14
Montalbano stond op om de journalist te ontvangen, maar bleef halverwege perplex steken. Want op de drempel was iets verschenen wat hem in eerste instantie voorkwam als een bos wandelende irissen. Maar het was eigenlijk een man, een vijftiger, geheel gekleed in verschillende tinten blauw-paars, een soort rond keffertje, met een vol gezicht, een bolle buik, bolle glazen in zijn bril, en een volle lach. Alleen zijn mond was niet rond, zijn lippen waren zo dik en rood dat ze wel nep leken, erop geschilderd. In het circus zou hij vast een groot succes zijn als clown. Hij kwam heel snel binnen, een druk kereltje, en schudde de commissaris de hand. En die moest zich, om terug te schudden, ver uitstrekken, met zijn buik tegen het bureau gedrukt.
“Gaat u zitten.”
De bos irissen ging zitten. Montalbano geloofde zijn eigen neus niet: die man rook zelfs naar irissen. Inwendig vloekend bereidde de commissaris zich voor op een verloren uur. Of misschien iets minder. Hij zou toch wel een smoes kunnen bedenken om hem te lozen. Eigenlijk kon hij maar beter meteen de weg daarvoor vrij gaan maken.
“Neemt u me niet kwalijk, meneer Pilatus…”
“Melato.”
Die verdomde Catarella!
“…Melato, maar u komt hier echt op een lastig moment. Ik heb ontzettend weinig tijd…”
De journalist stak een handje in de lucht dat tot verbazing van de commissaris niet paarsig maar roze was.
“Dat begrijp ik helemaal. Ik zal zo min mogelijk van uw tijd in beslag nemen. Ik wilde allereerst een vraag stellen…”
“Nee, vindt u het goed als ik eerst iets vraag: waarom en waarover wilt u met mij praten?”
“Nou, commissaris, een paar dagen geleden was ik ‘s-avonds in de haven, toen twee schepen van de kustwacht al die mensen van boord lieten…En toen heb ik daar een glimp van u opgevangen.”
“Aha, vandaar.”
“Ja. En toen vroeg ik mij af of iemand zoals u, een rechercheur van naam…”
Dat deed hij fout. Als Montalbano een lofzang op zichzelf hoorde, als hij een compliment kreeg, dan zette hij zich altijd schrap. Dan sloot hij zijn bolster en zette al zijn stekels uit.
“Hoort u eens, ik was daar echt bij toeval. Het ging om een bril.”
“Een bril?” vroeg de ander verbaasd.
Maar daarna kwam er een sluw lachje op zijn gezicht.
“Ik snap het al. U wilt mij op het verkeerde been zetten.”
Montalbano stond op.
“Ik zeg u de waarheid en u wilt me niet geloven. Ik denk dat het zowel voor u als voor mij zinloos tijdverlies zou zijn als we zo nog verder zouden praten. Goeiedag.”
De bos irissen stond op en leek op slag helemaal verlept. Zijn handje schudde de hand die de commissaris hem toestak.
“Goeiedag,” bracht hij nog uit, terwijl hij zich naar de deur sleepte.
Montalbano kreeg plotseling medelijden met hem.
“Als u belangstelling hebt voor het probleem van illegalen die aan land komen, kan ik u wel in contact brengen met een collega van mij die…”
“Commissaris Riguccio? Dank u, die heb ik al gesproken. Maar die ziet alleen het grote probleem van illegalen die aan land komen, en verder niks.”
“Hoezo, zit er dan nog een kleiner probleem in zo’n groot probleem?”
“Als je het zo zien wilt, wel, ja.”
“En wat houdt dat dan in?”
“De handel in illegale kinderen,” zei Sozio Melato terwijl hij de deur opendeed en naar buiten liep.
Net als in een tekenfilm, helemaal op dezelfde manier, versteenden twee woorden die de journalist op dat moment geuit had: handel en kinderen. Ze verschenen in dikke zwarte letters in de lucht, de kamer was er niet meer; die was verdwenen in een soort melkachtig wit licht dat alles bedekte. En na een miljoenste van een seconde begonnen de twee woorden te bewegen, ze raakten met elkaar verweven; het waren nu twee slangen die elkaar aanvlogen, met elkaar versmolten, van kleur veranderden en een lichtgevende bol werden waaruit een soort bliksemflits kwam die Montalbano recht in zijn ogen raakte.
“O god!” riep hij uit en hij greep zich vast aan zijn bureau.
In minder dan een seconde waren alle in zijn hoofd ronddwalende stukjes van de legpuzzel op hun plek gevallen; ze pasten keurig in elkaar. Toen werd alles weer normaal, alles kreeg zijn eigen vorm en kleur weer. Het enige wat niet meer normaal werd, was hijzelf, want hij kon zich niet meer bewegen en zijn mond weigerde koppig om open te gaan en de journalist terug te roepen. Eindelijk lukte het hem om de telefoon te pakken.
“Houd die journalist tegen!” beval hij met verstikte stem aan Catarella.
Hij ging weer zitten, wiste het zweet van zijn voorhoofd, en hoorde hoe ondertussen voor de deur de hel losbrak. Iemand (vast Catarella) riep:
“Halt, Pontius Pilatus!”
Een andere stem (vast die van de journalist) zei:
“Maar wat heb ik dan gedaan? Laat me los!”
En een derde (blijkbaar een kloterige voorbijganger) maakte daar gebruik van en riep:
“Weg met de politie!”
Eindelijk ging de deur van zijn kamer met een klap open, zo hard dat de journalist er zichtbaar van schrok. Hij verscheen tegenstribbelend in de deuropening, terwijl Catarella hem van achteren voortduwde.
“Ik heb hem te pakken, chef!”
“Wat is er aan de hand? Ik begrijp niet waarom…”
“Neemt u me niet kwalijk, meneer Melato. Een vervelend misverstand, gaat u zitten.”
En terwijl Melato, meer verward dan overtuigd, binnenkwam, beval de commissaris Catarella kortaf:
“Weg jij, en doe de deur dicht!”
De bos irissen zat moedeloos op zijn stoel, helemaal verwelkt, en de commissaris kreeg zin om wat water over hem heen te sproeien en hem zo weer wat op te fleuren. Maar misschien kon hij hem maar beter meteen laten praten over het onderwerp dat hem interesseerde, alsof er niets gebeurd was.
“U had het over een bepaalde handel…”
Waar waren we gebleven? Het werkte uitstekend. Melano kwam geen seconde op het idee om een uitleg te vragen voor de idiote behandeling die hem net ten deel was gevallen. Weer opgefleurd stak hij van wal.
“Maar weet u daar dan helemaal niets van, commissaris?”
“Helemaal niets, dat kan ik u verzekeren. En ik zou heel blij zijn als u…”
“Alleen vorig jaar al, en ik baseer mij op officiële cijfers, zijn er in Italië bijna vijftienduizend alleenstaande minderjarigen opgespoord.”
“Bedoelt u dat die in hun eentje hierheen zijn gekomen?”
“Zo lijkt het althans. Van die minderjarigen kunnen we ten minste de helft, zo niet meer, buiten beschouwing laten.”
“Hoezo?”
“Omdat die in de tussentijd meerderjarig zijn geworden. Goed, bijna vierduizend daarvan, een flink percentage, hè, waren afkomstig uit Albanië; de rest uit Roemenië, Joegoslavië en Moldavië. Daar moeten we dan nog vijftienhonderd kinderen uit Marokko bij optellen, en verder die uit Algerije, Turkije, Irak, Bangladesh en andere landen. Is dat duidelijk?”
“Helemaal. En hun leeftijd?”
“Daar kom ik nu op.”
Hij haalde een briefje uit zijn zak, las het even over, en stopte het weer terug.
“Tweehonderd van o tot 6 jaar, 1316 van 7 tot 14 jaar, 995 van 15 jaar, 2018 van 16 jaar en 3924 van 17 jaar,” somde hij op.
Hij keek de commissaris aan en zuchtte.
“Maar dat zijn de gegevens die bekend zijn. We weten zeker dat honderden en nog eens honderden van die kinderen verdwijnen zodra ze ons land zijn.”
“Wat gebeurt er dan met ze?”
“Commissaris, er zijn criminele organisaties die ze met opzet hierheen halen. Die kinderen zijn heel veel geld waard. Ze zijn ook voor de export bestemd.”
“Waarom dan?”
Sozio Melato keek stomverbaasd.
“Moet u me dat vragen? Kort geleden heeft een officier van justitie in Triest een enorme hoeveelheid onderschepte telefoongesprekken verzameld waarin gesproken werd over de handel in buitenlandse kinderen voor orgaantransplantatie. De vraag naar donororganen is heel groot en stijgt nog voortdurend. Andere minderjarigen worden ter beschikking gesteld aan pedofielen. En dan moet u wel bedenken dat je met zo’n kind, zo alleen, zonder ouders, zonder iemand, als je maar genoeg betaalt, een extreem soort pedofilie kunt bedrijven.”
“Wat wil dat zeggen?” vroeg Montalbano met een droge keel.
“Dat houdt in dat ze gemarteld worden en een gewelddadige dood sterven, want dat vergroot het genot van de pedofiel.”
“O.”
“Dan heb je nog de bedelaarsmaffia. Die kinderen worden gedwongen om te bedelen, en hun uitbuiters hebben heel veel fantasie, wist u dat? Ik heb gesproken met een Albanees jongetje dat ontvoerd was, maar dat uiteindelijk door zijn vader is teruggevonden. Ze hadden hem mank gemaakt door z’n knie ernstig te verwonden en de wond aldoor met opzet te infecteren. Zo hadden de voorbijgangers meer medelijden met hem. Een ander kind hebben ze een hand afgehakt, weer een andere…”
“Neemt u me niet kwalijk, maar ik moet even weg. Ik bedenk plotseling dat ik nog iets doen moet,” zei de commissaris, terwijl hij opstond.
Hij had nog maar net de deur achter zich dichtgetrokken of hij stoof weg. Catarella zag met stomme verbazing hoe de commissaris met grote, gedecideerde passen voorbij kwam sprinten, de ellebogen ter hoogte van zijn borst. In minder dan geen tijd was Montalbano bij de bar vlakbij het politiebureau. Die was op dat moment leeg. Hij liep meteen naar de bar.
“Geef me een driedubbele whisky, zonder ijs.”
De barman knipperde niet met zijn ogen; hij schonk het voor hem in. De commissaris sloeg het glas in twee teugen achterover, betaalde en ging weer naar buiten.
Catarella had zichzelf stevig voor de deur geposteerd van Montalbano’s kamer.
“Wat doe je daar?”
“Chef, ik ben op wacht gaan staan bij bovengenoemde,” antwoordde Catarella en hij knikte met zijn hoofd in de richting van de kamer. “Voor het geval bovengenoemde zin mocht krijgen om nog eens weer opnieuw te ontsnappen.”
“Het is goed. Je kunt nu gaan.”
Hij ging naar binnen. De journalist was niet van zijn plek geweest. Montalbano ging achter zijn bureau zitten. Hij voelde zich beter. Nu zou hij de kracht wel hebben om nog meer gruwelen aan te horen.
“Ik vroeg of die kinderen alleen op reis gaan of dat ze…”
“Commissaris, ik zei u al dat er een machtige criminele organisatie achter zit. Er zijn wel kinderen die alleen komen, maar dat is een minderheid. Andere kinderen komen onder begeleiding.”
“Met wie dan?”
“Met mensen die doen alsof ze hun ouders zijn.”
“Handlangers?”
“Ach, dat zou ik niet zo een twee drie durven zeggen. Want weet u, zo’n reis kost enorm veel. Die illegalen hebben zich grote opofferingen getroost om de reis te kunnen maken. En dan kunnen ze de kosten halveren als ze een minderjarige die niet tot hun gezin behoort, samen met hun eigen kinderen meenemen. Maar behalve die, hoe zal ik het zeggen, toevallige begeleiders, zijn er ook vaste begeleiders, mensen die het voor het geld doen. Het gaat om mensen die in alle opzichten deel uitmaken van die grote criminele organisatie. En die minderjarigen worden ook niet altijd het land binnengebracht door ze op te laten gaan in een groep illegalen. Het kan ook anders. Ik geef u een voorbeeld. Op een vrijdag, een paar maanden geleden, meert in de haven van Ancona een motorschip aan dat de veerdienst onderhoudt op Durazzo. Er komt een Albanese dame van boord, nauwelijks dertig jaar oud. Ze heet Giulietta Petalli. Bij haar reguliere verblijfsvergunning zit ook een foto van een kind, haar zoontje. Ze houdt zijn hand vast. Mevrouw komt in Pescara aan, waar ze werkt, maar ze is alleen, het kind is ondertussen verdwenen. Om kort te gaan: de politie van Pescara heeft vastgesteld dat die lieve Giulietta met haar man en een handlanger zesenvijftig kinderen Italië hebben binnengebracht. Allemaal in rook opgegaan. Wat is er, commissaris, voelt u zich niet goed?”
Een flash. Montalbano ziet, terwijl hij een hevige steek in zijn maag voelt, heel even hoe hij zelf de hand van het jongetje vasthield, en hem teruggaf aan de vrouw van wie hij dacht dat het de moeder van het kind was…En die blik, die wijd opengesperde ogen die hij nooit meer zou kunnen vergeten.
“Hoezo?” vroeg hij en hij probeerde onverschillig te kijken.
“U wordt zo bleek.”
“Dat gebeurt me af en toe, het heeft iets met de bloedsomloop te maken, het geeft niks, hoor. Vertelt u me liever eens waarom u, als die afschuwelijke handel zich in de Adriatische Zee afspeelt, hier bij ons bent gekomen?”
“Gewoon. Omdat die slavenhandelaren zich om de een of andere reden genoodzaakt hebben gezien om hun route te verleggen. Hun oude route, die ze jarenlang hebben gevolgd, is te bekend geworden. Er wordt nu krachtiger opgetreden, ze worden veel gemakkelijker onderschept. Vergeet niet dat er uit Marokko, zoals ik u al zei, vorig jaar al 1358 minderjarigen zijn aangekomen. Het ging dus om het uitbreiden van de al bestaande routes in de Middellandse Zee. En dat is gaande sinds een Tunesiër, Baddar Gafsa, de onbetwiste leider is geworden van de organisatie.”
“Pardon, ik heb het niet verstaan. Hoe zegt u?”
“Baddar Gafsa, een romanpersonage, echt waar. Stel u eens voor, een van zijn bijnamen is Scarface’. Als je hem wat deftiger wilt omschrijven, zou je hem iemand met een duistere inborst kunnen noemen. Het is een reus, die graag rondloopt met veel ringen, kettingen en armbandjes, en hij draagt altijd leren jasjes. Hij is nauwelijks dertig jaar oud, maar hij staat aan het hoofd van een heel leger moordenaars die worden aangevoerd door zijn drie luitenanten, Samir, Jamil en Ouled. En hij heeft een hele vloot vissersschepen, waarmee hij heus niet gaat vissen. Ze liggen verstopt in de baaien bij kaap Bon, en staan onder commando van Ghamun en Ridha, twee bijzonder ervaren zeekapiteins, die het kanaal van Sicilië kennen als hun broekzak. Hij wordt al tijden gezocht, maar hij is nog nooit gearresteerd. Er wordt gezegd dat in zijn geheime schuilplaatsen de lijken uitgestald liggen van tientallen van zijn vijanden, die hij heeft vermoord. Gafsa laat ze een tijd lang open en bloot liggen, om eventuele verraders af te schrikken, maar ook omdat hij plezier heeft in zijn eigen onoverwinnelijkheid. Jachttrofeeën, begrijpt u wel? Het is trouwens iemand die veel op reis is om, op geheel eigen wijze, de onenigheden te beslechten tussen zijn medewerkers, of om iemand die niet gehoorzaamt aan zijn bevelen op exemplarische wijze te straffen. En zo krijgt hij er steeds meer trofeeën bij.”
Montalbano had het gevoel dat Melato hem over een film vertelde die veel te avontuurlijk en fantastisch was, van die films die ze vroeger ‘veramerikaanst’ vonden.
“Maar hoe weet u dat allemaal? U bent, zo te horen, goed op de hoogte.”
“Voor ik naar Vigàta kwam, heb ik eerst een maand in Tunesië gezeten, in Sfax en toen in Sousse en vandaar helemaal naar El Haduaria. Ik had de juiste ingangen weten te vinden. En u moet niet vergeten dat ik genoeg ervaring heb om min of meer grootstedelijke fabels te scheiden van de waarheid.”
“Maar u hebt me nog steeds niet uitgelegd waarom u nou precies naar Vigàta gekomen bent. Hebt u in Tunesië iets gehoord waardoor u naar ons toe gekomen bent?”
De grote mond van Sozio Melato verviervoudigde in een glimlach.
“U bent echt zo intelligent als over u gezegd wordt, commissaris. Ik heb gehoord – ik zeg u niet hoe, want dat zou te ingewikkeld worden, maar ik verzeker u dat mijn bron volkomen betrouwbaar is – dat Baddar Gafsa gezien is op Lampedusa, op de terugreis vanuit Vigàta.”
“Wanneer?”
“Iets meer dan twee maanden geleden.”
“En hebt u ook gehoord wat hij hier was komen doen?”
“Ze hebben ernaar gehint. Allereerst moet u weten dat Gafsa hier een groot verdeelcentrum heeft.”
“In Vigàta?”
“Of in de buurt.”
“Wat betekent dat: een verdeelcentrum?”
“Een plek waar Gafsa bepaalde waardevolle of belangrijke illegalen laat samenkomen…”
“Wat bedoelt u?”
“Minderjarigen, dus, of terroristen of informanten die ergens moeten infiltreren, of mensen die al ongewenst zijn verklaard. Hij houdt ze daar tot hij ze laat vertrekken naar hun definitieve bestemming.”
“Ik snap het.”
“Dat verdeelcentrum was, voordat Gafsa leider van de organisatie werd, in handen van een Italiaan. Gafsa heeft hem het centrum een tijd lang laten runnen; daarna is die Italiaan op eigen houtje gaan werken. Toen is Gafsa hierheen gekomen en heeft hem vermoord.”
“Weet u ook door wie hij hem vervangen heeft?”
“Door niemand, naar het schijnt.”
“Dus dat centrum is ontmanteld?”
“In het geheel niet. Er zit daar misschien geen vaste persoon die de leiding heeft, maar er zijn mensen die verantwoordelijk zijn voor een sector, en die worden bijtijds gewaarschuwd als er mensen aankomen. Als er een grote operatie op touw gezet moet worden, gaat Jamil Zarzis er zelf heen. Dat is een van de drie luitenanten. Die reist voortdurend op en neer tussen Sicilië en de lagune van Korba in Tunesië, waar Gafsa zijn hoofdkwartier heeft.”
“U hebt me de namen gegeven van een heleboel Tunesiërs, maar de naam van de Italiaan die door Gafsa is vermoord, zat er niet bij.”
“Die weet ik niet, daar ben ik niet achtergekomen. Maar ik weet hoe de mannen van Gafsa hem noemden. Een onzinnige bijnaam.”
“Hoe dan?”
“De dode. Zo noemden ze hem toen hij nog leefde. Is dat niet raar?”
Raar?! Plotseling stond Montalbano op, gooide zijn hoofd naar achteren en hinnikte. Hij hinnikte nogal hard, net als een paard wanneer ze aan zijn ballen draaien. Behalve dan dat er niemand aan de ballen van de commissaris zat, stel je voor. Plotseling was alles hem duidelijk, de twee parallellen waren eindelijk bij elkaar gekomen. Ondertussen was de bos irissen van schrik van zijn stoel gegleden, hij was al op weg naar de deur. Montalbano holde naar hem toe, en kalmeerde hem.
“Waar gaat u naartoe?”
“Ik ga iemand halen, u voelt zich niet goed,” stotterden de irissen.
De commissaris glimlachte breed en geruststellend.
“Wel nee, wel nee, het is niets, dat zijn kleine stoornissen, net als dat bleek worden van daarnet…Dat heb ik al heel lang, het is niets ernstigs.”
“Kunnen we de deur niet openzetten? Ik heb het benauwd.”
Dat was een smoes. De journalist wilde zich natuurlijk verzekeren van een vluchtweg.
“Prima, hoor. Ik zet hem voor u open.”
Een beetje gerustgesteld, ging Sozio Melato weer zitten. Maar hij zag er nog wel nerveus uit. Hij was op het puntje van de stoel gaan zitten, klaar om ervandoor te gaan. Hij vroeg zich vast af of hij op het politiebureau van Vigàta was of in het plaatselijke gekkenhuis dat daar nog bestond. En meer dan al het andere verontrustte hem misschien wel de liefdevolle glimlach die Montalbano hem toezond, terwijl hij naar hem keek. En inderdaad werd de commissaris op dat moment overspoeld door een golf van dankbaarheid jegens die man die eruitzag als een clown, maar die dat helemaal niet was. Hoe kon hij hem daarvoor bedanken?
“Meneer Melato, ik heb niet goed begrepen waar u allemaal heen bent gereisd. Bent u speciaal om mij te spreken naar Vigàta gekomen?”
“Ja. Jammer genoeg moet ik meteen terug naar Triest. Mijn moeder voelt zich niet goed, en ze mist me. We zijn…we zijn heel close.”
“Zou u hier nog twee of hoogstens drie dagen kunnen blijven?”
“Waarom?”
“Ik denk dat ik u interessant nieuws kan bezorgen, uit de eerste hand.”
Sozio Melato moest daar lang over nadenken, zijn oogjes verdwenen haast helemaal onder zijn neergeslagen oogleden. Toen besloot hij om iets te zeggen.
“U hebt me aan het begin van ons gesprek verteld dat u van deze hele zaak niets afwist.”
“Dat is ook zo.”
“Maar als u er niets vanaf wist, hoe kunt u dan nu beweren dat u in staat bent om in heel korte tijd…”
“Ik heb niet tegen u gelogen, daar kunt u van op aan. U hebt mij dingen verteld waar ik eerst niets van wist, maar ik heb de indruk dat die mij op het juiste spoor hebben gezet bij een van mijn onderzoeken.”
“Nou…Ik zit in hotel Regina in Montelusa. Ik kan nog wel twee dagen blijven, denk ik.”
“Heel fijn. Kunt u mij de luitenant van Gafsa beschrijven, die ene die hier vaak naartoe komt…Hoe heet hij ook al weer?”
“Jamil Zarzis. Het is een kleine veertiger, een gedrongen man…tenminste dat heb ik gehoord…o ja, hij heeft vrijwel geen tanden in zijn mond.”
“Nou, als hij zich ondertussen door een tandarts heeft laten overhalen, zijn we de lul,” merkte de commissaris op.
Sozio Melato spreidde zijn armen, om aan te geven dat hij niet meer te vertellen had over Jamil Zarzis.
“Hoort u eens, u vertelde dat Gafsa persoonlijk zorg draagt voor het uit de weg ruimen van zijn tegenstanders. Is dat zo?”
“Ja zeker.”
“Een schot met een kalashnikov en weg ermee, of…”
“Nee, het is een sadist. Hij weet altijd weer iets nieuws te verzinnen. Ik heb gehoord dat hij iemand net zolang ondersteboven heeft laten hangen tot hij dood was. En een ander heeft hij letterlijk geroosterd op een vuurtje. Bij weer een ander heeft hij met ijzerdraad de polsen en enkels vastgebonden, en toen heeft hij hem langzaam laten verdrinken in de baai. Nog een andere heeft hij…”
De commissaris stond op, en Sozio Melato hield geschrokken op met praten.
“Wat is er?” vroeg hij, klaar om van zijn stoel op te springen en het op een rennen te zetten.
“Staat u mij toe om nogmaals te hinniken?” vroeg Montalbano hem heel beleefd.