15
“Wie is die vent?” vroeg Mimi en hij keek naar Sozio Melato die wegliep door de gang.
“Een engel,” antwoordde Montalbano.
“Hou toch op! In die kleren?”
“Hoezo, moeten engelen er volgens jou altijd uitzien als op een schilderij uit de vijftiende eeuw? Heb je die film van Frank Capra nooit gezien, hoe heet hij ook al weer…wacht even…”
“Laat maar zitten,” zei Mimi, kennelijk nerveus. “Ik wou je zeggen dat Tommaseo gebeld heeft, ik heb gezegd dat wij de zaak zouden afhandelen, maar hij wilde ons geen toestemming geven om de villa te doorzoeken en we mogen ook Marzilla’s telefoon niet afluisteren. Dus met die hele toestand die jij in scène hebt gezet, zijn we geen reet opgeschoten.”
“Rustig maar, dan doen we het alleen. Mag ik ook weten waarom je zo’n slecht humeur hebt?”
“Wil je dat weten?” barstte Augello los. “Dat komt doordat ik dat telefoongesprek heb gehoord van Beba met officier van justitie Tommaseo, en wat die smeerlap haar allemaal vroeg. Ik zat met mijn oor tegen het hare aan. Toen ze verteld had wat ze allemaal gezien had, begon hij vragen te stellen: “Zat u alleen in de auto?”. En Beba, een beetje gegeneerd: “Nee, met mijn vriend.” En hij: “Wat waren jullie aan het doen?” En Beba, zogenaamd nog veel gegeneerder: “Nou, ehm…” En die smeerlap: “Waren jullie aan het vrijen?” En Beba, met een heel zacht stemmetje: “Ja…” En hij: “Hadden jullie gemeenschap?” Toen aarzelde Beba even, en die viezerik ging uitleggen dat dat zaken waren waarvan hij op de hoogte moest zijn om zich een beeld te kunnen vormen van de situatie. En toen hield ze niet meer op. Ze kreeg er lol in. Ik zal je de details besparen die zij allemaal durfde te vertellen! En hoe meer ze vertelde, hoe meer die smeerlap zich vastbeet! Hij wilde dat Beba zelf naar zijn kantoor kwam! Hij wilde weten hoe ze heette en hoe ze eruit zag. Om kort te gaan, toen ze had opgehangen, hebben wij ruzie gekregen. Want wat ik mij afvraag: hoe komt ze bij die rare dingen?”
“Kom op, Mimi, doe niet zo kinderachtig! Wat heb je, ben je nou opeens jaloers?”
Mimi keek hem langdurig aan.
“Ja,” zei hij toen.
En hij ging weg.
“Stuur Catarella naar me toe!” riep de commissaris hem achterna.
“Tot uw orders, chef!” zei Catarella die als een duveltje uit een doosje tevoorschijn kwam.
“Als ik me goed herinner, heb jij wel eens gezegd dat je vaak bij je broer op bezoek gaat die een huis in de buurt van Capo Russello heeft.”
“Jazeker, chef. Hij zit in het buurtschap Lampisa.”
“Oké. Kun je mij dan uitleggen hoe ik daar kom?”
“Maar chef, waar heb het voor nodig dat ik u uitleg? Ik zal zelf persoonlijk voor de begeleiding zorgen!”
“Dank je, maar dit is een zaak die ik alleen moet oplossen, trek het je niet aan. Nou, leg je het me nog uit?”
“Ja, hoor. U neemt de weg naar Montereale en die rijdt u af. Na ongeveer drie kilometer ziet u aan uw linkerhand een pijl en daar staat op: Capo Russello.”
“Moet ik daarheen?”
“Nee, u gaat rechtdoor. Weer aan uw linkerhand ziet u een andere pijl, waar Punta Rossa op staat.”
“Neem ik die?”
“Nee. U gaat rechtdoor. Daarna komt er een pijl waar Lampisa op staat. En die weg neemt u.”
“Mooi zo, dank je wel.”
“Chef, die pijl waar Lampisa op staat, daar staat zomaar Lampisa op. Er is geen kwestie van dat u in Lampisa aankomt als u alleen maar die pijl volgt.”
“Nou, wat moet ik dan doen?”
“Als u de weg naar Lampisa bent ingeslagen, zou u na ongeveer vijfhonderd meter aan uw rechterhand voor een groot ijzeren hek moeten staan dat is afgebroken, maar dat er vroeger was, en dat er nu, huiden ten dagen, niet meer is.”
“En hoe moet ik dan een hek zien dat er niet meer is?”
“Makkelijk, chef. Want op de plek waar het hek vroeger stond, beginnen twee rijen eiken. Het was vroeger het eigendeel van baron Vella, en nu is het het eigendeel van niemand. En als u dan helemaal aan het eind komt van die laan, en u ziet de vervallen villa van Baron Vella voor u, dan draait u om de laatste eik aan uw linkerhand heen. En nog geen driehonderd meter verderop vindt u het buurtschap Lampisa.”
“Is dat de enige weg erheen?”
“Dat hangt ervan af.”
“Waarvan af?”
“Of je erheen loopt ofdat je er met de auto heen moet.”
“Met de auto.”
“Dan is het de enige weg, chef.”
“Hoe ver is het van zee?”
“Nog geen honderd meter, chef.”
Eten of niet eten? Dat was de vraag: moest hij de aanvallen van schandelijke eetlust maar voor lief nemen, of konden ze allemaal de kolere krijgen en ging hij nu naar Enzo om zijn maag te vullen? Dit Shakespeare-dilemma deed zich voor toen hij, op zijn horloge kijkend, besefte dat het al bijna acht uur was. Als hij toegaf aan die honger, had hij maar krap een uur om te eten: en dat betekende dat hij zou moeten eten in het ritme van Charlie Chaplin in Modern Times. Nou was er één ding zeker en dat was dat haastig eten geen eten was. Dat was hoogstens voedingsstoffen tot zich nemen. Een substantieel onderscheid, want hij voelde op dat moment niet de behoefte om als een dier of een boom voedingsstoffen tot zich te nemen. Hij had zin om te genieten van elke hap en er alle tijd voor te nemen. Nee, het had dus geen zin. En om niet in de verleiding te komen deed hij, eenmaal in Marinella aangekomen, de oven en de ijskast niet eens open. Hij kleedde zich uit en ging onder de douche staan. Daarna trok hij een spijkerbroek aan en een soort Canadees berenjagersoverhemd. Hij bedacht dat hij niet wist hoe de zaken zouden lopen en hij begon te twijfelen: een pistool mee of geen pistool mee? Misschien was het toch maar het beste om z’n pistool mee te nemen. Daarna koos hij een bruin leren jasje uit met een ruime binnenzak, en trok het aan. Hij wilde Ingrid straks niet aan het schrikken maken door haar te laten merken dat hij zijn pistool ging pakken, en dus was het maar het beste om het nu al te gaan halen. Hij liep naar buiten, naar zijn auto toe, deed het dashboardkastje open, pakte zijn pistool, stopte het in de binnenzak van zijn jasje, boog zich voorover om het dashboardkastje weer dicht te doen, het pistool gleed uit zijn binnenzak, viel op de vloer van de auto, Montalbano vloekte, ging op zijn hurken zitten, omdat het pistool onder de autostoel terecht gekomen was, pakte het op, deed de auto op slot en ging weer naar binnen. Hij had het warm met het jasje aan en dus trok hij het uit en legde het op tafel in de eetkamer. Hij stelde vast dat even bellen naar Livia geen kwaad kon. Hij nam de hoorn van de haak, draaide het nummer, hoorde het toestel voor de eerste keer overgaan, en tegelijkertijd werd er aan de deur gebeld. Open doen of niet opendoen? Hij hing weer op en ging opendoen. Het was Ingrid, ietsje te vroeg. Mooier dan anders, als dat al kon. Zou hij haar kussen of niet kussen? Dit dilemma werd door de Zweedse opgelost, want die gaf hem een kus.
“Hoe gaat het?”
“Ik voel me net Hamlet.”
“Ik begrijp je niet.”
“Laat maar zitten. Ben je met de wagen van je man?”
“Ja.”
“Wat is het er voor eentje?”
Een overbodige vraag, want Montalbano had de ballen verstand van automerken. En ook niet van motoren.
“Een BMW 320.”
“Wat voor kleur heeft hij?”
Dat was wel een interessante vraag: hij wist wat voor klootzak de man van Ingrid was, en dus kon het best eens zo zijn dat die de carrosserie had laten bespuiten met roze, groene en gele strepen en met blauwe stippen.
“Hij is donkergrijs.”
Gelukkig: dan was er een kans dat ze niet direct in de gaten zouden lopen en beschoten werden.
“Het je al gegeten?” vroeg de Zweedse.
“Nee. Jij?”
“Nee, ook niet. Als we nog tijd over hebben, kunnen we daarna misschien…Wat gaan we trouwens doen?”
“Dat leg ik je onderweg wel uit.”
De telefoon ging. Het was Marzilla.
“Commissaris, de auto die ik gekregen heb, dat is een Jaguar. Over vijf minuten ga ik de deur uit,” meldde hij met trillende stem.
En hij hing op.
“Als je klaar bent, kunnen we gaan,” zei Montalbano.
Met een nonchalant gebaar pakte hij zijn jasje, zonder te merken dat hij het ondersteboven hield. Natuurlijk gleed het pistool uit de binnenzak en viel op de grond. Ingrid sprong geschrokken achteruit.
“Heb je serieuze bedoelingen?” vroeg ze.
Ze hielden zich aan de instructies van Catarella en reden niet één keer verkeerd. Toen ze een half uur onderweg waren vanuit Marinella, een half uur dat Montalbano gebruikte om Ingrid te instrueren, kwamen ze aan bij de eikenlaan. Ze reden hem af en aan het einde ontdekten ze in het licht van de koplampen de resten van een grote villa.
“Rij maar rechtuit, ga maar van de weg af, niet linksaf slaan. We gaan de auto achter de villa verstoppen,” zei Montalbano.
Ingrid deed wat hij zei. Achter de villa was het land open en verlaten. De Zweedse doofde de lichten en ze stapten uit. De maan stond helder aan de hemel, en het was zo stildat je er bang van zou worden, zelfs de honden blaften niet.
“En nou?” vroeg Ingrid.
“Nou laten we de auto hier staan en we zoeken een plekje op vanwaar we de weg kunnen zien. Zo kunnen we kijken welke auto’s er voorbij komen.”
“Wat voor auto’s,” zei Ingrid, “waar heb je het over? Hier komen zelfs geen krekels voorbij.”
Ze gingen op weg.
“We kunnen in elk geval net zo doen als in de film,” zei de Zweedse.
“Hoe dan?”
“Toe, Salvo, datweet je toch wel? Twee politieagenten, een man en een vrouw, die ergens moeten posten, en dan doen ze alsof ze verliefd zijn. Ze staan met hun armen om elkaar heen, ze zoenen en ondertussen houden ze alles in de gaten.”
Ze stonden nu voor de resten van de villa, een meter of dertig van de eik waar de weg een bocht maakte in de richting van het buurtschap Lampisa. Ze gingen op de restanten van een muur zitten, en Montalbano stak een sigaret op. Maar hij kreeg de tijd niet om hem op te roken. Een auto sloeg de laan in, hij reed heel langzaam, misschien kende de bestuurder de weg niet. Plotseling stond Ingrid op, greep de hand van de commissaris, trok hem overeind en sloeg haar armen om hem heen. De auto kwam langzaam dichterbij. Montalbano had het gevoel dat hij in zijn geheel een abrikozenboom binnenging, de geur bedwelmde hem, alles wat van slag kon raken in hem, raakte van slag. Ingrid hield hem heel stevig vast. Plotseling fluisterde ze in zijn oor:
“Volgens mij beweegt er iets.”
“Waar?” vroeg Montalbano; hij steunde met zijn kin op haar schouder, z’n neus begraven in haar haar.
“Tussen jou en mij, onderaan,” zei Ingrid.
Montalbano voelde dat hij een kleur kreeg, hij probeerde zijn bekken naar achteren te duwen, maar de Zweedse drukte zich tegen hem aan.
“Doe niet zo stom.”
Heel even kwamen ze in het volle licht van de koplampen te staan, daarna zwenkte het licht naar links, na de laatste eik, en verdween.
“Dat was die auto van jou, die Jaguar,” zei Ingrid.
Montalbano dankte de hemel dat Marzilla op tijd was gekomen. Hij had geen minuut langer weerstand kunnen bieden. Hij maakte zich los van de Zweedse; hij hijgde.
Het was geen achtervolging, want Marzilla en de andere twee inzittenden van de Jaguar hadden geen seconde het idee dat er een auto achter ze aan zat. Ingrid kon uitstekend rijden; tot aan de provinciale weg naar Vigàta reed ze bij het licht van de maan met de koplampen uit. Ze deed ze pas aan op de provinciale weg, want daar kon ze gemakkelijk opgaan in het verkeer. Marzilla zette de vaart erin, maar hij reed niet vreselijk hard, waardoor het schaduwen geen lastig karwei was. Want uiteindelijk was dat toch waar het om ging, om gemotoriseerd schaduwen. Marzilla’s Jaguar sloeg af naar Montelusa.
“Ik heb het gevoel dat ik een saai ritje maak,” zei Ingrid.
Montalbano antwoordde niet.
“Waarom heb je eigenlijk je pistool bij je?” ging Ingrid verder. “Daar heb je tot nog toe weinig aan.”
“Ben je teleurgesteld?” vroeg de commissaris.
“Ja, ik had wel op iets meer opwinding gehoopt.”
“Nou, troost je maar, het is niet gezegd dat er niks meer zal gebeuren.”
Na Montelusa nam de Jaguar de weg naar Montechiaro.
Ingrid gaapte.
“Poeh. Ik zou bijna willen dat ze merkten dat ik achter ze aan zit.”
“Waarom dan?”
“Om een beetje leven in de brouwerij te brengen.”
“Doe niet zo stom!”
De Jaguar reed Montechiaro voorbij, in de richting van de kust.
“Rij jij even,” zei Ingrid. “Ik heb er genoeg van.”
“Nee.”
“Waarom niet?”
“Ten eerste omdat er zo direct geen andere auto’s meer op de weg zijn, en dan moet je de lichten weer uit doen, anders zien ze ons. En ik kan niet bij maanlicht rijden.”
“En wat verder?”
“En verder is het zo dat jij deze weg, vooral ‘s-nachts, veel beter kent dan ik.”
Ingrid keek hem even van opzij aan.
“Weet je waar ze op weg naartoe zijn?”
“Ja.”
“Waarheen dan?”
“Naar de villa van je ex-vriend Nini Lococo, zoals hij zich liet noemen.”
De BMW zwenkte uit, en reed bijna het weiland in, maar Ingrid had de situatie meteen weer onder controle. Ze zei niets. Eenmaal in Spigonella nam ze niet de weg die de commissaris kende, maar sloeg rechtsaf.
“Dit is niet de…”
“Dat weet ik best,” zei Ingrid. “Maar hier kunnen we niet achter die Jaguar aan rijden. Er loopt maar één weg naar de kaap en het huis. Ze zouden ons dan absoluut in de gaten krijgen.”
“En dus?”
“Ik breng je naar een plek waarvandaan we de voorkant van de villa kunnen zien. En dan zijn we er ook nog eerder dan zij.”
Ingrid parkeerde de BMW precies op de rand van de steile helling, achter een soort bungalow in Moorse stijl.
“Hier stappen we uit. Hier kunnen ze onze wagen niet zien, en wij kunnen wel precies zien wat zij doen.”
Ze liepen om de bungalow heen. Links zagen ze heel duidelijk de kaap met het privé-weggetje naar de villa. Na amper een minuut kwam de Jaguar eraan. Hij stopte voor het gesloten hek. Ze hoorden hem twee keer heel kort toeteren en daarna één keer langer. Toen ging de deur op de begane grond open, en in het tegenlicht zagen ze de schaduw van een man die het hek kwam opendoen. De Jaguar reed naar binnen en de man liep terug, zonder het hek te sluiten.
“We gaan,” zei Montalbano. “Hier is verder niets meer te zien.”
Ze stapten weer in de auto.
“Ga maar weer rijden,” zei de commissaris, “dan gaan we met de lichten uit naar…Weet je nog dat er aan het begin van Spigonella een wit met rood huisje staat met twee verdiepingen?”
“Ja.”
“Goed. Daar stoppen we. Wie naar Montechiaro wil, zal daar absoluut langs moeten.”
“En wie zou daar dan langs moeten komen?”
“Die Jaguar.”
Ingrid had amper de tijd om bij het rood met witte huisje te komen en daar te stoppen, want daar kwam de Jaguar al heel hard en slippend aanrijden.
Kennelijk wilde Marzilla zoveel mogelijk afstand creëren tussen zichzelf en de mannen die hij weggebracht had.
“Wat moet ik doen?” vroeg Ingrid.
“Nou zullen we zien of je echt wat waard bent,” zei Montalbano.
“Dat snap ik niet. Zeg het nog eens.”
“Achter hem aan. Je moet toeteren, met je lichten knipperen, ga hem op z’n staart zitten, doe alsof je hem gaat rammen. Je moet de bestuurder terroriseren.”
“Laat dat maar aan mij over,” zei Ingrid.
Ze reed een tijdje zonder licht en op veilige afstand, maar ze gaf gas zodra de Jaguar om de bocht was verdwenen, deed alle mogelijke en denkbare lichten aan, reed de bocht door en begon als een gek te toeteren.
Toen Marzilla plotseling zo’n torpedo op zich af zag komen, schrok hij zichtbaar.
De Jaguar begon eerst te slingeren, daarna schoot hij helemaal naar rechts en maakte de weg vrij; hij dacht blijkbaar dat die andere auto hem wilde inhalen. Maar Ingrid haalde hem niet in. Ze zat vreselijk dicht op de Jaguar, knipperde met het grote licht en hield niet op met toeteren. Marzilla was de wanhoop nabij en ging harder rijden, maar op die weg kon hij niet veel sneller. Ingrid liet hem niet gaan, haar BMW leek wel een dolle hond.
“En nu?”
“Als het ergens kan, haal je hem in, je keert de wagen en je stopt midden op de weg met het grote licht aan.”
“Dat kan ik ook nu wel doen. Doe je riem om.”
De BMW schoot naar voren, loeide, haalde de andere wagen in, reed door, stopte plotseling, maakte een slinger en draaide met behulp van die slinger om zijn eigen as. Ook de Jaguar kwam tot stilstand, op maar een paar meter van de BMW, in het volle licht van de koplampen. Montalbano pakte zijn pistool, stak zijn arm uit het raampje en schoot in de lucht.
“Doe je lichten uit en stap uit met je handen omhoog!” schreeuwde hij, terwijl hij zijn autodeur half opendeed.
De koplampen van de Jaguar doofden en Marzilla kwam tevoorschijn, met zijn armen omhoog. Montalbano bewoog zich niet. Marzilla zwaaide heen en weer, het leek wel een boom waar de wind aan trekt.
“Hij doet het in zijn broek,” merkte Ingrid op.
Montalbano bleef onbeweeglijk zitten. Langzaam begonnen grote tranen over het gezicht van de verpleger te rollen. Daarna stapte hij naar voren, slepend met zijn voeten.
“Heb medelijden!”
Montalbano gaf geen antwoord.
“Heb medelijden, don Pepè! Wat wilt u van mij? Ik heb toch gedaan wat u wilde!”
En Montalbano kwam niet van zijn plaats! Marzilla viel op zijn knieën, de handen smekend gevouwen.
“Vermoord me alstublieft niet! Vermoord me alstublieft niet, meneer Aguglia!”
En dus was Don Pepè Aguglia, een bekende projectontwikkelaar, blijkbaar de woekeraar die hem aldoor opbelde en orders gaf. Hij had geen telefoon hoeven af te luisteren om daarachter te komen. Marzilla zat nu op zijn knieën, met zijn voorhoofd in het stof. Met zijn handen bedekte hij zijn hoofd. Montalbano besloot eindelijk uit de auto te komen, heel langzaam. De verpleger hoorde hem aankomen en dook snikkend nog verder in elkaar.
“Kijk me aan, rotzak.”
“Nee, nee!”
“Kijk me aan!” herhaalde Montalbano, en hij gaf hem zo’n harde trap in zijn ribben dat Marzilla’s hele lichaam eerst omhoog kwam en daarna achterover terugviel. Maar hij kneep zijn ogen nog steeds wanhopig dicht.
“Ik ben het, Montalbano. Kijk me aan!”
Het duurde even voor Marzilla begreep dat het niet Don Pepè
Aguglia was die voor hem stond, maar de commissaris. Hij kwam half overeind, met één hand steun zoekend op de grond. Hij had blijkbaar op zijn tong gebeten, want er kwam wat bloed uit zijn mond. Hij stonk. Hij had niet alleen in zijn broek gepiest, maar ook gekakt.
“O…bent u het? Waarom zat u achter me aan?” vroeg Marzilla verbaasd.
“Ik?!” zei Montalbano, argeloos als een lammetje. “Dat was een misverstand. Ik wou dat je stopte, maar jij ging juist steeds harder rijden! En toen dacht ikdat je iets kwaads in de zin had.”
“Wat…wat wilt u van me?”
“Vertel eens welke taal die twee mannen spraken, die je naar de villa hebt gebracht.”
“Arabisch, denk ik.”
“Wie zei hoe je moest rijden en waar je naartoe moest?”
“Dat was er aldoor maar een.”
“Had je de indruk dat die al eerder in deze buurt was geweest?”
“Ja.”
“Kun je ze beschrijven?”
“Alleen die ene die tegen me sprak. Die had helemaal geen tanden.”
Jamil Zarzis, de luitenant van Gafsa, was dus gekomen.
“Heb je een telefoon bij je?”
“Ja. Die ligt op de stoel in mijn auto.”
“Heeft hij je gebeld, of heb jij nog iemand gebeld nadat je die twee daar achter hebt gelaten?”
“Nee.”
Montalbano liep naar de Jaguar toe, pakte het mobieltje en stopte het in zijn zak. Marzilla gaf geen kik.
“Stap nu maar weer in en ga terug naar huis.”
Marzilla probeerde op te staan, maar het lukte hem niet.
“Ik zal je helpen,” zei de commissaris.
Hij greep hem bij zijn haar en met een ruk trok hij hem overeind. Marzilla schreeuwde van pijn. Daarna ramde hij hem met een harde trap tegen zijn rug de Jaguar in. Het kostte Marzilla ruim vijf minuten om weg te komen, zo trilden zijn handen. Montalbano wachtte tot de rode achterlichten verdwenen waren voor hij weer naast Ingrid ging zitten.
“Ik wist niet dat je het in je had om…” zei Ingrid.
“Om wat?”
“Ik weet niet hoe ik het zeggen moet. Om…zulke vreselijke dingen te doen.”
“Dat wist ik ook niet,” zei Montalbano.
“Maar wat heeft hij dan misdaan?”
“Hij heeft…een spuitje gegeven aan een kind dat dat niet wilde.” Hij wist zo gauw niets beters te zeggen.
Ingrid keek hem stom verbaasd aan.
“En neem jij nou wraak op hem, omdat jij als kind zelf bang was voor een injectie?”
Ze kon psychologiseren wat ze wilde, maar Ingrid kon niet weten dat hij door Marzilla te mishandelen eigenlijk zichzelf wilde mishandelen.
“Hup, we gaan,” zei de commissaris. “Breng je me naar Marinella? Ik ben moe.”