Hoodstuk 9
Er was iets in de houding van de cavaliere wat de commissaris niet aanstond. Kwam het door de manier waarop Montalbano zijn vragen stelde, of was de man bang voor specifieke vragen die de commissaris zou kunnen stellen? Vragen waarop hij moeilijk antwoord zou kunnen geven? Zo ja, welke vragen waren dat dan?
“Heeft u een een plek waar de meisjes verblijven in afwachting van hun plaatsing?” vroeg Montalbano.
“Natuurlijk. Een klein huis iets buiten Montelusa…”
“In uw eigendom?”
“Was dat maar waar! Nee, we betalen een vrij hoge huur.”
“Aan wie?”
“Aan een bedrijf uit Montelusa, Mirabilis.”
“Werkt er personeel in dat huisje?”
“Ja, er is een vaste staf, en soms maken we ook gebruik van extern personeel.”
“Zoals?”
“Nou, een dokter, om maar een voorbeeld te noemen.”
“Voor als de meisjes ziek worden?”
“Niet alleen in geval van ziekte. Elk nieuw meisje wordt onmiddellijk aan een medisch onderzoek onderworpen, zietu.”
“Om te kijken of ze een soa heeft?”
De cavaliere verborg zijn ergernis over die vraag niet. Hij fronste zijn voorhoofd, richtte zijn ogen ten hemel en wreef met zijn vinger onder zijn neus. Hij deed het allemaal tegelijkertijd, hetgeen een heel komisch effect had.
“Dat ook, natuurlijk. Maar vooral om te weten of ze gezond zijn en in goede conditie verkeren. Weet u, door het ongelukkige leven dat ze daarvoor hebben moeten leiden…”
“Worden de dokters door u betaald?”
“Nee, er is een overeenkomst tussen het bisdom en…”
Stel je voor dat ze een cent moesten dokken!
“Krijgt u de medicijnen ook gratis?”
“Natuurlijk.”
Natuurlijk! Hoe kon hij zich vergissen?
“Laten we een stap terugdoen. Ik vroeg u naar de speciale behoeften van mensen die een meisje zoeken.”
“Nou, sommigen hebben een hulp nodig, anderen een kamermeisje of een kok. Snapt u wat ik bedoel?”
“Helemaal. Is dat alles?”
De cavaliere wreef drie keer onder zijn neus.
“Ook leeftijd en geloof zijn belangrijk.”
“En is dat alles?”
Het gewrijf ging nu bijna zo snel als het geluid.
“Wat zouden ze nog meer kunnen willen?”
“Geen idee, een bepaalde kleur haar of ogen, lange benen, een zekere borstomvang, een smalle taille…”
“En waarom zouden ze dat vragen?”
“Weet u, cavaliere, het kan voorkomen dat een oudje droomt van een hulp die op een sprookjesfee lijkt.”
Nu wreef de cavaliere eerst met zijn rechter- en toen ook met zijn linkerwijsvinger onder zijn neus. Montalbano veranderde van onderwerp.
“Wat is de gemiddelde leeftijd van de meisjes?”
“Eenjaar of zevenentwintig, zou ik zeggen.”
“En hoe leren ze kok of kamermeisje worden? Voor ze bij u komen hebben ze tenslotte heel andere dingen gedaan.”
Guglielmo Piro leek een beetje opgelucht.
“Dat leren ze heel snel, weet u? Het zijn pientere meisjes. En als wij bij een van hen een bepaalde aanleg signaleren, dan helpen we haar, hoe zal ik het zeggen, om die te perfectioneren…”
“Legt u dat eens uit. Neemt u docenten in dienst die hen leren koken, of hoe…”
“Waarom zouden we mensen in dienst moeten nemen? Ze leren van ons eigen personeel.”
En zo werd ook op arbeidskrachten bespaard.
“Monseigneur Pisicchio vertelde dat sommige meisjes u worden aangewezen door pastoors, andere door soortgelijke stichtingen als de uwe, en weer andere worden direct gerekruteerd door…”
Koortsachtig wreef de cavaliere onder zijn neus.
“Mijn god, gerekruteerd! Wat een naar woord!”
“Heb ik weer iets verkeerd gezegd? Het spijt me, cavaliere, mijn woordenschat is nogal beperkt. Hoe zouu het noemen?”
“Weet ik veel, overtuigd of gered, ja, gered.”
“En hoe worden ze overtuigd zich te redden?”
“Nou, af en toe onderneemt onze Tommaso, de arme ziel, een ronde langs nachtclubs.”
“Dat moet een zware klus zijn.”
Piro merkte de ironie in die woorden niet op.
“Jazeker.”
“Beperkt hij zich tot nachtclubs op Sicilië?”
“Betaalt hij zijn consumpties, laten we het zo maar noemen, uit eigen zak?”
“Dat moest er nog eens bij komen! Nee, die declareert hij.”
“Hoe pakt hij het aan?”
“Als hij een meisje tegenkomt dat, hoe zal ik het zeggen, anders is dan de anderen…”
“In welk opzicht?”
“Gereserveerder, minder bereid in te gaan op de seksuele voorstellen die klanten haar doen…Dan spreekt Tommaso haar aan. Hij is, hoe zal ik het zeggen, zeer eloquent.”
“Eloquent! Hartelijk dank voor het verrijken van mijn woordenschat. Maakt Tommaso iedere nacht zo’n ronde?”
“Geen sprake van! Alleen op zaterdag. Anders zou zijn echte werk, door tot diep in de nacht op te blijven, hoe zal ik het zeggen…”
“…naar de hoeren gaan?”
De cavaliere wierp hem een diep verontwaardigde blik toe.
“…naar de filistijnen gaan.”
“Hoe heet Tommaso verder?”
“Lapis, Tommaso Lapis, de derde naam op de lijst die de monseigneur u heeft gegeven. Ook Anna gaat soms. Anna Degregorio is nummer vier op de lijst.”
“Hangt Anna Degregorio in haar eentje in clubs rond?”
“Nee, absoluut niet. Ze is een heel mooi meisje en er zouden misverstanden kunnen ontstaan. Nee, ze gaat samen met haar vriend, die echter niet voor de stichting werkt.”
“En weet zo het aangename met het nuttige te verenigen.”
“Mij ontgaat de zin van…”
“Dient de signorina ook declaraties in?”
“Jazeker.”
“Gaat zij ook op zaterdagavond?”
“Nee, op zondag. Op maandag werkt ze niet.”
“Wat doet ze voor werk?”
“Ze is kapster.”
“Ik zal u vertellen waarom ik u wilde spreken. Het gaat om Irina en Katja, twee Russische meisjes, iets ouder dan twintig, beiden uit Scelkovo.”
“Dat vermoedde ik al. Heeft Irina zich weer in de nesten gewerkt? Boekhouder Curcuraci heeft zich bij ons beklaagd over de diefstal van de juwelen van signora Sjostrom. Wij kunnen echter niet instaan voor de moraal van de meisjes. Wat heeft ze nu weer gedaan?”
“Volgens mij heeft ze niets gedaan. Ik weet dat Irina Ilic heet, maar ik zou de achternaam van Katja willen weten.”
“Een ogenblikje.”
Hij ging naar de computer, en was even bezig.
“Katja Lissenko, geboren te Scelkovo op 3 april 1984. Heeft zij ook iets gedaan?”
“Ik denk het niet.”
“Hier staat dat we haar hebben ondergebracht als hulp van een oudere heer in Vigàta, een zekere Beniamino Graceffa. Is ze daar nog steeds in dienst?”
“Nee, daar is ze weg. Heeft ze zich nog bij u gemeld?”
“Nee, we hebben niets meer van haar gehoord.”
“En van Irina?”
“Van Irina ook niet, en trouwens, als die zich wel had gemeld, hadden we haar moeten laten arresteren. We hadden niet anders gekund. Wij respecteren de…”
“Komt het vaak voor dat meisjes u teleurstellen, uw vertrouwen beschamen?”
“Gelukkig is dat nog maar twee keer voorgekomen. Een verwaarloosbaar percentage, zoals u ziet. Het ging om Irina en om een Nigeriaanse.”
“Wat heeft de Nigeriaanse gedaan?”
“Zij dreigde vier jaar geleden de signora bij wie ze werkte neer te steken. Meer klachten hebben we niet gehad, godzijdank.”
De commissaris kon geen vragen meer bedenken. Hij wist nu zeker dat het zaakje stonk, maar kon de oorzaak van zijn vermoeden niet achterhalen. Hij stond op.
“Dank voor alles, cavaliere. Mocht ik nog vragen hebben…”
“Dan sta ik geheel tot uw beschikking. Ik loop met u mee.”
Op weg naar buiten schoot Montalbano nog een vraag te binnen.
“Kunt u zich herinneren of Katja en Irina tegelijk bij u aankwamen?”
Piro aarzelde geen moment.
“Ja, ze kwamen samen, dat herinner ik me nog goed.”
“Waarom?”
“Ze waren erg geschrokken. Doodsbang zelfs. Michelina, nummer twee op de lijst, degene die zich bezighoudt met de ontvangst van de meisjes, wist niet hoe ze ermee om moest gaan en voelde zich gedwongen mij te bellen om haar te helpen de twee meisjes een beetje te kalmeren.”
“Zeiden ze ook waarom ze geschrokken waren?”
“Nee, maar het valt wel te begrijpen.”
“Hoezo?”
“Waarschijnlijk waren ze op de vlucht voor hun, hoe zal ik het zeggen, hun uitbuiter.”
“Waarom denkt u aan een uitbuiter? Ze waren geen hoeren, naar het schijnt, maar danseressen.”
“Dat wel, maar misschien waren ze nog niet klaar met het afbetalen van degene die hen heeft geholpen naar Italië te komen. U weet toch hoe dit soort emigraties plaatsvinden, nietwaar? Hun vriendin daarentegen kwam een week later.”
Van een klap op zijn hoofd was Montalbano minder geschrokken.
“Hun vriendin?!?!”
De cavaliere schrok weer van de reactie van de commissaris.
“Ja, Sonja Mejerev, ook uit Scelkovo…”
“Waar heeft u haar geplaatst?”
“We hebben geen tijd gehad om werk voor haar te vinden, want een week na haar aankomst is ze op een avond niet thuisgekomen. Ze is spoorloos verdwenen.”
“Hebben jullie niet aan haar vriendinnen gevraagd of die iets wisten?”
“Natuurlijk wel, en Irina stelde ons gerust. Ze vertelde dat Sonja een vriend van haar vader was tegengekomen en dat ze…”
“Zijn ze door Tommaso overgehaald naar u te komen?”
“Nee, ze zijn alle drie uit zichzelf gekomen.”
“Heeft u foto’s van ze?”
“Ik heb kopieën van hun paspoorten.”
“Die wil ik graag hebben. Laten we teruggaan naar binnen.”
Terwijl de cavaliere kopieën maakte, vroeg Montalbano: “Kunt u me ook het adres geven van het huis waar de meisjes logeren?”
“Natuurlijk, het staat aan de weg naar Montaperto. Direct achter het benzinestation. Het is vrij groot…”
“Hoe groot?”
“Drie verdiepingen,u ziet het meteen staan.”
Het kleine huis van zo-even was ineens wel heel groot geworden.
“Eten de meisjes daar ook?”
“Ja. We hebben een kok en een serveerster. Er is ook een, hoe zal ik het zeggen, een soort directrice die er slaapt. Onze gasten zijn vaak onrustig. Ze maken om het minste of geringste ruzie, vliegen elkaar in de haren, en pesten elkaar.”
“Kan ik erheen?”
“Waarheen?”
“Naar het huis.”
De cavaliere leek niet gelukkig met dat idee.
“Nou, op dit tijdstip…De dienst van de nachtwaker is al begonnen. Hij mag absoluut niemand binnenlaten. U begrijpt, met al die vrouwen in huis zouden mensen die kwaad willen…Als u wilt kan ik wel bellen, maar ik zie niet waarom u nu meteen…”
“Slapen de kokkin en de serveerster daar ook?”
“De kokkin wel. De serveerster niet.”
“Schrijft u haar naam, adres en telefoonnummer dan maar voor me op.”
Zodra hij thuis in Marinella was, pakte hij de telefoon.
“Signora Ernestina Vullo? Met commissaris Montalbano.”
“Commissaris van wat?”
“Van politie.”
“Moet u eens goed luisteren, ik heb mijn zoon Antonio het huis uitgetrapt. Hij is toch meerderjarig?”
“Wie?” vroeg Montalbano een beetje in de war. Hij wist niet zeker of de vraag wel aan hem was gericht.
“Mijn zoon. Is hij meerderjarig of niet?”
“Ik zou het niet weten.”
“En of hij meerderjarig is! Hij is godverdomme dertig! Zoekt u dus zelf maar uit waar hij zit en val mij niet langer lastig. Goedenav…”
“Wacht even, signora, niet ophangen! Ik bel niet over uw zoon, maar over uw werk bij Bonae Voluntatis, in het huis dat onderdak biedt aan…”
“Hoeren! Slettenbakken! Sloeries! Praat me er niet van, commissaris! Die meiden lopen naakt door het huis!”
Op die informatie zat hij nou net te wachten.
“Vertelt u eens, signora, en denkt u rustig na voor u antwoord geeft. Een poosje geleden waren er drie Russische meisjes in het huis: Irina, Sonja en Katja. Kunt u zich die meisjes herinneren?”
“Jazeker. Katja was een goeie meid. Sonja is ervandoor gegaan.”
“Heeft u kunnen zien of ze een tatoeage hadden bij hun linkerschouderblad?”
“Jazeker, commissaris, van een vlinder.”
“Alle drie?”
“Alle drie. Exact dezelfde vlinder.”
“Heeft u op de televisie gezien dat…”
“Ik kijk geen televisie.”
Zou het zin hebben haar naar het bureau te laten komen om de foto’s te bekijken? Hij dacht het niet.
“Een jaar of twee geleden,” ging de vrouw verder, “zag ik ook een tatoeage op de linkerschouder van een Russisch meisje, op precies dezelfde plek waar die andere meisjes die vlinder hadden staan.”
“Was het ook dezelfde tatoeage?”
“Nee, het was geen vlinder. Wat was het nou? O ja, een glimworm.”
Wat was dat? Het klonk niet als iets voor een nachtclubdanseres.
“Kunt u uitleggen wat dat is?”
“Weet u dat niet?! Dat weet toch iedereen? Hoe moet ik dat nou uitleggen?”
“Probeert u het toch maar.”
“Nou, hij is ongeveer zo groot als een kever, vliegt ‘s nachts en geeft licht.”
O, een vuurvlieg!
Zodra hij de hoorn erop legde, ging de telefoon.
“Commissaris? Met Adelina.”
“Wat is er,Adeli?”
“Bent u het vergeten, commissaris?”
“Wat, Adeli?”
“Dat mijn zoon u wil spreken.”
Het was hem inderdaad volledig ontschoten.
“Ik heb het zo druk gehad, Adeli, dat…”
“Hij zegt dat het dringend is.”
“Morgenochtend ga ik meteen naar hem toe. Een fijne avond, Adeli.”
Hij stond nog steeds met de telefoon in zijn hand en draaide opnieuw.
“Fazio?”
“Tot uw dienst, chef.”
“Sorry dat ik je thuis bel.”
“Dat geeft niets.”
“Ben je iets wijzer geworden bij de meubelmakers?”
“Inspecteur Augello en ik hebben besloten dat ik naar die twee in Montelusa zou gaan. Binnen een uur was ik klaar. De eerste maakt alleen moderne meubels, en gebruikt geen bronspoeder. De ander maakte tot twee jaar geleden nog wel eens een paar vergulde meubels. Ik heb gevraagd of ze nog bronspoeder hadden bewaard, maar hij zei dat ze het restje hadden weggegooid.”
“Dus we zitten inderdaad op het verkeerde spoor, zoals jij al dacht?”
“Ik vrees van wel.”
“Laten we zien wat Augello te zeggen heeft en dan beslissen hoe we verdergaan. Heb jij morgenochtend even tijd?”
“Jazeker, wat moet ik doen?”
“Ik heb gehoord dat de Russische meisjes waar we het over hadden in een huis logeerden dat wordt gehuurd door Bonae Voluntatis, de stichting van monseigneur Pisicchio. De rechterarm van de monseigneur, Guglielmo Piro, makelaar van beroep, vertelde dat het huis eigendom is van een bedrijf uit Montelusa, Mirabilis. Het is groot, drie verdiepingen, en staat op de weg naar Montaperto, vlak achter het benzinestation.”
“Moet ik erheen?”
“Nee. Ik wil weten wie er voor Mirabilis werkt, wie de leden van de raad van bestuur zijn, de vennoten…Alles wat er officieel bekend is en vooral ook alles wat liever niet officieel bekend mag worden.”
“Ik zal mijn best doen.”
“Ik ben nog niet klaar, sorry.”
“Tot uw dienst, chef.”
“Ik zou ook alles, maar dan ook alles, over Guglielmo Piro willen weten. Hij heeft dus een makelaarskantoor in Montelusa. Ik wil weten wat voor reputatie hij heeft.”
“Vertrouwt u hem niet?”
“Wat zal ik zeggen? Ik vertrouw die hele stichting voor geen cent. Misschien is monseigneur Pisicchio niet op de hoogte, en gebeuren er achter zijn rug om dingen die…”
“Ik ga er morgenvroeg meteen mee aan de slag.”
Het regende niet, maar het bleef wel lelijk weer. Het zeewater stond halverwege het strand. Toch ging hij op de veranda eten.
Hij schepte een bord aubergineschotel op, en at er brood van harde tarwe bij. Daar was hij zo dol op dat hij, als het vers was, het in zijn eentje tot de laatste kruimel kon opschrokken.
De telefoon wachtte beleefd met rinkelen tot hij klaar was met eten.