Toen was het avond geweest
en het was morgen geweest:
DE VIJFDE DAG

 

 

 

 

MAJA SÖDERBERG ZIT MIDDEN IN DE NACHT AAN DE KEUKENTAFEL. Nou ja, ‘zit’ is misschien niet het juiste woord. Haar achterste bevindt zich weliswaar op een stoel, maar haar bovenlichaam ligt over de tafel en haar benen hangen naar beneden onder de stoel. Ze houdt haar ene hand onder haar wang en staart naar het patroon van het behang dat groeit en krimpt, verbleekt en weer terugkomt. Voor haar staat een fles wodka. Het was voor een ongeoefende drinker als zij niet eenvoudig om zoveel naar binnen te werken. Maar het lukte. Eerst huilde en snotterde ze. Maar nu, nu gaat het beter. Nu is er een goede ziel langs geweest die een tandartsspuit direct in haar hersenen heeft gestoken.

Dan hoort ze Thomas’ stappen in het trappenhuis. De avonddiensten van de Mirakelconferentie duren elke keer langer dan verwacht. Allereerst duren de diensten tot laat op de avond en vervolgens zitten de mensen in het café met elkaar te praten. En er zijn altijd een paar fanatiekelingen die tot in de kleine uurtjes blijven bidden. Het is belangrijk dat Thomas er dan bij is. Daar heeft ze begrip voor. Ze heeft overal begrip voor.

Ze hoort hoe hij zijn voeten voorzichtig neerzet op de traptreden om de buren niet te storen midden in de nacht. Hij is zo godsgruwelijk attent. Tegenover de buren.

Zijn stappen doen haar woede ontwaken.

Sst, zegt ze. Maar de woede laat zich niet meer in slaap sussen. Hij is wakker geworden en rukt aan zijn ketting. Laat me los, borrelt hij dof. Laat me los, dan maak ik korte metten met hem.

En dan staat hij daar bij de keukentafel, zijn mond en ogen opengesperd van ontsteltenis. Hij ziet er volslagen belachelijk uit. Drie gapende gaten onder een leren muts. Ze glimlacht verwrongen. Moet met haar hand aan haar mond voelen. Ja, haar mond is verwrongen. Hoe is dat nou gebeurd?

‘Wat doe je?’ vraagt hij.

Wat ze doet? Kan hij dat niet zien? Zuipen natuurlijk. Ze is naar de slijter gemarcheerd en heeft al het huishoudgeld van de week uitgegeven aan drank.

Hij vuurt beschuldigingen en vragen op haar af. Waar zijn de kinderen? Beseft ze wel hoe klein deze stad is? Hoe moet hij straks uitleggen dat zijn vrouw drank koopt bij de slijter?

Dan opent haar mond zich en loeit. De verdoving van haar mond en hersenen wijkt meteen.

‘Hou je bek, klootzak,’ gilt ze. ‘Rebecka is hier geweest. Snap je? Ik kom in de gevangenis.’

Hij zegt tegen haar dat ze moet kalmeren. Dat ze aan de buren moet denken. Dat ze een team zijn, een gezin. Dat ze het samen op zullen lossen. Maar ze kan nu niet meer ophouden met gillen. Vloeken en krachttermen die ze nog nooit eerder in de mond heeft genomen, gutsen uit haar. Klootzak. Hypocriete, godvergeten, smerige klootzak.

Veel later, als hij zeker weet dat Maja slaapt als een dode, loopt Thomas naar de telefoon.

‘Het is Rebecka,’ zegt hij in de hoorn. ‘Ik kan haar niet toestaan zo huis te houden.’