Hoodstuk 8

“Ik denk dat je gelijk hebt,” zei Montalbano. “Het kan geen toeval zijn. Misschien is het een teken van een soort vereniging, club of bondgenootschap.”

“Waarvan?”

“Weet ik veel, Mimi! Misschien een vereniging van liefhebbers van koekoeksklokken, een club Russische eieren-eters, een sekte van rockfans…Vergeet niet dat het om heel jonge meisjes gaat en dat de tatoeage misschien wel dateert uit hun schooltijd, of wat ze daar ook deden in Scelkovo.”

“En waarom nou juist een vlinder?” vroeg Augello.

“Geen idee, misschien omdat een olifant of neushoorn niet zo leuk staat bij mooie meisjes.”

Er viel een stilte.

“Wat doen we nu?” vroeg Mimi even later.

“Ik wil vanochtend iets uit gaan zoeken,” zei Montalbano.

“Kan ik beginnen met mijn ronde langs de meubelmakers en restaurateurs?” vroeg Fazio.

“Hoe eerder, hoe beter.”

“En ik?” vroeg Augello.

“Zoals ik al zei: ga jij met die foto van Picarella naar de hoofdcommissaris. We zien elkaar hier weer vanmiddag om vijf uur. En stuur Catarella even deze kant op.”

Terwijl ze naar buiten liepen, krabbelde Montalbano iets op een papiertje. Als een speer verscheen Catarella in de deuropening.

“Tot uw orders, chef!”

“Op dit papiertje staan twee namen, Graceffa en monseigneur Pisicchio. Van Graceffa heb ik ook het telefoonnummer opgeschreven. Bel hem en vraag hem het telefoonnummer, adres en de achternaam van zijn zuster, haar voornaam is Carmela. Dan zoek je in het telefoonboek van Montelusa het nummer van monseigneur Pisicchio op, bel je hem en verbind je hem naar me door. Duidelijk?”

“Helder als water, chef.”

Vijf minuten later ging de telefoon.

“Pisicchio.”

“Dag monseigneur! Met commissaris Montalbano uit Vigàta. Het spijt me dat ik u…”

“Waarom wilt u de naam en het telefoonnummer van mijn zuster weten?” viel de man hem in de rede.

Aan zijn stem was te horen dat de monseigneur behoorlijk pissig was. Lieve hemel, wat had Catarella nu weer uitgespookt?

“Het spijt me, monseigneur, de receptionist heeft…Hij moet…Uw zuster is niet…Ik zou vanochtend bij u langs willen komen in verband met een onderzoek dat…”

“Dat niets met mijn zuster te maken heeft?”

“In het geheel niet, monseigneur.”

“Komt u dan om twaalf uur precies. Via del Vescovado 48. Zorg dat u op tijd bent.”

Zonder verdere plichtplegingen werd de verbinding verbroken. Een man van weinig woorden, monseigneur Pisicchio.

“Catarella!”

“Hier ben ik, chef! Ik heb het nummer van de zus van Graceffa!”

“Waarom heb je ook de naam en het nummer van de zuster van de monseigneur gevraagd?”

Catarella keek beteuterd.

“Wilde u dan niet de nummers van alle zusters?”

“Laat maar zitten. Geef me het nummer dat je van Graceffa gekregen hebt en smeer ‘m.”

Gepikeerd en op zijn tenen getrapt ging Catarella de deur uit. Natuurlijk kon de commissaris niet lezen of er drieën of achten en vijven of zessen stonden. Gelukkig raadde hij het meteen de eerste keer goed.

“Signora Loporto?”

“Ja, met wie spreek ik?”

“Met commissaris Montalbano. Ik heb uw nummer gekregen van uw broer Beniamino. Ik wil u iets vragen.”

“Mij?!”

“Ja, signora.”

“Waarom zou ik met u moeten praten? Ik heb nergens wat mee te maken. Mijn geweten is zuiver!”

“Daar twijfel ik niet aan. Ik wil alleen maar wat informatie.”

“Aha! Ik snap het al!”

Signora Loporto liet een vals lachje horen.

“Wat snapt u?”

“De koek is op, mijn beste!”

“Dat begrijp ik niet, signora.”

“Maar ik begrijpu uitstekend! De vorige keer heb je me onder het mom van informatie een kapotte stofzuiger verkocht!”

Misschien moest hij een andere toon aanslaan.

“Als u niet meewerkt, laat ik u over vijf minuten door twee agenten thuis ophalen.”

“Ben je dan echt een smeris?”

“Ja, en ik raad u aan antwoord te geven op mijn vraag: toen u een hulp zocht voor uw broer, tot wie heeft u zich toen gewend?”

“Tot pater Pinna.”

“Wie is dat?”

“Hoezo, wie is dat? De pastoor van mijn kerk.”

“Heeft hij u het Russische meisje Katja aanbevolen?”

“Nee, pater Pinna zei dat ik me tot monseigneur Pisicchio in Montelusa moest wenden.”

“En heeft monseigneur Pisicchiou toen Katja gestuurd?”

“Nee, dat heeft iemand namens de monseigneur gedaan.”

Door de kronkelende straten van het oude Montelusa met eenrichtingsverkeer, wegwerkzaamheden, overvolle vuilcontainers en puin van een twee maanden geleden ingestort gebouw dat nog steeds de helft van een straat blokkeerde, was de commissaris om tien minuten over twaalf ter plaatse.

“U bent te laat,” zei monseigneur Pisicchio verontwaardigd.

“Het spijt me, maar het verkeer…”

“Is dat soms iets nieuws? Als men weet dat het altijd druk is op de weg, moet men gewoon eerder vertrekken om niet te laat te komen.”

Monseigneur Pisicchio was een man van een jaar of vijftig, met rossig haar en zowel de lichaamsbouw als de manier van doen van een voormalig rugbyspeler. Op het kantoor van het bisschopsambt waren alle meubels in verhouding met de proporties van de monseigneur, inclusief het kruis dat achter het bureau hing en dat hem ook al lelijk aankeek omdat hij te laat was, zo kwam het tenminste op Montalbano over.

“Het spijt me echt verschrikkelijk,” zei Montalbano, die bijna een lijfelijke straf vreesde.

“Wat wilt u eigenlijk?”

“Er is me verteld dat u aan het hoofd staat van een organisatie die zich bezighoudt met het vinden van werk voor…”

“Dat klopt. Die organisatie, zoals u het noemt, is een stichting die vijf jaar geleden is opgericht en een naam heeft, Bonae Voluntatis. We bekommeren ons met name om jonge meisjes die we proberen uit criminele kringen te houden, zoals de drugsscene, prostitutie…”

“Met z’n hoevelen bent u?”

“Behalve ikzelf werken er nog zes mensen voor de stichting. Drie mannen en drie vrouwen. Allemaal vrijwilligers van goede wil.”

“En hoe komen de meisjes met u in contact?”

“Op verschillende manieren. Sommigen komen uit zichzelf, omdat ze op de een of andere manier van ons bestaan hebben gehoord, anderen worden ons aangewezen door parochies of door soortgelijke stichtingen als de onze, of door gewone mensen, en weer anderen overtuigen we actief te stoppen met waar ze mee bezig zijn en zich aan ons toe te vertrouwen.”

“Hoe overtuigt u ze?” vroeg de commissaris. Hij hoopte dat er geen harde methodes werden gebruikt, passend bij een rugbyspeler.

“Ze worden door onze vrijwilligers benaderd op de plekken waar ze zich prostitueren, of in nachtclubs…We proberen er op tijd bij te zijn voor er onherstelbare schade is aangericht.”

“Hoeveel meisjes accepteren uw hulp?”

“Meer dan u zich kunt voorstellen. Veel meisjes zijn zich bewust van het gevaar en geven de voorkeur aan eerlijk werk boven makkelijk verdiend geld.”

“Komt het wel eens voor dat een meisje genoeg krijgt van het eerlijke werk en teruggaat naar het makkelijk verdiende geld?”

“Zelden.”

“Zou ik met uw vrijwilligers kunnen spreken?”

“Dat is geen enkel punt.”

Hij pakte een blaadje van zijn bureau en gaf het aan de commissaris.

“Hier zijn hun namen, adressen en telefoonnummers.”

“Dank u vriendelijk. Ik ben hier vanwege twee Russische meisjes, Katja en Irina, die uw organisatie, sorry, uw stichting…”

“Over die Irina is mij verteld, helaas. Ik ben echter niet de persoon die u moet spreken.”

“Wie dan wel?”

“Ik ben de voorzitter en officiële vertegenwoordiger van Bonae Voluntatis, ziet u, en ik doe de fondsenwerving, maar gelooft u me als ik u zeg dat ik in al die vijf jaar nog nooit een meisje heb gezien?”

“Met wie moet ik dan praten?”

“Met de eerste naam op de lijst. Cavaliere Guglielmo Piro, de uitvoerende arm van de stichting, om het zo maar te zeggen.”

“Heeft de organisatie, sorry, de stichting ook een kantoor?”

“Ja, twee vertrekken in de Via Empedocle twaalf. Alle informatie staat op het blaadje dat ik u heb gegeven.”

“Wanneer is daar iemand aanwezig?”

“Alleen na zeven uur ‘s-avonds. Overdag werken mijn vrijwilligers gewoon, begrijpt u? En nu moet u me verontschuldigen, ik heb een afspraak en geen tijd meer voor verdere vragen. Als u gewoon op tijd was gekomen…”

Nu hij toch in Montelusa was, ging hij even bij Retelibera langs.

Nicolò Zito kondigde meteen aan dat hij maar weinig tijd had, want hij moest zo de lucht in met het nieuws.

“Weet je dat ik verder geen telefoontjes heb gekregen over die foto’s, behalve die twee op de eerste dag?”

“Vind je dat gek?”

“Ja, best wel. Moet ik doorgaan met uitzenden?”

“Alleen vandaag nog.”

Ook Montalbano was verbaasd over het geringe aantal meldingen. Meestal bracht de zoektocht naar een persoon via de televisie een stortvloed van telefoontjes op gang van mensen die de persoon in kwestie echt hadden gezien, mensen die dachten hem te hebben gezien en mensen die hem niet hadden gezien, maar toch belden. Dit keer waren er slechts twee telefoontjes geweest, waarvan er een volledig zinloos was gebleken.

Het regende flink toen hij voor de trattoria stopte. Verse vis was er nog niet, maar Enzo zette eerst een bord pasta met pesto trapanese op tafel en daarna stokvis bereid volgens een oud recept uit Messina.

Montalbano vond dat hij niet mocht klagen, ook al was hij niet bijzonder dol op stokvis.

Na het eten regende het nog steeds, dus sloeg hij zijn wandeling over en ging hij direct naar het politiebureau.

Op het blaadje dat hij van monseigneur Pisicchio had gekregen, stonden drie telefoonnummers van cavaliere Piro, als uitvoerende arm de eerste op de lijst. Achter het eerste nummer stond HS, achter het tweede kant, en achter het derde niets want dat was een mobiel nummer.

Het kon zijn dat de cavaliere op dit tijdstip thuis was om even te rusten na de lunch. Dus draaide hij het eerste nummer.

“Huize Piro? Met commissaris Montalbano. Is cavaliere Piro er?”

“Jij wachten, ik roepen,” zei een meisjesstem.

Kennelijk maakte de cavaliere gebruik van zijn eigen stichting.

“Pronto? Met wie spreek ik?”

“Met commissaris Montalbano. Ik moet u dringend spreken.”

“Over een huis?”

Wat had een huis ermee te maken? Waar had hij het over?

“Nee, ik heb informatie nodig over de Russische meisjes die…”

“Ah, ik snap het. Mijn voornaamste bezigheid is het verkopen van huizen, ziet u, dus ik dacht…Van wie heeft u mijn nummer gekregen?”

“Van monseigneur Pisicchio. Het staat op een blaadje met informatie over Bonae Voluntatis, uw stichting.”

Eindelijk had hij niet organisatie gezegd!

“Aha. Dan kunnen we elkaar later in de Via Empedocle treffen.”

“Afgesproken. Zegt u maar hoe laat.”

“Om zes uur, schikt u dat? Als u eerder wilt, dan kunt u ook naar mijn makelaarskantoor komen…”

“Nee, dank u vriendelijk, cavaliere, zes uur is uitstekend.”

Ineens werd hij onzeker. Als ze bij Bonae Voluntatis nou eens allemaal zo strikt waren als monseigneur Pisicchio?

“Ik zou wel eens iets later kunnen zijn.”

“Dat geeft niets. Ik wacht opu.”

De eerste die zich om vijf uur weer op het bureau meldde, was Mimi Augello.

“Heb je de hoofdcommissaris gezien?”

“Ja. Weet je dat signora Picarella hem al had gesproken?”

“Die stond natuurlijk al om zeven uur vanochtend op het hoofdbureau! En, wat zei hij?”

“Dat we de ontvoering te lichtvaardig hebben opgenomen. Dat we er meteen van overtuigd waren dat het in scène was gezet en geen serieus onderzoek hebben gedaan. Dat het allemaal veel te oppervlakkig was. Dat hij allerminst bereid is ons te verdedigen als mocht blijken dat het wel om een echte ontvoering gaat. Dat niemand ons toestemming heeft gegeven de veronderstelling terzijde te schuiven dat signora Picarella wel eens gelijk zou kunnen hebben. Dat het om een dubbelganger zou kunnen gaan. Dat het wel eens waar zou kunnen zijn dat van ieder mens zeven identieke exemplaren op de wereld rondlopen. Dat…”

“Zo is het genoeg. Met andere woorden?”

“Denk maar aan Pontius Pilatus.”

Fazio kwam binnen.

“Heb je wat gevonden?”

“Niets, chef, nog helemaal niets. En het schiet ook niet op.”

“Waarom niet?”

“Omdat ik niet weet wat ik moet vragen, of waar ik op moet letten. Ik ben begonnen met de twee restaurateurs en de meubelmaker hier in de stad.”

“En wat ben je te weten gekomen?”

“Meubelmaker Jannuzzo is al een jaar failliet. Zijn winkel is nog open voor de uitverkoop van de meubels die hij overheeft, maar de loods waar ze werden gemaakt is dicht. Daar werkt niemand meer. De kettingen aan de poort zijn helemaal verroest, ik kan u verzekeren dat die in maanden niet zijn opengemaakt.”

“En de restaurateurs?”

“Eentje werkt in een ruimte van vier bij vier en is niet echt wat wij onder een restaurateur verstaan, want hij maakt dingen als rieten stoelen. De spullen die gerepareerd moeten worden zet hij buiten op de stoep en ‘s-avonds stapelt hij ze binnen op. De ander is wel een echte restaurateur, hij heet Filippo Todaro, en ik heb hem gesproken. Hij had een beetje bronspoeder in huis en heeft me dat laten zien. Hij legde uit dat hij er maar weinig van nodig heeft om vergulde dingen aan te stippen. Hooguit een paar gram.”

“Bedoel je dat we de restaurateurs moeten laten zitten?”

“Dat denk ik wel, chef.”

“Vooruit dan maar. Waren er niet nog meubelmakers te controleren?”

“Ja, maar…”

“Denk je dat het geen zin heeft?”

“Nee, ik denk dat het tijdverspilling is.”

“Houd de moed erin, Fazio. Morgen ben je klaar.”

“Ik kan er ook wel twee doen,” zei Mimi, uit medelijden met Fazio’s teleurgestelde gezicht.

“Waarom denk je dat het geen zin heeft?” vroeg Montalbano nog.

“Ik kan het niet uitleggen, chef. Het is een gevoel.”

“Zal ik je eens iets vertellen?” vroeg de commissaris. “Dat gevoel heb ik zelf ook, maar laten we toch die meubelmakers natrekken. Dan kunnen we ze daarna uit ons hoofd zetten. Als we tot de conclusie komen dat we op het verkeerde spoor zitten, slaan we een andere weg in.”

“Zoals u wilt.”

Er was zo’n stortbui losgebarsten dat de ruitenwissers er niet in slaagden het water van de voorruit te wissen. Hij vloekte zich een ongeluk op zoek naar die verdomde Via Empedocle. Toen hij de straat eindelijk in reed, zag hij dat er nog geen centimeter ruimte was om te parkeren. Hij vond wel een plek in een straatje dat bijna parallel liep, de Via Plato. Aangezien hij zich kennelijk in de filosofenwijk bevond, besloot hij het geheel filosofisch te benaderen.

Hij bleef rustig in de auto wachten tot het minder hard ging regenen, stapte toen pas uit, holde als een bezetene terug naar de Via Empedocle en verscheen een kwartier te laat op zijn afspraak. Hij kreeg geen enkel verwijt te horen.

“Ik zou graag willen weten hoe u te werk gaat.”

“Eigenlijk is het heel eenvoudig,” zei cavaliere Piro.

De zestiger was tamelijk goed gekleed, en tamelijk klein. Hij had een hoofd als een biljartbal, en een tic: om de drie minuten wreef hij razendsnel met zijn rechterwijsvinger langs de onderkant van zijn neus. Het eerste vertrek van het kantoor was ingericht als een soort ontvangstruimte met stoelen, fauteuils en een bank. Het tweede vertrek, waar de commissaris en de cavaliere zich nu bevonden, was een kantoor met een computer, drie archiefkasten, twee telefoons en twee bureaus.

“Het gaat erom te bepalen wie van de beschikbare meisjes de vereiste capaciteiten heeft om aan de specifieke behoeften te voldoen van de mensen die zich tot ons wenden. Zodra het meisje is geselecteerd, brengen we haar in contact met de aanvrager. Dat is alles.”

Aan mijn reet, dacht Montalbano, die onmiddellijk, en zonder plausibele reden, antipathie voor de cavaliere had opgevat.

“Wat zijn de specifieke behoeften van uw cliënten?”

De cavaliere wreef met zijn vinger onder zijn neus.

“Het spijt me, maar cliënt is het verkeerde woord.”

“Wat is dan het goede woord?”

“Dat weet ik niet, commissaris, maar ik zou duidelijk willen maken dat de mensen die zich tot ons wenden om een meisje te vinden geen lire op tafel leggen, geen euro bedoel ik. Wij leveren een sociale dienst, zonder winstoogmerk, bedoeld als redding en verlossing…”

“Ja, maar waar komt jullie geld vandaan?”

Piro keek verstoord vanwege de directheid van de vraag.

“Van de Voorzienigheid.”

“En wie verschuilt zich achter dit pseudoniem?”

Nu raakte de cavaliere zichtbaar geïrriteerd.

“Wij hebben niets te verbergen! Veel mensen helpen ons met donaties, en dan is er nog de provincie, de gemeente, het episcopaat…”

“De staat niet?”

“Die ook, maar in mindere mate.”

“Hoeveel is dat?”

“Tachtig euro per dag voor iedere gast.”

Zelfs in mindere mate, zoals de cavaliere het noemde, was dat een behoorlijke bijdrage.

“Hoeveel meisjes heeft u op het moment?”

“Twaalf, en dat is het maximum.”

Dat was dus negenhonderdzestig euro per dag.