5

Zodra hij op het bureau binnenkwam, riep hij Fazio bij zich.

“Nog nieuws?”

“Chef, dat was te kort dag. Ik ben nog maar net begonnen. Ja, ik heb de aangiften van vermissing doorgenomen, die van hier en die van Montelusa…”

“Ah, goed zo!,” zei de commissaris droog.

“Chef, waarom pest u me zo?”

“Dacht je dat dat lijk ‘s-morgens vroeg zwemmend op weg naar huis was?”

“Nee, maar ik moest toch ook hier kijken; dat kon ik toch niet zomaar overslaan. Toen heb ik een beetje rondgevraagd, maar niemand lijkt hem te kennen.”

“Heb je dat signalement laten komen?”

“Ja zeker. Ongeveer veertig jaar oud, 1.74 meter lang, zwart haar, bruine ogen. Stevig gebouwd. Bijzonderheden: een oud litteken op het linker been, vlak onder de knie. Hij liep waarschijnlijk mank. En dat is alles.”

“Dat houdt niet over.”

“Nee. Daarom heb ik iets gedaan.”

“Wat heb je gedaan?”

“Nou, in het licht van het feit dat u echt niet met meneer Arqua overweg kunt, ben ik naar de technische recherche gegaan en ik heb een vriend om een gunst gevraagd.”

“Wat voor gunst?”

“Of hij voor mij op de computer het gezicht wilde reconstrueren dat het slachtoffer vermoedelijk bij leven heeft gehad. Hij zou het me nog vanavond moeten toesturen.”

“Hoor eens, ik zou nog geen gunst van Arqua vragen als ik dood was.”

“Geen zorgen, chef, dat blijft tussen mij en mijn vriend.”

“En wat wil je in de tussentijd gaan doen?”

“Ik word vertegenwoordiger. Ik moet nu nog snel een paar vervelende klusjes afhandelen, maar dan neem ik straks de auto, mijn eigen auto, en dan ga ik langs de kustdorpen, de oostelijke, maar ook de westelijke. Zodra dat iets oplevert, laat ik het u weten.”

Fazio was nog niet weg of de deur werd met kracht tegen de muur geslagen. Maar Montalbano gaf geen krimp, zo zeker wist hij dat het Catarella was. Zo langzamerhand was hij gewend geraakt aan diens entrees. Wat kon je eraan doen? Hem afschieten? De deur van je kamer altijd open laten staan? Je kon alleen maar geduld hebben.

“Chef, verexcuseert u mij, mijn hand gleed weg.”

“Kom verder, Catarè.”

Een zin die wat intonatie betrof, prachtig overeenkwam met het legendarische ‘kom verder, idioot’ van het komische duo de gebroeders De Rege.

“Chef, aangezien vanmorgen, vroeg in de morgen, een journalist gebeld heeft die naar u vroeg, persoonlijk, in hoogst eigen persoon, wilde ik u erop wijzen dat hij zogezegd zei dat hij terug zal optelefoneren.”

“Heeft hij ook gezegd hoe hij heette?”

“Pontius Pilatus, chef.”

Pontius Pilatus?! Stel je voor dat Catarella in staat zou zijn om een voor- en achternaam correct door te geven!

“Catarè, als Pontius Pilatus terugbelt, zeg dan maar dat ik in een spoedvergadering zit met de hogepriester, in conclaaf.”

“Hogepriester zei u, chef? U kunt ervan verzekerd zijn dat ik daarmee onvergetelijk ben.”

Maar hij ging niet bij de deur vandaan.

“Catarè, is er wat?”

“Ja, gisterenavond, des avonds, laat, heb ik u op de televisie gezien.”

“Maar Catarè, zit jij in je vrije tijd naar mij te kijken op televisie?”

“Nee, nee, chef, het was toeval.”

“Wat was het, een herhaling van toen ik naakt was? Kan je nagaan wat een kijkers ik heb getrokken!”

“Nee, nee, chef, bekleed was u. Ik zag u nog na middernacht op Retelibera. U was op bij in de haven en u zei tegen twee mensen van ons dat ze terug moesten gaan, want dat u overal voor zou zorgen. Allemachtig, wat was u bevelenswaardig, chef!”

“Mooi, Catarè. Dank je, je kunt gaan.”

Montalbano maakte zich vreselijke zorgen over Catarè. Niet dat hij twijfelde aan diens seksuele geaardheid, maar Catarella zou, als de commissaris ontslag nam – en daartoe had hij nu min of meer besloten – zonder meer beestachtig lijden, als een hond die door zijn baas in de steek is gelaten.

Ciccio Albanese kwam tegen elf uur met lege handen bij hem langs.

“Heb je de kaarten niet meegenomen, waarover je het had?”

“Als ik u die nautische kaarten zou laten zien, zou u er dan iets van begrijpen?”

“Nee.”

“Nou dan, waarom zou ik ze dan meebrengen? Dan kan ik het beter mondeling uitleggen.”

“Een dingmoet je me vertellen, Ciccio. Als je kapitein bent van een vissersboot, zoals jullie allemaal, gebruik je dan die kaarten?”

Albanese keek hem perplex aan.

“Bent u gek geworden? Dat stukkie zee dat wij nodig hebben bij ons werk, dat kennen we uit ons hoofd. Onze vaders hebben ons veel geleerd en we hebben ook veel met vallen en opstaan geleerd. Wat nieuw is, is dat we nu gebruik maken van radar. Maar de zee is altijd hetzelfde.”

“En waar heb je die kaarten dan wel voor nodig?”

“Ik gebruik ze niet. Ik bekijk ze en ik bestudeer ze gewoon omdat ik dat leuk vind. Ik neem die kaarten helemaal niet mee aan boord. Ik vertrouw helemaal op mijn ervaring.”

“Nou, wat heb je voor me?”

“Allereerst wil ik u zeggen dat ik vanmorgen, voor ik hierheen ben gekomen, eerst Zù Stefano ben gaan opzoeken.”

“Neem me niet kwalijk, Ciccio, maar ik ken geen…”

“Stefano Lagùmina, maar wij noemen hem allemaal Zù Stefano. Hij is al vijfennegentig jaar, maar niemand heeft zo’n helder hoofd als hij. Zù Stefano gaat de zee nu niet meer op, maar hij is de oudste visser van Vigàta. Eerst had hij een zeilboot, later een motorboot. Als hij iets zegt, dan is het zo.”

“Je wilde dus even advies inwinnen.”

“Juist ja. Ik wilde zeker zijn van wat ik dacht. En Zù Stefano was het met me eens.”

“En wat is jullie conclusie?”

“Daar kom ik nu op. Het lichaam is meegevoerd door een oppervlakkige stroming van oost naar west die altijd dezelfde snelheid heeft. Wij kennen die stroming heel goed. Daar waar u het lijk bent tegengekomen, voor de kust van Marinella, daar bevindt zich het punt waar die stroming het dichtst langs de kust komt. Kunt u mij volgen?”

“Helemaal. Ga maar door.”

“Het is een langzame stroming. Weet u hoeveel knopen die per uur doet?”

“Nee, en ik wil het niet weten ook. En onder ons gezegd en gezwegen wil ik je wel bekennen dat ik niet eens weet hoe lang een knoop of een zeemijl is.”

“Een zeemijl is 1851 meter en 85 centimeter lang. In Italië. Want als je in Engeland komt…”

“Laat maar zitten, Ciccio.”

“Zoals u wilt. Die stroming komt van ver, van buiten onze wateren. We vinden hem al voor Capo Passero. En van daar komt hij onze wateren binnen, en gaat de hele kust langs tot aan Mazara. En daarna gaat hij zijn eigen gang.”

Ja, daag! Dat betekende dus dat dat lichaam vanaf een willekeurig punt langs de halve zuidkust van het eiland in zee kon zijn gegooid! Albanese zag aan het gezicht van de commissaris dat die de moed verloor, en hij kwam hem te hulp.

“Ik weet wat u nu denkt. Maar ik moet u iets belangrijks zeggen. Die stroming wordt even voor Bianconara doorkruist door een andere stroming, een sterkere, die de andere kant uitgaat. Waardoor een lichaam dat vanaf Pachino in de richting van Marinella wordt gevoerd nooit bij Marinella zou aankomen, want de tweede stroming zou het de golf van Fela insturen.”

“Dat wil dus zeggen dat het verhaal van mijn lijk zeker pas na Bianconara begint.”

“Precies, meneer! U hebt het helemaal begrepen.”

En daarmee beperkte het eventuele onderzoeksterrein zich tot een kleine zeventig kilometer kustlijn.

“En nu moet ik u zeggen,” ging Albanese verder, “dat ik met Zù Stefano ook gepraat heb over de slechte staat waarin het lichaam verkeerde toen u het vond. Ik heb het gezien: die man was al minstens twee maanden dood. Bent u dat met me eens?”

“Ja.”

“Nou, dan zeg ik: een lijk doet er geen twee maanden over om van Bianconara naar Marinella te komen. Daar doet hij hoogstens tien tot vijftien dagen over, als we rekenen op basis van de stroomsnelheid.”

“En dus?”

Ciccio Albanese stond op en gaf Montalbano een hand.

“Meneer, het is niet mijn taak om antwoord te geven op die vraag, want ik ben zeeman, het is úw taak, want u bent commissaris.”

Een keurige taakverdeling. Ciccio wilde zich niet op een terrein wagen waar hij niet thuishoorde. Montalbano kon niet anders dan hem bedanken en met hem meelopen naar de deur.

Daar stopte hij en riep Fazio bij zich.

“Heb je een kaart van deze regio?”

“Ik ga zoeken.”

Toen Fazio hem kwam brengen, keek hij er even naar en zei:

“Ik kan je geruststellen: het slachtoffer dat we moeten identificeren, hing – naar nu blijkt uit de mededelingen van Ciccio Albanese – in de streek tussen Bianconara en Marinella rond.”

Fazio keek hem perplex aan:

“Ja, en?”

De commissaris stoof verontwaardigd op.

“Wat bedoel je met ‘ja en’? We hoeven daardoor veel minder te onderzoeken, hoor!”

“Maar, chef, elke boerenlul in Vigàta weet toch dat die stroming bij Bianconara begint! Ik zou nooit helemaal tot in Fela informatie zijn gaan inwinnen.”

“Oké. Maar het feit blijft dat we nu weten dat we maar vijf dorpen af hoeven te gaan.”

“Vijf?”

“Vijf, ja wel meneer! Tel ze maar na op de kaart.”

“Chef, het zijn acht dorpen. Bij die vijf komen nog Spigonella, Tricase en Bellavista.”

Montalbano boog zijn hoofd over de kaart, en bekeek hem opnieuw.

“Deze kaart is van vorig jaar. Waarom staan ze er dan niet op?”

“Het zijn illegaal gebouwde dorpen.”

“Dorpen! Waarschijnlijk niet meer dan vier huizen die…”

Fazio onderbrak hem en schudde van nee.

“Niks daarvan, chef. Het zijn echte dorpen. De huizenbezitters betalen er onroerendgoedbelasting aan de dichtstbijzijnde gemeente. Ze hebben riolering, water, licht en telefoon. En ze worden elk jaar groter. Want ze weten allemaal dondersgoed dat die huizen nooit tegen de vlakte zullen gaan; geen enkele politicus wil stemmen verliezen. Ben ik duidelijk? Straks komt er een beschikking, dan krijgen ze een vergunning en dan leven ze nog lang en gelukkig. En dan heb ik het nog niet eens over al die villa’s en vakantiehuizen die op het strand worden neergezet! Vier of vijf daarvan hebben zelfs een soort privé haventje.”

“Uit mijn ogen!” beval Montalbano razend.

“Chef, u snapt toch wel dat het niet mijn schuld is,” zei Fazio op weg naar buiten.

 

Later die ochtend kreeg hij twee telefoontjes die zijn toch al slechte humeur alleen nog maar konden verslechteren. Eerst belde Livia die zei dat het haar niet gelukt was om eerder vakantiedagen op te nemen. Daarna belde Jacopello, de assistent van Pasquano.

“Commissaris,” begon hij op een fluistertoon. “Bent u het?”

“Ja, ik ben het,” zei Montalbano, en instinctief begon hij ook zachter te praten.

Het leken wel twee samenzweerders.

“Neemt u me niet kwalijk dat ik zo praat, maar ik wil niet dat mijn collega’s het horen. Ik wou u zeggen dat dokter Mistretta de sectie heeft vervroegd naar vanochtend, en dat het wat hem betreft om verdrinking gaat. En dat betekent dat hij de analyses die dokter Pasquano wilde, niet laat uitvoeren. Ik heb geprobeerd hem te overtuigen, maar er was niks tegen te beginnen. Als u die weddenschap met me had afgesloten, had u gewonnen.”

Wat nu? Welke officiële paden lagen er nu nog voor hem open? Het rapport van die kloothommel Mistretta, waarin moord werd uitgesloten, maakte verder elk onderzoek onmogelijk. En de commissaris had niets, zelfs geen aangifte van vermissing. Geen enkele dekking. Op dit moment was dat lijk een nul komma niks. Maar zoals Eliot schreef in zijn gedicht: “Dood door het water,” over Phlebas, een verdronken Puniër: “Christen of jood, ⁄ o gij die aan het roer staat en windwaarts kijkt, ⁄ denk aan Phlebas…”, zo zou hij aan die dode zonder naam blijven denken. Dat was zijn plicht, want het was de dode zelf geweest die hem was komen zoeken, vroeg op een koude morgen.

 

Het was tijd om te gaan eten. Ja, maar waar? De bevestiging van het feit dat zijn wereld nu in duigen begon te vallen, had de commissaris net een maand na de G8 gekregen, toen na een maaltijd waar je je petje voor afnam, Calogero, de eigenaar-kok-kelner van trattoria ‘San Calogero’, hem had medegedeeld dat hij er, zij het met tegenzin, mee ophield.

“Je neemt me zeker in de zeik, Calò?”

“Nee, hoor, meneer. Zoals u wel weet, heb ik twee bypasses gehad en ik ben al drieënzeventig. De dokter wil niet dat ik nog langer werk.”

“En ik dan?!” Het was eruit voor Montalbano er erg in had.

Op slag voelde hij zich ongelukkig als een personage uit een streekroman, het verleide en verlaten meisje, uit huis gejaagd met de vrucht van haar zonden in haar schoot, het meisje met de zwavelstokjes in de sneeuw, het weeskind dat op de vuilnishoop naar iets eetbaars zoekt…

Calogero had ten antwoord moedeloos zijn armen gespreid. En daarna was die vreselijke dag gekomen waarop Calogero hem had toegefluisterd:

“Niet komen morgen. Dan zijn we gesloten.”

Ze hadden elkaar bijna in tranen omhelsd. En toen was zijn lijdensweg begonnen. Hij probeerde in de dagen daarna een half dozijn restaurants, trattoria’s en tavernes, maar het was allemaal niks. Het was niet eens dat je kon zeggen dat ze een slechte keuken hadden, maar het feit bleef dat aan allemaal die ondefinieerbare touch ontbrak van Calogero’s gerechten. Een tijdje besloot hij om huisman te worden en terug te gaan naar Marinella, in plaats van uit eten te gaan. Adelina maakte één maaltijd per dag voor hem klaar, maar dat leidde wel tot een probleem: als hij die maaltijd tussen de middag opat, moest hij de avond doorkomen op kaas, olijven, gezouten sardientjes of salami; en als hij die juist ‘s-avonds at, wilde dat dus zeggen dat hij het tussen de middag moest doen met kaas, olijven, gezouten sardientjes en salami. Op den duur werd hij er moedeloos van. Hij ging maar weer op jacht. Hij vond een goed restaurant in de buurt van Capo Russello. Direct op het strand, de schotels waren heel redelijk en je betaalde er niet te veel. Het probleem was alleen dat je met erheen gaan, eten en weer teruggaan minimaal drie uur kwijt was, en zoveel tijd had hij niet altijd.

 

Die dag besloot hij een trattoria te proberen waar Mimi hem op had gewezen.

“Heb jij er wel eens gegeten?” vroeg Montalbano argwanend, want hij had bepaald geen hoge pet op van Augello’s smaak.

“Ik niet, maar een vriend van me die nog veel erger is dan jij, gaf er hoog van op.”

De trattoria, die ‘Da Enzo’ heette, bevond zich in het hoge deel van het dorp, en dus moest de commissaris de auto maar nemen. Van buiten zag de tent eruit als een bouwsel van golfplaat, en de keuken bevond zich blijkbaar in een huis ernaast. Het had iets provisorisch, alsof het nauwelijks geregeld was, en dat beviel Montalbano wel. Hij ging naar binnen en ging zitten aan een vrij tafeltje. Een magere man van in de zestig, met heel lichte ogen, die het reilen en zeilen van de twee kelners in de gaten hield, kwam naar hem toe, en ging voor hem staan zonder een mond open te doen, zelfs niet om hem te begroeten. Hij glimlachte.

Montalbano keek hem vragend aan.

“Ik wist het wel,” zei de man.

“Wat?”

“Dat u na al dat gezoek hier terecht zou komen. Ik verwachtte ual.”

Blijkbaar was men in het dorp al op de hoogte van zijn lijdensweg na de sluiting van zijn geliefde trattoria.

“En daar ben ik dan,” zei de commissaris afgemeten.

Ze keken elkaar strak aan. Het duel bij de ok corral kon beginnen. Enzo riep de kelner:

“Dek de tafel voor meneer Montalbano en let op de zaak. Ik ga de keuken in. Ik zal persoonlijk voor de commissaris zorgen.”

Het voorgerecht, alleen inktvisjes in een korst van zout, leek wel gemaakt van gecondenseerd zeewater dat in de mond direct smolt. De zwarte pasta met inktvis deed zeker niet voor die van Calogero onder. En in de visschotel van gegrilde zeebarbeel, zeebaars en goudbrasem vond hij de paradijselijke smaak terug die hij voor altijd vreesde kwijt te zijn. In zijn hoofd begon muziek te klinken, een soort triomfmars. Gelukzalig strekte hij zich uit op zijn stoel. En daarna slaakte hij een diepe zucht.

Na een lange en gevaarlijke zeereis had Odysseus eindelijk zijn Ithaca gevonden, waar hij zo naar gezocht had.

 

Weer enigszins verzoend met het bestaan stapte hij in zijn auto en reed in de richting van de haven. Het had geen zin om langs de winkel te gaan waar ze geroosterde bonen en dergelijke verkochten, want die was om die tijd dicht. Hij liet de wagen op de kade staan, en begon over de pier te lopen. Hij kwam de gebruikelijke hengelaar tegen die zijn hand naar hem opstak.

“Willen ze een beetje bijten?”

“Al zou je ze ervoor betalen, dan nog niet.”

Hij kwam bij de rots onder de vuurtoren en ging daar zitten. Hij stak een sigaret op en genoot ervan. Toen hij hem opgerookt had, gooide hij hem in zee. Het peukje ging zacht heen en weer op de deining van het water, en schampte nu eens langs de rots waarop de commissaris zat, dan weer langs een andere, ernaast. Er ging Montalbano plotseling een licht op. Als daar in plaats van een sigarettenpeuk een lichaam had gelegen, dan zou dat lichaam vast niet langs die rotsen schampen, maar er tegenaan slaan, ook al zou dat misschien niet heel hard gebeuren. Precies zoals Ciccio Albanese had gezegd. Hij keek op en zag in de verte zijn auto staan. Terwijl hij er naar keek, realiseerde hij zich dat hij hem op precies dezelfde plek had gezet als waar hij die keer, toen die mensen van boord kwamen, gestopt was met het zwarte jongetje wiens moeder zo’n scène had gemaakt dat ze zelfs haar been brak. Hij stond op, en ging terug. Hij had zin gekregen om uit te vinden hoe die zaak was afgelopen. Die moeder lag vast en zeker in het ziekenhuis, met haar been in het gips. Hij ging zijn kamer weer binnen en belde meteen naar Riguccio:

“O Jezus, Montalba, wat sla ik een modderfiguur!”

“Hoezo?”

“Ik heb jullie die bril nog niet teruggegeven. Ik was het helemaal vergeten! Het is hier zo’n heksenketel…”

“Rigù, ik belde niet voor die bril. Ik wou je wat vragen. Gewonden, zieken en zwangere vrouwen, naar welk ziekenhuis gaan die?”

“Naar wel drie ziekenhuizen in Montelusa, een in…”

“Nee, wacht even, ik heb alleen belangstelling voor de mensen die gisteravond van boord zijn gekomen.”

“Eén moment.”

Riguccio moest duidelijk even door zijn papieren struinen voor hij kon antwoorden:

“Hier, in het San Gregorio.”

Montalbano liet Catarella weten dat hij een uur of wat weg zou blijven, stapte in zijn auto, stopte voor een bar, kocht drie repen chocola en ging op weg naar Montelusa. Het San-Gregorio-ziekenhuis bevond zich buiten de stad, maar het was vanuit Vigàta gemakkelijk bereikbaar. Het kostte hem een minuut of twintig. Hij parkeerde z’n auto en informeerde waar de afdeling was waar botten werden gerepareerd. Hij nam de lift, ging naar de derde verdieping en sprak daar de eerste verpleegster aan die hij tegenkwam.

Hij zei dat hij een illegale buitenlandse zocht die de avond tevoren haar been had gebroken toen ze in Vigàta van boord kwam. Hij voegde er ter vergemakkelijking van de identificatie aan toe dat de vrouw drie kinderen bij zich had. De verpleegster keek hem enigszins perplex aan.

“Wilt u hier even wachten? Ik zal even kijken.”

Ze kwam een minuut of tien later terug.

“Wat ik al dacht. Er ligt hier geen illegale buitenlandse met een gebroken been. We hebben er eentje die haar arm heeft gebroken.”

“Mag ik haar zien?”

“Neemt u me niet kwalijk, maar wie bent u?”

“Ik ben commissaris Montalbano.”

De verpleegster keek hem aan. Ze was er blijkbaar snel van overtuigd dat de persoon die voor haar stond echt het gezicht van een smeris had, want ze zei alleen maar:

“Komt u maar mee.”

De illegale buitenlandse met de gebroken arm was allereerst al niet zwart, ze zag er eerder uit alsof ze een kleurtje had gekregen in de zon; en ten tweede was ze lief om te zien, slank en heel jong.

“Ziet u,” zei Montalbano enigszins in war, “het geval wil dat ik zelf gisteravond heb gezien hoe verpleegkundigen haar meenamen in de ambulance…”

“Waarom probeert u het niet even bij de eerste hulp?”

Ja, natuurlijk. Die verpleger kon zich best vergist hebben bij de diagnose van die beenbreuk. Die vrouw kon ook best alleen haar enkel maar verzwikt hebben, en dan hoefde ze dus niet opgenomen te worden.

Bij de eerste hulp herinnerde zich niet een van de drie verpleegkundigen die de avond tevoren dienst hadden gehad, een zwarte vrouw met een gebroken been en drie kinderen.

“Wie was de dienstdoende arts?”

“Dokter Mendolïa. Maar die heeft vandaag vrij.”

Het kostte moeite en veel vloeken, maar het lukte hem uiteindelijk om het telefoonnummer van de dokter te krijgen. Dokter Mendolia was beleefd, maar resoluut: hij had geen illegale buitenlandse gezien met een gebroken been. Nee, ook niet met een verzwikte enkel. En daar moest hij het maar mee doen.

Hij was nog maar net naar buiten gelopen, het plein voor het ziekenhuis op, toen hij een paar ambulances zag staan. Daar vlakbij stonden een paar mensen in witte jassen met elkaar te praten. Hij liep erheen en herkende onmiddellijk de broodmagere verpleger met de snor. Die herkende hem ook.

“Was u gisteravond niet…?”

“Ja. Ik ben commissaris Montalbano. Waar hebt u die vrouw met dat gebroken been heengebracht, met die drie kinderen?”

“Hierheen, naar de eerste hulp. Maar haar been was niet gebroken. Ik had me vergist. Ze is namelijk zelf uitgestapt, ook al kostte het haar wel moeite. Ik heb gezien hoe ze de eerste hulp binnen liep.”

“Waarom hebt u haar niet persoonlijk begeleid?”

“Mijn beste commissaris, ze hadden ons net gebeld dat we direct naar Scroglitti moesten komen, een slachting was het daar. Hoezo, kunt u haar niet vinden?”