2
Verbijsterd begon Montalbano om het lijk heen te zwemmen, ondertussen pogend het water niet al te veel in beweging te brengen met zijn slagen. Er was nu genoeg licht en zijn kramp was weg. Dat was inderdaad geen vers lijk; het lag vast al een hele tijd in het water, want er zat nog maar weinig vlees aan de botten en het hoofd was praktisch een schedel geworden. Een schedel met een algenkapsel. Het rechterbeen kwam bijna los van de rest van het lichaam. De vissen en de zee hadden bloedig wraak genomen op die stakker, vast een schipbreukeling, of een immigrant die van ellende en wanhoop geprobeerd had illegaal te emigreren en toen in zee was gegooid door een nog smerigere en gemenere slavenhandelaar dan de rest. Dat lijk kwam vast van ver. Maar het kon toch niet waar zijn dat geen enkele vissersboot, of wat voor schip dan ook, dat lichaam had opgemerkt, in al die dagen dat het daar had rondgedreven? Dat kon haast niet. Er waren vast wel mensen die het gezien hadden, maar die hadden zich gretig aangepast aan de heersende moraal: die hield indat je er, als je op de weg iemand aanreed, snel vandoor moest gaan, zonder te helpen. Stel je voor dat een vissersboot zou stoppen voor zo iets zinloos als een lijk. Trouwens, er waren toch ook vissers die, toen ze menselijke resten in hun netten hadden aangetroffen, die haastig weer in zee hadden geworpen om al de bureaucratische rompslomp te vermijden? “Barmhartigheid is dood”, heette het profetisch in dat liedje, of wat het ook mocht zijn, van heel lang geleden. En langzaam maar zeker dreigden ze allemaal te sterven: mededogen, broederschap, solidariteit, respect voor ouderen, voor zieken, voor kinderen; ook verdwenen de regels voor…
“Niet zo de moraalridder uithangen, verdomme,” zei Montalbano tegen Montalbano. “Zoek liever een uitweg uit deze ellende.”
Hij schudde zijn gedachten af en keek naar de kust. Godallemachtig, wat was dat ver! Hoe had hij het voor elkaar gekregen om zo ver in zee terecht te komen? En hoe moest hij nu verdomme dat lichaam aan land krijgen? Het lichaam dat zich ondertussen, meegevoerd door de stroming, enkele meters van hem verwijderd had. Wilde het soms een wedstrijdje tegen hem zwemmen? En op dat moment bedacht hij de oplossing voor zijn probleem. Hij trok zijn zwembroek uit. Die had, behalve een stuk elastiek, rond het middel ook een behoorlijk lang koord dat nergens toe diende, alleen voor de mooiigheid. Met twee slagen zwom hij naar het lijk toe, dacht even na en deed de zwembroek toen om de linkerarm van het lichaam, trok hem dicht ter hoogte van de pols, flink strak, en knoopte een uiteinde van het koord eromheen. Het andere eind maakte hij met twee knopen vast om zijn linkerenkel. Als de arm van het lijk tijdens het slepen niet los zou laten, wat heel goed mogelijk was, kon het hele zaakje nu veilig de thuishaven bereiken, om het zo maar te zeggen, ook al zou het wel veel moeite kosten. Hij begon te zwemmen. En hij zwom een hele poos langzaam door, noodgedwongen alleen met zijn armen. Af en toe stopte hij even, soms om op adem te komen, soms om te controleren of het lijk nog steeds aan hem vastzat. Hij was iets over de helft toen hij een langere tussenstop moest maken, hij hijgde als een paard. Hij liet zich op zijn rug drijven, als een lijk, en het echte lijk draaide op zijn buik, door de beweging van het koord.
“Nog even geduld,” verontschuldigde Montalbano zich.
Toen hij merkte dat het hijgen minder werd, begon hij weer te zwemmen. Na een hele tijd, waaraan geen einde leek te komen, merkte hij dat hij nu de bodem kon voelen. Hij maakte het koord los van zijn voet, hield het uiteinde stevig in de hand, en ging rechtop staan. Het water kwam tot zijn neus. Op zijn tenen werkte hij zich met kleine sprongetjes een paar meter vooruit en uiteindelijk kon hij zijn voeten op het zand zetten. Nu voelde hij zich veilig en wilde een eerste stap zetten.
Die zette hij ook, maar hij kwam niet van zijn plaats. Hij probeerde het nog eens. Niks. O god, hij was verlamd geraakt! Hij stond als een paal midden in het water, een paal waaraan een lijk was aangemeerd. Op het strand was geen levende ziel aan wie hij hulp zou kunnen vragen. Straks was het allemaal maar een droom, een nachtmerrie.
“Nou word ik wakker,” zei hij tegen zichzelf.
Maar hij werd niet wakker. In wanhoop wierp hij zijn hoofd achterover en schreeuwde zo hard dat hij er zelf haast doof van werd. Die schreeuw had onmiddellijk tweeërlei gevolg: ten eerste ging een troep meeuwen die boven zijn hoofd rondvloog en genoot van die malle vertoning er geschrokken vandoor; en ten tweede zetten de spieren, de zenuwen, kortom zijn hele lichaam zich weer in beweging, ook al was het dan met ontzettend veel moeite. Hij was niet meer dan dertig stappen van het strand verwijderd, maar het werd een echte kruisgang voor hem. In de branding liet hij zich op zijn achterste vallen en zo bleef hij heel lang zitten, aldoor met het uiteinde van het koord in zijn hand. Hij leek wel een visser, niet bij machte om de te grote vis die hij had opgehaald aan land te krijgen. Hij troostte zich met de gedachte dat het ergste nu voorbij was.
“Handen omhoog!” zei een stem achter hem.
Perplex keek Montalbano om. De man die gesproken had, en die hem onder schot hield met een waarschijnlijk nog uit de Italiaans-Turkse oorlog (1911-12) stammende revolver, was een lange sladood van over de zeventig, een zenuwachtige man, met wijd opengesperde ogen, en het weinige haar dat hij nog had, stond rechtop als ijzerdraad op zijn hoofd. Naast hem stond een vrouw, ook van boven de zeventig, met een strohoed op, en gewapend met een ijzeren staaf waar ze mee zwaaide; onduidelijk was of dat dreigend bedoeld was of het gevolg van Parkinson in een vergevorderd stadium.
“Wacht even,” zei Montalbano, “ik ben…”
“Jij bent een moordenaar!” zei de vrouw, met zo’n hoge knerp-stem dat de meeuwen, die ondertussen weer dichterbij waren gekomen om de tweede helft van die vertoning bij te wonen, krijsend alle kanten uit schoten.
“Maar mevrouw, ik…”
“Ontken het maar niet, moordenaar, ik hou je al twee uur met de verrekijker in de gaten!” schreeuwde het oude mens nog harder.
Montalbano had het gevoel dat hij aan de heidenen was overgeleverd. Zonder erbij na te denken liet hij het koord los, stond op en keerde zich om.
“O god! Hij is bloot!” schreeuwde de oude vrouw, en ze deed een paar stappen achteruit.
“Schurk! Jij bent er geweest!” schreeuwde de oude man, en hij deed een paar stappen achteruit.
Toen schoot hij. Het dreunende schot miste de commissaris op wel twintig meter. Die schrok voornamelijk van de harde knal. De oude man was door de terugslag van het geweer nog een paar stappen achteruit geveerd, en richtte koppig opnieuw.
“Maar wat doet u? Bent u gek? Ik ben…”
“Hou je mond en blijf stilstaan!” beval de oude. “We hebben de politie gewaarschuwd. Die kan elk moment hier zijn.”
Montalbano verroerde geen vin. Vanuit zijn ooghoek zag hij hoe het lijk langzaam het ruime sop koos. Na korte tijd kwamen er, God zij gedankt en geprezen, met hoge snelheid twee auto’s aan. Ze stopten. Montalbano zag dat Fazio en Gallo snel uit de eerste sprongen, alle twee in burger. Hij haalde opgelucht adem, maar dat was van korte duur, want uit de tweede wagen stapte een fotograaf die met de snelheid van een mitrailleur foto’s begon te schieten. Fazio had direct de commissaris herkend en hij begon tegen de oude man te roepen:
“Politie! Niet schieten!”
“Wie zegt dat jullie zijn handlangers niet zijn?” antwoordde de oude.
En hij richtte de revolver op Fazio. Maar daardoor had hij geen aandacht meer voor Montalbano. Die sprong, tot het uiterste getergd, naar voren, greep de pols van de oude man en ontwapende hem. Hij kon echter niet voorkomen dat de oude vrouw hem een keiharde klap op zijn hoofd gaf met de ijzeren staaf. Het werd zwart voor zijn ogen, hij zakte door zijn knieën en raakte buiten bewustzijn.
Zijn bewusteloosheid was blijkbaar overgegaan in slaap, want toen hij wakker werd in zijn bed en op zijn horloge keek, was het half twaalf. Het eerste wat hij deed was niezen, toen nog eens en daarna nog een keer. Hij had een kou opgelopen en hij had een stekende hoofdpijn. In de keuken hoorde hij de stem van Adelina, zijn huishoudster.
“Ben u wakker, meneer?”
“Ja, maar ik heb hoofdpijn. Wedden dat dat oude mens me een hersenschudding heeft geslagen?”
“U kop ken nog met geen kanon kapot.”
Hij hoorde de telefoon gaan, en wilde opstaan, maar door een soort duizeling viel hij terug in bed. Wat een kracht had die oude gek in haar armen! Adelina had ondertussen de telefoon opgenomen. Hij hoorde haar zeggen:
“Hij wordt net wakker. Goed. Zal ik zeggen.”
Ze kwam binnen met een kop dampende koffie.
“Het was meneer Fatsio. Hij zegt dat-ie binnen een halfuurtje, niet meer, bij u is.”
“Hoe laat ben jij hier gekomen, Adelina?”
“Om negen uur, net as anders, meneer. Ze hadden u in bed gelegen, en meneer Gallo zat op u te passen. Toen heb ik gezegd dat ik nou wel op u ging passen, en toen is-tie weggegaan.”
Ze ging de kamer weer uit en kwam even later terug met een glas in de ene en een pilletje in de andere hand.
“Hier heb u een asprientje van me.”
Montalbano nam het gehoorzaam in. Hij zat rechtop in bed en huiverde plotseling van de kou. Adelina zag het, trok mopperend een kast open, pakte een plaid en spreidde hem uit over het laken.
“Op u leeftijd mot u dat soort geintjes niet meer flikken.”
Op dat ogenblik haatte Montalbano haar. Hij trok de deken over zijn hoofd en deed zijn ogen dicht.
Hij hoorde de telefoon langdurig overgaan. Waarom nam Adelina niet op? Hij stond draaierig op en liep naar de andere kamer.
“Hullo?” zei hij met een verstopte neus.
“Chef? Fazio hier. Jammer genoeg kan ik niet komen. Het zit een beetje tegen.”
“Iets ergs?”
“Nee hoor, stelt niks voor. Ik kom vanmiddag langs. Denkt u maar om uw verkoudheid.”
Hij hing op en ging de keuken in. Adelina was weggegaan; ze had een briefje op tafel gelegd:
U sliep en ik wou uw niet wakker maken. Meneer Fatsio komp toch zo trug. U eten staat in de ijskast. Adelina.
Hij had geen zin om de ijskast open te doen, hij had geen trek. Hij besefte dat hij door het huis liep in adamskostuum, een zegswijze die vooral journalisten aanstaat en mensen die zichzelf erg grappig vinden. Hij trok een overhemd aan, een onderbroek en een broek, en toen ging hij in zijn vertrouwde leunstoel voor de televisie zitten. Het was ondertussen kwart voor één, tijd voor het eerste nieuws van Televigàta, overheidsgezinde omroep uit zuivere roeping; het maakte niet uit of extreem links dan wel extreem rechts aan het bewind was. Het eerste wat hij zag, was hij zelf. Hij was helemaal naakt, zijn mond wijd opengesperd, een verwarde blik in de ogen, zijn handen samengevouwen om zijn kruis te bedekken. Hij leek wel een kuise Suzanna, maar dan wat ouder en veel behaarder. Er verscheen een tekstbalk in beeld met daarop: “Commissaris Montalbano (op de foto) redt een lijk.” Montalbano dacht aan de fotograaf die vlak achter Fazio en Gallo aan was gekomen, en wenste de man, in gedachte, heel oprecht en allerhartelijkst een lang leven en veel voorspoed. Nu kwam er een kop in beeld als het achterend van een varken. Die was van verslaggever Pippo Ragonese, een gezworen vijand van de commissaris.
“Vanmorgen, even na zonsopgang…”
In beeld verscheen, voor wie het nog niet had begrepen, zomaar een zonsopgang.
“…ging onze held, commissaris Salvo Montalbano, een flink end zwemmen…”
Er verscheen een stuk zee in beeld met daarin heel ver weg en onherkenbaar, iemand die aan het zwemmen was.
“U zult misschien denken dat het zwemseizoen nog niet geopend is, en bovendien dat het tijdstip er bepaald niet geschikt voor is. Maar wat kunnen we er aan doen? Zo is onze held nu eenmaal; misschien voelde hij zich tot die zwempartij genoopt om de bizarre ideeën, waar hij regelmatig slachtoffer van is, te laten verdampen uit zijn brein. Terwijl hij diep in zee aan het zwemmen was, kwam hij in botsing met het lichaam van een onbekende man. In plaats van te bellen naar de autoriteiten…”
“…met het mobieltje dat in zijn pik zit ingebouwd…” vulde een woedende Montalbano aan.
“…besloot onze commissaris om het lichaam aan land te brengen zonder andermans hulp, en hij maakte het daartoe vast aan zijn voet met de zwembroek die hij aanhad. Ik doe het allemaal wel zelf, is zijn motto. Die handelingen zijn mevrouw Pina Bausan niet ontgaan; die zat namelijk met een verrekijker naar zee te kijken.”
Daar kwam het hoofd van mevrouw Bausan, dat mens dat zijn kop had ingeslagen met die ijzeren staaf.
“Waar komt u vandaan, mevrouw?”
“Ik en mijn man, Angelo, wij komen uit Treviso.”
Naast het gezicht van de vrouw kwam nu dat van haar man in beeld, de schutter.
“Bent u al lang op Sicilië?”
“Sinds vier dagen.”
“Op vakantie?”
“Vakantie? Nee, zeg! Ik heb last van astma, en vandaar dat de dokter tegen me zei dat zeelucht me goed zou doen. Mijn dochter Zina is getrouwd met een Siciliaan die in Treviso werkt…”
Het verhaal werd onderbroken door een lange zucht van ellende van mevrouw Bausan aan wie het boosaardige lot een Siciliaan als schoonzoon had toebedeeld.
“…die zei tegen me dat we best een poosje hier konden gaan zitten, in het huis van haar man, want zij gaan er alleen in de zomer een maand heen. En dus zijn we hierheen gekomen.”
De zucht van ellende was deze keer nog veel heftiger: een hard en gevaarlijk leven, op dat woeste eiland!
“Maar zegt u eens, mevrouw: waarom speurde u zo vroeg de zee af?”
“Ik sta altijd vroeg op, en dan moet ik toch iets te doen hebben, hè?”
“En u, meneer Bausan, draagt u dat wapen altijd bij u?”
“Nee. Ik heb geen wapens. Die revolver heeft mijn neef mij geleend. U begrijpt natuurlijk wel dat, omdat ik naar Sicilië moest…”
“Vindt u dat je gewapend naar Sicilië moet komen?”
“De wet bestaat hier niet, hè, dus dat lijkt me logisch.”
In beeld verscheen weer het gezicht als het achterend van een varken van Ragonese.
“En daar vindt een grotesk misverstand zijn oorsprong. In de mening…”
Montalbano zette de tv uit. Hij was razend op Bausan, niet omdat die op hem geschoten had, maar om wat hij gezegd had. Hij pakte de telefoon.
“Hullo, Cadarella?”
“Hoor eens, gore klootzak, zakkenwasser…”
“Cadarè, weet je niet wie ik ben? Montalbano hier.”
“Ach, bent u het, chef? Bent u verkouden?”
“Nee, Cadarè, ik heb gewoon zin om zo te praten. Geef me Fazio ‘s.”
“Nu direct, chef.”
“Zegt u het maar, chef.”
“Fazio, wad is er med de revolver van die ouwe gebeurd?”
“Die van Bausan, bedoelt u? Die heb ik aan hem teruggegeven.”
“Heef die een wabenwergunning?”
Er viel een gegeneerde stilte.
“Ik weet het niet, chef. Het was zo’n janboel dat het me door het hoofd geschoten is.”
“Goed. Of eigenlijk nied goed. Ga dou maar direct naar die beneer toe en kijk of die zijn zaakjes op orde heefd. Als dad nied hed geval is, handel je in overeenstemming met de wed. We kudden een demente oude vend die schied op alles wad los en vasd zid, nied vrij rond laden lopen.”
“Begrepen, chef.”
Voor elkaar. Zo zouden meneer Bausan en zijn aimabele echtgenote eens leren dat er zelfs op Sicilië nog wel wetten waren. Niet veel, maar wel een paar. Hij wilde net weer gaan liggen, toen de telefoon ging.
“Hullo?”
“Salvo, schat, wat heb je voor stem? Sliep je of heb je kou gevat?”
“Wad je als dweede gezegd hebd.”
“Ik belde je al op het bureau, maar daar zeiden ze dat je thuis was. Vertel ‘s hoe het gegaan is.”
“Wad zal ik zeggen? Hed was een gekke doestand. Ik stond daar naakd en hij schood op mij. En zo heb ik kou gevat.”
“Jij, jij je je…”
“Wad bedekend dad jijjijjeje?”
“Ben je…naakt voor de hoofdcommissaris gaan staan en heeft die toen op je geschoten?”
Montalbano was verbijsterd.
“Liwia, baarom zou ik naakd voor de hoofdcobbissaris gaan staan?”
“Omdat jij mij gisteravond hebt gezegd dat je vanmorgen, wat er ook mocht gebeuren, je ontslag zou gaan indienen!”
Met zijn vrije hand sloeg Montalbano zich tegen zijn voorhoofd. Zijn ontslag! Dat was hij helemaal vergeten!
“Dou kijk, Liwia, wanmorgen, derwijl ik ob mijn rug dreef, was er een lijk dat…”
“Dag,” onderbrak Livia hem woedend. “Ik moet naar kantoor. Bel maar weer eens als je je spraak weer terug hebt.”
Er zat niks anders op dan nog een aspirientje nemen, onder de dekens kruipen en zich een ongeluk zweten.
Voor hij dromenland binnenging overkwam het hem dat hij, helemaal zonder het te willen, als het ware terugkeerde naar zijn ontmoeting met het lijk.
Op het punt aangekomen waarop hij de arm van het lijk optilde om er de zwembroek omheen te schuiven en die om zijn pols heen te draaien, stopte de film in zijn hoofd en spoelde terug, als op een montagetafel. Arm in de lucht, zwembroek eroverheen, zwembroek eromheen gedraaid…Stop. Arm in de lucht, zwembroek eroverheen…En op dat moment kreeg de slaap de overhand.
Om zes uur ‘s-avonds stond hij op, hij had geslapen als een baby en hij voelde dat de verkoudheidsaanval al bijna voorbij was. Maar die dag moest hij maar geduld hebben en thuis blijven.
Hij voelde zich nog een klein beetje vermoeid, maar hij wist hoe dat kwam: het was de optelsom van een verschrikkelijke nacht, die zwempartij, de inspanning die het gekost had om het lijk op het droge te krijgen, de klap op zijn hoofd met die staaf, en bovenal, het feit dat de spanning weg was gevallen doordat hij niet naar de hoofdcommissaris was gegaan. Hij ging de badkamer in, douchte ontzettend lang, schoor zich zorgvuldig, en kleedde zich aan alsof hij naar het bureau moest. Maar in plaats daarvan belde hij rustig en vastbesloten naar het hoofdbureau in Montelusa.
“Hallo? Hier commissaris Montalbano. Ik zou graag de hoofdcommissaris willen spreken. Er is haast bij.”
Hij hoefde maar een paar seconden te wachten.
“Montalbano? Met Lattes. Hoe gaat het met u? En met uw gezin?”
Jezus, wat een gezeik! Lattes, hoofd van het Bureau Korpsleiding – ook wel de ‘slijmjurk’ genoemd vanwege zijn zalvende, kwezelachtige manieren; het was er zo eentje die tijdschriften als L’Avvenire en Famiglia Cristiana las. Voor hem stond vast dat ieder respectabel man een vrouw moest hebben en talrijk kroost. En aangezien hij, op zijn manier, wel achting had voor Montalbano, kon niemand hem aan zijn verstand peuteren dat de commissaris niet getrouwd was.
“Het gaat goed met allemaal, godzijdank,” zei Montalbano.
Hij had ondertussen wel geleerd dat ‘godzijdank’ de grootst mogelijke bereidwilligheid opwekte bij Lattes.
“Kan ik u ergens mee van dienst zijn?”
“Ik wil graag even met de hoofdcommissaris overleggen.”
Overleggen! Montalbano verachtte zichzelf. Maar ja, als je van doen had met bureaucraten, dan kon je maar beter net als zij gaan praten.
“Maar meneer de hoofdcommissaris is er niet. Hij is naar Rome geroepen door (pauze ) Zijne Excellentie de minister.”
De pauze, daar had Montalbano een duidelijk beeld van, werd veroorzaakt door het feit dat meneer Lattes vol respect in de houding was gesprongen toen hij de naam moest gebruiken, zij het dan niet ijdel, van Zijne Excellentie.
“Ach!” zei Montalbano, en hij voelde zich slap worden. “En weet u ook hoe lang hij weg blijft?”
“Nog twee of drie dagen, geloof ik. Kan ik u misschien van dienst zijn?”
“Nee, dank u wel. Ik wacht tot hij terugkomt.”
“…en de dagen gaan voorbij…” neuriede hij woedend voor zich uit terwijl hij de hoorn op de haak smeet.
Nu had hij het gevoel dat hij een slap ballonnetje was. Had hij net besloten om zijn ontslag te nemen, of beter in te dienen, zo moest je dat zeggen, en dan kwam er steeds iets tussen. Hoewel zijn vermoeidheid door het telefoongesprek nog erger was geworden, merkte Montalbano dat hij honger als een wolf had.
Het was tien over zes, nog geen etenstijd. Maar waarom zou je eigenlijk op vaste tijden moeten eten? Hij ging de keuken in en deed de ijskast open. Adelina had een echte ziekenmaaltijd voor hem klaargemaakt: gekookte wijting. Maar ze waren wel enorm, supervers en het waren er zes in getal. Hij warmde ze niet op, hij vond ze koud ook lekker, met wat olie, een paar drupjes citroen en zout. Het brood had Adelina die ochtend gehaald: het was dubbel gebakken sesambrood, bedekt met van die sesamzaadjes die je zo heerlijk een voor een van het tafelkleed af kunt eten als ze daarop vallen; je likt even aan je wijsvinger en dan blijven ze daaraan plakken. Hij dekte de tafel op de veranda en ging er eens goed voor zitten; elke hap smaakte hem alsof het de laatste in zijn leven was.
Toen hij afruimde, was het iets over achten. En hoe moest hij nou zijn tijd zoet brengen tot hij naar bed kon? Meteen kwam Fazio dit probleem voor hem oplossen, want die klopte op de deur.
“Goedenavond, chef. Ik kom u even bijpraten. Hoe voelt u zich?”
“Veel beter, dank je. Ga zitten. Wat heb je met Bausan gedaan?”
Fazio ging beter in zijn stoel zitten, haalde een papiertje uit zijn zak tevoorschijn en begon voor te lezen.
“Angelo Bausan, zoon van wijlen Angelo en wijlen Angela Crestin, geboren…”
“Allemaal engelen daar, die Angelo’s,” onderbrak de commissaris hem. “En noumoet je kiezen. Of je stopt dat papiertje weer in je zak, of ik schop je verrot.”
Fazio smoorde zijn ‘bevolkingsregisterobsessie’ zoals de commissaris die noemde, stak het papiertje waardig in zijn zak en zei:
“Chef, na uw telefoontje, heb ik mij direct naar het huis begeven waar deze Angelo Bausan woont. De woning, die hier enkele honderden meters vandaan ligt, behoort toe aan zijn schoonzoon, Maurizio Rotondò. Bausan heeft geen wapenvergunning. U hebt er geen idee van wat ik heb moeten doormaken voor hij die revolver wilde afstaan. Ik heb onder andere een klap op mijn hoofd gekregen van zijn vrouw, met de bezem. De bezem van mevrouw Bausan is een oneigenlijk wapen en dat oude mens heeft me een kracht…daar weet u alles van.”
“Waarom wou hij die revolver niet aan je geven?”
“Omdat hij vond dat hij die aan zijn vriend moest teruggeven die hem aan hem had uitgeleend. Die vriend heet Roberto Pausin. Ik heb zijn gegevens doorgegeven aan het politiebureau in Treviso. Die ouwe heb ik ingesloten. De rechter-commissaris handelt het nou verder af.”
“Nog nieuws over het lijk?”
“Dat u hebt gevonden?”
“Ja, welke anders?”
“Kijk, chef, terwijl u hier zat, zijn er in Vigàta en omgeving nog twee lijken gevonden.”
“Ik ben geïnteresseerd in het lijk dat ik heb gevonden.”
“Geen nieuws, chef. Het gaat vast om een buitenlander die tijdens de overtocht is verdronken. Hoe dan ook, dokter Pasquano zal nu wel sectie verricht hebben.”
Het was vast geen opzet, maar de telefoon ging.
“Neem jij even op,” zei Montalbano.
Fazio stak een hand uit en nam de hoorn op.
“Huis van Montalbano. Wie ik ben? Ik ben inspecteur Fazio. O, bent u het? Neemt u me niet kwalijk, ik had u niet herkend. Ik geef hem meteen.”
Hij gaf het toestel door aan de commissaris. “Het is dokter Pasquano.”
Pasquano?! Was het ooit eerder voorgekomen dat die hem opgebeld had? Dan moest het wel heel belangrijk zijn.