispersoneel om op de afdeling een kerstsfeer te creëren nog goed voor zich. Goedkope peperkoekjes uit gezinsverpakkingen op papieren kerstservetjes, ’s middags bij de koffie. En aan het einde van de gang een plastic kerstboom. De naalden wezen de verkeerde kant op en waren platgedrukt na het lange jaar in een kartonnen doos, hoog op een plank in de voorraadkast. Niet bij elkaar passende kerstballen die aan stukjes naaigaren aan de takken hingen. Onder aan de boom felgekleurde pakjes waarvan je wist dat er niets in zat.
Hij schudde de herinnering uit zijn hoofd voordat die bij zijn ouders zelf had kunnen aanlanden. Draaide zich om zonder stil te blijven staan. Zijn wollen jas waaierde uit als een cape.
‘Ik zoek Rebecka Martinsson!’ brulde hij. ‘Werkt hier toevallig iemand?’
Die ochtend was hij wakker gebeld. Het was de politie in Kiruna die vroeg of het klopte dat hij Rebecka Martinssons chef was. Ja, dat klopte. Ze hadden geen familieleden gevonden in het persoonsregister SPAR. Misschien wist het advocatenbureau of er een verloofde of vriend was. Nee, dat wist het bureau niet. Hij vroeg wat er gebeurd was. Uiteindelijk had de politie verteld dat Rebecka geopereerd werd. Maar meer informatie kreeg hij niet.
Måns had het ziekenhuis in Kiruna gebeld. Daar had men niet eens willen bevestigen dat ze was opgenomen. ‘Geheim’ was het enige woord dat hij uit hen had weten te krijgen.
Daarna had hij een van de twee vrouwelijke compagnons van het kantoor gebeld.
‘Kom op zeg, Måns,’ had ze gezegd. ‘Rebecka is jouw assistent.’
Ten slotte had hij een taxi naar het vliegveld Arlanda genomen.
Halverwege de gang werd hij ingehaald door een verpleegkundige. Ze volgde hem terwijl er een stortvloed van woorden uit haar stroomde en hij de deuren van de diverse zalen opende en naar binnen keek. Alleen de termen die met overtreding te maken hadden, drongen vanuit de woordenvloed tot hem door: geheimhouding. Onbevoegd. De bewaking bellen.
‘Ik ben haar vriend,’ blufte hij, terwijl hij doorging met deuren te openen om naar binnen te kijken.
Hij vond Rebecka in haar eentje in een vierpersoonskamer. Naast haar bed stond een infuus met een plastic zak die halfvol zat met een doorschijnende vloeistof. Haar ogen waren gesloten. Haar gezicht was bloedeloos wit, zelfs haar lippen.
Hij trok een stoel bij het bed, maar ging niet zitten. In plaats daarvan richtte hij zich grommend tot het kleine vrouwtje dat hem achtervolgde. Ze verdween onmiddellijk. Haar Birkenstock-sandalen klepperden opgewonden op de gang.
Een minuut later dook een andere vrouw in een witte broek en jas op. Met twee stappen stond hij vlak bij haar en las hij het naambordje dat op haar borstzakje zat vastgeklemd.
‘Nou, zuster Frida,’ zei hij agressief voordat ze haar mond open had kunnen doen. ‘Kun je me nu alsjeblieft uitleggen wat dit te betekenen heeft?’
Hij wees naar Rebecka’s handen. Ze waren allebei met verbandgaas aan het bed vastgebonden.
Zuster Frida knipperde even van verbazing voor ze antwoord gaf.
‘Kom mee naar buiten,’ zei ze zachtmoedig. ‘Dan kunnen we even tot rust komen en daarna kunnen we praten.’
Måns wuifde met zijn hand alsof ze een vlieg was.
‘Haal de verantwoordelijke arts,’ zei hij geïrriteerd.
Zuster Frida zag er goed uit. Haar blonde haar was echt. Ze had hoge jukbeenderen en haar mond was licht opgemaakt in een transparant roze tint. Ze was eraan gewend dat mensen haar zachtmoedige stem gehoorzaamden. Ze stond erom bekend. Ze was nog nooit eerder een vlieg geweest. Ze vroeg zich af of ze de bewaking zou bellen. Of misschien de politie, met het oog op de ongewone omstandigheden. Maar ze nam Måns Wenngren op. Haar blik vloog van de onwaarschijnlijk goed gestreken witte boord van het overhemd over de zwart-grijs gestreepte stropdas, naar het discrete, zwarte pak en de glimmende schoenen.
‘Loop met me mee, dan kun je de arts spreken,’ zei ze kortaf en ze draaide zich zonder dralen om en stevende met Måns in haar kielzog naar buiten.
De arts was een korte man met dik, peper- en zoutkleurig haar. Zijn gezicht was gebruind door de zon en zijn neus schilferde een beetje. Vermoedelijk was hij onlangs even met vakantie geweest in een warm land. De doktersjas hing losjes open over een turkooizen T-shirt en een spijkerbroek. In het borstzakje van zijn jas zaten een aantal pennen, een notitieboekje en een bril gepropt.
Ouderdomsangst met hippiesyndroom, constateerde Måns en hij ging iets te dichtbij staan toen ze elkaar groetten, zodat de arts gedwongen was als een sterrenkijker omhoog te turen.
Ze gingen samen zijn kamer in.
‘Het is voor haar eigen bestwil,’ legde de arts Måns uit. ‘Toen ze bijkwam, rukte ze het infuus uit haar arm. Nu heeft ze iets gekregen om te kunnen slapen, maar...’
‘Is ze gearresteerd?’ vroeg Måns. ‘Of in bewaring gesteld?’
‘Niet dat ik weet.’
‘Is er een beslissing genomen voor gedwongen behandeling? Is er een doktersverklaring voor noodzakelijke psychiatrische behandeling?’
‘Nee.’
‘Wauw, je reinste wilde Westen dus,’ zei Måns minachtend. ‘Jullie laten haar hier vastgebonden liggen, zonder bevel van de politie, het OM of de geneesheer-directeur. Dat is wederrechtelijke vrijheidsberoving. Een aanklacht, geldboete en een berisping van het medisch tuchtcollege, op jouw bordje. Maar ik ben hier niet gekomen om moeilijkheden te veroorzaken. Vertel me wat er is gebeurd, de politie heeft je vast geïnformeerd, maak haar los en geef me een kop koffie. Als dank zal ik braaf op haar kamer gaan zitten en erop toezien dat ze geen gekke dingen uithaalt als ze wakker wordt. Ik zal ook geen herrie schoppen in het ziekenhuis.’
‘De informatie die ik van de politie heb gekregen, is vertrouwelijk,’ zei de arts zwakjes.
‘Give some, get some,’ antwoordde Måns ongeïnteresseerd.
Even later zat Måns achterovergeleund op de ongemakkelijke stoel naast Rebecka’s bed. Hij hield haar vingers losjes vast met zijn linkerhand, in zijn rechterhand hield hij een plastic bekertje in een bruin houdertje met gloeiend hete koffie.
‘Rotmeid,’ morde hij. ‘Word wakker, dan kan ik je uitschelden.’
DUISTERNIS. DAARNA DUISTERNIS EN PIJN. VOORZICHTIG OPENT Rebecka haar ogen. Aan de muur boven de deur hangt een grote klok. De grote wijzer trilt elke keer dat hij een sprong neemt naar het volgende streepje. Ze tuurt naar de klok, maar begrijpt niet welke tijd hij aangeeft en of het dag of nacht is. Het licht steekt als messen in haar ogen. Brandt een pijnlijk gat in haar hoofd. Het springt in stukjes. Elke ademhaling betekent pijn. Haar tong kleeft vast aan haar gehemelte. Ze sluit haar ogen weer en ziet het angstige gezicht van Vesa Larsson voor zich. ‘Doe het niet, Rebecka,’ zegt hij. ‘Je zult niet met jezelf kunnen leven.’
Terug de duisternis in. Dieper. Naar beneden. Weg. De pijn neemt af. En ze droomt. Het is zomer. De zon brandt in de blauwe lucht. Hommels zwabberen schijnbaar aangeschoten door de lucht tussen ooievaarsbek en duizendblad. Grootmoeder zit op haar knieën voddenkleden te boenen op de steiger bij het strandje aan de rivier. De zeep heeft ze zelf gemaakt van vet en loog. De boender gaat heen en weer over de randen van het kleed. Het zwakke briesje vanaf de rivier houdt de muggen weg. Op de rand van de steiger zit een kind met haar voeten in het water. Ze houdt een dennenboktor gevangen in een jampotje met gaten in de deksel. Gefascineerd slaat ze de tocht van de grote tor achter het glas gade. Rebecka begint naar het water te lopen. Ze is er zich op een merkwaardige manier van bewust dat ze droomt en mompelt zacht in zichzelf: ‘Laat me haar gezicht zien. Laat me zien hoe ze eruitziet.’ Dan draait Johanna zich om en krijgt haar in het oog. Ze houdt de jampot triomfantelijk naar Rebecka omhoog, terwijl haar lippen een woord vormen: ‘Mama.’
HET WAS NET EEN KERSTKAART. MAAR TEGELIJKERTIJD OOK ABSOLUUT niet. Drie wijze mannen die neerkeken op het slapende kind. Maar het kind was Rebecka en de mannen waren officier van justitie Carl von Post, advocaat Måns Wenngren en politie-inspecteur Sven-Erik Stålnacke.
‘Ze heeft drie mensen vermoord,’ zei Von Post. ‘Ik kan haar niet zomaar laten gaan.’
‘Dit is een schoolvoorbeeld van noodweer,’ zei Måns Wenngren. ‘Dat snap je toch wel? Bovendien wordt ze nu beschouwd als een heldin. Geloof me, de kranten zijn nu al bezig om een story à la Modesty Blaise in elkaar te flansen. Ze heeft twee kinderen gered en alle schurken uitgeschakeld… Dus je moet eens bij jezelf te rade gaan welke rol je wilt spelen. Die eikel die haar achtervolgt en in de gevangenis probeert te gooien? Of die toffe vent die erbij mag zijn en in de eer kan delen?’
De blik van de officier dwaalde weg. Eerst naar Sven-Erik, maar daar was geen steun te halen, zelfs geen spijltje om zich aan vast te klampen. Zweefde terug naar de gele deken van het ziekenhuis die zorgvuldig onder Rebecka’s matras was gevouwen.
‘We waren eigenlijk van plan om te proberen de media erbuiten te houden,’ probeerde hij. ‘De dode pastores hadden immers een gezin. Een zekere consideratie…’
Onder zijn snor zoog Sven-Erik Stålnacke tussen zijn tanden lucht naar binnen.
‘Het zal moeilijk worden om de pers en televisie erbuiten te houden,’ zei Måns luchtig.‘Op de een of andere manier lekt de waarheid altijd uit.’
Von Post knoopte zijn lange jas dicht.
‘Hoe dan ook, ze moet verhoord worden. Tot die tijd gaat ze nergens heen.’
‘Vanzelfsprekend. Als de artsen zeggen dat ze dat aankan. Verder nog iets?’
‘Bel me als ze verhoord kan worden,’ zei Von Post tegen Sven-Erik en hij verdween door de deur.
Sven-Erik Stålnacke trok zijn donsjack uit.
‘Ik ga op de gang zitten,’ zei hij. ‘Laat me weten als ze wakker wordt. Ik wil haar iets zeggen. Ik ga koffie en koek halen bij de automaat. Wil je ook iets?’
REBECKA WERD WAKKER. BINNEN EEN HALVE MINUUT STOND ER EEN arts over haar heen gebogen. Grote neus, grote handen. Brede schouders. Hij zag er in de openhangende witte jas uit als een verklede smid. Hij vroeg hoe het met haar ging. Ze gaf geen antwoord. Achter hem stond een verpleegkundige met een zorgzame en niet al te brede glimlach op haar gezicht. Måns stond bij het raam. Keek naar buiten, hoewel hij onmogelijk iets anders kon zien dan zijn eigen spiegelbeeld en de kamer achter hem. Hij draaide aan de luxaflex. Dicht, open. Dicht, open.
‘Je hebt heel wat doorgemaakt,’ zei de arts. ‘Zowel geestelijk als lichamelijk. Zuster Marie zal je wat rustgevends geven en als je pijn hebt, heeft ze daar ook wat tegen.’
Dat laatste was bedoeld als vraag, maar ze gaf geen antwoord. De arts kwam weer overeind met een knikje naar de verpleegkundige.
Even later werkte de spuit. Ze kon normaal ademhalen, zonder dat het pijn deed.
Måns zat aan haar bed en keek haar zwijgend aan.
‘Dorst,’ fluisterde ze.
‘Je mag nog niet echt drinken. Wat je nodig hebt, krijg je via het infuus, maar wacht even.’
Hij stond op. Ze raakte zijn hand even aan.
‘Wees niet boos,’ zei ze schor.
‘Hou op,’ zei hij terwijl hij naar de deur liep. ‘Ik ben verschrikkelijk boos.’
Even later was hij terug. Hij had twee witte plastic bekertjes bij zich. In het ene bekertje zat water waarmee ze haar mond mocht spoelen. In het andere zaten twee ijsklontjes.
‘Hier mag je op zuigen,’ zei hij terwijl hij met de ijsklontjes rammelde. ‘Er zit buiten een agent die met je wil praten. Lukt dat?’
Ze knikte.
Måns gebaarde naar Sven-Erik dat hij binnen kon komen. Sven-Erik ging naast haar bed zitten.
‘De kinderen?’ fluisterde ze.
‘Het gaat goed met ze,’ zei Sven-Erik. ‘We kwamen bij het huis toen het allemaal… net voorbij was.’
‘We zijn de woning van Curt Bäckström binnengegaan en begrepen toen dat we jou moesten zien te vinden. Ja, daar hebben we het later wel over, maar we vonden daar wat onaangename dingen. Onder andere in zijn vriezer en koelkast. Dus we gingen naar het huis in Kurravaara, het adres dat je aan de politie had opgegeven. Nou, daar was dus niemand. We hebben de deur geforceerd. Daarna zijn we naar de dichtstbijzijnde buren gegaan.’
‘Sivving.’
‘Hij kon ons naar het huisje brengen. Het oudste meisje heeft verteld wat er gebeurd is.’
‘Maar zijn de meisjes in orde?’
‘Ja hoor. Sara heeft een bevroren wang. Ze was naar buiten gegaan om te proberen de scooter aan de praat te krijgen.’
Rebecka kreunde even.
‘Ik heb het nog zo tegen haar gezegd.’
‘Maar het is niet ernstig. Ze zijn ook in het ziekenhuis, met hun moeder.’
Rebecka sloot haar ogen.
‘Ik wil hen graag zien.’
Sven-Erik wreef over zijn kin. Måns haalde zijn schouders op. ‘Ze heeft alleen hun leven maar gered.’
‘Ja, ja,’ zei Sven-Erik en hij stond op. ‘We praten even met meneer de dokter en hebben het er niet over met meneer de aanklager; we moeten maar eens zien.’
Sven-Erik Stålnacke duwde Rebecka’s bed voor zich uit door de gang. Måns liep twee stappen achter hem aan met de wiebelige infuusstandaard.
‘De journaliste die haar aangifte voor mishandeling heeft ingetrokken, heeft zich als een teek aan me vastgezogen,’ zei Måns tegen Rebecka.
De gang buiten de kamer van Sanna en haar dochters was bijna griezelig leeg. Het was halfelf ’s avonds. Vanuit de gemeenschappelijke woonkamer een stukje verderop verspreidde zich het blauwachtige schijnsel van een televisie, maar er was niets te horen. Sven-Erik klopte op de deur en stapte samen met Måns een paar meter achteruit.
De deur werd opengedaan door Olof Strandgård. Zijn gezicht betrok toen hij Rebecka zag. Achter hem kon je Kristina en Sanna ontwaren. De kinderen waren niet te zien. Misschien sliepen ze.
‘Het is oké, papa,’ zei Sanna en ze kwam de gang op. ‘Blijf jij maar hier bij mama en de kinderen.’
Ze trok de deur achter zich dicht en ging naast Rebecka staan. Door de deur klonk Olof Strandgårds stem:
‘Zij heeft de kinderen in levensgevaar gebracht,’ zei hij. ‘En nu wordt ze beschouwd als een soort heldin?’
Daarna was Kristina Strandgård te horen, geen verstaanbare woorden, maar een kalmerend gemompel.
‘Ja, maar wat dan nog?’ klonk Olof weer. ‘Dus als ik iemand in een wak smijt en hem er daarna uit haal, heb ik dan zijn leven gered?’
Sanna trok een gezicht naar Rebecka. Trek je daar maar niets van aan, we zijn allemaal moe en ontdaan, wilde dat zeggen.
‘Sara,’ zei Rebecka. ‘En Lova.’
‘Ze slapen, ik wil hen niet wakker maken. Ik zal hun vertellen dat je hier bent geweest.’
Ze zal ervoor zorgen dat ik ze niet kan zien, dacht Rebecka en ze perste haar lippen op elkaar.
Sanna strekte haar hand uit en streek over haar wang.
‘Ik ben niet boos op je,’ zei ze zacht. ‘Ik begrijp dat je deed wat jij dacht dat het beste voor hen was.’ Rebecka’s hand balde zich onder de deken tot een vuist. Toen schoot haar hand plotseling te voorschijn en greep Sanna’s pols als een marter die de nek van een sneeuwhoen grijpt.
‘Jij…’ siste Rebecka.
Sanna probeerde haar hand terug te trekken, maar Rebecka bleef haar vasthouden.
‘Wat is er?’ vroeg Sanna. ‘Wat heb ik gedaan?’
Måns en Sven-Erik waren een eindje verderop in de gang met elkaar aan het praten, maar het was duidelijk dat de vaart uit het gesprek verdwenen was. Hun aandacht was gericht op Rebecka en Sanna.
Sanna kromp ineen.
‘Wat heb ik gedaan?’ piepte ze weer.
‘Ik weet het niet,’ zei Rebecka en ze hield Sanna’s pols zo stevig vast als ze maar kon. ‘Vertel zelf maar wat je hebt gedaan. Curt hield van je, toch? Op zijn eigen, krankzinnige manier. Heb je hem misschien verteld over je verdenkingen jegens Viktor? Heb je misschien al je hulpeloosheid uitgespeeld door tegen hem te zeggen dat je niet wist wat je moest doen? Heb je misschien een beetje gehuild en gezegd dat je zou willen dat Viktor gewoon uit je leven zou verdwijnen?’
Er voer een schok door Sanna heen alsof iemand haar had geslagen. Een seconde lang schoot er iets donkers en wezensvreemds in haar blik. Woede. Alsof ze wilde dat haar nagels tot ijzeren klauwen zouden uitgroeien, zodat ze die in Rebecka kon slaan om haar ingewanden eruit te scheuren. Maar dat ogenblik was snel voorbij en daarna begon haar onderlip te trillen. Dikke tranen welden op in haar ogen.
‘Ik wist echt niet…’ stamelde ze. ‘Hoe kon ik weten wat Curt zou doen… hoe kun jij nou geloven…’
‘Ik weet niet eens zeker of het Viktor was,’ zei Rebecka. ‘Misschien was het Olof wel. De hele tijd. Maar hem kun je absoluut niet aan. En nu breng je de kinderen bij hem terug. Ik ben van plan aangifte te doen. Het maatschappelijk werk moet maar eens onderzoek doen.’
Ze hadden elkaar ontmoet op voorjaarsijs. Op een schots, een overblijfsel van iets wat niet meer bestaat. Nu brak die tussen hen en gleden ze ieder hun eigen kant op. Onherstelbaar.
Rebecka draaide haar hoofd weg en haar greep om Sanna verslapte, ze smeet de witte hand bijna van zich af.
‘Moe,’ zei ze.
In een mum van tijd waren Måns en Sven-Erik bij het bed. Beiden groetten Sanna zachtjes. Måns boog zijn hoofd even. Sven-Erik knikte kort met een glimlach in zijn ogen. Ze losten elkaar af, Måns nam het bed en Sven-Erik het infuus. Zonder een woord te zeggen, rolden ze Rebecka weg.
Sanna Strandgård bleef hen na staan kijken toen ze om de hoek verdwenen. Ze leunde tegen de dichte deur.
Deze zomer, dacht Sanna, ga ik met de meisjes op fietsvakantie. Ik leen een fietskarretje voor Lova. Sara kan zelf fietsen. We kunnen door Tornedalen gaan fietsen, dat zullen ze leuk vinden.
Sven-Erik zei hun gedag en verdween in tegenovergestelde richting. MÅns drukte op het knopje van de lift en de deuren schoven tingelend open. Hij vloekte toen hij met het bed tegen de muur van de lift botste. Terwijl hij het infuus pakte, hield hij zijn been voor het oog van de lift zodat de deuren zich niet zouden sluiten. Van al die gymnastiek raakte hij buiten adem. Binnen in hem woedde een hevig verlangen naar whisky. Hij keek naar Rebecka. Haar ogen waren gesloten. Misschien was ze in slaap gevallen.
‘Ben je van plan je hierin te schikken?’ vroeg hij met een glimlachje. ‘Rondgereden worden door een oude vent?’
Uit een luidspreker in het dak klonk een mechanische stem: ‘derde verdieping’ en de liftdeuren schoven open.
Rebecka deed haar ogen niet open.
Rol jij me maar rond, dacht ze. Ik kan het me niet veroorloven kieskeurig te zijn. Ik accepteer wat ik krijg.