Hoodstuk 18

Mimi Augello stond in de deuropening van het politiebureau op hen te wachten. Hij zag eruit alsof hij de hele nacht niet had geslapen.

“Hoe gaat het met de kleine?”

“Goed, hoor.”

“Wat had hij?”

“Niks, Beba had zich iets stoms in haar hoofd gehaald.”

“Kom, we gaan naar mijn kamer,” zei de commissaris.

“O, ja,” zei Augello. “Het ziekenhuis heeft net gebeld. Lapis is dood.”

“We moeten het onderzoek naar Bonae Voluntatis weer ter hand nemen,” zei Montalbano zodra ze waren gaan zitten. “Ik had jullie gevraagd zo veel mogelijk informatie te verzamelen over…”

“Guglielmo Piro, Michael Zicari, Anna Degregorio, Gerlando Cugno en Stefania Rizzo,” somde Fazio uit zijn hoofd op. “Ook over Tommaso Lapis, maar die moeten we om redenen van overmacht van de lijst schrappen.”

“We hebben nu geen tijd meer voor die informatie. We zullen het met de feiten moeten doen. Ik wil al die mensen hier één voor één zien, nu meteen. Als eerste onze cavaliere.”

“Wacht eens,” zei Mimi. “Zouden we de officier van justitie niet moeten inlichten?”

“Dat zouden we wel moeten, maar dat doen we niet.”

“Waarom niet?”

“Omdat Tommaseo vast van alles bedenkt om ons op te houden.”

“Dan laten we ons toch ophouden? Als hij ons maar niet tegenhoudt.”

“Ten eerste heb ik grote haast, Mimi. Ten tweede ben ik echt bang dat Tommaseo door zijn meerderen wordt gedwongen ons tegen te houden.”

“Waarom heb je zo’n haast?”

“Dat zijn mijn zaken.”

Mimi stond op, maakte een buiging en ging weer zitten.

“Een dergelijke uitvoerige uiteenzetting van uw motieven stemt mij volledig tevreden,” zei hij. “Dus jij denkt dat er een verband bestaat tussen de moord op Lapis en die op het meisje met de tatoeage.”

“Dat lijkt me duidelijk.”

“Waar komt die duidelijkheid vandaan?”

“Uit het feit dat de kogel die Lapis heeft gedood precies dezelfde baan heeft afgelegd als de kogel die het meisje heeft gedood.”

“Dat kan toeval zijn.”

“Nee, Mimi, dat is een boodschap. Duidelijk voor degene die hem wil lezen. Voor anderen is het toeval.”

“En wat zegt die boodschap?”

“Ik vermoord deze man op dezelfde manier als het meisje door zijn schuld is vermoord.”

“Maar misschien…”

“Je houdt me op, Mimi,” besloot Montalbano resoluut. “Kom, Fazio, actie. En ga jij hem een handje helpen, Mimi.”

Het was al twee uur. Hij probeerde Livia te bellen. Nog steeds geen gehoor. De telefoon ging. Wedden dat zij het was? Hij was bereid haar in het bijzijn van het hele politiebureau om vergiffenis te vragen, desnoods op zijn knieën.

“O chef! Hier is iemand die zegt dat hij Dona Antonio heet en dat hij met u persoonlijk in eigenste persoon wil spreken.”

Nog nooit van gehoord, maar hij nam het gesprek aan.

“U spreekt met don Antonio, weet u nog?”

Natuurlijk wist hij het nog! De boksende pastoor!

“Zegt u het maar.”

“Ik ben met Katja naar u onderweg.”

“Waar bent u nu?”

“We zijn al over de helft.”

Op het politiebureau kon Katja iemand van Bonae Voluntatis tegenkomen.

“Luister, pater, kent u Marinella?”

“Jazeker.”

“Misschien kunnen we elkaar beter daar ontmoeten. In de bar is op dit uur niemand. U ziet hem direct, er hangt een groot bord buiten.”

Als een vuurpijl schoot hij Catarella voorbij.

Katja Lissenko was een heel mooi meisje. De perfecte vormen van haar stevige lichaam waren duidelijk voluptueus ook al werden ze verborgen en ontmoedigd door een wijde spijkerbroek en vormeloze trui. Geen wonder dat de arme Graceffa hulpeloos verloren was.

“Zodra we hoorden van de aanslag op Tommaso Lapis, heeft Katja besloten met u te komen praten. En onderweg hebben we vernomen dat hij is gestorven,” begon don Antonio.

“Een vraag,” zei Montalbano, “wenst u dat deze ontmoeting vertrouwelijk blijft, of bent u bereid voor de rechtbank te getuigen?”

Katja en don Antonio knipoogden even naar elkaar.

“Ik ben bereid te getuigen.”

“Tot die tijd,” zei don Antonio, “is het beter dat ze onder mijn hoede blijft. Ik maak me zorgen om haar veiligheid, commissaris.”

“U heeft volkomen gelijk. Goed, Katja, zal ik beginnen met vragen stellen?”

“Wat betekent die vlindertatoeage?”

“Die komt van het bureau in Scelkovo waar ik me heb aangemeld om het land uit te komen. We vertrokken in kleine groepjes, meestal met vier, maximaal vijf meisjes. Bij ieder groepje zetten ze een andere tatoeage.”

“Een soort brandmerk.”

Het mooie gezicht van Katja betrok.

“Ja, net als bij vee, en zo behandelden ze ons ook. Maar wij hadden werk nodig om onze families te helpen. We hadden een vreselijke tijd in Rusland. Ze leerden ons wat dansen en stuurden ons toen, hoppakee, linea recta naar nachtclubs in Italië. Wij waren met een groepje van vier, net als de vleugels van de vlinder die ze op onze schouder tatoeëerden.”

“Wat verdienden jullie gemiddeld in die nachtclubs?”

“Het geld dat we verdienden was net genoeg om de schuld bij het bureau in Scelkovo af te lossen. Om voldoende te verdienen om iets naar huis te kunnen sturen, moesten we met klanten mee als de nachtclub dichtging.”

Ze bloosde.

“Ik snap het. Waar hebben jullie Tommaso Lapis ontmoet?”

“In een nachtclub in Palermo. Daarvoor waren we al in Viareggio, Grosseto en Salerno geweest. Lapis sprak vooral met Sonja. Meerdere keren. En op een dag, toen we alle vier thuis waren, vertelde zij dat signor Lapis had voorgesteld ons naar Montelusa te halen waar een liefdadigheidsinstelling ons aan het werk zou zetten als hulp, kamermeisje of werkster. Eerlijk werk met toekomstmogelijkheden.”

“En wie zou de schuld aan het bureau inlossen?”

“Volgens Lapis hoefden we ons daar geen zorgen over te maken. Hij zou ervoor zorgen dat vrienden van hem zich daarmee zouden bezighouden.”

Duidelijk maffiosi dus.

“Het is een feit,” ging Katja verder, “dat ze geen represailles hebben genomen tegen onze families in Rusland. Daar dreigde het bureau ons altijd mee: als iemand van jullie ontsnapt, zal haar familie daarvoor boeten.”

“Kortom, jullie gingen op het voorstel van Lapis in.”

“Ja, maar Lapis wilde dat we ons zelf bij Bonae Voluntatis zouden aanmelden. We mochten niet zeggen dat we via hem kwamen. En we mochten ook niet allemaal tegelijk komen.”

Dat was duidelijk: Lapis wilde niet als inspirator en organisator van de club bekend komen te staan.

“Waarom waren u en Irina zo bang bij aankomst?”

“Wij, bang?!” vroeg Katja stomverbaasd.

Dat was kennelijk een kleurrijke noot die Piro had toegevoegd.

“En na jullie kwam Sonja?”

“Ja.”

“Was het vierde meisje van de groep toevallig Zin?”

“Ja, Zinaida Gregorenko.”

“Waarom is zij niet met jullie meegegaan naar Bonae Voluntatis?”

Katja keek hem verbaasd aan.

“Hoezo niet? Ze is als laatste gekomen.”

Dat had Piro niet willen vertellen. Dus zat hij er ook tot aan zijn nek in.

“En wat gebeurde er toen?”

“Toen we alle vier weer bij elkaar waren, nam signor Lapis ons apart. Hij vertelde wat hij van plan was. We moesten goed rondkijken of er in de huizen waar we zouden gaan werken juwelen waren of geld. Op het juiste moment moesten we die dan stelen en zelf verdwijnen. Daarna zou hij ervoor zorgen dat we in een andere stad terechtkonden en dat de spullen werden verkocht. Degene die de diefstal had gepleegd, zou een kwart van de opbrengst krijgen.”

“Gingen jullie akkoord?”

“Sonja meteen. Maar ik denk dat zij dat al met hem had afgesproken voor we de nachtclub verlieten. Irina en Zin zeiden ook ja. En ik ook.”

“Waarom?”

“Waar moest ik heen zonder de andere meisjes? Het was belangrijk om bij elkaar te blijven. Maar ik nam me stilzwijgend voor bij de eerste gelegenheid te ontsnappen. Dat heb ik ook gedaan, en ik heb nooit wat gestolen. Ook Zin is weggegaan, maar om een andere reden.”

“Welke?”

“Ze was verliefd geworden en gaan samenwonen.”

“Hoe nam Lapis dat op?”

“Slecht, maar hij kon er niets aan doen. Die vriend van Zin is een gevaarlijke crimineel en had gedreigd alles aan de politie te vertellen.”

“Begreepu meteen dat het om Sonja ging toen het meisje op de stortplaats op het nieuws was?”

Katja zette grote ogen op.

“Sonja?!”

“Is zij het dan niet?”

“Nee, Zin is vermoord!”

Nu was het Montalbano die grote ogen opzette.

“Maar Zin deed toch niet meer mee?”

“Eerst niet, nee, maar later is haar vriend in de gevangenis beland en had ze geld nodig voor een advocaat. Lapis heeft daar misbruik van gemaakt, en haar overgehaald terug te komen. Hij heeft haar door een schoonmaakbedrijf laten aannemen. Ze moest ook het appartement van die winkelier schoonmaken en kwam er na verloop van tijd achter dat er veel geld in huis was, vooral op zaterdagavond. Ze heeft Lapis nog een voorwaarde gesteld: na die klus zou hij nooit meer contact met haar mogen opnemen. Maar…”

Twee grote tranen rolden over haar wangen. Don Antonio legde even zijn hand op haar schouder.

“Van wie heeft u dit allemaal gehoord?”

“Af en toe bel ik Sonja.”

Hij had geen vragen meer. Hij was genoeg te weten gekomen, meer dan genoeg zelfs.

“Ik ben u bijzonder dankbaar voor wat u mij heeft verteld, signorina. Mocht er nog iets zijn, hoe kan ik dan…”

“U kunt mij bellen,” zei don Antonio. “En sta mij een verzoek toe.”

“Zegt u het maar.”

“Zet die schurken van Bonae Voluntatis achter de tralies. Ze bezoedelen het goede werk van duizenden eerlijke vrijwilligers.”

“Dat is precies wat ik ga proberen te doen,” zei de commissaris terwijl hij opstond.

Ook Katja en don Antonio stonden op.

“Ik wens je alle geluk toe,” zei Montalbano tegen Katja. En hij omhelsde haar.

Voor hij de bar verliet belde hij Livia. Geen gehoor.

Catarella zag hem weer als een vuurpijl voorbijschieten.

“O ch…”

“Ik ben er niet!”

Hij ging niet eens zitten, maar probeerde eerst Livia nog een keer te pakken te krijgen. Zonder resultaat. Hij vermoedde dat zij, na vergeefs op hem te hebben gewacht, naar Boccadasse was teruggegaan. Verdrietig, misschien wel wanhopig. Wat zou ze alleen in Boccadasse een slechte nacht doorbrengen! Wat was Salvo Montalbano toch een rotvent dat hij haar dit aandeed! Hij rommelde in zijn bureaula, vond een papiertje met een nummer en pakte de telefoon.

“Het politiebureau van Punta Raisi? Is commissaris Capuano er? Kunt u mij doorverbinden? Met commissaris Montalbano.”

“Salvo, wat is er?”

“Capuaje moet een plaats voor me regelen op de vlucht van zeven uur naar Genua. En je moet ook een ticket voor me kopen.”

“Wacht even.”

De tafel van zes. Zes scheldwoorden. De tafel van zeven. Zeven scheldwoorden. De tafel van acht. Acht scheldwoorden.

“Montalbano? Er is plek. Ik laat een ticket voor je halen.”

“Je bent meer dan een engel, Capua.”

Hij had net de hoorn neergelegd toen Fazio en Augello buiten adem zijn kamer binnenkwamen.

“Catarella zei dat je terug was, dus…” begon Mimi.

“Hoe laat is het?” onderbrak Montalbano hem.

“Bijna vier uur.”

Hij had nog een klein uurtje.

“We hebben iedereen ontboden,” zei Fazio. “Guglielmo Piro is hier om stipt vijf uur en daarna komen de anderen.”

“Jullie moeten even goed naar me luisteren, want als ik ben uitgesproken, is het onderzoek van jullie. Van jou, Mimi, en van Fazio.”

“En wat ga jij doen?”

“Ik ga weg, Mimi. En haal het godverdomme niet in je hoofd me te komen zoeken, want zelfs als je me vindt, praat ik niet met jullie. Duidelijk?”

“Heel duidelijk.”

Montalbano deed verslag van wat Katja had verteld.

“Het is evident,” sloot hij af, “dat cavaliere Piro en Lapis onder één hoedje speelden. Of de anderen erbij betrokken waren, weet ik niet, daar moeten jullie zien achter te komen. Het is ook evident dat Lapis uit wraak is vermoord. Hij had Zin gedwongen weer te gaan stelen, en toen is ze door Morabito doodgeschoten. Dus heeft de vriend van Zin, die naar het schijnt smoorverliefd was, op zijn beurt Lapis doodgeschoten.”

“Het zal niet makkelijk zijn de naam van de moordenaar te achterhalen,” zei Augello.

“Die geef ik je, Mimi. Hij heet Peppi Cannizzaro. Hij is bij de justitie bekend.”

Fazio en Augello keken hem verbluft aan.

“Hij zal wel moeilijk te vinden zijn,” zei Augello.

“Hier is zijn adres: Via Palermo zestien in Gallotta. Wat wil je nog meer weten, zijn schoenmaat?”

“Nou moet je ons wel vertellen hoe je…” barstte Mimi los.

“Dat zijn mijn zaken.”

Mimi stond op, maakte een buiging en ging weer zitten.

“Uw uitleg laat nooit ruimte voor twijfel, maestro.”

De telefoon ging.

“O chef, chefl O chef, chef!”

Dit was ernstig.

“Wat is er, Catarè?”

“Het hoofd van de commissaris telefoneerde op! Uit Rome!”

“Waarom heb je hem niet doorverbonden?”

“Omdat ik alleen maar aan u moest doorgeven dat u er om absoluut kwart over vijf precies moet zijn, want dan telefoneert hij weer op.”

“Zodra hij belt, verbind je hem door.”

Hij keek naar Fazio en Augello.

“De hoofdcommissaris belt om kwart over vijf op uit Rome.”

“Wat wil hij?” vroeg Mimi.

“Hij zal ons wel opdragen de zaak heel voorzichtig aan te pakken. Het is een explosieve toestand. Fazio, is Gallo er ook?”

“Zeg dat hij de tank van een dienstauto vol moet gooien. Ik betaal de benzine. En dat hij klaar moet staan.”

Fazio stond op en liep de kamer uit.

“Ik weet het niet,” zei Mimi.

“Wat niet?”

“Ik denk dat de hoofdcommissaris ons buitenspel gaat zetten.”

“Als dat zo is, Mimi, wat wil je er dan aan doen?”

Augello slaakte een diepe zucht.

“Soms voel ik me net Don Quichot.”

“Er is een groot verschil, Mimi. Don Quichot zag windmolens voor monsters aan, maar dit zijn echt monsters die zich voordoen als windmolens.”

Fazio kwam terug.

“Geregeld.”

Ze hadden geen zin om te praten. Om vijf uur liet Catarella weten dat signor Giro was gearriveerd.

“Dat moet Piro zijn,” zei Fazio. “Wat zal ik doen?”

“Laat hem plaatsnemen in de kamer van Mimi. En laat hem wachten, die schoft.”

Om kwart over vijf ging de telefoon.

“O chef, chef!”

“Geef hem maar,” zei Montalbano, terwijl hij de luidspreker aanzette.

“Goedemiddag, hoofd…”

“Montalbano? Luister goed en geef geen antwoord. Ik ben in Rome bij de staatssecretaris, dus ik moet het kort houden. Er is mij verteld wat daar aan de gang is. U heeft niet eens Tommaseo op de hoogte gesteld van het overhaast ontbieden van het voltallige bestuur van Bonae Voluntatis. Vanaf dit moment draag ik daarom het onderzoek over aan het hoofd van de mobiele eenheid, signor Filiberto. Is dat duidelijk? U houdt zich niet meer met het onderzoek bezig. Op geen enkele manier. Begrepen? Tot ziens.”

“Wat wilde hij zich laten gelden,” was het commentaar van Augello.

De andere telefoon ging.

“Wie zou dat kunnen zijn?” vroeg de commissaris zich hardop af.

“De paus gaatje excommuniceren,” zei Mimi.

De commissaris nam op.

“Ja?” zei hij neutraal.

“Montalbano? Met Emanuele Filiberto, het nieuwe hoofd van de mobiele eenheid, we hebben nog niet de kans gehad elkaar te ontmoeten. Hoe ver ben jij met het onderzoek?”

“Zo ver als jij wilt.”

“Wat betekent dat?”

“Wil je bijvoorbeeld weten hoe het vermoorde meisje heet?”

“Jazeker, waarom niet?”

“Wil je weten dat Tommaso Lapis aan het hoofd stond van een dievenbende?”

“Jazeker, waarom niet?”

“Wil je weten hoe de moordenaar van Lapis heet?”

“Jazeker, waarom niet?”

“Wil je weten dat er banden zijn tussen Lapis en een liefdadigheidsinstelling die Bonae Voluntatis heet, en die van hogerhand, maar dan ook echt van hogerhand, beschermd wordt? Of moet ik nu stoppen?”

“Waarom zou je stoppen als het interessant wordt?”

“De hoofdcommissaris belde net uit Rome.”

“Hij heeft mij ook gebeld.”

“Wat zei hij?”

“Dat ik voorzichtig moest zijn.”

“Meer niet?”

“Meer niet. Ik ben bijzonder geïnteresseerd in de link met de liefdadigheidsinstelling. Daar mag niet te lichtvaardig over gedacht worden. Heb je naar Retelibera gekeken?”

“Nee. Wat was er te zien?”

“Ze maken enorme ophef over dit onderwerp. Over de oplichterij van die Piro. In drie uur tijd zijn er al twee speciale uitzendingen aan gewijd.”

“Mijn rechterhand, Mimi Augello, komt nu meteen naar je toe. Hij is volledig op de hoogte.”

“Ik wacht op hem.”

Montalbano legde de telefoon neer en keek naar Fazio en Mimi, die alles hadden gehoord.

“Misschien is er toch nog gerechtigheid,” zei hij terwijl hij opstond. “Mimi, neem Piro mee. Als blijk van vriendschap aan Filiberto. De groeten, jongens. We zien elkaar over een paar dagen.”

Gallo zat in de gang op hem te wachten.

“Kun je in een uur naar Punta Raisi rijden?”

“Ja hoor, met de sirene aan wel.”

Het was erger dan Indianapolis. Gallo deed er achtenvijftig minuten en veertien seconden over.

“Heb je geen bagage?” vroeg Capuano.

Montalbano kon zich wel voor het hoofd slaan. Hij was zijn koffer vergeten in de kofferbak van zijn eigen auto.

In het vliegtuig merkte hij dat hij rammelde van de honger.

“Is er iets te eten?” vroeg hij.

De stewardess bracht hem een pak koekjes. Daar propte hij zich mee vol.

En daarna herhaalde hij voor zichzelf wat hij tegen Livia zou moeten zeggen om zich door haar te laten vergeven. Bij de derde keer dat hij de woorden opzei, kwamen ze hem zo overtuigend en zo ontroerend voor, dat hij er tranen van in zijn ogen kreeg.

Toen hij zijn oor tegen de deur van Livia’s appartement hield, hoorde hij zijn eigen hart zo tekeergaan dat het hele gebouw er wel wakker van moest worden. Boem, boem, boem. Hij had een droge mond, misschien van de emotie, misschien van het pak koekjes. Hij hoorde geen geluid uit het appartement komen. Geen televisie, niets. Volledige stilte.

Misschien was ze al naar bed, moe en boos over de nutteloze reis. Met een trillende vinger drukte hij op de bel. Geen reactie. Nog een keer. Weer geen reactie.

Al in het eerste jaar dat ze elkaar kenden, hadden ze elkaar de sleutels van hun huis gegeven en droegen ze die altijd bij zich.

Hij pakte zijn sleutelbos en maakte de deur open.

Hij zag meteen dat Livia er niet was. Na haar vertrek die ochtend was ze niet meer thuisgekomen. Hij zag haar mobiele telefoon op de salontafel liggen. Daarom nam ze niet op als hij belde, ze was hem vergeten.

Maar nu? Waar was ze naartoe? Waar moest hij haar zoeken? Waar moest hij beginnen? Plotseling werd hij door moeheid overvallen. Hij raakte ontmoedigd, en werd slap in zijn benen. Hij liep naar de slaapkamer en ging op bed liggen. Hij sloot zijn ogen. En deed ze meteen weer open, want de telefoon op het nachtkastje rinkelde.

“Pronto?”

“Ik wist het! Ik wist gewoon dat je zo dom zou zijn om naar Boccadasse te gaan! Imbeciel!”

Het was Livia. Ze was woedend.

“Livia! Je moest eens weten hoe ik naar je heb gezocht! Ik werd er gek van! Waar bel je vandaan? Waar ben je?”

“Waar denk je dat ik ben? In Marinella natuurlijk! Toen je me niet kwam halen, heb ik de bus genomen. Zie je wel dat het altijd een puinhoop wordt, als het aan jou ligt…”

“Als jij je telefoon niet was vergeten, dan had ik…”

En ze maakten flink ruzie, net als vanouds.

EOF