Maandag 17 februari

REBECKA MARTINSSON WERD WAKKER VAN HAAR EIGEN HEVIGE ademhaling, toen de onrust haar lichaam greep. Ze opende haar ogen in de duisternis. Precies op de trede tussen dromen en waken kreeg ze de sterke gewaarwording dat er iemand in het appartement was. Ze lag stil te luisteren, maar het enige wat ze kon horen was het geluid van haar eigen hart dat in haar borst stampte als een geschrokken haas. Haar vingers tastten naar de wekker op het nachtkastje en vonden het lichtknopje. Kwart voor vier. Ze was vier uur geleden naar bed gegaan en dit was de tweede keer dat ze wakker werd.

Het is mijn werk, dacht ze. Ik werk te veel. Daarom hollen mijn gedachten ’s nachts rond als een knarsend hamstermolentje.

Haar hoofd en nek deden zeer. Ze had haar kaken waarschijnlijk op elkaar geklemd in haar slaap. Ze kon net zo goed opstaan. Ze trok het dekbed om zich heen en liep de keuken in. Haar voeten vonden de weg zonder dat ze de lampen aan hoefde doen. Ze zette het koffieapparaat en de radio aan. Het nachtelijk pauzesignaal werd steeds opnieuw herhaald, als een toonloos gebed uit luidsprekers, terwijl het water door het koffiezetapparaat liep en zij een douche nam.

Haar lange haar moest maar op eigen kracht drogen. Ze dronk koffie en kleedde zich tegelijkertijd aan. In het weekend had ze de kleren voor deze week gestreken en in de kleerkast opgehangen. Het was maandag vandaag. Op de hanger voor maandag hingen een ivoorwitte blouse en een marineblauw mantelpakje van Marella. Ze snuffelde aan de kousen van gisteren, ze konden ermee door. Ze lubberden een beetje bij haar enkels, maar als ze ze oprekte en in haar schoenen onder haar voeten vouwde, dan was dat niet te zien. Ze moest haar schoenen vandaag maar niet uittrappen. Het deed haar niets, met ondergoed en kousen kon je je bezighouden als je reden had te geloven dat iemand je zou zien als je je uitkleedde. Haar ondergoed was verschoten en grauw.

Een uur later zat ze op kantoor achter de computer. De tekst stroomde als een bergbeek van haar hoofd, naar haar armen en vloeide uit haar vingers die over het toetsenbord vlogen. Haar gemoed mocht rusten tijdens het werk. Het onbehagen van eerder die ochtend leek weggeblazen.

Het is merkwaardig, dacht ze. Ik zucht en steun in koor met de andere jonge juristen dat het werk me ongelukkig maakt. Maar ik voel me vredig als ik werk. Bijna vreugdevol. Pas als ik niet werk, bekruipt de onrust me.

Het licht van de straatverlichting drong met moeite de grote ramen met tralies binnen. Je kon de afzonderlijke auto’s nog onderscheiden in het geluidsbeeld van buiten, maar het geluid van de straat zou snel veranderen in één dof verkeersgeruis. Rebecka leunde achterover in haar bureaustoel en gaf het printcommando. In de verduisterde gang ontwaakte de printer en ging aan de slag met de eerste bestelling van de dag. Daarna sloeg de deur van de receptie dicht. Ze zuchtte terwijl ze op de klok keek. Tien voor zes. Het was afgelopen met de eenzaamheid.

Het was niet te horen wie er was binnengekomen. De zachte vloerbedekking op de gang dempte alle stappen, maar na een tijdje werd de deur naar haar kamer geopend.

‘Mag ik je storen?’

Het was Maria Taube. Ze duwde de deur open met haar heup, terwijl ze met een kop koffie in elke hand haar evenwicht probeerde te bewaren. Onder haar rechterarm hield ze Rebecka’s printje geklemd.

Beide vrouwen werkten als kersverse advocaat met specialisatie belastingrecht op het advocatenbureau Meijer & Ditzinger. Het kantoor bevond zich op de bovenste verdieping van een mooi pand van rond de eeuwwisseling aan de Birger Jarlsgatan. In de gang lagen pseudo-antieke Perzische tapijten en her en der stonden degelijke banken en fauteuils met aangenaam verouderd leer. Alles ademde ervaring, invloed, geld en competentie. Het was een kantoor dat zijn cliënten met het juiste mengsel van geborgenheid en eerbied vervulde.

‘Als ik dood ben, zal ik zo moe zijn dat ik hoop dat er geen leven bestaat na dit leven,’ zei Maria, terwijl ze een koffiebeker op Rebecka’s bureau zette. ‘Maar dat geldt natuurlijk niet voor jou, Maggie Thatcher. Hoe laat was je hier vanmorgen? Of ben je sowieso niet thuis geweest?’

Ze hadden zondagavond allebei op kantoor zitten werken. Maria was als eerste naar huis gegaan.

‘Ik ben er net,’ loog Rebecka en ze nam haar printje van Maria aan.

Maria plofte neer in de bezoekersfauteuil, trapte haar veel te dure leren schoenen uit en trok haar benen op.

‘Wat een weer,’ zei ze.

Rebecka keek verbaasd uit het raam. Een koude regen kletterde tegen het glas. Dat was haar nog niet opgevallen. Ze kon zich niet herinneren of het had geregend toen ze naar haar werk ging. Ze kon zich zelfs niet herinneren of ze die ochtend was komen lopen of de metro had genomen. Haar blik bleef haken alsof ze gehypnotiseerd was door het water dat tegen de ruit roffelde en naar beneden stroomde.

Winter in Stockholm, dacht ze. Het is niet zo vreemd dat je je bewustzijn uitschakelt als je buitenshuis bent. Thuis is dat anders. Met die typisch blauwe schemering midden in de winter, en knerpende sneeuw. Of de nawinter. Als je langs de rivier van grootmoeders huis in Kurravaara naar het vakantiehuisje in Jiekajärvi hebt gelanglauft en uitrust op de eerste sneeuwvrije plek van het jaar die zich onder een den heeft gevormd. De bast van de boom gloeit als koper in de zon. De sneeuw zucht van vermoeidheid als hij door de warmte ineenzakt. Koffie, sinaasappels en boterhammen in je rugzak.

Maria’s stem drong bij haar naar binnen. De gedachte spartelde en trachtte te ontkomen, maar ze vermande zich en keek op naar de gefronste wenkbrauwen van haar collega.

‘Hallo! Ik vroeg of je het nieuws wilde horen.’

‘Ja hoor.’

Rebecka leunde achterover in haar stoel en strekte haar hand uit naar de radio op de vensterbank.

Jezus, wat is ze mager, dacht Maria terwijl ze de borstkas van haar collega zag die onder haar jasje zichtbaar was. Op die ribben kun je Vader Jacob spelen.

Rebecka zette de radio harder en beide vrouwen hielden hun koffiekop tussen hun handen en bogen hun hoofden als in gebed.

Maria knipperde met haar ogen. Het gaf een schrijnend gevoel. Vandaag moest ze hoe dan ook klaar komen met het hoger beroep dat ze in de Stenmanzaak had aangetekend tegen de districtsbank. Måns zou haar vermoorden als ze hem om meer tijd vroeg. In haar middenrif stak een brandend gevoel op. Tot aan de lunch geen koffie meer. Hier zat ze dan als een prinsesje in een toren, dag en nacht, avond en weekend op dit prachtige kantoor met al die beroerde eerbiedwaardige tradities die de pot op konden, met al die verlopen compagnons die dwars door haar blouse heen keken, terwijl het leven daarbuiten domweg voorbijging. Ze wist niet of ze wilde janken of in opstand wilde komen, maar het enige wat ze opbracht was zichzelf naar huis slepen, naar de televisie, om vervolgens in katzwijm te vallen bij de angstdempende flikkering.

Het is zes uur, dit is het nieuws. Een bekende religieuze leider van voor in de dertig is vanmorgen vroeg vermoord aangetroffen in de Kristalkerk in Kiruna. De politie van Kiruna heeft nog geen inlichtingen willen geven over de moord, maar vanmorgen is bekendgemaakt dat er nog geen verdachte is aangehouden en dat het moordwapen niet is gevonden. Steeds meer gemeenten voldoen niet aan hun wettelijke verplichtingen die voortvloeien uit de wet op sociale voorzieningen, aldus een nieuw onderzoek van...’

Rebecka draaide haar stoel zo ongecontroleerd rond, dat haar hand tegen de vensterbank sloeg. Ze zette de radio met een klap uit en morste op hetzelfde moment koffie op haar schoot.

‘Viktor,’ riep ze. ‘Het kan niemand anders zijn.’

Maria keek haar verbaasd aan.

‘Viktor Strandgård? De Paradijsjongen? Kende je hem?’

Rebecka wrong zich los uit Maria’s blik. Uiteindelijk vestigden haar ogen zich op de koffievlek in haar rok. Haar gezicht blanco en gesloten. Haar lippen dun en op elkaar geperst.

‘Ik wist natuurlijk wie hij was. Maar ik ben al jaren niet meer in Kiruna geweest. Ik ken er niemand meer.’

Maria stond op uit de fauteuil, liep naar Rebecka toe en wrikte het koffiekopje los uit de stijve vingers van haar collega.

‘Als je zegt dat je hem niet kent, dan is dat wat mij betreft prima, lieverd, maar je valt binnen dertig seconden flauw. Je gezicht is helemaal wit. Buig je voorover en houd je hoofd tussen je knieën.’

Rebecka gehoorzaamde als een schoolkind. Maria liep naar het toilet om papier te halen om Rebecka’s rok te ontdoen van de koffievlekken. Toen ze terugkwam, zat Rebecka achterovergeleund in haar stoel.

‘Gaat het?’ vroeg Maria.

‘Jawel,’ antwoordde Rebecka afwezig en ze keek hulpeloos toe hoe Maria zich met vochtig papier op de rok van haar mantelpakje stortte. ‘Ik kende hem,’ zei ze vervolgens.

‘Mmm. Daar was geen leugendetector voor nodig,’ zei Maria, zonder op te kijken van de koffievlek. ‘Ben je verdrietig?’

‘Verdrietig? Ik weet het niet. Nee, misschien bang.’

‘Bang?’

Maria staakte haar fanatieke gepoets. ‘Waarvoor dan?’

‘Ik weet het niet. Dat iemand…’

Maar voordat Rebecka haar zin kon afmaken, barstte de telefoon los in een fel gerinkel. Er ging een schok door haar heen, ze staarde naar het apparaat, maar nam de hoorn niet op. Toen hij drie keer was overgegaan, nam Maria op. Ze legde haar hand over de hoorn, zodat de persoon aan de andere kant van de lijn haar niet kon horen en fluisterde:

‘Het is voor jou en aan het taaltje te horen moet het wel iemand uit Kiruna zijn.’

 

 

 

 

TOEN DE TELEFOON BIJ POLITIE-INSPECTEUR ANNA-MARIA MELLA ging, was ze al wakker. De wintermaan vulde de kamer met sterk, wit licht. Op de muur tekenden zich blauwe beelden af van de verwrongen lichamen van de dwergberken voor het raam. Voordat de telefoon eenmaal was overgegaan had ze de hoorn opgepakt.

‘Met Sven-Erik, was je al wakker?’

‘Ja, maar ik lig in bed. Wat is er?’

Ze hoorde Robert zuchten en keek naar hem vanuit haar ooghoeken. Was hij wakker geworden? Nee, zijn ademhaling werd weer regelmatig en zwaar. Mooi zo.

‘Verdacht sterfgeval in de Kristalkerk,’ zei Sven-Erik.

‘Nou en? Ik heb sinds afgelopen vrijdag bureaudienst, ben je dat vergeten?’

‘Ik weet het.’ Sven-Eriks stem klonk gekweld. ‘Maar verdomme Anna-Maria, dit is iets anders. Je kunt toch wel even komen kijken. De technische recherche is bijna klaar, dan kunnen we naar binnen. Viktor Strandgård ligt hierbinnen en het is er gewoonweg een slachtplaats. We hebben niet meer dan een uur voordat al die rottige tv-zenders ter plaatse zijn met camera’s en de hele mikmak, wat ik je brom.’

‘Ik ben er over twintig minuten.’

Dat is me ook wat, dacht ze. Hij belt me op om hulp te vragen. Hij is veranderd.

Sven-Erik gaf geen antwoord, maar Anna-Maria hoorde zijn ingehouden zucht van opluchting voor hij het gesprek beëindigde.

Ze draaide zich om naar Robert en liet haar blik op zijn slapende gezicht rusten. Zijn wang lag op de rug van zijn hand en zijn vossenbesrode mond stond een beetje open. De grijze haartjes die hij in zijn sprietige snor en bij zijn slapen begon te krijgen maakten hem onweerstaanbaar sexy. Zelf stond hij alleen maar verontrust voor de spiegel in de badkamer terwijl hij de groeiende inhammen bij zijn haargrens bestudeerde.

‘De woestijn breidt zich uit,’ klaagde hij vaak.

Ze kuste hem op zijn mond. Haar buik zat in de weg, maar ze wist hem te bereiken. Twee keer.

‘Ik hou van je,’ verzekerde hij haar, nog steeds in slaap. Zijn hand kwam aarzelend van onder het dekbed te voorschijn om haar naar zich toe te trekken, maar toen was ze al overeind gaan zitten op de rand van het bed. Ze moest opeens waanzinnig nodig plassen. Die verdomde blaas ook de hele tijd. Ze was vannacht al twee keer naar de wc geweest.

Een kwartier later stapte Anna-Maria uit haar Ford Escort op de parkeerplaats bij de Kristalkerk. Het was nog steeds verrekte koud. De lucht beet venijnig in haar wangen. Als ze door haar mond ademde, deed het pijn in haar keel en longen. Ademde ze daarentegen door haar neus, dan vroren de haartjes in haar neusgaten aan elkaar vast. Ze verschikte haar sjaal zodat hij haar mond bedekte en keek op haar horloge. Hooguit een halfuur, daarna zou de auto niet meer starten. Het was een grote parkeerplaats met plek voor minstens vierhonderd auto’s. Haar fletsrode auto zag er klein en nietig uit vergeleken bij Sven-Erik Stålnackes Volvo 740. Naast Sven-Eriks Volvo stond een surveillancewagen geparkeerd. Verder stonden er slechts een stuk of tien volledig besneeuwde auto’s op de parkeerplaats. De technici moesten al weg zijn. Ze begon het smalle weggetje naar de kerk op de Sandstensberg op te lopen. De rijp lag als glazuur op de berken en boven op de heuvel torende de imposante Kristalkerk; hij tekende zich scherp af tegen de donkere nachtelijke hemel, omgord door sterren en planeten. Het gebouw lag erbij als een immense, lichtgevende ijsklomp en schitterde om het hardst met het noorderlicht.

Godvergeten protserig gebouw, dacht ze terwijl ze de heuvel op ploeterde. Die stinkend rijke gemeente zou wat van al die poen aan een goed doel moeten schenken. Maar het is ongetwijfeld veel leuker om gospels te zingen in zo’n fantastische kerk dan putten te slaan in Afrika.

In de verte zag ze haar collega Sven-Erik Stålnacke, politieagent Tommy Rantakyrö en politie-inspecteur Fred Olsson voor de kerkdeur staan. Sven-Erik, als altijd blootshoofds, stond volkomen stil, licht achterover geleund, zijn handen diep in de verwarmende zakken van zijn donsjack. De twee jongere mannen naast hem bewogen zich opgewonden als vrolijke jonge honden. Ze kon hen niet verstaan, maar ze zag Rantakyrö’s en Olssons enthousiaste gepraat als witte ballonnen uit hun mond komen. De jonge honden begroetten haar als eerste met vrolijk geblaf toen ze haar in het oog kregen.

‘Hoi,’ kefte Tommy Rantakyrö. ‘Hoe gaat ’ie?’

‘Hier gaat ’ie goed,’ riep ze goedmoedig terug.

‘Het is onderhand zover dat we eerst je buik kunnen begroeten en dat jij een kwartier later volgt,’ zei Fred Olsson.

Anna-Maria lachte.

Haar blik kruiste Sven-Eriks ernstige blik. In de grote walrussnor hadden zich ijspegels gevormd.

‘Fijn dat je er bent,’ zei hij. ‘Ik hoop dat je hebt ontbeten, want dit is niet bepaald eetlust opwekkend. Zullen we naar binnen gaan?’

‘Zullen we op jullie wachten?’

Fred Olsson stampte in de sneeuw. Zijn blik ging van Sven-Erik naar Anna-Maria. Sven-Erik was de vervanger van Anna-Maria en dus was hij nu formeel gezien zijn chef. Maar als Anna-Maria hier was, dan was het moeilijk uit te maken wie de beslissingen nam.

Anna-Maria hield haar mond en vestigde haar blik op Sven-Erik. Ze kwam hem alleen maar even gezelschap houden.

‘Het zou prettig zijn als jullie konden blijven,’ zei Sven-Erik, ‘dan kunnen er niet plotseling onbevoegden binnenkomen voordat het lichaam is weggehaald. Maar kom vooral binnen staan als het te koud is.’

‘Ach nee joh, we blijven gewoon buiten staan, ik vroeg het me alleen af,’ verzekerde Fred Olsson hem.

‘Tuurlijk,’ grijnsde Tommy Rantakyrö met blauwe lippen. ‘Je bent een kerel of niet. Kerels hebben het niet koud.’

Sven-Erik ging vlak achter Anna-Maria naar binnen en trok de zware kerkdeur achter hen dicht. Ze wandelden door de vestiaire, die sluimerde in het halfduister. Lange rijen lege knaapjes ratelden als een klankloos klokkenspel toen de koude lucht van buiten op de warme lucht in de kerk botste. Twee klapdeuren leidden naar de kerkzaal. Sven-Erik begon onbewust zachter te praten toen ze binnenkwamen.

‘Viktor Strandgårds zus heeft de centrale tegen drieën gebeld. Ze had hem dood aangetroffen en belde vanaf de telefoon in het kantoortje van de kerk.’

‘Waar is ze? Op het bureau?’

‘Nee. We hebben geen idee. Ik heb tegen de centrale gezegd dat ze er iemand op uit moesten sturen om haar te vinden. Er was niemand in de kerk toen Tommy en Fredde binnenkwamen.’

‘Wat zeiden de technici?’

‘Alleen kijken, niets aanraken.’

Het lichaam lag midden in het pad dat naar het altaar leidde. Anna-Maria bleef op enige afstand staan.

‘Godverdomme zeg,’ liet ze zich ontvallen.

‘Ik zei het toch,’ zei Sven-Erik, die vlak achter haar stond.

Anna-Maria pakte een dictafoon uit de binnenzak van haar donsjack. Ze aarzelde even. Ze had de gewoonte dingen in te spreken in plaats van aantekeningen te maken. Maar ja, eigenlijk was dit haar zaak niet. Misschien moest ze haar mond houden en Sven-Erik alleen wat bijstaan.

Maak de boel nou niet zo ingewikkeld, wees ze zichzelf terecht en ze drukte de knop van het apparaat in zonder naar haar collega te kijken.

‘Het is vijf uur vijfendertig,’ zei ze in de microfoon. ‘Het is zestien januari, nee, de zeventiende natuurlijk. Ik sta in de Kristalkerk en kijk naar iemand die, voorzover we momenteel weten, Viktor Strandgård heet, ook wel bekend als de Paradijsjongen. De dode ligt midden in het middenpad. Hij lijkt behoorlijk lek gestoken te zijn, want hij stinkt ontzettend en de vloerbedekking onder het lichaam is kletsnat. Die nattigheid is waarschijnlijk bloed, maar het is een beetje lastig te bepalen, want de vloerbedekking is zelf al rood. Zijn kleren zijn ook bloederig en je kunt niet veel zien van de wonden in zijn buik, behalve dan dat het lijkt alsof er wat darmen naar buiten komen, maar daar mag de arts later meer over vertellen. Hij draagt een spijkerbroek en een trui. De schoenen zijn droog aan de onderkant en het vloerkleed is niet nat onder de schoenen. De ogen zijn uitgestoken…’

Anna-Maria zweeg en zette de dictafoon uit. Ze liep om het lichaam heen en boog zich over het gezicht. Ze had bijna gezegd dat het een mooi lijk was, maar er waren grenzen aan wat ze in gezelschap van Sven-Erik hardop kon denken. Het gezicht van de dode deed haar denken aan koning Oedipus. Ze had de voorstelling op video gezien toen ze op de middelbare school zat. Toen was ze niet bijzonder geraakt door de scène waarin hij zijn ogen uitstak, maar nu kwam het beeld met opvallende kracht terug. Ze moest weer plassen. En ze mocht de auto niet vergeten. Ze kon er maar beter vaart achter zetten. Ze zette de dictafoon weer aan.

‘Zijn ogen zijn uitgestoken en het lange haar zit onder het bloed. Hij moet een wond aan zijn achterhoofd hebben. Er zit een steekwond aan de rechterkant van zijn nek, maar geen bloed en zijn handen ontbreken…’

Anna-Maria draaide zich vragend om naar Sven-Erik, die tussen de rijen stoelen wees. Ze ging moeizaam op haar hurken zitten en liet haar blik over de vloer tussen de stoelen gaan.

‘Oké, één hand ligt drie meter verderop tussen de stoelen. Maar waar is de andere?’

Sven-Erik haalde zijn schouders op.

‘Er zijn geen stoelen omgevallen,’ ging ze verder. ‘Geen sporen van een gevecht, wat denk jij ervan, Sven-Erik?’

‘Nee,’ antwoordde Sven-Erik, die niet graag praatte als de dictafoon aanstond.

‘Wie heeft de foto’s gemaakt?’ vroeg ze.

‘Simon Larsson.’

Mooi, dacht ze. Dan zouden ze goede foto’s krijgen.

‘Verder is alles in de kerk in orde,’ vervolgde ze. ‘Het is de eerste keer dat ik hier ben. Honderden bevroren lampen waar de muren niet van gewapend glas zijn. Hoe hoog zou het plafond zijn? Minstens tien meter. Enorme dakramen. De blauwe stoelen staan in kaarsrechte rijen. Hoeveel mensen zouden hierin passen? Tweeduizend?’

‘Plus de tribune,’ voegde Sven-Erik eraan toe.

Hij wandelde rond in de zaal en liet zijn blik als een stofzuiger over de vloeren en de wanden gaan.

Anna-Maria draaide zich om en bekeek de tribune, die achter haar verrees. De orgelpijpen strekten zich uit in de hoogte en kwamen hun spiegelbeeld tegen in de dakramen. Het was een imposant gezicht.

‘Veel meer valt er niet te zeggen,’ zei Anna-Maria met tussenpozen tussen de woorden, alsof een gedachte zich vanuit haar onderbewustzijn een weg naar boven baande en door een pauze tussen de lettergrepen van haar woorden naar binnen wilde glippen. ‘Er is iets… iets wat ervoor zorgt dat ik me gefrustreerd voel als ik hiernaar kijk. Iets anders dan dat dit het ergst toegetakelde lijk is dat ik ooit heb gezien...’

‘Luister eens! Meneer de officier van justitie komt de heuvel op.’

Het was Tommy Rantakyrö die zijn hoofd om de deur stak.

‘Welke idioot heeft hem gebeld?’ vroeg Sven-Erik gekweld, maar Tommy was al weer verdwenen.

Anna-Maria keek naar hem. Vier jaar geleden, toen zij afdelingshoofd was geworden, had Sven-Erik het eerste halfjaar amper met haar gesproken. Hij was diep gekrenkt omdat zij de betrekking had gekregen waar hij naar had gesolliciteerd. En nu hij zijn draai had gevonden als haar rechterhand, wilde hij de stap omhoog niet maken. Ze nam zich voor hem op een later ogenblik op te peppen. Maar nu moest hij zichzelf zien te redden. Op hetzelfde moment dat officier van justitie Carl von Post de kerk binnen kwam gestormd, wierp ze Sven-Erik een bemoedigende blik toe.

‘Wat heeft dit verdomme te betekenen?’ schreeuwde Von Post.

Hij rukte de bontmus van zijn hoofd en zijn hand ging uit gewoonte omhoog naar zijn krullende leeuwenmanen. Hij stampte met zijn voeten. De korte wandeling vanaf de parkeerplaats was lang genoeg om de voeten in de fraaie schoenen van Church’s in ijsklompen te doen veranderen. Hij stapte op Anna-Maria en Sven-Erik af, maar deinsde terug toen hij het lichaam op de vloer in het oog kreeg.

‘O Jezus,’ riep hij terwijl hij verontrust naar zijn schoenen keek om te controleren of hij ze niet per ongeluk had besmeurd.

‘Waarom heeft niemand mij gebeld?’ ging hij verder tegen Sven-Erik. ‘Vanaf dit moment neem ik de taak van vooronderzoeksleider over en je kunt erop rekenen dat je een ernstig gesprek zult moeten voeren met de commissaris over het feit dat je mij erbuiten hebt gehouden.’

‘Niemand heeft je erbuiten gehouden, we wisten niet wat er gebeurd was, eigenlijk weten we nog steeds niets,’ probeerde Sven-Erik.

‘Gelul!’ snauwde de aanklager. ‘En wat doe jij hier?’

Dat laatste richtte hij tot Anna-Maria, die er stil bij stond met haar ogen strak op Viktor Strandgårds verminkte armen gericht.

‘Ik heb haar gebeld,’ legde Sven-Erik uit.

‘O, zit dat zo,’ zei Von Post met opeengeklemde kaken. ‘Je hebt haar gebeld, maar mij niet.’

Sven-Erik zweeg en Carl von Post keek naar Anna-Maria, die haar ogen opsloeg en hem rustig aankeek.

Carl von Post klemde zijn tanden zo hard op elkaar dat het pijn deed in zijn kaken. Hij had het altijd moeilijk met dit dwergvrouwtje. Haar mannelijke collega’s van de afdeling recherche leken aan haar godvergeten leiband te lopen en hij kon maar niet begrijpen waarom. En ze zag er niet uit. Niet meer dan één meter vijftig, met een lang paardengezicht dat zo’n beetje de helft van haar lichaam besloeg. Op dit moment was ze rijp voor het circus met die enorme buik van haar. Ze zag eruit als een groteske kubus, net zo breed als ze lang was. Het onvermijdelijke resultaat van generaties lang inteelt in de geïsoleerde dorpjes in Lapland.

Hij wapperde met zijn handen in de lucht alsof hij zijn harde woorden wilde wegwuiven om met een schone lei te beginnen.

‘Hoe gaat het, Anna-Maria?’ vroeg hij terwijl hij een warme, attente glimlach te voorschijn toverde.

‘Goed,’ antwoordde ze uitdrukkingsloos. ‘En met jou?’

‘Ik reken erop dat de media ons over een uur of wat op de nek zitten. Er wordt vast enorm stampei gemaakt, dus vertel wat jullie tot nu toe te weten zijn gekomen, zowel over de moord als over de dode. Ik weet in principe alleen maar dat hij een religieuze bekendheid was.’

Carl von Post ging op een van de blauwe stoelen zitten en trok zijn handschoenen uit.

‘Sven-Erik mag het vertellen,’ antwoordde Anna-Maria kort, maar niet onvriendelijk. ‘Ik zal alleen maar achter mijn bureau zitten tot het zover is. Ben meegegaan met Sven-Erik omdat hij dat vroeg en omdat twee paar ogen meer zien dan… nou ja, je weet wel. En nu moet ik pissen, met jullie permissie.’

Ze registreerde tevreden de geforceerde glimlach op Von Posts gezicht toen ze wegliep naar de wc. Denk je eens in hoe vreselijk dat woord moest klinken in zijn oren. Ze wilde wedden dat zijn vrouw haar straal op het porselein richtte als ze plaste, zodat het gespetter de oortjes van die arme aanklager niet zou bereiken. Rotvent.

‘Tja,’ zei Sven-Erik toen Anna-Maria was verdwenen. ‘Je kunt het zelf zien, veel meer dan dit weten we niet. Iemand heeft hem vermoord. En flink, als je dat zo kunt zeggen. De dode is Viktor Strandgård, ofwel de Paradijsjongen, zoals hij werd genoemd. Hij is de grote trekpleister van de enorme gemeente van de Bron der Kracht. Negen jaar geleden was hij betrokken bij een akelig auto-ongeluk. Hij overleed in het ziekenhuis. Zijn hart stond stil, maar ze kregen weer leven in hem en toen wist hij te vertellen wat er was gebeurd tijdens de operatie en de reanimatie, dat de dokter zijn bril had laten vallen en meer van dat soort dingen. Hij vertelde ook dat hij in de hemel was geweest. Hij was zowel Jezus als engelen tegengekomen. Tja, en toen bekeerde een van de verpleegkundigen die bij de operatie was betrokken zich, net als de vrouw die hem had aangereden, en plotseling was heel Kiruna één grote Maranathabijeenkomst. De drie grootste niet tot de staat behorende kerkelijke genootschappen werden samengevoegd tot een nieuwe kerk, de Bron der Kracht. De gemeente groeide en in de afgelopen jaren hebben ze deze kerk gebouwd, zijn ze een eigen school begonnen, een eigen kinderopvang en ze organiseren grootschalige opwekkingsdiensten. Er stroomt waanzinnig veel geld binnen en er komen mensen van over de hele wereld. Viktor Strandgård heeft, of beter gezegd had, een volledige baan bij de kerk en hij heeft een bestseller geschreven…’

‘Een retourtje hemel, Heaven and back.’

‘Precies. Hij is hun gouden kalf, er zijn artikelen over hem verschenen in sensatiebladen als Expressen en Aftonbladet, dus er zal nu ook wel heel wat geschreven worden. Plus voortdurend televisietoezicht.’

‘Inderdaad,’ zei Von Post terwijl hij overeind kwam met een ongeduldige uitdrukking op zijn gezicht. ‘Ik wil niet dat iemand lekt naar de pers. Ik onderhoud de contacten met de media en ik wil dat je me regelmatig verslag uitbrengt over wat er aan het licht komt tijdens verhoren en dergelijke, snap je? Alles moet aan mij worden gerapporteerd. Als er zich journalisten melden, kun je zeggen dat ik om twaalf uur vanmiddag een persconferentie zal geven op de trappen van de kerk. Wat is het volgende punt van je planning?’

‘We moeten zijn zus te pakken zien te krijgen, zij heeft hem gevonden. Daarna zullen we moeten praten met de drie pastores van de gemeente. De patholoog-anatoom komt per auto vanuit Luleå, hij kan er elk moment zijn.’

‘Goed. Ik wil om halftwaalf een rapport over de doodsoorzaak en het verloop van de moord, dus zorg dat je dan in de buurt van de telefoon bent. Dat is alles. Als jullie hier klaar zijn, kijk ik zelf nog wat rond.’

 

 

 

 

KOM OP, JOH,’ ZEI ANNA-MARIA MELLA TEGEN SVEN-ERIK STÅLNACKE. ‘Dit is hoe dan ook beter dan dronken sneeuwscooterrijders verhoren.’

Haar Ford had niet willen starten en Sven-Erik gaf haar een lift naar huis.

Het is maar goed ook, dacht ze. Hij had aanmoediging nodig zodat hij de zin in zijn werk niet zou verliezen.

‘Het is die klote Von Pestrat,’ antwoordde Sven-Erik met een vertrokken gezicht. ‘Zodra ik met hem te maken krijg, heb ik het gevoel dat ik overal schijt aan heb en dan wil ik de dag met zo min mogelijk inspanning doorbrengen, tot het tijd is om naar huis te gaan.’

‘Denk maar niet aan hem. Denk in plaats daarvan aan Viktor Strandgård. Er loopt een of andere gek rond die hem vermoord heeft, en jij moet hem vinden. Laat die pest toch schreeuwen en tieren en met de pers lullen. Wij weten toch wie het werk doet.’

‘Hoe kun je nou niet aan hem denken? Hij houdt alles voortdurend als een havik in de gaten.’

‘Ik weet het.’

Ze keek door het autoraam naar buiten. In de duisternis lagen de huizen nog steeds slapend langs de straten. Slechts achter een enkel raam brandde licht. Her en der hingen nog oranje sterren van papier. Dit jaar was er niemand door brand om het leven gekomen. Vechtpartijen en ellende natuurlijk, maar niet erger dan gewoonlijk. Ze was een beetje misselijk. Dat was niet zo vreemd. Ze was al ruim een uur op en had nog niets gegeten. Ze besefte dat ze niet meer had geluisterd naar wat Sven-Erik zei en ging terug in haar geheugen om de draad weer op te pikken. Hij had gevraagd hoe zij de samenwerking met Von Post het hoofd bood.

‘We hebben eigenlijk nog niet zoveel met elkaar te maken gehad,’ zei ze.

‘Verdorie Anna-Maria, ik zou je hulp goed kunnen gebruiken. Er zal een enorme druk ontstaan op de mensen die hiermee aan de slag gaan en tot overmaat van ramp is die despoot er ook nog. Op momenten als deze is de steun van je collega’s onontbeerlijk.’

‘Dat riekt naar chantage.’

Anna-Maria kon het niet laten even te lachen.

‘Ik doe wat vereist is. Chanteren en dreigen. Het is trouwens goed voor je om een beetje in beweging te zijn. Je kunt er in elk geval bij zijn als we met zijn zus praten, als we haar gevonden hebben. Help me een beetje op weg.’

‘Natuurlijk. Bel me als jullie haar hebben gevonden.’

Sven-Erik boog zich over het stuur en keek omhoog naar de nachtelijke hemel.

‘Wat een maan,’ zei hij met een glimlach. ‘Nu zou je buiten moeten zijn en naar vossen moeten loeren.’

 

 

 

 

OP HET ADVOCATENKANTOOR MEIJER & DITZINGER NAM REBECKA Martinsson de hoorn over van Maria Taube.

Uit Kiruna, had Maria gezegd. Dat kon er maar één zijn. Het beeld van een poppengezichtje met een mopsneus tekende zich op haar netvlies af.

‘Rebecka Martinsson.’

‘Met Sanna. Ik weet niet of je het gehoord hebt op het nieuws, maar Viktor is dood.’

‘Ja, ik heb het net gehoord. Ik vind het heel erg.’

Onbewust pakte Rebecka een pen van de tafel en schreef ‘zeg nee! NEE!’ op een geel post-it-papiertje.

Aan de andere kant van de lijn haalde Sanna diep adem.

‘Ik weet dat we niet zoveel contact meer met elkaar hebben, maar voor mij ben je nog steeds mijn beste vriendin. Ik wist niet wie ik moest bellen. Ik heb Viktor in de kerk gevonden en ik… maar misschien stoor ik je?’

Storen? dacht Rebecka en ze voelde haar verwarring als kwik in een thermometer stijgen. Wat was dat voor vraag? Dacht Sanna nu werkelijk dat iemand daar ja op zou antwoorden?

‘Natuurlijk stoor je me niet als je hierover belt,’ antwoordde ze zachtmoedig terwijl ze haar hand tegen haar ogen drukte. ‘Zei je nou dat jij hem hebt gevonden?’

‘Het was vreselijk.’ Sanna’s stem was zacht en toonloos. ‘Ik kwam om een uur of drie vanmorgen naar de kerk. Hij zou die avond bij mij en de meisjes komen eten, maar hij is nooit gekomen. Toen dacht ik dat hij het gewoon vergeten was. Je weet hoe hij is als hij alleen in de kerk zit te bidden, hij vergeet plaats en tijd. Ik zeg vaak tegen hem dat alleen jongeren en mannen op die manier christen kunnen zijn, als je geen verantwoordelijkheid hebt voor kinderen. Zelf moet ik op de wc van de gelegenheid gebruikmaken om te kunnen bidden.’

Ze was even stil en Rebecka vroeg zich af of ze zichzelf erop had betrapt dat ze over Viktor sprak alsof hij nog leefde.

‘Maar toen werd ik midden in de nacht wakker,’ zei Sanna. ‘En ik voelde als het ware dat er iets gebeurd was.’

Ze stopte met praten en begon een christelijk lied te neuriën. God die de mus beschermt.

Rebecka’s ogen vestigden zich op de flikkerende tekst op het beeldscherm voor zich. Maar de letters maakten zich los uit hun verband, hergroepeerden zich en vormden een beeld van Viktor Strandgårds engelengezicht dat overdekt was met bloed.

Sanna Strandgård begon weer te praten. Haar stem was dun als septemberijs. Rebecka herkende deze stem. Koud, zwart water kolkte onder het gladde oppervlak.

‘Ze hadden zijn handen afgehakt. En zijn ogen waren, ja, het was zo vreemd allemaal. Toen ik hem omkeerde was zijn achterhoofd helemaal… Ik geloof dat ik gek aan het worden ben. En de politie is naar me op zoek. Ze kwamen vanmorgen vroeg bij mijn huis langs, maar ik zei tegen de meisjes dat ze zo stil moesten zijn als muizen en we deden niet open. De politie denkt vast dat ik mijn eigen broer vermoord heb. Daarna ben ik weggegaan met de kinderen. Ik ben zo bang dat ik instort. Maar dat is niet het ergste.’

‘O nee?’ vroeg Rebecka.

‘Sara was erbij toen ik hem vond. Ja, Lova ook, maar die lag buiten de kerk in de slee te slapen. Maar Sara heeft een shock. Ze praat niet. Ik probeer contact met haar te krijgen, maar ze zit alleen maar uit het raam te kijken terwijl ze haar haar achter haar oren strijkt.’

Rebecka voelde haar maag samentrekken.

‘Maar in godsnaam, Sanna, ga hulp zoeken. Bel de crisisdienst en vraag of je naar de spoedafdeling kunt komen. Jijzelf en de meisjes kunnen op dit moment alledrie wel wat steun gebruiken. Ik weet dat het nogal dramatisch klinkt, maar…’

‘Ik kan het niet, dat weet je toch,’ jammerde Sanna. ‘Mijn vader en moeder zullen zeggen dat ik gek ben geworden, ze zullen proberen de kinderen van me af te pakken. Je weet hoe ze zijn. En de kerk is radicaal tegen psychologen, ziekenhuizen en dat soort instellingen. Ze zullen het nooit begrijpen. Ik durf niet met de politie te praten, ze zullen alles alleen maar erger maken. En ik durf de telefoon niet op te nemen, want misschien is het een journalist, het was al vervelend genoeg in het begin van de beweging toen er zoveel mensen belden die beweerden dat hij hallucineerde en getikt was.’

‘Maar je begrijpt toch zeker ook wel dat je je niet kunt blijven verbergen,’ drong Rebecka aan.

‘Ik kan dit niet, ik kan dit niet aan,’ zei Sanna, alsof ze tegen zichzelf sprak. ‘Het spijt me dat ik belde en je stoorde, Rebecka. Nu kun je verdergaan met je werk.’

Rebecka vloekte inwendig. Shit, wat een teringzooi.

‘Ik kom,’ zuchtte ze. ‘Je moet je laten verhoren door de politie. Ik kom naar het noorden en ga met je mee, oké?’

‘Oké,’ fluisterde Sanna.

‘Ben je in staat auto te rijden? Kun je naar grootmoeders huis in Kurravaara gaan?’

‘Ik kan een kennis vragen om te rijden.’

‘Prima. Er is daar nooit iemand in de winter. Neem Sara en Lova met je mee. Je weet nog waar de sleutel ligt, neem ik aan. Maak de kachel aan. Ik kom vanmiddag. Houd je het vol tot die tijd?’

Rebecka staarde naar de telefoon nadat ze de hoorn erop had gelegd. Ze voelde zich leeg en verward.

‘Het is verdomme ongelooflijk,’ zei ze berustend tegen Maria Taube. ‘Ze hoefde het me niet eens te vragen.’

Rebecka keek op haar horloge. Daarna sloot ze haar ogen, haalde adem door haar neus terwijl ze tegelijkertijd haar hoofd oprichtte, de lucht uit haar mond liet ontsnappen en haar schouders liet zakken. Maria had haar dit al eerder zien doen. Vlak voor onderhandelingen en belangrijke vergaderingen. Of als ze midden in de nacht zat te werken terwijl de deadline met rasse schreden naderde.

‘Hoe gaat het?’ vroeg Maria.

‘Ik geloof dat het beter is als ik me daar niet mee bezighoud.’

Rebecka schudde haar hoofd en liet haar blik uit het raam vliegen om Maria’s bezorgde ogen te ontwijken. Ze beet hard op de binnenkant van haar lip. Het regende niet meer.

‘Lieverd, je zou niet zo ongelooflijk veeleisend moeten zijn,’ zei Maria vriendelijk. ‘Soms kan het goed zijn om dingen los te laten en even te schreeuwen.’

Rebecka kneep haar handen dicht op haar schoot.

Loslaten, dacht ze. Wat gebeurt er als je ontdekt dat je niet stopt met vallen? En wat gebeurt er als je niet kan stoppen met schreeuwen? Plotseling ben je vijftig. Volgespoten met verdovende middelen. Opgesloten in een gekkenhuis. Met in je hoofd die schreeuw die nooit verstomt.

‘Het was de zus van Viktor Strandgård,’ zei ze en ze verbaasde zich erover hoe beheerst ze klonk. ‘Blijkbaar heeft zij hem in de kerk gevonden. Het lijkt er sterk op dat zij en haar dochters op dit moment wat hulp kunnen gebruiken, dus neem ik een paar dagen vrij om erheen te gaan. Ik neem mijn computer mee om van daaruit te werken.’

‘Die Viktor Strandgård, hij was daar behoorlijk belangrijk hè?’ vroeg Maria.

Rebecka knikte.

‘Hij had een bijna-doodervaring en daarna ontstond er een religieuze revolutie in Kiruna.’

‘Ik herinner het me nog,’ zei Maria. ‘De sensatiekranten stonden er vol van. Hij was in de hemel geweest en vertelde dat je je er bijvoorbeeld niet stootte als je viel, omdat de grond je opving als in een omarming. Dat vond ik een heerlijk idee.’

‘Mmm,’ ging Rebecka verder. ‘En hij zei dat hij terug was gestuurd naar het aardse leven om te vertellen dat God grote plannen had voor het christendom in Kiruna. Er zou een massale bekering plaatsvinden die zich vanuit het Noorden over de hele wereld zou verspreiden. Wonderen en mirakels zouden geschieden als de verschillende kerkelijke gemeenten zich verenigden en zouden geloven.’

‘Waarin zouden geloven?’

‘In de kracht van God. In het visioen. Uiteindelijk kwam het zover dat de mensen die daar allemaal in geloofden hun krachten bundelden en een nieuwe kerkgemeenschap stichtten, de Bron der Kracht. En vervolgens werd het altijd zo rode Kiruna één grote opwekkingsbeweging. Viktor schreef een boek dat in vele talen werd vertaald. Hij stopte met studeren en ging prediken. De kerkgemeenschap bouwde een nieuwe kerk, de Kristalkerk, die moest lijken op de ijskerk en de ijssculpturen die ze elke winter in Jukkasjärvi bouwen. Belangrijk was dat hij vooral in geen enkel opzicht leek op de kerk van Kiruna, die is vanbinnen ontzettend donker.’

‘En jij dan? Deed jij er ook aan mee?’

‘Ik was voor Viktors ongeluk al lid van de Missionskerk. Dus ik was er van het begin af aan bij.’

‘En nu dan?’ vroeg Maria.

‘Nu ben ik heiden,’ glimlachte Rebecka vreugdeloos. ‘De pastores en de ouderlingen verzochten me de kerk te verlaten.’

‘Waarom dat?’

‘Dat is een lang en ander verhaal.’

‘Oké,’ zei Maria talmend. ‘Wat denk je dat Måns zal zeggen als je vertelt dat je op zo korte termijn vrij zal nemen?’

‘Niets. Hij zal me alleen vermoorden, verminken en mijn lichaam aan de vissen in Nybroviken voeren. Ik moet met hem praten zodra hij er is, maar eerst bel ik de politie in Kiruna, zodat ze Sanna niet gevangenzetten, want dat kan ze niet aan.’

 

 

 

 

OFFICIER VAN JUSTITIE CARL VON POST STOND BENEDEN BIJ DE deur van de Kristalkerk terwijl hij de mensen gadesloeg die bezig waren Viktor Strandgårds lichaam in te pakken. De patholoog-anatoom, chef-arts Lars Pohjanen, stond zoals gebruikelijk aan een sigaret te lurken terwijl hij mompelend orders uitdeelde aan de lijkschouwer Anna Granlund en twee uit de kluiten gewassen kerels met een baar.

‘Probeer het haar bij elkaar te binden zodat het niet tussen de rits komt. Wikkel plastic om de hele romp en wees voorzichtig bij het optillen, zodat de darmen in het lichaam blijven. Anna, regel een papieren zakje voor de hand.’

Een moord, dacht Von Post. En wat voor een moord. Geen sneue geschiedenis met in de hoofdrol zo’n achterlijke alcoholist die zijn zuipende wijf na een week slempen zo’n beetje per ongeluk de nek omdraait. Nee, een gruwelijke moord. Beter nog. Een gruwelijke moord op een beroemdheid.

En het was allemaal van hem. Het behoorde hem toe. Hij hoefde alleen maar aan het roer te gaan staan, de hele wereld zou de schijnwerpers op hem richten en hij zou linea recta naar de roem toe zeilen. Vervolgens zou hij dan uit dit mijnwerkersgat kunnen vertrekken. Het was nooit de bedoeling geweest dat hij hier zou blijven wonen. Maar na zijn studie rechten bleken zijn cijfers alleen voldoende voor een plaats bij het kantongerecht van Gällivare. Vervolgens had hij werk gekregen bij het openbaar ministerie. Hij had op enorm veel functies in Stockholm gesolliciteerd, maar was nergens aangenomen. Plotseling waren er jaren verstreken.

Hij deed een stap opzij om plaats te maken voor de mannen die de baar droegen met het lichaam in de goed afgesloten grijze plastic zak. Chef-arts Lars Pohjanen kwam er sloffend achteraan, zijn schouders ietwat opgetrokken alsof hij het koud had, zijn ogen op de grond gericht. De sigaret hing nog steeds in zijn mondhoek. Het haar, dat anders op de glimmende schedel zat vastgeplakt, hing slap over zijn oren. Lijkschouwer Anna Granlund liep enkele passen achter hem. Ze droeg een papieren zak met Viktor Strandgårds hand erin. Ze perste haar lippen even op elkaar toen haar blik op Von Post viel. Hij hield hen staande terwijl ze naar buiten liepen.

‘En,’ sommeerde hij.

Pohjanen keek hem niet-begrijpend aan.

‘Wat kun je er in dit stadium over zeggen?’ vroeg Von Post ongeduldig.

Pohjanen nam zijn sigaret tussen duim en wijsvinger en zoog er flink aan voordat hij de peuk toestond de dunne lippen te verlaten.

‘Tja, ik heb nog geen autopsie gepleegd,’ antwoordde hij langzaam.

Carl von Post voelde dat zijn hartslag een paar tandjes omhoog ging. Hij was niet van plan om belemmerende en bemoeilijkende zaken te tolereren.

‘Maar je moet op dit moment toch al iets geobserveerd hebben? Ik wil de hele tijd voortdurende en volledige informatie.’

Hij knipte met zijn vingers alsof hij wilde aangeven in welk tempo al die informatie doorgegeven moest worden.

Anna Granlund keek naar de knippende vingers en dacht eraan hoe ze zelf altijd met haar vingers naar haar honden knipte.

Pohjanen stond stil naar de vloer te kijken. Zijn luide, iets te snelle ademhaling verstomde alleen als hij de sigaret naar zijn lippen bracht en de rook geconcentreerd inhaleerde. Carl von Post ontmoette Anna Granlunds hatelijke blik.

Kijk jij maar, dacht hij. Een jaar geleden, op het kerstfeest van de politie, toen zag de blik die je me gaf er echt heel anders uit. Jezus Christus, hij was omgeven door kreupelen en halve idioten. Pohjanen zag er nu slechter uit dan voor zijn operatie en ziekteverlof.

‘Hallo!’ riep hij aansporend toen hij vond dat de patholoog-anatoom lang genoeg had gezwegen.

Lars Pohjanen hief zijn hoofd op en zag de gefronste wenkbrauwen van de aanklager.

‘Wat ik nu weet,’ zei hij met zijn raspende stem, die niet veel meer was dan een versterkt gefluister, ‘is ten eerste dat hij dood is en ten tweede dat de dood vermoedelijk het gevolg is van fysiek geweld. Dat is alles, dus nu mag je ons erdoor laten, jongeman.’

Toen ze hem passeerden zag de aanklager hoe Anna Granlunds mondhoeken naar beneden bewogen in een poging een glimlach te onderdrukken.

‘En wanneer krijg ik het autopsierapport?’ brieste Von Post, die hen op de voet naar de uitgang volgde.

‘Als we klaar zijn,’ antwoordde Pohjanen en hij liet de kerkdeur voor de neus van de aanklager dichtvallen.

Von Post stak zijn rechterhand vooruit en ving de dichtzwaaiende kerkdeur op, terwijl hij tegelijkertijd genoodzaakt was met zijn linkerhand in zijn linkerzak te zoeken naar zijn mobiele telefoon die was gaan trillen.

Het was de telefoniste van de politiecentrale.

‘Zeg, ik heb hier ene Rebecka Martinsson aan de lijn die zegt dat ze weet waar Viktor Strandgårds zus is en dat ze een afspraak wil maken voor verhoor. Tommy Rantakyrö en Fred Olsson zijn erop uit gegaan om haar te zoeken, dus ik wist niet of ik haar naar hen of naar jou moest doorverbinden.’

‘Je hebt de juiste keuze gemaakt, verbind haar maar door met mij.’

Von Post liet zijn blik langs het middenpad van de kerk gaan, terwijl hij wachtte tot het gesprek doorverbonden zou worden. Het was zonneklaar dat de architect een bedoeling had met het lange handgeknoopte rode tapijt dat over het middenpad tot aan het koor liep. Aan beide zijden stonden rijen blauwe stoelen met golfvormige contouren in de rugleuningen. Zijn gedachten schoten onmiddellijk naar het bijbelverhaal waarin de Rode Zee uiteenweek voor Mozes. Hij slenterde het middenpad op.

‘Hallo,’ zei een vrouw in de hoorn.

Hij antwoordde met titel en naam en ze ging verder.

‘Mijn naam is Rebecka Martinsson. Ik bel op verzoek van Sanna Strandgård. Ik heb begrepen dat jullie haar willen spreken in verband met de moord.’

‘Ja, ik heb begrepen dat jij informatie hebt over haar verblijfplaats.’

‘Nou, niet echt,’ ging de beleefde en bijna overdreven articulerende stem verder. ‘Omdat Sanna Strandgård graag wil dat ik haar vergezel naar het verhoor en ik mij op het moment in Stockholm bevind, leek het me verstandig te overleggen met de vooronderzoeksleider of het schikt dat we vanavond langskomen, of dat morgen beter uitkomt.’

‘Nee.’

‘Neem me niet kwalijk?’

‘Nee,’ zei Von Post, hij deed geen enkele moeite zijn irritatie te verbergen. ‘Het schikt vanavond niet en morgenochtend schikt evenmin. Ik weet niet of je het hebt begrepen, Rebecka hoe-je-ook-mag-heten, maar we zijn bezig met een moordonderzoek, waar ik de verantwoordelijkheid voor heb en ik wil Sanna Strandgård nu spreken. Ik raad je vriendin aan om zich niet te blijven verbergen, want ik heb er geen problemen mee om per direct een opsporingsbevel uit te vaardigen. En wat jou betreft, er bestaat een misdaad die hulp aan voortvluchtigen heet. Als je daarvoor veroordeeld wordt, kun je in de gevangenis terechtkomen. Ik wil dan ook dat je me nu vertelt waar Sanna Strandgård zich bevindt.’

Het was enkele seconden stil aan de andere kant van de lijn. Vervolgens hoorde hij de stem van de jonge vrouw weer. Ze sprak oneindig traag deze keer, bijna lijzig, en met duidelijk hoorbare zelfbeheersing.

‘Ik ben bang dat er een misverstand is ontstaan. Ik bel niet om toestemming te vragen om later met Sanna langs te komen voor verhoor, maar om jullie in te lichten over het feit dat ze van plan is zich door de politie te laten verhoren en dat dat op zijn vroegst vanavond zal zijn. Sanna Strandgård en ik zijn geen vriendinnen. Ik ben advocaat bij Meijer & Ditzinger, als die naam jullie in het noorden tenminste iets zegt…’

‘Ja zeker, ik ben er zelfs ge…’

‘En ik zou oppassen met dreigementen,’ onderbrak de vrouw Von Posts poging een opmerking te maken. ‘Me bang proberen te maken om op die manier te weten te komen waar Sanna Strandgård zich bevindt, ligt naar mijn indruk op de grens van een ambtsovertreding en als jullie een opsporingsbevel uitvaardigen zonder dat ze verdacht wordt van een misdrijf, maar omdat ze wacht met het verhoor totdat haar juridisch zaakgelastigde aanwezig is, dan zal dat gegarandeerd een melding bij de procureur-generaal tot gevolg hebben.’

Voordat Von Post de gelegenheid had te antwoorden, ging Rebecka Martinsson plotseling op vriendschappelijke toon verder.

‘Meijer & Ditzinger wil vanzelfsprekend niet tot last zijn of ruzie maken. We kunnen het over het algemeen zeer goed vinden met het openbaar ministerie. Dat is tenminste onze ervaring hier in Stockholm. Ik hoop dat u mij er garant voor wilt laten staan dat Sanna Strandgård zoals afgesproken voor verhoor komt. Laten we zeggen dat we elkaar vanavond om acht uur op het politiebureau zien.’

Ze beëindigde het gesprek.

‘Kut,’ riep Carl von Post uit toen hij zich realiseerde dat hij in bloed was gestapt, of in iets anders kleverigs waar hij al helemaal niet bij stil wilde staan.

Hij veegde zijn schoenen walgend af aan het tapijt terwijl hij terugliep naar de buitendeur. Met die hooghartige griet zou hij wel afrekenen als ze vanavond opdook. Maar nu was het tijd om zich voor te bereiden op de persconferentie. Hij streek met zijn hand over zijn gezicht. Hij moest zich scheren. Over drie dagen zou hij de pers met stoppels tegemoet treden, zodat hij eruit zou zien als de afgematte man die alles geeft in zijn jacht op een moordenaar. Maar vandaag was het van belang om gladgeschoren, met enigszins wild haar te verschijnen. Ze zouden van hem houden. Ze zouden er niets aan kunnen doen.

 

 

 

 

ADVOCAAT MÅNS WENNGREN, EEN VAN DE COMPAGNONS VAN MEIJER & Ditzinger, zat achter zijn bureau en keek nors naar Rebecka Martinsson. Haar hele houding ergerde hem. Geen verdedigende houding met haar armen gekruist voor haar borst. In plaats daarvan hingen haar armen naar beneden langs haar lichaam, alsof ze in de rij stond voor de ijskraam. Ze had haar boodschap overgebracht en wachtte nu op antwoord. Haar blik rustte uitdrukkingsloos op de erotische Japanse houtsnede aan de muur. Een jonge man, zo jong dat zijn haar nog lang was, zat op zijn knieën voor een geprostitueerde vrouw, beiden met ontbloot geslachtsdeel. Andere vrouwen vermeden het over het algemeen om per ongeluk naar de bijna tweehonderd jaar oude houtsnede te kijken. Måns Wenngren kon vaak zien hoe hun ogen onbewust op pad gingen naar de afbeelding, als nieuwsgierig snuffelende honden. Maar er was nooit sprake van langdurig gesnuffel. De ogen werden direct op de grond gericht of werden gedwongen ergens anders in de kamer rond te dwalen.

‘Hoeveel dagen blijf je weg?’ vroeg hij. ‘Voor familieaangelegenheden heb je recht op twee vrije dagen met behoud van salaris, is dat genoeg?’

‘Nee,’ antwoordde Rebecka Martinsson. ‘En ze is geen familie van me, ik ben, hoe zal ik het zeggen, een oude bekende van de familie.’

Iets in de manier waarop ze sprak, gaf Måns Wenngren het gevoel dat ze loog.

‘Ik kan niet met zekerheid zeggen hoelang ik wegblijf, helaas,’ vervolgde Rebecka terwijl ze hem rustig in de ogen keek. ‘Ik heb nog behoorlijk wat vakantiedagen staan en…’

Ze onderbrak zichzelf.

‘… en wat?’ vulde haar chef aan. ‘Ik hoop dat je niet van plan was om het met mij over overuren te gaan hebben, Rebecka, want dat zou me teleurstellen. Ik heb het al eerder gezegd en ik zeg het weer: als jullie assistenten het gevoel hebben dat jullie je taken onder werktijd niet af kunnen krijgen, dan moeten jullie taken afstoten. Alle overuren die jullie draaien, zijn vrijwillig en onbetaald. Anders kon ik je net zo goed meteen een jaar vrij geven met behoud van salaris.’

Dat laatste voegde hij er met een verzoenende lach aan toe, maar hij zette snel zijn norse gezicht weer op toen ze niet eens met de neiging tot een glimlachje reageerde.

Rebecka bekeek haar chef in stilte voordat ze antwoordde. Hij zat verstrooid in wat papieren te bladeren die voor hem lagen, om te demonstreren dat haar audiëntie in feite al was afgelopen. De post van de dag lag op een nette stapel. Een paar dingen van Georg Jensen stonden in parade op de rand van zijn bureau. Geen foto’s. Ze wist dat hij getrouwd was geweest en twee volwassen zonen had. Maar dat was alles. Hij noemde hen nooit. Niemand anders had het over hen. Je kwam dat soort dingen op dit kantoor maar langzaam te weten. De compagnons en de oudere advocaten hielden weliswaar van roddelen, maar ze waren verstandig genoeg om dat met elkaar te doen, en niet met de jongere juristen. De secretaresses waren veel te bangelijk om ook maar één geheimpje te onthullen. Maar van tijd tot tijd werd iemand al te dronken op een feest en vertelde iets wat niet mocht en allengs werd je een van de ingewijden. Ze wist dat Måns te veel dronk, maar dat wist iedereen die hem op straat tegenkwam. Hij zag er eigenlijk goed uit met zijn donkere krullen en zijn blauwe huskyogen. Hoewel de naden begonnen te slijten. Hij had wallen onder zijn ogen en was aan de zware kant. Hij was nog steeds een van de allerbesten van het land wat belastingzaken betrof. Zowel strafzaken als bestuurszaken. En zolang hij geld binnensleepte mocht hij van zijn collega’s ongestoord zuipen. Geld was het enige wat telde. Iemand te laten stoppen met drinken zou het bureau vermoedelijk te veel kosten. Klinieken en ziekteverlof, dat kostte geld, vooral vanwege inkomstenderving. Het was vermoedelijk net als bij de meesten: het privé-leven was het eerste dat het begaf als je dronk.

Ze voelde de vernedering nog steeds steken als ze dacht aan het bedrijfskerstfeest van vorig jaar. Måns had gedurende de avond met alle andere vrouwelijke juristen gedanst en geflirt. Tegen het einde van het feest was hij naar haar toe gekomen. Verkreukeld, beschonken en vol zelfmedelijden had hij zijn hand in haar nek gelegd en een onsamenhangend betoog afgestoken dat was uitgemond in een pathetische poging haar met zich mee naar huis te krijgen, of misschien gewoon het kantoor in, wist zij veel. Daarna was het haar in elk geval duidelijk wat zij in zijn ogen was. De laatste strohalm. Degene op wie je de aanval inzet als je alle anderen al hebt gehad en je een halve millimeter verwijderd bent van bewusteloosheid. Sinds die avond was de verhouding tussen haar en Måns kil. Met haar lachte en praatte hij nooit op dezelfde ongedwongen manier als met de anderen. Ze communiceerde voornamelijk met hem via e-mail en briefjes die ze op zijn bureau legde als hij er niet was. Dit jaar was ze niet naar het kerstfeest gegaan.

‘Dan noemen we het vakantie,’ zei ze zonder een spier te vertrekken. ‘En ik neem de computer mee zodat ik van daaruit kan werken.’

‘Ach, mij maakt het niet uit,’ zei Måns met merkbare verveling in zijn stem. ‘Je collega’s moeten de gevolgen dragen. Ik geef Wickman Industrimontage aan iemand anders.’

Rebecka dwong zichzelf haar handen niet tot vuisten te ballen. Wat een klootzak. Hij bestrafte haar. Wickman Industrimontage AB was háár cliënt. Zíj had ze te pakken gekregen, ze had een prettig contact met hen tot stand weten te brengen en zodra de naheffingen waren afgewikkeld, zouden ze een generatiewisseling in het bedrijf gaan voorbereiden. Bovendien mochten ze haar graag.

‘Doe wat jij het beste vindt,’ antwoordde ze met een nauwelijks merkbare beweging van haar schouders en ze liet haar ogen langs de versleten franjes van het keshan-wandkleedje gaan. ‘Je kunt me per mail bereiken, mocht er iets zijn.’

Måns Wenngren voelde de impuls om naar haar toe te gaan, haar haar vast te grijpen, haar nek achterover te buigen en haar te dwingen zijn blik te ontmoeten. Of om haar alleen maar een klap te geven.

Ze draaide zich om en wilde de kamer uit gaan.

‘Hoe ga je erheen?’ vroeg hij voordat ze de deur uit had kunnen lopen. ‘Zijn er vliegtuigen die helemaal naar Kiruna gaan, of moet je vanaf Umeå met een rendierenkaravaan meereizen?’

‘Er gaan vliegtuigen,’ antwoordde ze neutraal.

Alsof ze zijn vraag volkomen serieus had genomen.

 

 

 

 

POLITIE-INSPECTEUR ANNA-MARIA MELLA LEUNDE ACHTEROVER IN haar bureaustoel en keek lusteloos naar de aktes die voor haar lagen uitgespreid. Oude zuurdesems. Onderzoeken die waren vastgelopen. Onopgehelderde winkel- en autodiefstallen van jaren geleden. Ze bladerde door de akte die het dichtst bij haar lag. Huiselijk geweld, zwaar in zijn soort, maar de vrouw had haar aanklacht ingetrokken en had zeer beslist beweerd dat ze van de trap was gevallen.

Dat moest een flinke val geweest zijn, dacht Anna-Maria terwijl ze terugdacht aan de onaangename foto’s die in het ziekenhuis waren genomen.

Ze greep een andere akte. Bandendiefstal bij een bedrijf in het industriegebied. Een getuige had gezien wie het hek had opengeknipt en de banden op zijn Toyota Hilux had geladen, maar in een later verhoor herinnerde de getuige zich opeens niets meer. Uit alles bleek dat hij zich bedreigd voelde.

Anna-Maria zuchtte. Er waren geld noch andere middelen beschikbaar voor de bescherming van getuigen als het om een lullige bandendiefstal ging. Halfcriminele vorstjes die namen wat ze wilden hebben. De kans was groot dat ze in de toekomst, bij een andere gelegenheid, op hem zou stuiten. Ze typte een multizoekopdracht in. Veroordeeld voor mishandeling en illegaal wapenbezit. Een aantal treffers in het verdachtenregister.

Nee, kom op, vermande ze zich. Zit hier niet zomaar wat aktes te openen en rond te surfen.

Ze legde de bandendiefstal ter zijde. Dat zou nergens toe leiden. De officier zou die zaak beter kunnen sluiten. Ze hoorde hoe buiten haar kamer een plastic bekertje uit de koffiemachine viel en vervolgens onder luid gebrom met droevige automatenkoffie gevuld werd. Even hoopte ze dat het Sven-Erik was en dat hij wat nieuws te melden zou hebben over Viktor Strandgård. Maar meteen daarop hoorde ze aan de stappen die door de gang verdwenen, dat het iemand anders was.

Niet aan denken, zei ze halfluid terwijl ze een andere akte van de stapel nam.

Haar blik gleed onmiddellijk weg van de tekst en doolde doelloos over het bureau. Ze wierp een neerslachtige blik op de beker koude thee op haar bureau. Alleen al de gedachte aan koffie deed haar tegenwoordig kokhalzen. Maar een echte theeleut was ze ook nooit geweest, het stond voortdurend koud te worden. En van cola kreeg ze last van gasvorming in haar maag.

Toen de telefoon ging sleurde ze de hoorn naar zich toe. Ze had gedacht dat het Sven-Erik zou zijn, maar het was Lars Pohjanen, de patholoog-anatoom.

‘Ik ben klaar met het voorlopige autopsierapport,’ zei hij met zijn raspende percolatorstem. ‘Wil je even langskomen?’

‘Nou ja, eigenlijk heeft Sven-Erik de touwtjes in handen,’ antwoordde ze aarzelend. ‘En Von Post.’

Pohjanens stem werd bits.

‘Ik ben niet van plan de halve stad uit te kammen op zoek naar Sven-Erik en meneer de officier kan het rapport lezen. Dan pak ik nu mijn spullen en ga ik terug naar Luleå.’

‘Verdomme, nee. Ik kom,’ zei Anna-Maria op hetzelfde moment dat het gesprek aan de andere kant met een klik werd beëindigd.

Nu maar hopen dat die mopperpot dat laatste heeft gehoord, dacht ze terwijl ze haar laarzen aantrok. Anders is hij vast al weg als ik bij het ziekenhuis aankom.

Ze vond Lars Pohjanen in de rookruimte van de portiers. Hij zat in elkaar gezakt op een pluizige, groene bank uit de jaren zeventig. Zijn ogen waren gesloten en alleen uit het gloeiende puntje van zijn sigaret bleek dat hij wakker was, of sterker nog, in leven.

‘Dus,’ zei hij zonder zijn ogen te openen. ‘Heb jij geen belangstelling voor de dode Viktor Strandgård? Ik had toch gedacht dat het iets voor jou was, Mella.’

‘Tot de bevalling zal ik alleen maar bladzijden omslaan,’ zei ze terwijl ze in de deuropening bleef staan. ‘Maar als er anders niemand met je praat voor je ertussenuit knijpt, dan kan ik het beter doen.’

Hij stootte een krassend lachje uit dat overging in een zwak gehoest, opende zijn ogen en spietste haar aan zijn doordringende, blauwe blik.

‘Je zult ’s nachts over hem dromen, Mella. Zorg dat je erbij bent en zoek deze rotzooi uit, anders moet je met de kinderwagen rondhollen om verdachten te verhoren tijdens je zwangerschapsverlof. Zullen we?’

Hij maakte een overdreven uitnodigend gebaar richting autopsiezaal.

De autopsiezaal was een nette ruimte. Een schone stenen vloer, drie roestvrijstalen autopsietafels, rode plastic bakken, gerangschikt naar grootte, onder het aanrecht, twee wastafels waarnaast door de bemoeienis van Anna Granlund immer schone en vlekkeloze handdoeken hingen. De snijtafel was schoongespoeld en afgedroogd. In het washok klonk een wasmachine. Het enige wat aan de dood herinnerde waren de met identiteitsnummers gemarkeerde, doorschijnende plastic dozen die grijze en bleekbruine delen van hersenen en organen in formaline bevatten, waarvan in de loop der tijd monsters genomen zouden worden. En het lichaam van Viktor Strandgård. Hij lag op zijn rug op een van de autopsietafels. Er liep van oor tot oor een snee over de achterkant van zijn hoofd en de hele hoofdhuid was van de schedel tot over het voorhoofd getrokken, zodat het schedelbot ontbloot was. Over zijn buik liepen twee lange wonden, die met grove steken bij elkaar werden gehouden. Een van de twee was door de lijkschouwer gemaakt om de inwendige organen te onderzoeken. In het lichaam bevonden zich ook diverse kleinere wonden, Anna-Maria had dat soort wonden eerder gezien. Steekwonden. Hij was schoon, aan elkaar genaaid en gewassen, bleek in het schijnsel van de tl-buizen. Anna-Maria vond het onaangenaam om zijn tengere lichaam naakt op de koude stalen werktafel te zien liggen. Zelf had ze haar donsjack aangehouden.

Lars Pohjanen trok een groene operatiejas aan, wrong zijn voeten in zijn afgedragen klompen, waarop nog fragmentarische resten zaten van de witte kleur die ze ooit hadden gehad, en stak zijn handen in dunne, buigzame rubberen handschoenen.

‘Hoe is het met de kinderen?’ vroeg hij.

‘Met Jenny en Peter gaat het goed. Marcus lijdt aan een gebroken hart en ligt daarom overwegend op zijn bed met een koptelefoon op en bezorgt zichzelf chronische oorsuizingen.’

‘Arme jongen,’ zei Pohjanen met oprecht medeleven en hij draaide zich om naar Viktor Strandgård.

Anna-Maria vroeg zich af of hij Marcus of Viktor Strandgård bedoelde.

‘Mag ik?’ vroeg ze terwijl ze haar dictafoon opdiepte uit haar zak. ‘Dan kunnen de anderen het later horen.’

Pohjanen haalde zijn schouders op bij wijze van toestemming. Anna-Maria zette de dictafoon aan.

‘Chronologisch,’ zei hij. Eerst geweld met een stomp voorwerp tegen het achterhoofd. Jij en ik zijn samen niet in staat hem om te draaien, maar hier kun je het zien.’

Hij haalde een röntgenfoto te voorschijn die was gemaakt met een computertomograaf en klemde hem vast op de lichtbak. Anna-Maria bekeek de beelden zwijgend, ze dacht aan de zwart-witte echobeelden van haar kind.

‘Hier zie je de barst in het schedelbot. En de subdurale bloeding. Hier.’

De vinger van de chef-arts volgde een zwart gebiedje op de foto.

‘Wellicht had zijn leven gered kunnen worden als hij alleen die klap op zijn hoofd had gekregen, maar waarschijnlijk is het niet,’ zei hij.

‘Je moordenaar is vermoedelijk rechtshandig,’ vervolgde Pohjanen. ‘Maar goed, na die klap op het hoofd krijgt hij deze twee steken in buik en borst.’

Hij wees naar twee wonden op het lichaam van Viktor Strandgård.

‘Het is onmogelijk om op basis van de slag op het achterhoofd iets te zeggen over de lengte van de dader en helaas valt er uit de steken ook niets af te leiden. Ze zijn van bovenaf toegebracht en daarom gok ik erop dat Viktor Strandgård op zijn knieën zat toen hij de klap kreeg. Of de dader is gigantisch lang, ongeveer zoals een Amerikaanse basketballer. Maar vermoedelijk kreeg Strandgård eerst een klap tegen zijn schedel. Bam.’

De chef-arts petste zichzelf op zijn kale kruin om de slag te illustreren.

‘De slag doet hem op zijn knieën vallen – er zitten weliswaar geen schaafwonden of bloeduitstortingen op zijn knieën, maar het tapijt was erg zacht – en vervolgens steekt de dader hem tweemaal met een mes. Daarom drong het mes schuin van boven naar binnen. Het is dus moeilijk iets te zeggen over de lengte van de dader.’

‘Dus hij is overleden aan de klap en de twee steekwonden?’ vroeg Anna-Maria.

‘Yep,’ vervolgde Pohjanen terwijl hij een kuchje onderdrukte. ‘Deze steekwond loopt door de borstwand, splijt de zevende rib aan de linkerzijde, opent het pericardium...’

‘Gewone mensentaal graag.’

‘...het hartzakje en de rechterventrikel, de hartkamer dus. Dat veroorzaakt een bloeding in het hartzakje en de rechterlongzak. Bij de tweede steek heeft het mes de lever doorboord en is er ook een bloeding in de buikholte en mesenterium ontstaan.’

‘Is hij meteen overleden?’

Pohjanen haalde zijn schouders op.

‘En de rest van de verwondingen?’ vroeg Anna-Maria.

‘Die zijn toegebracht nadat de dood is ingetreden. Al dit geweld met een scherp voorwerp in de romp en de buik, al deze steekwonden, zijn pal van voren gekomen en zijn toegebracht na het overlijden. Ik gok erop dat Viktor Strandgård op dat moment op zijn rug lag. Die lange snee die zijn buik open heeft gehaald, is er ook nog.’

Hij wees naar de lange, roodblauwe wond in de buik die nu met grove steken bij elkaar werd gehouden.

‘En de ogen?’ vroeg Anna-Maria terwijl ze de gapende gaten in het gezicht van Viktor Strandgård bekeek.

‘Kijk,’ zei Pohjanen terwijl hij een röntgenfoto vastdrukte op de lichtbak. ‘Hier! Zie je in de oogholte die botsplinter die is losgeraakt van de schedel? En hier! Ik zag het eerst amper op de foto’s, maar later heb ik de oogholte enigszins schoongemaakt om naar het schedelbot zelf te kijken. Krassen op het schedelbot op de rand van de oogholte. De moordenaar heeft het mes in de ogen gedrukt en het rondgedraaid. Hij heeft ze eruit geboord, zou je kunnen zeggen.’

‘Wat heeft hij verdomme willen bereiken?’ liet Anna-Maria zich enigszins aangedaan ontvallen. ‘En de handen?’

‘Ook verwijderd nadat de dood was ingetreden. Een van de handen bevond zich nog op de plaats van de moord.’

‘Vingerafdrukken?’

‘Misschien op de armstompen, maar dat mogen ze in het gerechtelijk laboratorium in Linköping uitzoeken. Maar ik zou er niet al te zeer op hopen. Er zitten een paar duidelijke knijpsporen op de polsen, maar voorzover ik kan zien, zitten er geen vingerafdrukken. Ik denk dat Linköping zal concluderen dat degene die de handen afsneed handschoenen droeg.’

Anna-Maria voelde de moed zakken. Een sterke wil om de moordenaar te pakken te krijgen maakte zich van haar meester. Ze zou het niet kunnen verdragen als het vooronderzoek over een jaar of wat zonder resultaat zou verdwijnen in het archiefgraf. Pohjanen had gelijk. Ze zou vermoedelijk gaan dromen over Viktor Strandgård.

‘Wat was het voor mes?’ vroeg ze.

‘Een of ander groot jachtmes. Te breed voor een keukenmes. Niet tweesnijdend.’

‘En de klap met het stompe voorwerp tegen het achterhoofd?’

‘Dat kan praktisch alles zijn,’ zei Pohjanen. ‘Een schop, een grote steen...’

‘Is het niet vreemd dat hij van achteren ergens een klap mee krijgt en vervolgens van voren wordt gestoken met een mes?’ vroeg Anna-Maria.

‘Ja, maar jij bent de rechercheur,’ zei Lars Pohjanen.

‘Misschien waren er meerdere personen bij betrokken,’ dacht Anna-Maria hardop. ‘Verder nog iets?’

‘Voor het moment niet. Geen drugs. Geen alcohol. En hij had al een aantal dagen niet gegeten.’

‘Wat? Een aantal dagen?’

Zelf was Anna-Maria gedwongen om het uur wat te eten.

‘Hij was niet uitgedroogd, dus het was vast geen gevolg van een maagaandoening of uithongering. Maar hij lijkt alleen vloeibaar voedsel tot zich genomen te hebben. Het lab mag vertellen wat hij precies in zijn maag had zitten. Je kunt de dictafoon nu uitzetten.’

Hij overhandigde haar een kopie van het voorlopige autopsierapport.

‘Ik houd er niet van om te gokken,’ zei Pohjanen en hij schraapte zijn keel. ‘In elk geval niet als het wordt gedocumenteerd.’

Hij knikte naar de dictafoon die in Anna-Maria’s zak verdween.

‘Maar de polsen waren tamelijk netjes afgesneden,’ vervolgde hij. ‘Misschien ben je op zoek naar een jager, Mella.’

‘Dus hier ben je,’ klonk een stem vanuit de deuropening.

Het was Sven-Erik Stålnacke.

‘Ja,’ antwoordde Anna-Maria en ze merkte dat de vrees dat haar collega zou denken dat ze dingen achter zijn rug om deed, haar in verlegenheid bracht. ‘Pohjanen belde en hij stond op het punt te vertrekken en...’

Ze zweeg. Nijdig omdat ze probeerde het uit te leggen en zich verontschuldigde.

‘Het is prima,’ zei Sven-Erik opgewekt. ‘Je mag het me in de auto vertellen. We hebben een probleem met de pastores van de gemeente. Jezus, wat heb ik lopen zoeken. Uiteindelijk heb ik Sonja van de centrale gevraagd wie jou had gebeld. Je moet meekomen.’

Anna-Maria keek Pohjanen even vragend aan en hij haalde zijn schouders op terwijl hij tegelijkertijd zijn wenkbrauwen fronste om aan te geven dat ze klaar waren.

‘Luleå is ingemaakt door Färjestad,’ grijnsde Sven-Erik als groet naar de chef-arts terwijl hij Anna-Maria bijna meesleurde.

‘Wrijf het er maar in, toe maar,’ zuchtte Lars Pohjanen en hij zocht in zijn zak naar een pakje sigaretten.

 

 

 

 

HET VLIEGTUIG NAAR KIRUNA WAS BIJNA HELEMAAL VOL. HORDES buitenlandse toeristen die met hondensleden zouden rijden en op rendierenvellen in het ijshotel van Jukkasjärvi zouden overnachten, dromden samen met verkreukelde zakenmannen die met gratis fruit en krant in de hand naar huis terugkeerden.

Rebecka plofte neer op haar plaats en maakte haar riem vast. Het gemurmel van stemmen, het synthetische getingel van informatieschermen in het plafond die aan- en uitgingen en het gebrom van de motoren lokten haar in een onrustige slaap. Ze sliep de hele reis.

In haar droom holt ze over een veenmoeras met bessen. Het is een hete dag in augustus. De brandende zon drijft het vocht uit het mos omhoog. Muggenolie en zweet druipen van haar voorhoofd in haar ogen. Het schrijnt. Haar ogen tranen. Een zwarte wolk knotjes kruipt in haar neusholtes en oren. Ze kan niets zien. Er zit iemand achter haar aan. Vlak achter haar. En zoals altijd in haar dromen willen haar benen haar niet dragen. Ze hebben geen kracht en het moeras is zompig. Haar voeten zinken steeds dieper weg in het veenmos en iemand, of iets, zit achter haar aan. Nu kan ze haar voet niet meer optillen. Ze zinkt weg in het natte moeras. Ze probeert haar moeder te roepen, maar er komt alleen maar een piepend geluid uit haar keel. Dan voelt ze de hand die zwaar op haar schouder valt.

‘Sorry, maakte ik je aan het schrikken?’

Rebecka opende haar ogen en zag een stewardess die over haar heen gebogen stond. De stewardess glimlachte een beetje onzeker en haalde haar hand van haar schouder.

‘We gaan bijna landen in Kiruna, je moet je stoel weer overeind zetten.’

Rebecka’s hand ging naar haar mond. Had ze gekwijld? Of erger nog, geschreeuwd? Ze durfde niet naar haar buurman te kijken en richtte haar blik in plaats daarvan op de duisternis achter het raam. Daarbeneden lag ze. De stad. Als een glinsterend sieraad op de bodem van een bron lichtte ze op met al haar licht, omgeven door de duisternis van de bergen. Ze voelde het steken in haar buik en in haar hart.

Mijn stad, dacht ze, met een eigenaardige mengeling van weemoed, vreugde, woede, en angst voor het weerzien.

Twintig minuten later zat ze in de gehuurde Audi op weg naar Kurravaara. Het dorp lag vijftien kilometer buiten Kiruna. Als kind had ze de weg van Kiruna naar het dorp vele malen per stepslee afgelegd. Ze dacht er met plezier aan terug. Vooral in de nawinter als de weg bedekt was met heerlijk dik, glad ijs dat door niemand werd verpest met zand, zout of grind.

De maan verlichtte het besneeuwde bos rondom haar. De sneeuwhopen vormden een wand langs de weg.

Het is niet goed, dacht ze, ik had me dit niet mogen laten afpakken. Voor ik terugga naar Stockholm, zal ik verdorie stepsleeën.

Vanaf welk moment had ik anders moeten handelen? dacht ze, terwijl de auto door het bos suisde. Als ik terug zou mogen gaan in de tijd, zou ik dan gedwongen zijn om terug te gaan tot de allereerste zomer? Of nog verder terug? Dan zou het die lente geweest zijn. Toen ik Thomas Söderberg voor de eerste maal ontmoette. Als tiener, toen hij mijn middelbare school, de Hjalmar Lundbohmskola, bezocht. Toen al had ik anders moeten handelen. Ik had hem moeten doorzien. Niet zo godvergeten naïef moeten zijn. De anderen in de klas moeten een stuk slimmer zijn geweest dan ik. Waarom werden zij niet verleid?

‘Hallo allemaal, ik wil jullie graag voorstellen aan Thomas Söderberg. Hij is de nieuwe pastor van de Missionskerk. Ik heb hem uitgenodigd als vertegenwoordiger van de vrije kerkgemeenschappen.’

Het woord is aan Margareta Fransson, hun godsdienstlerares.

Ze glimlacht onophoudelijk, denkt Rebecka, waarom doet ze dat? Het is geen vrolijke glimlach, eerder nederig en sussend. En ze koopt al haar kleren bij Een helpende hand, een ideële winkel waar producten worden verkocht uit vrouwencollectieven in ontwikkelingslanden.

‘Jullie hebben al eerder kennisgemaakt met Evert Aronsson, predikant van de Zweedse staatskerk, en Andreas Gault, priester in de rooms-katholieke kerk,’ vervolgt Margareta Fransson.

‘Ik vind dat we een boeddhist of een moslim of zo op bezoek zouden moeten krijgen,’ zegt Nina Eriksson. ‘Waarom mogen we alleen maar kennismaken met allerlei soorten christenen?’

Nina Eriksson is de spreekbuis van de klas en een haantje de voorste. Luid en hard schalt haar stem door het klaslokaal. Velen vallen haar bij met instemmend gebrom.

‘Het aanbod in Kiruna is niet zo groot,’ verontschuldigt Margareta Fransson zich krachteloos.

Dan geeft ze het woord aan pastor Thomas Söderberg.

Hij is mooi, dat valt niet te ontkennen. Donkerbruine krullen en lange, zwarte wimpers. Hij lacht en maakt grapjes, maar is van tijd tot tijd ook heel ernstig. Hij is jong voor een predikant, of pastor, zoals hij het noemt. En hij draagt een spijkerbroek met overhemd. Hij tekent op het bord, de brugillustratie. Over hoe Jezus voor hen zijn leven heeft gegeven. Een brug naar God heeft gebouwd. Want alzo lief heeft God de wereld, dat Hij zijn eniggeboren zoon geschonken heeft. Hij spreekt de klas aan met ‘jij’, hoewel hij tegen vierentwintig mensen tegelijk spreekt. Hij wil dat ze voor het leven kiezen. Ja zeggen. En hij heeft antwoord op alle vragen die ze hem aan het eind stellen. Een aantal vragen doet hem even zwijgen, zijn wenkbrauwen fronsen, bedachtzaam knikken. Alsof het de eerste keer is dat iemand ze stelt. Alsof ze hem iets geven om over na te denken. Veel later komt Rebecka erachter dat het zeker niet de eerste keer was dat hij die vragen te horen kreeg. Dat de antwoorden al heel lang klaarlagen. Maar de vragensteller moest zich speciaal voelen.

Hij sluit het lesbezoek af door hen uit te nodigen deel te nemen aan het zomerkamp van de Missionskerk in Gällivare. Drie weken werken en bijbelstudie, zonder loon, maar met kost en inwoning.

‘Durf nieuwsgierig te zijn,’ spoort hij ze aan. ‘Je kunt niet weten of het christelijk geloof niets voor jou is, totdat je hebt uitgevonden waar het werkelijk voor staat.’

Rebecka denkt dat hij haar recht aankijkt als hij spreekt. Ze kijkt hem ook recht aan. En ze kan het vuur voelen.

De weg was sneeuwvrij gemaakt tot aan grootmoeders grijze eterniethuis. Er brandde licht op de eerste verdieping. Rebecka pakte haar tas uit de auto, plus de tas met eten. Ze had onderweg boodschappen gedaan. Misschien was het niet nodig, maar je wist maar nooit. Ze deed de auto op slot.

Zo iemand ben ik nu, dacht ze. Zo iemand die alles op slot doet.

‘Hallo,’ riep ze toen ze binnenstapte.

Ze kreeg geen antwoord, maar vermoedelijk hadden Sanna en de kinderen de deur die boven uitkwam op de trap dichtgedaan en konden ze haar daardoor niet horen.

Ze liet de tassen die ze in haar handen had los en maakte zonder het licht aan te doen een ronde op de benedenverdieping. Het rook naar oud huis. Linoleum en vocht. Bedompt. De meubels stonden er als vermoeide spoken bij en drukten zich in het duister tegen de muren met grootmoeders handgezoomde linnen lakens over zich heen.

Ze liep voorzichtig de trap op, bang om te vallen omdat de gesmolten sneeuw aan haar schoenen de zolen glad had gemaakt.

‘Hallo,’ riep ze naar boven, ook deze maal zonder antwoord te krijgen.

Rebecka opende de deur naar de woning op de bovenverdieping en stapte het krappe, donkere halletje binnen. Toen ze zich vooroverboog om haar laarzen open te ritsen, botste er iets zwarts tegen haar gezicht. Ze slaakte een kreet en viel achterover. Tweemaal vrolijk gekef en het zwarte geval nam de vorm aan van een schattige hondenkop. Een roze tong maakte van de gelegenheid gebruik kennis te maken met haar gezicht. Nog tweemaal opbeurend geblaf en daarna likte de hond haar weer.

‘Tjapp, kom hier!’

In de deuropening verscheen een meisje van een jaar of vier. De hond maakte een pirouette op Rebecka’s buik, danste naar het meisje toe, gaf haar een lik en holde vervolgens kwispelend terug naar Rebecka. Maar toen was Rebecka al weer overeind gekomen. De hond stak zijn snuit daarom maar in de tas met eten.

‘Jij moet Lova zijn,’ zei Rebecka en ze deed de lamp in de hal aan en duwde tegelijkertijd met haar voet de hond bij de tas weg.

Het licht bescheen het meisje. Ze had een dekbed om zich heen gewikkeld en Rebecka realiseerde zich opeens hoe koud het was in het huis.

‘Wie ben jij?’ vroeg Lova.

‘Ik heet Rebecka,’ zei Rebecka kortaf. ‘We gaan naar de keuken.’

Ze bleef op de drempel staan en keek in een toestand van stomme verbazing naar de keuken. Stoelen waren omgevallen. Grootmoeders voddenkleden lagen in proppen onder de keukentafel. Tjapp holde naar een hoop lakens die vermoedelijk over de meubels hadden gelegen. Hij bromde en wroette er speels in. Het rook sterk naar schoonmaakmiddel en zeep. Toen Rebecka beter keek, zag ze dat de hele vloer besmeurd was met schoonmaakmiddel.

‘Wat is dit in vredesnaam?’ stootte ze uit. ‘Wat is hier gebeurd? Waar zijn je moeder en je zus?’

‘Ik heb me gewassen,’ bekende Lova. ‘En Tjapp ook.’

Van onder de grote deken die ze om zich heen had gewikkeld, kwam haar handje te voorschijn om een glanzende knoop van Rebecka’s jas te betasten. Rebecka wuifde de kinderhand ongeduldig weg.

‘Waar zijn je moeder en je zus?’ vroeg ze opnieuw.

Lova wees op de bedbank in de alkoof. Daar zat een meisje van een jaar of elf, gekleed in een lange, grijze, schapenharen jas, misschien die van Sanna. Ze keek met toegeknepen ogen op van een tijdschrift, haar lippen tot een streep samengeperst. Rebecka voelde een stoot in haar borst.

Sara, dacht ze. Wat is ze groot geworden. En wat lijkt ze op Sanna. Hetzelfde blonde haar, maar dan steil, zoals dat van Viktor.

‘Hoi,’ zei Rebecka tegen Sara. ‘Wat heeft je zusje allemaal uitgespookt? Waar is Sanna?’

Sara haalde haar schouders op om aan te geven dat het niet haar taak was om haar kleine zusje in de gaten te houden.

‘Mama werd boos,’ zei Lova terwijl ze aan de mouw van Rebecka’s jas trok. ‘Ze is in haar luchtbel. Ze ligt daarbinnen.’

Ze wees op de deur van het achterkamertje.

‘Wie ben jij?’ vroeg Sara achterdochtig.

‘Ik heet Rebecka en dit is mijn huis. Gedeeltelijk, in elk geval.’

Ze wendde zich tot Lova.

‘Wat bedoel je met “in haar luchtbel”?’

‘Als ze in haar luchtbel is, geeft ze geen antwoord en kijkt ze niet,’ legde Lova uit en ze kon het niet laten om weer aan Rebecka’s knopen te friemelen.

‘Och Jezus,’ zuchtte Rebecka, wurmde zich uit haar jas en hing hem op een hangertje in de hal.

Het was echt ijskoud in het huis. Ze moest de kachel aanmaken.

‘Ik ken jullie moeder,’ zei Rebecka terwijl ze de stoelen op hun plaats begon te zetten. ‘Mijn grootmoeder en grootvader woonden hier toen ze nog leefden. Heb je ook zeep in je haar?’

Ze keek naar Lova’s kleverige haarslierten. De hond ging zitten en probeerde zijn rug schoon te likken. Rebecka boog zich voorover en riep de hond met het geluid dat haar grootmoeder altijd gebruikte om de honden weer naar huis te lokken.

‘Tjö!’

De teef kwam direct naar haar toe en toonde haar haar onderdanigheid door te proberen Rebecka op haar mond te likken. Het was een bastaard spitshond, zag Rebecka nu. De dikke zwarte vacht stond als een wollige omlijsting om het feminiene kopje. De ogen waren glimmend zwart en blij. Rebecka haalde haar handen door de vacht en rook aan haar vingers. Ze roken naar groene zeep.

‘Lieve hond,’ zei Rebecka tegen Sara. ‘Is ze van jou?’

Sara antwoordde niet.

‘Voor tweederde van Sara en voor eenderde van mij,’ antwoordde Lova; het klonk als een lesje dat ze uit haar hoofd had geleerd.

‘Nu wil ik Sanna spreken,’ zei Rebecka en ze stond op.

Lova pakte haar hand en liep met haar het kamertje in. De woning op de bovenverdieping bestond alleen uit de keuken met de slaapalkoof en het achterkamertje. Het achterkamertje was de slaapkamer van de kinderen. Haar grootouders hadden in de alkoof in de keuken geslapen. Sanna lag op haar zij op een van de bedden en had haar benen zo hoog opgetrokken dat haar knieën haar kin haast raakten. Ze lag met haar gezicht naar de muur en had alleen een T-shirt en een gebloemde katoenen onderbroek aan. Het lange blonde engelenhaar lag uitgewaaierd op het kussen.

‘Hallo Sanna,’ zei Rebecka voorzichtig.

De vrouw op het bed gaf geen antwoord, maar ze ademde, dat kon Rebecka zien.

Lova pakte een deken die opgevouwen op het voeteneinde lag en spreidde die over haar moeder uit.

‘Ze is in haar luchtbel,’ fluisterde ze.

‘Ik begrijp het,’ zei Rebecka verbeten.

Met haar wijsvinger porde ze hard in Sanna’s rug.

‘Kom,’ zei Rebecka en ze trok Lova met zich mee de keuken weer in.

Tjapp volgde hen op de voet, nadat ze had geconstateerd dat er geen groot gevaar dreigde voor de grote baas, die onbeweeglijk en stil op bed lag.

‘Hebben jullie wat gegeten?’ vroeg Rebecka.

‘Nee,’ antwoordde Lova.

‘Jij en ik kenden elkaar toen je klein was,’ zei Rebecka tegen Sara.

‘Ik ben niet klein,’ riep Lova. ‘Ik ben al vier.’

‘We doen het volgende,’ zei Rebecka resoluut. ‘We ruimen de keuken op, ik maak eten en we verwarmen water op het fornuis om vervolgens Lova en Tjapp te wassen.’

‘En ik moet een nieuwe trui aan,’ zei Lova. ‘Kijk!’

Ze vouwde het dekbed open en ontblootte een ingezeept T-shirt.

‘En jij moet een nieuwe trui aan,’ zuchtte Rebecka vermoeid.

Een uur later zaten Lova en Sara warme worst met instant aardappelpuree te eten. Lova droeg een spijkerbroek van een van Rebecka’s nichtjes en een verwassen lichtrode trui met Asterix en Obelix op de voorkant. Tjapp zat aan de voeten van de meisjes en wachtte geduldig op zijn deel. Het vuur in het houtfornuis knisperde en knetterde.

Rebecka keek op de klok. Zeven uur al. Zij en Sanna moesten nog naar het politiebureau ook. Haar maag kneep samen van de stress.

Sara snuffelde aan Lova’s trui.

‘Je ruikt smerig,’ zei ze.

‘Ze ruikt niet smerig,’ zuchtte Rebecka. ‘De kleren ruiken een beetje vreemd omdat ze zo lang opgevouwen in een lade hebben gelegen. Maar haar eigen kleren zijn nog erger, dus het moet maar zo. Geef de worstjes die overblijven maar aan Tjapp.’

Ze liet de meisjes alleen in de keuken, ging het kamertje in en deed de deur achter zich dicht.

‘Sanna,’ zei ze.

Sanna verroerde zich niet. Ze lag nog steeds in dezelfde houding, met haar blik op de muur gericht.

Rebecka liep naar het bed, bleef met haar armen over elkaar geslagen staan.

‘Ik weet dat je me hoort,’ zei ze hard. ‘Ik ben niet dezelfde als vroeger, Sanna. Ik ben gemener en ongeduldiger geworden sinds de vorige keer dat we elkaar zagen. Ik ben niet van plan naast je te gaan zitten, je over je hoofd te aaien en te vragen wat eraan schort. Je kunt nu meteen opstaan en kleren aantrekken. Anders neem ik je dochters mee naar het inloopspreekuur van het maatschappelijk werk en vertel ik hun dat je op het moment niet in staat bent voor ze te zorgen. Daarna neem ik het eerste vliegtuig terug naar Stockholm.’

Nog steeds geen antwoord. Geen enkele beweging.

‘Oké,’ zei Rebecka na een tijdje.

Ze ademde diep in om aan te geven dat ze lang genoeg had gewacht. Daarna draaide ze zich om en liep naar de keukendeur.

Dit was het dan, dacht ze. Ik bel de politie en vertel waar ze is. Ze moeten haar het huis maar uit dragen.

Ze had net haar hand op de deurkruk gelegd toen ze hoorde dat Sanna achter haar rechtop ging zitten.

‘Rebecka,’ zei ze alleen maar.

Rebecka aarzelde een halve seconde. Vervolgens draaide ze zich om en leunde tegen de deur. Haar armen over haar borst gevouwen. Als een moeder, zo van: wat-wil-je-nu-eigenlijk.

En Sanna, als een jong meisje, kauwde op haar onderlip, smeekte met haar blik.

‘Het spijt me,’ mompelde ze met haar omfloerste stem. ‘Ik weet dat ik de slechtste moeder ben die er bestaat en een nog slechtere vriendin. Haat je me?’

‘Ik geef je drie minuten om je aan te kleden en in de keuken te komen om wat te eten,’ verordonneerde Rebecka en ze marcheerde naar buiten.

 

 

 

 

SVEN-ERIK STÅLNACKE HAD ZIJN AUTO VOOR DE INGANG VAN DE eerste hulp geparkeerd. Anna-Maria zocht steun bij het portier terwijl hij in zijn jaszak op zoek ging naar de autosleutels. Het was niet eenvoudig om diep in te ademen als de lucht zo bijtend koud was, maar ze moest proberen zich te ontspannen. Haar buik was tijdens de korte wandeling van de autopsiezaal naar de auto zo hard geworden als een ijsbal.

‘Er zijn drie pastores bij de Bron der Kracht,’ zei Sven-Erik terwijl hij in zijn andere zak zocht. ‘Ze hebben laten weten dat ze de politie voor verhoor kunnen ontvangen. Ze houden er een uur voor vrij, niet langer. En ze zijn niet van plan zich individueel te laten verhoren, maar spreken alledrie tegelijk met ons. Ze zeggen dat ze bereid zijn tot samenwerking, maar...’

‘...ze willen niet samenwerken,’ vulde Anna-Maria aan.

‘Ja, wat kun je daar verdomme tegen doen?’ vroeg Sven-Erik zich af. ‘Moeten we ze meteen hard aanpakken?’

‘Nee, dan zal de hele gemeente als een enorme mossel dichtklappen. Maar je vraagt je wel af waarom ze niet ieder afzonderlijk met ons willen praten.’

‘Geen idee. Een van hen heeft het uitgelegd. Gunnar Isaksson heet hij. Maar ik begreep geen woord van wat hij zei. Vraag jij het hun maar als we bij ze zijn. Jezus, Anna-Maria, ik had ze vanmorgen vroeg uit hun bed moeten sleuren.’

‘Nee,’ antwoordde Anna-Maria terwijl ze bedachtzaam haar hoofd schudde. ‘Je had het niet anders kunnen doen dan je gedaan hebt.’

Het noorderlicht trok nog steeds in witte en groene sluiers door de lucht.

‘Het is echt ongelooflijk,’ zei ze en ze boog haar hoofd achterover. ‘Er is deze winter aan één stuk door noorderlicht geweest. Heb je zoiets ooit eerder meegemaakt?’

‘Nee, het komt door die zonnestormen,’ antwoordde Sven-Erik. ‘Het is mooi, maar binnenkort komen ze ongetwijfeld tot de conclusie dat die ook kankerverwekkend zijn. Je zou eigenlijk rond moeten lopen met een zilverkleurige parasol tegen de straling.’

‘Dat zou je goed staan,’ lachte Anna-Maria.

Ze gingen in de auto zitten.

‘Over straling gesproken,’ vervolgde Sven-Erik, ‘hoe gaat het met Pohjanen?’

‘Ik weet het niet, er was niet echt gelegenheid om dat te vragen.’

‘Ach nee, natuurlijk niet.’

Hij kan het zelf toch vragen, dacht Anna-Maria korzelig.

Sven-Erik parkeerde de auto onder aan de heuvel bij de kerk en ze begonnen aan de tocht naar boven. De sneeuwhopen langs het wandelpad waren verdwenen en overal in de sneeuw rondom het kerkgebouw bevonden zich sporen van zowel mensen als honden. Ze hadden het gebied en de sneeuwhopen doorzocht op jacht naar het moordwapen. Ze hadden gehoopt dat degene die Viktor Strandgård had gedood, het wapen buiten de kerk had weggesmeten of misschien in een sneeuwhoop had gedrukt. Maar ze hadden niets gevonden.

‘Stel je eens voor dat we het wapen niet vinden,’ zei Sven-Erik en hij minderde vaart toen hij merkte dat Anna-Maria buiten adem was. ‘Kun je iemand tegenwoordig überhaupt nog voor moord veroordelen zonder technisch bewijs?’

‘Tja, Christer Pettersson voor de moord op Palme door het kantongerecht,’ hijgde Anna-Maria.

Sven-Erik stootte een hol lachje uit.

‘Ja, daar geef je een troostrijk voorbeeld.’

‘Hebben jullie zijn zus al gevonden?’

‘Nee, Von Post zegt dat hij geregeld heeft dat ze vanavond om acht uur voor verhoor komt, dus we moeten maar zien wat dat oplevert.’

Anna-Maria Mella en Sven-Erik Stålnacke stapten om tien minuten over vijf ’s middags de Kristalkerk binnen. De drie pastores zaten naast elkaar helemaal vooraan in de kerk, met hun gezichten naar het altaar gekeerd. Er bevonden zich nog drie andere mensen in de kerk. Een vrouw van middelbare leeftijd trok een logge stofzuiger achter zich aan; de machine raasde over het tapijt. Anna-Maria vond dat ze er mager uitzag in haar ouderwetse legging en de gebreide, flets paarse, katoenen trui die bijna tot haar knieën kwam. Af en toe moest de vrouw de stofzuiger laten staan om op handen en voeten naar het afval te kruipen dat te groot was om opgezogen te kunnen worden. Er bevond zich nog een vrouw van middelbare leeftijd in de kerk, eleganter gekleed in een sierlijke jurk, netjes gestreken blouse en bijpassend vest met revers. Ze liep langs de rijen stoelen en legde een gekopieerd papiertje op elke zitplaats. De derde persoon was een jonge man. Hij wandelde schijnbaar doelloos op en neer en leek in zichzelf te praten. In zijn hand hield hij een bijbel. Af en toe bleef hij stilstaan voor een stoel, strekte zijn hand ernaar uit en leek verontwaardigd te spreken met stomme lippen. Of hij bleef staan met de bijbel naar het plafond geheven, terwijl hij een reeks voor Anna-Maria en Sven-Erik onbegrijpelijke frases opdreunde. Toen Sven-Erik en Anna-Maria passeerden, wierp de man hun een hatelijke blik toe. Het bebloede tapijt lag nog steeds in het middenpad, maar iemand had de stoelen verplaatst zodat je er makkelijk voorbij kon lopen zonder op de plek te hoeven stappen waar het lichaam had gelegen.

‘Zo, dus hier hebben we de drie-eenheid,’ zei Sven-Erik in een poging om de spanning enigszins te breken toen de drie pastores met ernstige gezichten opstonden om hen te begroeten.

Geen van de mannen vertrok een spier.

Toen ze waren gaan zitten, schreef Anna-Maria hun namen plus een kort signalement op in haar notitieblok, zodat ze zich naderhand zou herinneren wie wie was en wie wat had gezegd. Van een opname was geen sprake. Het zou vermoedelijk al moeilijk genoeg zijn om ze sowieso iets te laten zeggen.

‘Thomas Söderberg,’ schreef ze, ‘de donkere, knappe met trendy bril. Veertiger. Vesa Larsson, veertiger, de enige die geen pak en stropdas draagt. Flanellen overhemd en leren vest. Gunnar Isaksson. Gezet, met baard. Vijftiger.’

Ze dacht na over de handdruk van de mannen. Thomas Söderberg had haar hand gedrukt, haar rustig aangekeken en de hand even vastgehouden. Hij was eraan gewend vertrouwen in te boezemen. Ze vroeg zich af hoe hij zou reageren als de politie iets wat hij zei met wantrouwen zou beantwoorden. Zijn pak zag er duur uit.

Vesa Larssons handdruk was zacht. Hij was niet gewend mensen een hand te geven. Toen hun handen elkaar raakten, was hij eigenlijk al klaar met de begroeting door het knikje dat aan de handdruk voorafging en zijn blik was al afgedwaald naar Sven-Erik.

Gunnar Isaksson had haar hand bijna gebroken in zijn greep. Het was niet de onbewuste kracht die je soms aantreft bij sterke mannen.

Hij is gewoon bang om zwak te lijken, dacht Anna-Maria.

‘Voordat we beginnen wil ik graag weten waarom jullie alledrie tegelijk verhoord willen worden,’ vroeg Anna-Maria bij wijze van inleiding.

‘Het is verschrikkelijk wat er gebeurd is,’ zei Vesa Larsson na enige stilte, ‘maar we hebben heel sterk het gevoel dat de gemeente de komende tijd eensgezind moet zijn. En dat geldt in nog hogere mate voor ons pastores. Er zijn sterke krachten die zullen proberen om verdeeldheid te zaaien en wij zijn van plan die krachten daar zo min mogelijk aanleiding toe te geven.’

‘Ik begrijp het,’ zei Sven-Erik op een toon die duidelijk te kennen gaf dat hij er geen snars van begreep.

Anna-Maria keek naar Sven-Erik, die nadenkend met zijn bovenlip optrok zodat de grote snor als een stoffer onder zijn neus uitstak.

Vesa Larsson friemelde aan een knoop van zijn leren vest en keek vanuit zijn ooghoeken naar Thomas Söderberg. Thomas Söderberg keek niet terug, maar knikte bedachtzaam voor zichzelf naar aanleiding van wat er zojuist gezegd was.

Zo, dacht Anna-Maria, Vesa’s antwoord wordt dus goedgekeurd door pastor Söderberg. Het is niet moeilijk te zien wie hier de roedelleider is.

‘Hoe is de gemeente opgebouwd, organisatorisch gezien, bedoel ik?’ vroeg Anna-Maria.

‘Bovenaan staat God,’ antwoordde Gunnar Isaksson met krachtige stem terwijl hij overtuigd met zijn vinger omhoog wees. ‘Verder heeft deze gemeente drie pastores, wij dus, en vijf ouderlingen. Als we het zouden vergelijken met een bedrijf, kun je zeggen dat God de eigenaar is, wij de directeuren zijn en dat de ouderlingen het bestuur vormen.’

‘Ik dacht dat jullie vragen kwamen stellen over Viktor Strandgård,’ onderbrak pastor Thomas Söderberg.

‘Daar komen we nog op, daar komen we nog op,’ verzekerde Sven-Erik bijna neuriënd.

De jonge man met de bijbel was bij een stoel blijven staan en jeremieerde luid en met zwaaiende hand tegen de lege zitplaats. Sven-Erik sloeg hem verbluft gade.

‘Mag ik vragen wat hij daar doet?’ vroeg hij en hij maakte een gebaar met zijn duim in de richting van de man.

‘Hij bidt voor de bijeenkomst van vanavond,’ legde Thomas Söderberg uit. ‘Als je het niet gewend bent, kan het wat vreemd overkomen als iemand in tongen spreekt, maar het is geen hocus-pocus, dat kan ik jullie verzekeren.’

‘Het is belangrijk dat de ruimte van de kerk wordt voorbereid op de geestelijke wereld,’ verduidelijkte Gunnar Isaksson terwijl hij zijn dikke, goedverzorgde baard vastgreep.

‘Ik begrijp het,’ zei Sven-Erik weer en hij zocht hulpeloos naar Anna-Maria’s blik. Zijn snor maakte een hoek van bijna negentig graden met zijn gezicht.

‘Nou, jullie kunnen wel wat vertellen over Viktor Strandgård,’ zei Anna-Maria. ‘Wat was hij voor iemand? Wat vind jij, Vesa Larsson?’

Pastor Vesa Larsson zag er gekweld uit. Hij slikte een keer krachtig voor hij antwoordde.

‘Hij was toegewijd. Zeer ootmoedig. Geliefd bij iedereen binnen de gemeente. Hij liet zich gewoon exploiteren door God. Ondanks zijn, hoe zal ik het noemen, verheven positie binnen onze kerk voelde hij zich nooit te goed om ook op het praktische vlak te dienen. Hij stond op de schoonmaaklijst van de kerk, dus men kon hem stoelen zien afnemen met een stofdoek. Hij schreef teksten op affiches voor de bijeenkomsten…’

‘…paste op kinderen,’ viel Gunnar Isaksson in. ‘Ja, we hebben een goedlopend rooster, zodat ouders van kleine kinderen geconcentreerd kunnen luisteren naar het woord Gods.’

‘...ja, zoals gisteren,’ vervolgde Vesa Larsson. ‘Na de bijeenkomst ging hij niet mee om koffie te drinken in het café, maar bleef hij hier om de stoelen recht te zetten. Dat is een nadeel als je geen kerkbanken hebt, het ziet er al snel rommelig uit als je de stoelen niet in nette rijen terugzet.’

‘Dat moet een enorm werk zijn,’ zei Anna-Maria, ‘gezien de hoeveelheid stoelen hier. Was er niemand die bleef om hem te helpen?’

‘Nee, hij zei dat hij alleen wilde zijn,’ zei Vesa Larsson. ‘Helaas doen we de deur niet op slot als we hierbinnen zijn, dus een of andere gek...’

Hij zweeg en schudde zijn hoofd.

‘Het klinkt alsof Viktor Strandgård een zachte jongen was,’ zei Anna-Maria.

‘Ja, dat zou je kunnen zeggen,’ glimlachte Thomas Söderberg verdrietig.

‘Weten jullie of hij vijanden had, of dat hij met iemand overhoop lag?’ vroeg Sven-Erik.

‘Nee, met niemand,’ antwoordde Vesa Larsson.

‘Leek hij zich ergens zorgen over te maken? Of ongerust?’ vervolgde Sven-Erik.

‘Nee,’ antwoordde Vesa Larsson weer.

‘Wat waren zijn taken binnen de gemeente, hij had hier toch een fulltime aanstelling?’ vroeg Sven-Erik.

‘Dienstbaar zijn aan God,’ antwoordde Gunnar Isaksson pompeus met de nadruk op het woord ‘God’.

‘En door werkzaam te zijn voor God haalde hij ook wat geld binnen voor de gemeente,’ zei Anna-Maria afgemeten. ‘Waar ging het geld van zijn boek heen? Naar wie gaat het geld nu hij dood is?’

Gunnar Isaksson en Vesa Larsson draaiden zich naar Thomas Söderberg.

‘Wat kan die informatie voor betekenis hebben in een moordonderzoek?’ vroeg Thomas Söderberg vriendelijk.

‘Ach, beantwoord de vraag maar gewoon,’ antwoordde Sven-Erik goedmoedig, maar met een gezicht dat geen tegenwerking duldde.

‘Viktor Strandgård heeft de royalty’s voor zijn boek al lang geleden overgedragen aan de gemeente. Na zijn dood zullen alle inkomsten de kerk blijven toekomen. Geen verschil met voorheen dus.’

‘Hoeveel exemplaren van het boek zijn er tot nu toe verkocht?’ vroeg Anna-Maria.

‘Meer dan een miljoen, inclusief de vertalingen,’ antwoordde pastor Söderberg droog. ‘En ik begrijp nog steeds niet…’

‘Zijn er misschien andere zaken die jullie hebben verkocht?’ vroeg Sven-Erik. ‘Foto’s of iets dergelijks?’

‘Dit is een kerkelijke gemeenschap en niet de fanclub van Viktor Strandgård,’ antwoordde Thomas Söderberg scherp. ‘We verkopen geen portretten, maar ja, er zijn andere inkomsten, bijvoorbeeld uit de verkoop van videobanden.’

‘Wat voor videobanden?’

Anna-Maria ging verzitten op haar stoel. Ze moest plassen.

‘Opnames van preken van een van ons, Viktor Strandgård of een gastpredikant. Opnames van bijeenkomsten en kerkdiensten,’ antwoordde pastor Söderberg en hij zette zijn bril af en haalde een smetteloos zakdoekje uit zijn broekzak.

‘Maken jullie video-opnames van de bijeenkomsten?’ vroeg Anna-Maria terwijl ze weer ging verzitten.

‘Ja,’ antwoordde Vesa Larsson, want Thomas Söderberg was te druk bezig met zijn bril om te kunnen antwoorden.

‘Jullie hadden gisterenavond een dienst,’ zei Anna-Maria, ‘en Viktor Strandgård was erbij. Zijn er opnames van die dienst gemaakt?’

‘Ja,’ antwoordde pastor Larsson.

‘Die band willen we hebben,’ stelde Sven-Erik vast. ‘En als jullie vanavond een dienst houden, willen we die videoband ook graag hebben. Ja, alle banden van de afgelopen maanden, wat zeg jij ervan, Anna-Maria?’

‘Dat lijkt me prima,’ antwoordde ze kortaf.

Ze keken op toen het geluid van de stofzuiger verstomde. De vrouw die bezig was met de schoonmaak had hem uitgezet en was naar de goedgeklede dame gelopen. Ze stonden met elkaar te fluisteren en keken af en toe naar de pastores. De jonge man was op een van de stoelen in zijn bijbel gaan zitten bladeren. Zijn lippen bewogen onophoudelijk. De goedgeklede vrouw zag dat het gesprek tussen de pastores en de politie was stilgevallen en maakte van de gelegenheid gebruik om bij de pastores te komen.

‘Mag ik jullie even storen?’ vroeg ze vriendelijk en ze vervolgde tegen de pastores toen niemand haar dat verhinderde: ‘Voor de bijeenkomst van vanavond, hoe zullen we het doen met…’

Ze werd stil en gebaarde met haar rechterhand naar de bebloede plek waar Viktor Strandgård had gelegen.

‘Omdat de vloer niet gelakt is, is het denk ik niet mogelijk om alle sporen weg te poetsen... Misschien kunnen we het tapijt wegrollen en er iets overheen leggen totdat we een nieuw tapijt hebben.’

‘Dat is prima,’ antwoordde pastor Gunnar Isaksson.

‘Nee, alsjeblieft Ann-Gull,’ onderbrak pastor Söderberg hem terwijl hij Gunnar Isaksson een verholen blik toewierp. ‘Ik zal me er zo meteen over ontfermen. Laat het zolang maar. De politie is bijna klaar met het gesprek, toch?’

Dat laatste was tot Anna-Maria en Sven-Erik gericht. Toen ze niet antwoordden, glimlachte Thomas Söderberg naar de vrouw, als om te kennen te geven dat hun gesprek wat hem betreft beëindigd was. Ze verdween als een gedienstige geest naar de andere vrouw. Kort daarop ging de stofzuiger weer aan.

De pastores en de politieagenten sloegen elkaar zwijgend gade.

Typisch, dacht Anna-Maria nijdig. Een onbewerkte houten vloer, dikke, handgeknoopte tapijten, losse stoelen in plaats van banken. Het is schitterend, maar het is verdorie niet eenvoudig schoon te houden. Wat een geluk dat ze zoveel gehoorzame vrouwen hebben die gratis schoonmaken voor God.

‘Onze tijd is niet onbeperkt,’ zei Thomas Söderberg. Zijn stem had alle vriendelijkheid verloren.

‘We hebben vanavond een dienst en jullie zullen begrijpen dat we heel wat voorbereidingen moeten treffen,’ zei hij, toen de twee agenten geen antwoord gaven.

‘Nou,’ zei Sven-Erik bedachtzaam, alsof hij alle tijd van de wereld had. ‘Als Viktor Strandgård geen vijanden had, dan had hij vast vrienden. Wie waren hem het dierbaarst?’

‘God,’ antwoordde pastor Isaksson met een triomfantelijke glimlach.

‘Het gezin natuurlijk, zijn vader en zijn moeder,’ zei Thomas Söderberg; hij negeerde het commentaar van zijn collega. ‘Viktors vader, Olof Strandgård, is voorzitter van de christen-democraten en wethouder. De kerk heeft een grote vertegenwoordiging in de gemeenteraad, vooral via de christen-democraten, de grootste niet-socialistische partij in Kiruna. Onze invloed in de gemeente Kiruna wordt steeds groter en we gaan ervan uit dat we de komende verkiezingen een meerderheid behalen. We gaan er ook van uit dat de politie niets doet wat het vertrouwen dat we bij de kiezers hebben opgebouwd zal kunnen beschadigen. Verder is er natuurlijk Viktors zus, Sanna Strandgård. Hebben jullie haar al gesproken?’

‘Nee, nog niet,’ antwoordde Sven-Erik.

‘Wees voorzichtig met haar, ze is nogal kwetsbaar,’ zei pastor Söderberg.

‘Verder moet ik mijzelf noemen,’ vervolgde Thomas Söderberg.

‘Was jij zijn biechtvader?’ vroeg Sven-Erik.

‘Nou,’ antwoordde Thomas Söderberg, weer glimlachend, ‘we noemen het niet zo. Eerder geestelijk mentor.’

‘Weten jullie of Viktor Strandgård op het punt stond iets te onthullen voordat hij stierf?’ vroeg Anna-Maria. ‘Over zichzelf misschien? Of over de gemeente?’

‘Nee,’ antwoordde Thomas Söderberg na enkele seconden stilte. ‘Wat zou dat kunnen zijn?’

‘Neem me niet kwalijk,’ zei Anna-Maria, terwijl ze opstond. ‘Maar ik moet even gebruikmaken van het toilet.’

Ze liet de mannen achter en ging naar de wc’s helemaal achter in de kerk. Ze plaste een paar druppels, maar bleef zitten en liet haar blik op de witbetegelde muren rusten. De gedachte tolde door haar hoofd. Gedurende haar jaren bij de politie had ze geleerd om tekenen van stress waar te nemen. Alles van zweten tot duizelingen. De meeste mensen werden nerveus als ze met de politie moesten praten. Maar op het moment dat ze probeerden hun stress te verbergen, werd het interessant om er aandacht aan te schenken.

En er was een symptoom van stress dat je slechts eenmaal kon ontdekken. Dat slechts één enkele keer voorkwam. En dat had ze gehoord, direct nadat ze had gevraagd of Viktor Strandgård op het punt had gestaan iets te onthullen voor hij stierf. Een van de drie pastores, ze had niet kunnen horen wie, had diep ingeademd. Eén enkele keer. Eén inademing.

‘Tja, en wat dan nog, verdomme,’ zei ze hardop tegen zichzelf en ze verbaasde zich erover hoe prettig het was om stiekem te vloeken in de kerk.

Het hoefde geen klap te betekenen dat iemand inademde. Het is duide lijk dat ze geen schoon geweten hebben. Welke leiding van een grote organisatie heeft dat wel? De politie niet. En deze club zeker ook niet.

‘Maar dat maakt nog geen moordenaars van ze,’ vervolgde Anna-Maria de discussie met zichzelf terwijl ze doortrok.

Maar er waren andere dingen die vreemd waren. Waarom had Vesa Larsson bijvoorbeeld geantwoord dat er niets was waar Viktor Strandgård zich zorgen over maakte, terwijl Thomas Söderberg Viktors ‘geestelijk mentor’ was en daarmee dus degene die hem het best kende?

Toen Sven-Erik en Anna-Maria de kerk verlieten en op weg waren naar de parkeerplaats, kwam de vrouw die aan het stofzuigen was geweest achter hen aan gehold. Ze had alleen dikke sokken en klompen aan haar voeten en ze kwam nu eens glijdend, dan weer hollend achter hen aan.

‘Ik hoorde dat jullie vroegen of hij ook vijanden had,’ zei ze buiten adem

‘Ja?’ vroeg Sven-Erik.

‘Die had hij,’ zei ze terwijl ze Sven-Eriks arm krampachtig vastgreep. ‘En nu hij dood is, wordt de vijand nog sterker. Ik voel zelf hoe ik aangevallen word.’

Ze liet Sven-Erik los en sloeg haar armen om zich heen in een vergeefse poging de bijtende koude te verdrijven. Ze had geen jas aangetrokken en stond met enigszins gebogen knieën om haar evenwicht op de helling te bewaren. De minste gewichtsverplaatsing deed haar klompen glijden.

‘Aangevallen?’ vroeg Anna-Maria.

‘Door demonen,’ zei de vrouw. ‘Ze willen me weer aan het roken krijgen. Ik was vroeger bezeten door een tabaksdemon, maar Viktor Strandgård heeft handoplegging gedaan, hij heeft me verlost.’

Anna-Maria keek moedeloos naar haar. Ze had absoluut geen behoefte aan gekken.

‘We maken er een notitie van,’ zei ze kort en ze begon naar de auto te lopen.

Sven-Erik bleef staan en haalde uit de binnenzak van zijn donsjack een opschrijfblokje te voorschijn.

‘Hij was degene die Viktor doodde,’ zei de vrouw.

‘Wie?’ vroeg Sven-Erik.

‘De demonenvorst,’ fluisterde ze. ‘Satan. Hij probeert bij ons naar binnen te dringen.’

Sven-Erik stak zijn opschrijfboekje terug en nam de ijskoude handen van de vrouw tussen de zijne.

‘Dankjewel,’ zei hij. ‘Je kunt nu maar beter teruggaan, anders vries je nog dood.’

‘Ik wilde het jullie alleen maar vertellen,’ riep de vrouw hun achterna.

In de kerk waren de pastores luidkeels aan het discussiëren.

‘Dat kun je niet doen,’ schreeuwde Gunnar Isaksson verontwaardigd, terwijl hij vlak achter Thomas Söderberg aan liep, die uitweek voor de zwarte bloedvlek op de vloer. Thomas verplaatste de stoelen zo dat de donkere afdruk van Viktor Strandgård in het midden van een circuspiste terechtkwam.

‘Jawel, dat kan best,’ zei Thomas Söderberg rustig, en tegen de goedgeklede vrouw zei hij:

‘Haal het tapijt uit het middenpad weg. Laat de bloedvlek zitten. Koop drie rozen en leg ze op de vloer. De ruimte van de kerk moet volledig opnieuw ingericht worden. Ik zal gaan preken naast de plek waar hij stierf. De stoelen moeten eromheen staan.’

‘Dan zijn er aan alle kanten toehoorders,’ gilde Gunnar Isaksson. ‘Moeten de mensen tegen je rug aan zitten kijken?’

Thomas Söderberg liep op de gezette, korte man toe en legde zijn handen op zijn schouders.

Miezerig mannetje, dacht hij. Jij hebt niet genoeg retorisch talent om vanuit een arena te spreken. Vanaf een plaats van handeling. Een plein. Jij moet iedereen tegelijk voor je hebben en je hebt een spreekgestoelte nodig om je aan vast te houden als het moeilijk wordt. Maar ik laat jouw onvermogen geen belemmering vormen.

‘Weet je nog wat we zeiden, broeder,’ zei Thomas Söderberg tegen Gunnar Isaksson. ‘We moeten eensgezind zijn. Ik verzeker je dat dit goed gaat. Mensen zullen gaan huilen, God aanroepen en wij, God, zullen vanavond triomferen. Zeg tegen je vrouw dat ze een bloem meeneemt die ze neer kan leggen op de plaats waar zijn lichaam lag.’

Er zal een heel bijzondere sfeer ontstaan, dacht Thomas Söderberg.

Hij nam zich voor om meer mensen te vragen bloemen mee te nemen en op de vloer te leggen. Het zou doen denken aan de plaats waar Olof Palme was neergeschoten.

Pastor Vesa Larsson zat voorovergebogen op dezelfde plaats als waar hij tijdens het gesprek met de politie had gezeten. Hij deed niet mee aan de discussie, maar zat met zijn gezicht in zijn handen begraven. Wellicht huilde hij, het was moeilijk te zien.

 

 

 

 

REBECKA EN SANNA ZATEN IN DE AUTO OP WEG NAAR DE STAD. Grauwe dennen, zwaar van de sneeuw, joegen voorbij in het schijnsel van de koplampen. De beklemmende stilte was net een krimpende kamer, waarvan de muren en het plafond zich naar binnen en omlaag bewogen. Met elke minuut die verstreek werd het moeilijker om vrij te ade men. Rebecka reed. Haar ogen pendelden heen en weer tussen de snel heidsmeter en de weg. De hevige kou zorgde ervoor dat het absoluut niet glad was, hoewel de weg was bedekt met samengeperste sneeuw.

Sanna zat met haar wang tegen de koude autoruit geleund en wikkelde een haarlok strak om haar vinger.

‘Kun je niet wat zeggen?’ vroeg ze na een tijdje.

‘Ik ben er niet aan gewend om op plattelandswegen te rijden,’ antwoordde Rebecka. ‘En ik vind het moeilijk om tegelijkertijd te praten en te rijden.’

Ze merkte zelf hoe de leugen door de woorden heen schemerde, als een rif onder het wateroppervlak. Maar dat gaf niet. Misschien was dat wel haar bedoeling. Ze keek op de klok. Kwart voor acht.

Ga nu geen ruzie zitten maken, las ze zichzelf de les. Jij hebt A gezegd tegen Sanna. Dan moet je nu ook B zeggen.

‘Denk je dat de meisjes zich weten te redden?’ vroeg ze.

‘Ze zullen wel moeten,’ antwoordde Sanna terwijl ze rechtop ging zitten. ‘En we zijn toch gauw weer terug? Ik durf nu niemand op te bellen en om hulp te vragen, hoe minder mensen weten waar ik ben, hoe beter.’

‘Hoezo?’

‘Ik ben bang voor journalisten. Ik weet hoe ze kunnen zijn. En mama en papa zijn er ook nog... Maar, nu hebben we het over iets anders.’

‘Wil je het over Viktor hebben? Over wat er gebeurd is?’

‘Nee. Dat ga ik zo meteen al aan de politie vertellen. We hebben het over jou, dan word ik rustiger. Hoe is het met je? Is het echt al zeven jaar geleden dat we elkaar voor het laatst hebben gezien?’

‘Mmm,’ antwoordde Rebecka. ‘Maar we hebben natuurlijk nog wel een paar keer gebeld.’

‘Dat jullie dat huis in Kurravaara nog steeds hebben, zeg!’

‘Ja, oom Affe en Inga-Lill denken dat ze niet genoeg geld hebben om mij uit te kopen. Volgens mij zijn ze boos omdat zij de enigen zijn die geld en energie in het huis steken. Maar aan de andere kant zijn zij ook de enigen die er plezier aan beleven. Ik zou het graag verkopen. Aan hen, of aan iemand anders, het maakt mij niet uit.’

Ze overwoog of wat ze zojuist gezegd had waar was. Beleefde ze geen plezier aan grootmoeders huis of het vakantiehuisje in Jiekajärvi? Alleen maar omdat ze er nooit was? De gedachte aan het huisje alleen al, dat er een plek was die van haar was, ver weg van alle bebouwing, diep in de wildernis, aan de andere kant van het bos en het moeras, was dat geen plezier genoeg?

‘Je bent zo ontzettend, hoe zal ik het noemen, prachtig geworden,’ zei Sanna. ‘En op een bepaalde manier zelfverzekerd. Ik heb natuurlijk altijd al gevonden dat je mooi was. Maar nu zie je eruit alsof je zo uit een televisieserie bent geplukt. Je haar is ook hartstikke mooi. Dat van mij groeit alleen maar door, tot ik het zelf afknip.’

Sanna haalde haar handen zelfbewust door haar dikke blonde krullen.

Ik weet het, Sanna, dacht ze kwaad. Ik weet dat jij de mooiste van het land bent. En zonder dat je hoeft te investeren in de kapper of kleding.

‘Kun je niet wat praten?’ vroeg Sanna bijna nederig. ‘Ik voel me zo ongelooflijk belachelijk, maar ik heb toch sorry gezegd. Ik ben helemaal verstijfd van angst. Moet je mijn handen voelen, ze zijn ijskoud.’

Ze haalde haar hand uit de schaapsleren handschoen en stak hem uit.

Ze is niet goed snik, dacht Rebecka kwaad en ze hield haar handen stevig aan het stuur. Er zit goddomme echt een steekje bij haar los.

Moet je mijn hand voelen, Rebecka, hij trilt alleen maar. Hij is door en door koud. Ik hou zoveel van je, Rebecka. Als je een jongen was, zou ik verliefd op je worden, weet je dat?

‘Leuke hond heb je,’ zei Rebecka, ze deed haar best haar stem rustig te laten klinken.

Sanna trok haar hand terug.

‘Ja,’ zei ze. ‘Tjapp. De kinderen houden veel van haar. We hebben haar gekregen van een jongen die we kennen. Zijn vader zorgde niet goed voor haar. Niet als hij gedronken had tenminste. En hij dronk voortdurend. Maar het is hem niet gelukt haar te verpesten. Ze is zo vrolijk en heeft zo’n scherp gehoor. En ze houdt echt van Sara, heb je dat gemerkt? Ze legt haar kop voortdurend op haar schoot. Dat is echt fijn, want de meisjes hebben het afgelopen jaar zoveel pech gehad met hun huisdieren.’

‘O ja?’

‘Ja, of nou ja, pech, ik weet het niet. Soms zijn ze zo onverantwoord. Ik weet niet wat het is. Afgelopen lente is ons konijn ontsnapt omdat Sara had vergeten de deur van het hok goed dicht te doen. En ze weigerde toe te geven dat het haar fout was. Daarna namen we een kat, die is afgelopen herfst verdwenen. Maar dat kwam natuurlijk niet door Sara. Zo gaat het gewoon met buitenkatten. Hij is vermoedelijk overreden of zo. We hebben woestijnratjes gehad, die zijn ook verdwenen. Je wilt er liever niet bij stilstaan waar die zijn gebleven. Ze wonen vast tussen de muren en onder het dak en knagen het huis langzaam maar zeker kapot. Maar goed, Sara en Lova. Ik word gek van ze. Zoals net, toen Lova zichzelf en de hond insmeerde met zeep en afwasmiddel. En Sara kijkt gewoon toe, zonder in te grijpen. Lova is altijd bezig er een troep van te maken. Maar goed, laten we het over iets leukers hebben.’

‘Moet je zien wat een geweldig noorderlicht,’ zei Rebecka terwijl ze zich over het stuur boog en even naar de lucht keek.

‘Ja, het is deze winter echt ongelooflijk. Het stormt op de zon, daar komt het door. Verlang je nooit terug?’

‘Nee, misschien, ik weet het niet.’

Rebecka lachte kort.

In de verte kon je de Kristalkerk zien. Het was net alsof de kerk als een ruimteschip boven het licht van de straatverlichting onder aan de heuvel zweefde. Even verderop stonden de huizen wat dichter op elkaar. De landweg ging over in een straat. Rebecka zette het groot licht uit.

‘Heb je het naar je zin in het zuiden?’ vroeg Sanna.

‘Ik ben vooral aan het werk,’ antwoordde Rebecka.

‘En de mensen?’

‘Ik weet het niet. Ik voel me niet thuis bij hen, als je daarop doelt. Het is voortdurend te merken dat ik van eenvoudige komaf ben. Je leert de goede kant op te kijken als je proost en op tijd kaartjes te sturen om te bedanken voor het feest, maar je kunt niet verbergen wie je bent. Daarom voel je je er steeds een beetje buiten staan. En je koestert altijd een beetje wrok tegenover die beschaafde mensen. Verder weet je niet echt wat ze van je vinden. Ze zijn zo godsgruwelijk vriendelijk tegen iedereen, of ze je nu mogen of niet. Hier weet je tenminste wat je aan iemand hebt.’

‘Weet je dat echt?’ vroeg Sanna.

Ze zaten een tijdje stil, in gedachten verzonken. Ze reden voorbij het kerkhof en naderden een benzinepomp.

‘Zullen we wat te drinken kopen?’ vroeg Rebecka.

Sanna knikte en Rebecka sloeg af naar de benzinepomp. Ze bleven zonder iets te zeggen in de auto zitten. Geen van beiden maakte aanstalten uit te stappen om inkopen te doen en geen van beiden keek naar de ander.

‘Je had nooit moeten vertrekken,’ zei Sanna bedrukt.

‘Je weet waarom ik weggegaan ben,’ zei Rebecka en ze wendde haar gezicht af zodat Sanna het niet kon zien.

‘Ik denk dat jij Viktors enige liefde was, weet je dat?’ barstte Sanna uit. ‘Ik geloof niet dat hij er ooit overheen gekomen is. Als je hier was blijven wonen...’

Rebecka draaide zich bruusk om. De woede schoot als een steekvlam door haar heen. Ze trilde en schokte en de woorden kwamen met horten en stoten uit haar mond. Maar ze kwamen eruit. Ze kon ze niet tegenhouden.

‘Wacht eens even,’ schreeuwde ze. ‘Nu houd jij je bek een paar seconden zodat we dit helder kunnen krijgen.’

Een vrouw met een zwaarlijvige labrador aan de lijn bleef plotseling staan toen ze Rebecka’s geschreeuw hoorde en keek nieuwsgierig de auto binnen.

‘Ik heb geen flauw idee waar je het over hebt,’ vervolgde Rebecka zonder haar volume te verminderen. ‘Viktor is nooit verliefd op me geweest, zelfs niet een beetje. Ik wil er nooit meer een woord over horen. Ik ben niet van plan om een soort schuld op me te nemen omdat het niets werd tussen hem en mij. En ik ben al helemaal niet van plan de schuld op me te nemen voor zijn dood. Je bent godverdomme niet goed bij je hoofd als je dat allemaal nu op dit moment zit te verzinnen. Ga gerust door met je leven in je parallelle universum, maar houd mij erbuiten.’

Ze zweeg en bonkte met beide handen tegen de zijruit. Vervolgens bonkte ze op haar eigen hoofd. De vrouw met de hond deed verschrikt een stap naar achter en verdween.

Mijn god. Ik moet kalmeren, dacht Rebecka. Zo kan ik niet autorijden. Ik rijd zo de berm in.

‘Zo bedoelde ik het niet,’ piepte Sanna. ‘Ik heb nooit gevonden dat iets jouw schuld was. Als er iemand schuld heeft, dan ben ik het wel.’

‘Hoe bedoel je? Dat Viktor is vermoord?’

Iets in Rebecka’s innerlijk kwam tot stilstand en luisterde.

‘Alles,’ mompelde Sanna. ‘Dat jij gedwongen was te vertrekken. Alles!’

‘Hou toch op!’ brieste Rebecka, vervuld van een nieuwe woede die de trillingen wegvaagde uit haar lichaam en haar botten veranderde in ijzer en ijs. Ik ben niet van plan je te gaan troosten en je te verzekeren dat het jouw schuld niet was. Dat heb ik al honderden keren gedaan. Ik ben een volwassen mens. Ik heb mijn eigen dingen gedaan en ik heb de gevolgen daarvan zelf aanvaard.

‘Ja,’ antwoordde Sanna gehoorzaam.

Rebecka startte de auto en reed met gierende banden de Malmvägen op. Sanna sloeg haar handen voor haar mond toen een tegemoetkomende auto woedend toeterde. Vanaf de Hjalmar Lundbohmsvägen zagen ze het kantoor van de LKAB dat oplichtte voor de mijn. Het viel Rebecka op dat het er niet meer zo groot uitzag. Toen ze hier nog woonde, was het kantoor bij de mijn altijd kolossaal geweest. Ze passeerden de strakke bakstenen gevel van het stadhuis, met de merkwaardige klok ken toren die als een zwart stalen skelet tegen de hemel afstak.

Het is waar wat ik zeg, dacht Rebecka. Hij is nooit verliefd op me geweest. Maar ik begrijp heel goed dat iedereen denkt dat hij het wel was. We lieten het hen geloven, Viktor en ik. Het begon al in die eerste zomer. Tijdens het zomerkamp van de kerk met Thomas Söderberg in Gällivare.

Uiteindelijk zijn er elf jongeren die meedoen aan het zomerkamp van de kerk. Drie weken zullen ze samen werken, wonen en de bijbel bestuderen. Pastor Thomas Söderberg en zijn vrouw Maja leiden het kamp. Maja is zwanger. Ze heeft lang, glanzend haar, draagt nooit make-up en is altijd lief en opgewekt. Het gebeurt maar af en toe dat Rebecka ziet hoe ze zich terugtrekt terwijl ze haar vuist in haar holle rug drukt. Het komt voor dat Thomas haar in zijn armen neemt en zegt:

‘We redden het wel zonder je. Ga maar even liggen om uit te rusten.’

Dan kijkt ze hem opgelucht en dankbaar aan. Het is zwaar werk om onbezoldigd pastorsvrouw te zijn.

Maja’s zus Magdalena is er ook om te helpen. Haar bewegingen zijn vlug als van een vrolijke muis. En ze kan gitaarspelen en leert hun lofliederen.

Viktor en Sanna Strandgård zijn twee van die elf jongeren. Ze vallen onmiddellijk op. Ze lijken erg op elkaar. Allebei hebben ze lang, blond haar. Sanna heeft krullen van zichzelf. Haar mopsneus en grote ogen geven haar gezicht een popperig aanzien.

Als ze tachtig is zal ze er nog steeds uitzien als een kind, denkt Rebecka en ze moet zichzelf dwingen hen niet aan te staren.

Sanna is de enige van hen die belijdend christen is. Ze is nog maar zeventien en heeft een klein kind bij zich, de drie maanden oude Sara.

‘Jezus en ik hebben een spannende liefdesverhouding,’ zegt Sanna met een lachje.

Ze geloven op verschillende manieren, Sanna en Thomas Söderberg. Thomas brengt zijn geloof als een bewijs dat bestaat uit vele stappen.

‘Het woord geloof,’ zegt hij, ‘is hetzelfde als vertrouwen op, overtuigd zijn van. Als ik zeg ‘Ik geloof in jou, Rebecka’, dan bedoel ik dat ik ervan overtuigd ben dat jij zal voldoen aan de verwachtingen die ik van je heb.’

‘Ik weet het niet,’ protesteert Sanna, ‘geloven is nou juist geloven, vind ik. Het niet zeker te weten. Soms te twijfelen. Maar je toch in te zetten voor je relatie met God. Te luisteren naar zijn fluistering in het bos.’

Viktor buigt zich voorover en woelt door het haar van zijn grote zus.

‘Er zijn fluisteringen en suizingen in jouw hoofd, Sanna,’ zegt hij lachend.

Hij gelooft niet. Maar hij vindt het leuk om te discussiëren. Hij draagt zijn lange blonde haar vaak in een knotje op zijn hoofd. Zijn huid is zo licht dat hij soms bijna lichtblauw lijkt. De andere meisjes kijken naar hem, maar hij verzint al snel een manier om hen op afstand te houden. Hij speelt een spel met Rebecka.

Rebecka is niet dom. Ze ziet al snel in dat zijn blikken niets betekenen en dat het haar niet is toegestaan om de vluchtige aanrakingen van haar hoofd of handen te beantwoorden. Ze leert stil te zitten en te doen alsof ze het object is van zijn onbeantwoorde verlangen. Het spel levert haar ook iets op. Viktors bewondering geeft haar een hogere status bij de andere meisjes uit de groep. Ze heeft hen weggeconcurreerd en dat boezemt respect in.

Bij de bijbelstudie blijkt dat de opvattingen van Thomas en die van de deelnemers niet met elkaar overeenkomen. De jongeren kunnen het niet begrijpen. Waarom is homoseksualiteit een zonde? Hoe kan het dat alleen het christelijk geloof het juiste is? Wat gebeurt er bijvoorbeeld met alle moslims, komen die in de hel? Waarom mag je geen seks hebben voor het huwelijk?

Thomas luistert en legt uit. Je moet kiezen, legt hij uit. Of je gelooft in de hele bijbel, of je pikt er bepaalde delen uit en gelooft alleen daarin, maar wat is dat voor een geloof? Verwaterd en tandeloos.

Tijdens de lichte zomernachten zitten ze op de steiger bij het meer en slaan de muggen dood die op hun armen en benen landen. Ze discussiëren en denken diep na. Sanna voelt zich geborgen bij haar God, maar voor Rebecka voelt het alsof ze in een onstuimige rivier staat.

‘Dat komt doordat jij geroepen bent,’ zegt Sanna. ‘Hij wil je hebben. Als je nu geen ja zegt, kun je voor altijd verloren gaan. Je kunt het besluit niet uitstellen tot in de toekomst, want een verlangen als dit zul je misschien nooit meer ervaren.’

Als de drie weken verstreken zijn, hebben alle deelnemers op twee na zich overgegeven aan God. Viktor en Rebecka horen bij de nieuwe bekeerlingen. ‘En jij en Viktor dan?’ vraagt Thomas aan Rebecka als het zomerkamp bijna is afgelopen. ‘Wat is er tussen jullie?’

Hij en Rebecka wandelen samen naar de plaatselijke supermarkt om melk te kopen. Rebecka ademt de aangename geur van warm en stoffig asfalt in. Ze vindt het fijn dat Thomas met haar mee wilde lopen. Meestal moet ze hem met alle anderen delen.

‘Ik weet het niet,’ zegt Rebecka aarzelend terwijl ze besluit de waarheid niet te vertellen. ‘Hij is misschien in me geïnteresseerd, maar ik heb op dit moment in mijn leven geen tijd voor iemand anders dan God. Ik wil me een tijdje voor honderd procent voor hem inzetten.’

Ze trekt een takje van een berk waar ze langslopen. De tere groene blaadjes ruiken naar zomer. Ze stopt een blad in haar mond en kauwt erop.

Thomas rukt ook een blad van de boom en stopt het in zijn mond. Hij glimlacht.

‘Je bent een verstandige meid, Rebecka. God heeft grote plannen met je, dat weet ik. De tijd waarin je net verliefd bent op God is een heerlijke tijd. Het is goed dat je die periode ten volle benut.’

Ze hoorde Sanna’s stem, eerst vanuit de verte, daarna dichtbij. Sanna’s hand op haar bovenarm.

‘Moet je zien,’ piepte Sanna. ‘O, nee.’

Ze waren bij het politiebureau. Rebecka had de auto geparkeerd. Eerst kon ze niet ontdekken waar Sanna naar keek. Vervolgens kreeg ze de verslaggever in het oog die met de microfoon in de aanslag naar hun auto kwam hollen. Achter de verslaggever stond een man. Hij hief de filmcamera als een zwart wapen in hun richting.

 

 

 

 

IN DE KRISTALKERK DEED KARIN, DE VROUW VAN PASTOR GUNNAR Isaksson, met halfgesloten ogen alsof ze bad. Over een uur zou de avonddienst beginnen. Op het podium was het gospelkoor bezig in te zingen. Dertig jonge mannen en vrouwen. Zwarte broeken. Paarse sweat ers met op de voorkant een explosie van geel en oranje met daarin het woord JOY.

Vroeger was ze bijna pijnlijk verliefd geweest op het interieur van deze kerk. De goddelijke akoestiek. Zoals nu. Langgerekte klinkers die naar het plafond kronkelden en vervolgens naar beneden stroomden naar een diepte die alleen de bassen konden bereiken. Het warme licht. De poolnacht buiten de geweldige vensterruiten. Een bel van Gods kracht in de armen van de duisternis en de koude.

De muzikanten met hun elektrische gitaren en bassen stemden hun instrumenten. Een doffe knal toen de lichttechnicus de schijnwerpers op het podium aandeed. De jongens van het geluid lagen in de clinch met een microfoon die het niet wilde doen. Ze spraken erin zonder dat er geluid uit kwam en vervolgens klonk er opeens een doordringende kreet.

Haar armen jeukten. Die ochtend had de uitslag er gezwollen en rood uitgezien. Ze vroeg zich af of het psoriasis kon zijn. Als Gunnar het maar niet zag. Ze had geen zin in zijn gebeden.

Ze hadden de kerk opnieuw ingericht. De stoelen stonden opgesteld rondom de plek waar Viktor had gelegen, net als in het circus. Ze keek naar haar man, die op de eerste rij zat. Zijn nek welde op uit de witte kraag van zijn overhemd. Naast hem zat Thomas Söderberg, die zich probeerde te concentreren op de preek van vanavond. Ze zag hoe Gunnar zijn blik naar de bijbel dwong, vastbesloten om niet te storen, om dat vervolgens te vergeten en toch te gaan babbelen. Zijn rechterhand kwam in beweging en schilderde met enthousiaste bewegingen in de lucht.

Na kerst had hij besloten om af te vallen. Vanmiddag had hij het avondeten overgeslagen. Ze had aan de keukentafel spaghetti om haar vork gedraaid terwijl hij staande bij het aanrecht drie peren at, zijn brede rug over de gootsteen gebogen. Het geslurp en geschrok. Het geluid van het perensap dat in de gootsteen druppelde. De linkerhand die de stropdas tegen zijn buik gedrukt hield.

Ze keek op de klok. Over een kwartier zou hij zijn plaats naast Thomas Söderberg verlaten, naar de auto sluipen om naar Empes te rijden en daar stiekem een hamburger te eten. Terugkomen met zijn mond vol mintkauwgum.

Lieg tegenover iemand die het wat kan schelen, wilde ze schreeuwen. Mij kan het niets schelen.

In het begin was hij een andere man geweest. Hij verving de conciërge op de Bergaskolan, waar zij les had gegeven in de bovenbouw. En zij had gestudeerd aan de hogeschool, dat vond hij zo chic. Een luidruchtige en doorzichtige hofmakerij was het geweest. Verzonnen klusjes in de lerarenkamer als zij een tussenuur had. Geintjes en lachen en de nooit slinkende voorraad flauwe grappen. En daaronder de onzekerheid die haar raakte. De enthousiaste commentaren van haar collega’s. Hoe hij vervoerd zijn handen ineensloeg als ze haar haar had geknipt of een nieuwe blouse droeg. Ze zag hem met de kinderen op het schoolplein. Ze mochten hem graag, een aardige conciërge. Wat kon het haar dan schelen dat hij geen boeken las?

Pas later, toen hij in de schaduw kwam te staan van Thomas Söderberg en Vesa Larsson, kwam zijn geldingsdrang boven.

Maar in het begin. Ze begon met hem mee te gaan naar de Baptistenkerk, in die tijd een met uitsterven bedreigde gemeente. Nee, sterker nog, de gemeente was gedoemd uit te sterven. De bezoekers van de diensten zagen eruit alsof ze op weg waren naar hun graf en alleen even langskwamen om uit te rusten. Signe Persson, het ragfijne, doorzichtige haar zorgvuldig geonduleerd. De schedel schemerde erdoorheen, roze met bruine vlekken. Arvid Kalla, eens sjouwer in de mijn. Nu half slapend in de kerkbank, met zijn grote knuisten machteloos op zijn schoot.

Vanzelfsprekend was er geen geld voor een pastor, er was amper geld om de kerk te verwarmen. Gunnar Isaksson zorgde voor de gemeente alsof het een eenmansbedrijfje was. Hij repareerde en onderhield de zaken waar geld voor was en maakte zich zorgen om wat bleef liggen. Zoals de vochtschade in de garderobe. De muur die uitstulpte als een gezwollen buik. Het behang dat voortdurend losraakte. Het idee was dat de gemeenteleden om de beurt zouden preken en dat er om de zondag een dienst was. Omdat verder niemand zich vrijwillig aanmeldde, was Gunnar Isaksson degene die het evangelie verkondigde.

In zijn preken was er geen draad die je kwijt kon raken. Op goed geluk fietste hij van hot naar her in het vrijkerkelijke landschap dat hij al kende vanaf zijn jeugd. Toch lag de route die hij aflegde redelijk vast met verplichte haltes bij welbekende plaatsen zoals ‘de doop’, ‘Zie. Ik maak alle dingen nieuw’ en ‘direct uit de bron putten’. De preek werd altijd en zonder uitzondering afgesloten met een opwekkingswoord voor de vriendelijk gestemde en al lang geleden bekeerde schare.

Het was een troost dat de andere kerkelijke genootschappen in de stad er niet veel beter voor stonden. Gods tempel in Kiruna: een bouwvallige hut waar de bedompte lucht volkomen stilstond.

Nu stond Gunnar op en liep naar de uitgang. Hij hield zijn pas respectvol in toen hij voorbij de plek kwam waar het lichaam van Viktor Strandgård had gelegen. Daar lag nu al een berg bloemen en kaarten. Hij glimlachte kort naar haar en knipoogde. Een teken dat erop leek te duiden dat hij alleen even naar de wc moest of een praatje ging maken met iemand in de garderobe.

Hij was niet dom. Helemaal niet. Alleen al het feit dat hij hier terecht was gekomen. Aan de top van deze kerk, samen met Thomas Söderberg en Vesa Larsson. Zonder kerkelijke opleiding. Zonder het talent als visser van mensen. Dat alleen al vereiste een zekere begaafdheid.

Ze herinnerde zich dat Gunnar vertelde dat de Missionskerk een nieuwe pastor had gekregen. Een jong pastorsechtpaar.

Een week of wat later bezocht Thomas Söderberg een dienst van de Baptistengemeente. Hij zat op de tweede rij en knikte instemmend tijdens Gunnars preek. Bemoedigende glimlachjes. Ernstige bedachtzaamheid. Echtgenote Maja als een modelleerlinge aan zijn zijde.

Na de preek bleven ze koffiedrinken. Buiten een grauwe winter-duisternis, wolken zwaar van sneeuw. Dagen die verdwenen voor ze goed en wel begonnen waren.

Maja praatte hard en langzaam in het oor van Arvid Kalla, vroeg Edit Svonni om het recept van de suikerkoekjes.

Thomas Söderberg en Gunnar geestdriftig in gesprek met twee ouderlingen uit het bestuur. Afwisseling tussen ernstig geknik en bulderend gelach als in een ingestudeerde, harmonieuze dans. Verbroedering.

En de verplichte vraag aan mensen uit het zuiden: hoe bevalt het jullie hier? In de kou en de duisternis? Ze antwoordden als uit één mond: het bevalt ons prima. Ze verlangden heus niet terug naar regen en natte sneeuw. De volgende kerst zouden ze in Kiruna vieren.

Dat alleen al. Dat ze niet het gevoel hadden dat ze tegen hun wil naar een afgelegen plaats gecommandeerd waren die voorbij de grens van het draaglijke lag. Geen geweeklaag over de bijtende wind en de duisternis die op je gemoed werkt. Door deze antwoorden verzachtten de gezichten van de gemeenteleden.

Toen ze weg waren, zei Gunnar tegen haar: ‘Geschikte mensen. Hij heeft veel ideeën, die jongen.’

Dat was de laatste keer dat hij de tien jaar jongere Thomas Söderberg ‘jongen’ noemde.

Twee weken later kwam ze Thomas Söderberg tegen in de stad. Ze zeulde de kinderwagen voort door de sneeuwstorm. Andreas was tweeenhalve maand en kon alleen in de wagen slapen. Ze trok hem op en neer door de straten van Kiruna, met Anna, die toen twee jaar was, als een dreinend bundeltje in haar kielzog. Zowel haar handen als haar voeten waren ijskoud.

Ze voelde zich ellendig. De vermoeidheid vulde haar als een grauw, gistend deeg. Ze zou elk moment kunnen barsten en kapotgaan. Ze haatte Gunnar, had absoluut geen geduld met Anna. Ze wilde voortdurend niets anders dan huilen.

Thomas kwam haar achterop gelopen, legde zijn linkerhand op haar linkerschouder en haalde haar tegelijkertijd in. Een enkele seconde, precies op het moment dat hij naast haar liep, lag zijn arm om haar heen. Een halve omhelzing tijdens een scherfje tijd. Dat was lang geleden. Toen ze haar hoofd naar hem toe draaide, lachte hij breed. Hij groette haar alsof ze oude bekenden waren. Zei Anna gedag, die vastkleefde aan haar been en weigerde te antwoorden. Hij keek naar Andreas, die als een engel Gods sliep in zijn reiszak.

‘Ik probeer Maja over te halen kinderen te krijgen,’ bekende hij. ‘Maar...’ Hij maakte zijn zin niet af, haalde diep adem en liet de glimlach wegsterven. Daarna herwon hij zijn goede humeur.

‘Ik begrijp haar eigenlijk wel,’ zei hij. ‘Jullie zijn degenen die er het hardst voor moeten werken. Het komt zoals het komt.’

Andreas bewoog zich in de wagen. Het was tijd om naar huis te gaan om hem te voeden. Ze wilde Thomas uitnodigen voor de lunch, maar durfde het hem niet te vragen. Hij vergezelde haar een stukje op weg naar huis. Het was zo makkelijk om met hem te praten. Nieuwe gespreksonderwerpen doken vanzelf op en haakten zich aan de voorgaande als schakels van een ketting. Uiteindelijk stonden ze op de kruising waar hun wegen zouden scheiden.

‘Ik zou graag meer willen doen voor God,’ zei ze. ‘Maar de kinderen. Ze eisen alle energie op die ik heb, meer nog zelfs.’

De sneeuw vloog om hen heen als een zwerm scherpe pijlen en deed hem met zijn ogen knipperen. Een aartsengel met donkere krullen in een blauw donsjack gemaakt van een ritselende synthetische stof die er goedkoop uitzag. Zijn spijkerbroek in de hoge schaften van zijn laarzen gestopt, de zelfgebreide muts met incapatroon. Ze vroeg zich af of Maja hem had gebreid. Maja die geen kinderen wilde.

‘Maar Karin,’ zei hij. ‘Begrijp je dan niet dat je precies doet wat God wil? Voor de kinderen zorgen. Dat is op dit moment het allerbelangrijkste. Hij heeft plannen met je, maar op dit moment... op dit moment is het meer dan genoeg om bij Anna en Andreas te zijn.’

Een halfjaar later organiseerde hij het eerste zomerkamp. Een waggelende stoet pas bekeerde jongeren volgde in zijn kielzog. Door hem als geestelijk ouder gevormd. Een van hen was Viktor Strandgård.

Zij, Gunnar, Vesa Larsson en zijn vrouw Astrid werden uitgenodigd om te delen in de vreugde van de doop. Gunnar slikte zijn bittere jaloezie weg en ging erheen, wetende dat hij mee moest doen met het winnende team. Vanaf dat moment was hij ook voortdurend bezig met vergelijken. De pogingen om zelf te schitteren. Zijn blik kreeg een sluwe trek.

Zelf was ze niet vrij van schuld. Had ze niet duizenden keren tegen haar man gezegd: ‘Laat Thomas niet over je heen walsen. Hij hoeft niet alles te beslissen.’

Ze had zichzelf voorgehouden dat ze haar echtgenoot steunde. Maar had ze niet liever gehad dat hij een ander was?

Thomas Söderberg stond nu op en liep naar het gospelkoor. Hij droeg een zwart pak. Gewoonlijk waren zijn stropdassen kleurrijk, op de grens van het gewaagde. Vanavond had hij een discreet grijze om. Een omgekeerd uitroepteken binnen de jaspanden.

Hij draagt zijn rijkdom net zo onbezwaard als hij indertijd zijn… niet armoede, dacht ze, … gebrek aan geld droeg. Met twee personen leven van een pastorssalaris. Maar het leek hen niets te doen. Zelfs niet toen er kinderen kwamen.

Later werd dat anders. Nu stond hij daar in zijn mooie wollen pak met het koor te praten. Zei dat het verschrikkelijk was wat er gebeurd was. Een van de meisjes begon hevig te snikken. Degenen die naast haar stonden legden hun arm om haar heen.

Het was oké om te huilen, zei Thomas. Je mocht rouwen. Maar, en hier haalde hij diep adem en sprak elk woord afzonderlijk uit met een korte pauze ertussen, het was niet oké om op te geven. Om je terug te trekken. Om in retraite te gaan.

Ze bracht het niet op om naar de rest te luisteren. Ze wist wel ongeveer hoe het zou klinken.

‘Hallo Karin. Waar is Gunnar?’

Maja, de vrouw van Thomas Söderberg, ging naast haar zitten. Lang, glanzend, zandkleurig haar. Stiekem een beetje make-up. Geen lippenstift, alleen wat mascara en rouge. Niet dat Thomas er iets op tegen had dat vrouwen zich opmaakten, maar Karin vermoedde dat hij zijn eigen vrouw het liefst onopgemaakt zag. Een jaar of wat geleden had Maja haar haar af willen knippen, maar Thomas had zich ertegen verzet.

‘Net was hij hier nog. Hij is vast zo terug.’

Maja knikte.

‘En waar zijn Vesa en Astrid?’ vroeg ze.

Strenge presentiecontrole vanavond. Karin fronste haar wenkbrauwen en schudde haar hoofd als antwoord.

‘Het is echt ontzettend belangrijk dat iedereen nu komt,’ zei Maja halfluid.

Karin keek naar de rode rozen die op Maja’s schoot lagen.

‘Ga je die bij de andere leggen?’

Maja knikte.

‘Maar ik wacht tot de dienst begonnen is. Ik kan maar niet begrijpen dat dit is gebeurd. Het is zo onwerkelijk.’

Ja, het is onwerkelijk, dacht Karin. Hoe zal het gaan zonder Viktor?

Viktor die weigerde zijn haar af te knippen en een pak aan te trekken. Die een loonsverhoging afsloeg en Thomas verzocht het geld in plaats daarvan aan Artsen zonder Grenzen over te maken. Ze dacht aan de keer dat ze zeven jaar geleden naar een conferentie in Stockholm was afgereisd. Hoe verbaasd ze was geweest toen daar een heleboel jongemannen rondliepen die er net zo uitzagen als Viktor. In de metro en de cafés. Lelijk gebreide en gehaakte mutsen. Zachte tassen met schouderriemen. Spijkerbroeken die losjes om de smalle heupen hingen. Suède jasjes uit de jaren zestig. De langzame, nonchalante tred. Een soort antimode die voorbehouden was aan mooie, zelfverzekerde jongeren.

Viktor had bij het hof rond Thomas Söderberg gehoord, maar was nooit een evenbeeld van Thomas geworden. Eerder een tegenbeeld. Zonder bezittingen en ambities. Celibatair. Hoewel dat laatste misschien kwam omdat Rebecka Martinsson zijn waanzinnig verliefde hart had gebroken. Dat was moeilijk uit te maken.

Nu boog Maja zich naar haar toe. Heet gesis in haar oor.

‘Kijk, daar komt Astrid. Maar waar is Vesa?’

Astrid, de vrouw van pastor Vesa Larsson, kwam de deuren van de Kristalkerk binnen. Bij het podium ging Thomas Söderberg het gospelkoor voor in het gebed voor de dienst van vanavond. De looppas vanaf de parkeerplaats de heuvel op had tot gevolg dat haar blouse onder haar armen vastplakte. Gelukkig droeg ze er een vest overheen. Ze haalde haar vinger gehaast onder haar ogen langs voor het geval de mascara was uitgelopen. Ze had zichzelf een keer gezien op een van de video-opnames van de diensten. Het had buiten gesneeuwd toen ze naar de kerk ging en op de film zag je haar als een gedresseerde panda met de collectezak rondgaan. Sindsdien controleerde ze haar make-up altijd even in de spiegel. Maar nu was de garderobe vol mensen en ze was flink gespannen.

Vooraan in de middencirkel lag een berg bloemen en kaarten.

Viktor is dood, dacht ze.

Ze probeerde het reëel te maken voor zichzelf.

Viktor is echt dood.

Nu kreeg ze Karin en Maja in het oog. Maja zwaaide geestdriftig. Geen schijn van kans om eraan te ontkomen. Gewoon erheen gaan. Ze droegen donkere kleren. Zelf had ze een uur lang kleren staan zoeken in haar klerenkast. Al haar pakjes waren rood, roze en geel. Eén donker pakje had ze. Marineblauw. Maar ze kreeg de rits van de rok met geen mogelijkheid dicht. Ten slotte werd het een lang gebreid vest dat haar slanker maakte en haar dijen en billen wegtoverde. Nu ze Karin en Maja zag voelde ze zich slonzig. Slonzig en zweterig.

‘Waar is Vesa ergens?’ fluisterde Maja nog voordat ze kon gaan zitten.

Een vriendelijke glimlach. Gevaarlijke ogen.

‘Ziek,’ antwoordde ze. ‘Griep.’

Ze kon zien dat ze haar niet geloofden. Maja deed haar mond weer dicht en zoog door haar neusgaten lucht naar binnen.

Ze hadden gelijk. Ze voelde in haar hele lichaam dat ze daar niet wilde zitten, maar zonk toch op de stoel naast Maja neer.

Thomas had het gebed met het koor afgesloten en kwam naar hen toe gelopen.

Dus aan hem moet je ook verantwoording afleggen, dacht ze. Er ging een steek door haar heen toen Thomas zijn hand op Maja’s arm legde en haar als groet een snelle, warme glimlach toewierp. Vervolgens vroeg hij naar Vesa. Astrid antwoordde weer: ziek. Griep. Hij keek haar medelijdend aan.

Arme ik die zo’n zwakke echtgenoot heeft, dacht ze.

‘Als je je zorgen maakt over hem, ga dan naar huis,’ zei Thomas.

Ze schudde gehoorzaam haar hoofd.

Bezorgd. Ze onderzocht het woord.

Nee, ze had zich vele jaren geleden zorgen moeten maken. Maar toen had ze het te druk gehad met de bouw van het huis en de kinderen. En toen ze ontdekte dat ze een reden had gehad om zich zorgen te maken, was het al te laat en was het tijd om te gaan rouwen. Om over het verdriet heen te komen dat ze in de steek gelaten was in haar huwelijk. Om te leren leven met de schande dat ze niet goed genoeg was voor Vesa.

Die schande zorgde ervoor dat ze naast Maja ging zitten hoewel ze dat niet wilde. Zorgde ervoor dat ze voor de open deur van de vriezer een bevroren koffiebroodje naar binnen knaagde als de kinderen naar school waren.

Zeker, ze gingen nog steeds met elkaar naar bed, al was het maar zelden. Maar dat was in het donker. Zwijgend.

En dan vanmorgen. De kinderen waren naar school. Vesa had in het atelier geslapen. Toen ze binnenkwam met koffie zat hij in zijn flanellen pyjama op de rand van zijn bed. Ongeschoren, met kleine oogjes. Scherpe lijnen rond zijn mondhoeken. Zijn lange, elegante kunstenaarshanden op zijn knieën. De vloer rond het bed volgestouwd met boeken. Dure, gebonden kunstboeken met dikke, glanzende bladzijden. Verscheidene over icoonschilderingen. Dunne pockets van hun eigen bedrijf. In het begin had Vesa de omslagen vormgegeven. Later had hij het opeens in zijn hoofd gehaald dat hij daar geen tijd voor had.

Ze had het blad met koffie en boterhammen op de vloer gezet. Daarna was ze op haar knieën achter hem gekropen. Zijn heupen tussen haar dijen. Ze had haar ochtendjas open laten glijden en haar borsten en wang tegen zijn rug gedrukt terwijl haar handen ondertussen over zijn harde schouders gleden.

‘Astrid,’ zei hij alleen maar.

Verstoord en gekweld. Haar naam gevuld met excuses en schuldgevoelens.

Ze was naar de keuken gevlucht. Had de radio en de afwasmachine aangezet. Ze had Baloo op schoot genomen en in zijn vacht gehuild.

Thomas Söderberg boog zich naar de drie vrouwen toe en begon zachter te praten.

‘Hebben jullie iets van Sanna gehoord?’ vroeg hij.

Astrid, Karin en Maja schudden hun hoofden.

‘Vraag het Curt Bäckström,’ zei Astrid. ‘Die hangt voortdurend bij haar rond.’

De pastorsvrouwen draaiden hun hoofden om als periscopen. Maja kreeg Curt als eerste in het oog. Ze zwaaide en wees totdat hij onwillig opstond en naar hen toe kwam geslenterd.

Karin bekeek hem. Hij leek altijd zo angstig. Liep wat talmend, bijna zijwaarts. Alsof het te agressief zou zijn om mensen direct van voren te benaderen. Hij keek naar hen vanuit zijn ooghoeken, maar ontweek hen voortdurend schichtig als je probeerde zijn blik te vangen.

‘Weet jij waar Sanna uithangt?’ vroeg Thomas Söderberg.

Curt schudde zijn hoofd. Voegde er voor de zekerheid ‘Nee’ aan toe.

Het was duidelijk dat hij loog. Zijn ogen stonden angstig. Tegelijkertijd werden ze vastberaden. Hij was niet van plan om de greep op zijn geheim te verliezen.

Als een hond die een bot heeft gevonden in het bos, dacht Karin.

Curt wierp steelse blikken op hen. Hurkte bijna. Alsof Thomas opeens ‘los’ zou roepen en hem een tik op zijn neus zou geven.

Thomas Söderberg maakte een verstoorde indruk. Hij stond te draaien met zijn lichaam alsof hij de pastorsvrouwen van zich af wilde schudden.

‘Ik wil alleen maar weten of ze in orde is,’ zei hij. ‘Er mag haar niets overkomen.’

Curt knikte en liet zijn blik over de tribunes dwalen, die zich langzaam vulden met mensen. Hij bracht de bijbel die hij in zijn hand had omhoog en drukte hem tegen zijn borstkas.

‘Ik wil getuigen,’ zei hij zacht. ‘God heeft iets te zeggen.’

Thomas Söderberg knikte.

‘Als je iets van Sanna hoort, zeg dan tegen haar dat ik naar haar heb gevraagd,’ zei hij.

Astrid keek naar Thomas Söderberg.

En als jij iets van God hoort, dacht ze, zeg dan tegen Hem dat ik de hele tijd naar Hem vraag.

 

 

 

 

ADVOCAAT MÅNS WENNGREN, DE CHEF VAN REBECKA MARTINSSON, kwam laat thuis, op de grens van vroeg. Hij had die avond in Sophie’s gezeten, waar hij twee jonge dames op drankjes had getrakteerd. Hij was in het gezelschap geweest van een vertegenwoordiger van een cliënt van de firma, een computerbedrijf dat onlangs naar de beurs was gegaan en was gespecialiseerd in industriële IT. Dat soort klanten was prettig in de omgang. Dankbaar voor elke kroon die je uit de klauwen van de belastingbetaler wist te houden. Cliënten die waren aangeklaagd voor boekhoudkundige slordigheden en belastingontduiking, hadden maar zelden zin om met hun advocaat in de kroeg te hangen. Die zopen liever thuis.

Nadat Sophie’s dicht was gegaan, had Måns een van de jonge dames, Marika, zijn schitterende kantoor laten zien. Daarna had hij de kleine Marika met een paar centen in haar hand in een taxi gezet en had zelf in een andere plaatsgenomen.

Toen hij de donkere etage aan de Floragatan binnenstapte, dacht hij zoals gewoonlijk dat hij eigenlijk zou moeten verhuizen naar een kleinere woning. Het was niet zo verwonderlijk dat hij zich elke keer als hij thuiskwam voelde alsof…, tja, hoe hij zich dan ook voelde, als de etage zo verlaten was.

Hij gooide de grijze kasjmieren jas op een stoel en gaf op weg naar de huiskamer een tik tegen elk lichtknopje dat hij tegenkwam. Omdat hij zelden voor elf uur ’s avonds thuis was, stond de video altijd ingesteld op het nieuws. Hij zette de video aan en terwijl het nieuwsdeuntje van TV4 door de kamer schalde, liep hij de keuken in en deed de koelkast open. Ritva had boodschappen gedaan. Mooi zo. Het zou hoogstwaarschijnlijk haar simpelste baantje zijn om zijn etage schoon te maken en ervoor te zorgen dat hij vers eten in huis had. Hij maakte nooit rotzooi, behalve dan in de sporadische gevallen dat hij mensen over de vloer had. Het eten dat Ritva voor hem inkocht bleef meestal onaangeroerd tot het door verse etenswaren werd vervangen. Hij nam aan dat ze het oude voedsel mee naar huis nam voor zichzelf en haar gezin voordat het bedorven was. De gang van zaken beviel hem prima. Hij scheurde een pak melk open en dronk direct uit het pak terwijl hij tegelijkertijd luisterde naar wat er in de huiskamer gezegd werd. De moord op Viktor Strandgård was het grote nieuws van die avond.

Dat was ook de reden waarom Rebecka naar Kiruna was gegaan, dacht Måns Wenngren en hij liep terug naar de huiskamer. Met het melkpak in zijn hand plofte hij neer op de bank voor de tv.

‘De bekende religieuze persoonlijkheid Viktor Strandgård is vannacht vermoord aangetroffen in de Kristalkerk te Kiruna,’ zei de nieuwslezeres, een goedgeklede vrouw van middelbare leeftijd met wie een van Måns’ kennissen vroeger getrouwd was geweest.

‘Ha Beata, hoe is ’ie?’ zei Måns terwijl hij het melkpak richting het beeldscherm hief om op haar voorspoed te proosten, en hij nam een grote slok.

‘Volgens bronnen van de politie heeft Viktor Strandgårds zuster hem in de kerk gevonden en dezelfde bron heeft gemeld dat de moord opmerkelijk gewelddadig was,’ vervolgde de nieuwslezeres.

‘Dat weten we allemaal al, Beata, kom op,’ zei Måns.

Hij was er zich plotseling bewust van hoe aangeschoten hij was. Zijn kop voelde traag en dom aan. Hij besloot te douchen zodra hij het nieuws had gezien.

Nu ging het nieuwslezen over in een reportage. Een mannelijke verslaggeversstem sprak terwijl het tv-scherm camerabeelden vertoonde. Eerst lichtblauwe winterbeelden van de imposante Kristalkerk op de berg. Vervolgens beelden van agenten die de omgeving rondom de kerk afzetten. Er waren ook beelden tussen gemonteerd van een lofzangbijeenkomst in de kerk en er werd kort verteld wie Viktor Strandgård was.

‘Het staat buiten kijf dat de gebeurtenis in Kiruna sterke emoties heeft opgeroepen, vervolgde de stem van de verslaggever. Dit bleek duidelijk toen Viktor Strandgårds zus, Sanna Strandgård, in gezelschap van haar advocaat vanavond voor verhoor bij het politiebureau aankwam.’

Op het scherm verscheen een met sneeuw bedekte parkeerplaats. Een hijgerige jonge verslaggeefster holde naar twee vrouwen die uit een rode Audi stapten. Het rode haar van de verslaggeefster kwam als een vossenstaart onder haar muts vandaan. Ze zag eruit als een jonger en energieker exemplaar van de actrice Claire Wikholm. Het was donker, maar op de achtergrond kon je een saai rode, bakstenen gevel ontwaren. Dat kon niets anders dan een politiebureau zijn. De ene vrouw die uit de Audi stapte had haar hoofd gebogen en je zag niet meer van haar dan een lange schaapsleren jas en een schaapsleren muts die tot over haar ogen kwam. De andere vrouw was Rebecka Martinsson. Måns zette het geluid harder en ging rechtop zitten.

‘Jezus,’ zei hij bij zichzelf.

Rebecka had toch tegen hem gezegd dat ze erheen ging omdat ze de familie kende, dacht hij. Dat zij de advocaat van de zus zou zijn, moest een misvatting zijn.

Hij bekeek Rebecka’s verbeten gezicht toen ze met snelle passen naar de ingang van het politiebureau liep, met haar arm stevig om de andere vrouw geslagen, kennelijk de zus van Viktor Strandgård. Met haar vrije hand probeerde ze de vrouw met de microfoon die op een drafje achter hen aan kwam, weg te houden.

‘Is het waar dat zijn ogen waren uitgestoken?’ vroeg de verslaggeefster met een sterke Luleåse tongval.

‘Hoe voel je je, Sanna?’ vervolgde ze toen ze geen antwoord kreeg. ‘Is het waar dat je kinderen bij je waren in de kerk toen je hem vond?’

Toen ze waren aangekomen bij het politiebureau versperde de rode vos hen resoluut de weg.

‘Allemachtig meid,’ zuchtte Måns. ‘Wat is dit? Amerikaanse schietijzer journalistiek à la Lapland?’

‘Denken jullie dat het een rituele moord was?’ vroeg de verslaggeefster.

De camera zoomde in op haar opgewonden rode wangen en vervolgens kwamen de gezichten van Rebecka en de andere vrouw close-up in beeld. Sanna Strandgård hield haar handen verschrikt voor haar gezicht, als oogkleppen. Rebecka’s zandgrijze ogen spuwden eerst vuur in de camera en vervolgens keek ze de verslaggeefster recht in de ogen.

‘Aan de kant jij,’ zei ze schor.

De woorden en de uitdrukking op Rebecka’s gezicht deden een onbehaaglijke herinnering opwellen in Måns’ hoofd. Een herinnering aan het kerstfeest van de firma, het jaar ervoor. Hij had geprobeerd met haar te kletsen en aardig te zijn, maar ze had hem een blik gegeven alsof hij iets was wat je in het afvoerputje van de douche aan kon treffen. Als hij het zich goed herinnerde had ze zich toen in precies dezelfde bewoordingen uitgelaten. Met dezelfde schorre stem:

‘Aan de kant jij.’

Na dat voorval had hij afstand genomen. Het laatste wat hij wilde, was dat ze zich opgelaten zou voelen en ontslag zou nemen. En ze moest zich ook niets in het hoofd halen. Als het niet schikt, laat dan maar zitten.

Opeens ging alles ontzettend snel op de buis. Måns concentreerde zich volkomen op het beeldscherm en hield zijn vinger in de aanslag op de pauzeknop van de afstandsbediening. Rebecka hief haar arm om te kunnen passeren en plotseling was de verslaggeefster uit beeld verdwenen. Rebecka en Sanna Strandgård stapten min of meer over haar heen en vervolgden hun weg het politiebureau in. De camera volgde hun ruggen en je hoorde de razende stem van de verslaggeefster voor er in de opname werd geknipt.

‘Au, mijn arm, verdomme, heb je dat ook gefilmd?’

De mannelijke verslaggeversstem van de redactie van tv4 was weer te horen.

‘De advocaat is werkzaam bij het gerenommeerde advocatenkantoor Meijer & Ditzinger, maar het bedrijf heeft zich niet willen uitlaten over de gebeurtenissen van deze avond.’

Måns zag geschokt hoe een archiefbeeld van de gevel van het advocatenkantoor op het scherm verscheen. Hij drukte op de pauzeknop.

‘Het is toch godverdomme ongelooflijk,’ vloekte hij terwijl hij zo onbeheerst opstond dat er melk over zijn overhemd en broek gutste.

Waar was ze in godsnaam mee bezig? dacht hij. Trad ze werkelijk op als de advocaat van die Sanna Strandgård zonder het bureau daarvan op de hoogte te stellen? Het moest op een misverstand berusten. Zo onoordeelkundig kon ze niet zijn.

Hij greep zijn mobiele telefoon en draaide een nummer. Geen gehoor. Hij klemde zijn neusrug tussen de duim en wijsvinger van zijn rechterhand en probeerde helder te denken. Terwijl hij de hal inliep om zijn laptop te halen, draaide hij een ander nummer. Opnieuw geen gehoor. Hij voelde zich amechtig en zweterig. Hij kwakte de computer op de woonkamertafel en zette de video weer aan. Nu stond de officier van justitie Carl von Post voor de Kristalkerk.

‘Goddomme,’ vloekte Måns terwijl hij probeerde de computer te openen met zijn mobieltje tussen zijn schouder en oor geklemd.

Zijn handen bewogen zich stuntelig en schokkerig.

Måns vond zijn oordopje en belde terwijl hij de computer opstartte. Bij alle nummers ging de telefoon over zonder dat er iemand opnam. De telefoons hadden zeker roodgloeiend gestaan na de nieuwsuitzending. De andere compagnons vroegen zich vast af hoe het in godsnaam mogelijk was dat een van zijn junior belastingjuristen in het noorden journalisten neersloeg dat het een lieve lust was. Hij checkte zijn voicemail en zag dat hij vijftien berichten had. Vijftien.

Carl von Post keek Måns vanaf het beeldscherm recht aan en rapporteerde hoe het onderzoek voortschreed. Het waren de verplichte verhaaltjes over de recherche die druk bezig was met het buurtonderzoek, het verhoor van de gemeenteleden en de jacht op het moordwapen. De officier was elegant gekleed in een grijze wollen jas met bijpassende handschoenen en sjaal.

‘Snob,’ gaf Måns Wenngren als commentaar, zich niet bewust van het feit dat Von Posts kleding bijna identiek was aan die van hemzelf.

Eindelijk nam er iemand op. Het was de pissige echtgenoot van een van de vrouwelijke compagnons. Ze was hertrouwd met een veel jongere man die goed leefde van zijn succesvolle vrouw terwijl hij zelf deed alsof hij studeerde of wat hij dan ook uitvrat.

Hij moet zich verdorie niet gaan aanstellen, dacht Måns.

Nadat de collega de hoorn had overgenomen, verliep het gesprek heel snel.

‘We kunnen toch wel meteen afspreken?’ vroeg Måns geïrriteerd. ‘Hoe bedoel je “midden in de nacht”?’

Hij keek op zijn Breitling. Kwart over vier.

‘Oké,’ zei hij. ‘Dan spreken we om zeven uur af. Een vroege ontbijtbijeenkomst. We moeten proberen de anderen er ook bij zien te krijgen.’

Toen hij het gesprek had beëindigd stuurde hij een mail aan Rebecka Martinsson. Ook zij had de telefoon niet opgenomen. Hij deed de computer dicht en toen hij opstond voelde hij hoe zijn broek aan zijn benen kleefde. Hij keek naar beneden en ontdekte de melk die hij over zijn broek heen had gegoten.

‘Rotmeid,’ gromde hij terwijl hij zijn broek uit rukte. ‘Rotmeid.’