Hoodstuk 5

Onderweg naar Vigàta dacht hij aan de kogel en concludeerde dat die niet eerst door een coltrui heen kon zijn gegaan, als hij door de linkerkaak het hoofd was binnengedrongen. Dat klopte niet met de baan van de kogel, die zou dan nadat hij de kraag van de trui had doorboord, een sprongetje moeten hebben gemaakt.

Het kon wel een zwarte sjaal zijn geweest, die het meisje hoog had omgeslagen, tot boven haar mond, zoals je dat doet op koude dagen. Dan kon er wel een stukje wol in de wond terecht zijn gekomen.

Het was echter geen weer om een wollen sjaal te dragen. Tenminste niet in Vigàta en omstreken. Misschien had het meisje de sjaal voor een bijzondere gelegenheid omgedaan. Maar waren er wel gelegenheden waarop je een wollen sjaal droeg? Hij kon er geen bedenken.

En hoe kon je onder het bronspoeder komen te zitten?

Waarom had het meisje bronspoeder onder haar nagels en niet op haar vingertoppen, wat logischer zou zijn?

Een flink eind voor Vigàta barstte de regen die de visser de vorige dag voorspeld had los. Toen hij van de parkeerplaats naar de deur van het politiebureau holde, werd hij kletsnat.

“Signor Beniamino Graceffa is er,” zei Galluzzo terwijl de commissaris het water van zijn kleren klopte.

“Als ik even mijn kop heb kunnen afdrogen, kun je hem binnenlaten.”

Op zijn kamer haalde hij een handdoek uit de kast, wreef ermee over zijn hoofd en kamde zijn haar. Hij ergerde zich aan de regendruppels die via zijn nek zijn overhemd in waren gelopen. Dus deed hij zijn hemd uit en droogde zijn rug af. Toen hij daarna het natte hemd weer aantrok, voelde het alleen nog maar viezer.

Hij vloekte. Opnieuw trok hij zijn hemd uit en begon er nu mee in de lucht te wapperen.

Op dat moment kwam Augello binnen.

“Ben je aan het oefenen voor een stierengevecht?”

“Laat me met rust, Mimi. Wat zei signora Annunziata?”

“Niks zinnigs.”

“Hoezo niet?”

“Ze is bang dat haar dochter Michela van achttien ook wordt vermoord. Ze heeft me een foto laten zien. Het meisje is een plaatje, Salvo, echt waar.”

“Waarom is ze bang dat haar dochter vermoord wordt?”

“Omdat Michela ook een tatoeage van een vlinder heeft.”

“Dezelfde als het slachtoffer?”

“Nee, haar moeder heeft hem beschreven, en hij is helemaal niet hetzelfde. Bovendien staat hij bij Michela op haar linkerborst.”

“En wat heb je gezegd?”

“Ten eerste, dat als alle meisjes met een vlindertatoeage zouden worden vermoord, het uitloopt op een catastrombe, zoals Catarella zou zeggen. Ten tweede, dat haar dochter zo snel mogelijk op het bureau langs moet komen, zodat ik haar tatoeage aan een nauwkeurig onderzoek kan onderwerpen.”

“Ben je helemaal gek geworden?”

“Ik maak een grapje! Tjongejonge zeg, vroeger had je nog gevoel voor humor.”

“Als het over vrouwen gaat, weet ik nooit of je een grapje maakt of niet.”

“Ik ga ervandoor. Tot na de lunch, Salvo, de groeten.”

In de deuropening verscheen een kleine, dikke man van een jaar of zeventig. Zijn gezicht leek wel een rijpe tomaat, zijn sluwe oogjes lagen diep in het vet weggezonken.

“Mag ik binnenkomen?”

“Zeker, gaat u zitten.”

De man stapte het kantoor binnen en Montalbano wees hem een stoel aan.

“Ik ben Beniamino Graceffa.”

Hij ging op de punt van de stoel zitten.

“Ik ben met pensioen,” zei hij nog voordat de commissaris hem iets had gevraagd.

“Ik ben tweeënzeventig,”voegde hij er na een korte pauze aan toe.

Hij zuchtte.

“En ik ben sinds tien jaar weduwnaar.”

Montalbano liet hem praten.

“Ik heb geen kinderen.”

De commissaris wierp hem een bemoedigende blik toe.

“Er wordt voor me gezorgd door Cuncetta, een dochter van mijn zus Carmela.”

Weer een pauze.

“Gisteravond zat ik televisie te kijken.”

Nu volgde een langere pauze. Montalbano vermoedde dat het zijn beurt was.

“Heeft u de tatoeage herkend?”

“Jazeker.”

“Waar heeft u hem eerder gezien?”

De oogjes van Beniamino Graceffa glansden en met de punt van zijn tong bevochtigde hij zijn lippen.

“Waar had ik hem moeten zien, commissaris?”

Hij glimlachte besmuikt en vervolgde: “Op de schouder van een meisje.”

“Op dezelfde plek? Op de linkerschouder?”

“Precies op dezelfde plek.”

“En waar was het meisje toen u de tatoeage zag?”

“Dat ligt nogal gevoelig.”

“Dat zei u aan de telefoon ook al, signor Graceffa.”

“Ik zal het uitleggen. Een maand of vijf geleden zei mijn nicht Cuncetta dat ze een poosje niet zou kunnen komen, omdat ze voor iemand moest invallen in Catania.”

“En toen?”

“Toen heeft mijn zus Carmela, die me niet alleen durfde te laten, omdat ik al twee infarcten heb gehad, een meisje gevonden, een…Hoe noem je dat tegenwoordig?”

“Een hulp.”

“Precies. Eigenlijk wilde mijn zus een ouder iemand, maar die kon ze niet vinden. Dus kwam ze met een Russisch meisje aanzetten, Katja.”

“Jong?”

“Drieëntwintig.”

“Mooi?”

Beniamino Graceffa bracht de duim, wijsvinger en middelvinger van zijn rechterhand naar zijn lippen en maakte een smakkend geluid.

“Sliep ze bij u in huis?”

“Ja.”

Hij keek om zich heen.

“Maakt u zich geen zorgen. Er is verder niemand.”

Graceffa leunde voorover.

“Ik ben nog steeds een man, weetu.”

“Mijn complimenten, signor. Probeert u te vertellen dat u een verhouding heeft gehad met het meisje?”

Graceffa trok een teleurgesteld gezicht.

“Nee, commissaris, dat was niet mogelijk!”

“Waarom niet?”

“Op een nacht hield ik het niet meer uit, en ben ik naar haar kamer gegaan. Maar ik kon haar niet overhalen, zelfs niet toen ik haar geld aanbood, veel geld!”

“Wat heeft u toen gedaan?”

“Wat kon ik doen, commissaris? Ik ben een gentleman! Ik heb het erbij laten zitten.”

“Wanneer heeft u die tatoeage dan gezien?”

“Mag ik van man tot man spreken, commissaris?”

“Natuurlijk.”

“Ik heb hem een keer of vier keer gezien toen het meisje in bad zat.”

“Begrijp ik het goed dat u erbij was als het meisje in bad ging?”

“Nee, commissaris, zij zat in bad en ik stond op de gang.”

“En hoe kon u dan…”

“Ik keek de badkamer in.”

“Hoe?”

“Door een gat in de deur.”

“Het sleutelgat?”

“Nee, daardoor kon ik niets zien. Vaak zat de sleutel er nog in en belemmerde het zicht.”

“Dus?”

“Op een dag toen Katja boodschappen was doen, heb ik een gat dat al in de deur zat met de boor wat groter gemaakt.”

Een echte gentleman, ja.

“En heeft het meisje daar niets van gemerkt?”

“Nee, het is een heel oude deur.”

“Was deze Katja blond of donker?”

“Pikzwart.”

“Het vermoorde meisje was blond.”

“Gelukkig maar. Ik ben blij dat zij het niet is. Je raakt gehecht aan zo’n meisje.”

“Hoe lang is ze bij u in huis geweest?”

“Een maand en vierentwintigenhalve dag.”

Hij had vast ook de minuten geteld.

“Waarom is ze weggegaan?”

Graceffa zuchtte.

“Mijn nicht Cuncetta kwam terug.”

“Hoe lang was Katja al in Italië?”

“Ruim een jaar.”

“Wat deed ze voor ze bij u kwam?”

“Ze was nachtclubdanseres geweest in Salerno en Grosseto.”

“Waar kwam ze vandaan?”

“Bedoelt u in Rusland? Dat heeft ze me wel een keer verteld, maar ik ben het vergeten. Als ik er weer op kom, zal ik u bellen.”

“Kon ze in die nachtclubs niet beter verdienen?”

“Ja, ze noemde het loon van een hulp armzalig.”

“Heeft ze niet verteld waarom ze dan geen danseres meer was?”

“Ze zei een keer dat het haar eigen keus niet was geweest, maar dat ze zich beter een tijdje afzijdig kon houden.”

“Sprak ze goed Italiaans?”

“Redelijk.”

“Heeft ze bezoek gehad in de tijd dat ze bij u was?”

“Nooit.”

“Had ze wel eens een dag vrij?”

“ledere donderdag, maar dan kwam ze om tien uur ‘s-avonds weer thuis.”

“Belde ze wel eens, of werd ze gebeld?”

“Ze had haar eigen telefoon.”

“Hoe vaak ging die?”

“Overdag minstens een keer of tien. ‘s-Nachts weet ik het niet.”

“Even van man tot man, signor Graceffa, bent u nooit ‘s nachts opgestaan om aan haar deur te gaan luisteren?”

“Jawel, een paar keer.”

“En heeft u haar horen praten?”

“Ja, maar te zacht om er iets van te kunnen horen. Alhoewel…”

“Zegt u het maar, signor Graceffa.”

“De batterij van haar telefoon was een keer leeg en toen vroeg ze of ze de huistelefoon mocht gebruiken. Toen heb ik haar horen praten, maar ik begreep er niets van, want ze sprak Russisch. Het moet wel met een vrouw zijn geweest, want ze noemde haar Sonja.”

“Dank u wel, signor Graceffa. Als u zich de naam van de plaats in Rusland herinnert, belt u me dan alstublieft op.”

Het was al lunchtijd, maar Catarella was nog niet terug.

De commissaris besloot naar Enzo te gaan.

De regen viel met bakken uit de lucht. In de deuropening van het bureau rookte hij een sigaret in de hoop dat het minder zou worden, maar rende toen toch maar naar zijn auto. Gelukkig vond hij een parkeerplaats pal naast de ingang van de trattoria.

“Ik waarschuw u maar vast, commissaris,” zei Enzo als begroeting. “Het is echt ruw op zee.”

“Wat kan mij dat schelen? Ik ga toch niet varen.”

“Nee, maar het zouu wel moeten kunnen schelen!”

“Wat bedoel je?”

“Als de zee ruw is, kunnen de vissers niet uitvaren en zult u morgen geen verse vis eten, maar vis uit de diepvries of een schnitzel.”

Montalbano huiverde bij de gedachte aan een schnitzel.

“Is er vandaag wel verse vis?”

“Jazeker.”

“Waarom maak je me dan voortijdig aan het schrikken?”

Het idee dat hij de volgende dag geen verse vis zou kunnen eten, zette hem ertoe aan een dubbele portie mulletjes te bestellen.

Toen hij de trattoria verliet, regende het nog steeds dat het goot. Van een wandeling over de pier was geen sprake, dus zat er niets anders op dan naar het politiebureau terug te gaan.

Galluzzo zat nog steeds bij de receptie.

“Heeft Catarella zich nog niet gemeld?”

“Nee, nog niet.”

“Heeft er iemand voor me gebeld?”

“Ja, Zito de journalist. Of u hem terugbelt.”

“Goed, bel jij hem maar en verbind hem door.”

Nog voor hij zijn haar had kunnen drogen, ging de telefoon al.

“Met Nicoló. Heb je het gezien?”

“Wat?”

“Ik heb de foto’s van de tatoeage vanochtend opnieuw uitgezonden, op het nieuws van tien uur en van één uur.”

“Dankjewel. Ik heb die twee mensen gesproken, die jou hadden gebeld.”

“Had je er wat aan?”

“Aan Graceffa, een van hen, misschien wel. Kun je…”

“…de foto’s blijven uitzenden? Natuurlijk, tot je dienst.”

Om even voor vieren verscheen Catarella eindelijk, trots en triomfantelijk.

“Voor elkaar, chef! Cicco De Cicco was lang bezig, maar hij heeft een knap schaaltje werk verricht!”

Hij haalde vier foto’s uit een envelop en legde ze op het bureau van de commissaris.

“Kijkt u maar naar het origineel en naar de drie kopieën hoe de man veranderd is!”

Inderdaad, met snor, zonnebril en grijs haar leek Di Noto wel een ander.

“Dankjewel, Catarè. Breng mijn complimenten over aan De Cicco. Als Augello en Fazio binnenkomen, stuur ze dan door naar mij.”

Zo trots als een pauw liep Catarella de kamer uit. Na enige aarzeling besloot Montalbano het origineel en de drie kopieën in een lade te leggen.

Fazio en Augello arriveerden bijna tegelijk, rond kwart over vier.

“Catarella zei dat je ons wilde spreken,” zei Mimi.

“Ja, ga zitten en luister.”

Hij deed verslag van zijn gesprekken met dokter Pasquano en Graceffa.

“Wat denken jullie ervan?”

“Ik vraag me af,” begon Mimi, “of het iets betekent dat twee Russische meisjes, van ongeveer dezelfde leeftijd, dezelfde tatoeage hebben, op dezelfde plek.”

“Maar Mimi, je hebt me zelf verteld dat meisjes tegenwoordig overal tatoeages hebben!”

“Van dezelfde vlinder?”

“Wie zegt dat het dezelfde is?”

“Graceffa.”

“Denk eraan dat Graceffa de zeventig is gepasseerd, en dat hij de tatoeage van een afstandje heeft gezien toen hij het naakte meisje door een gat in de deur zat te begluren. Hoe betrouwbaar kan zijn verklaring zijn?”

“Misschien zag hij wel heel scherp, bezocht door de gratie Gods,” opperde Augello.

“Ik moet aan het bronspoeder denken,” zei Fazio.

“Goed zo,” zei Montalbano.

“Waar vind je bronspoeder?” vroeg Fazio zich hardop af en gaf zelf het antwoord. “Bij meubelmakers.”

“Worden er nog steeds vergulde meubels gemaakt dan?” vroeg Montalbano.

“Jazeker,” zei Augello. “Ik was laatst op het huwelijk van een ver familielid van Beba en alle meubels waren…”

“…bij restaurateurs,” zei Montalbano.

“Waarom zeg je dat?” vroeg Augello verbaasd. “De meubels waren helemaal niet bij restaurateurs. Ze stonden daar gewoon in huis.”

“Nee, ik bedoel dat je bronspoeder vindt bij restaurateurs van oude meubels.”

“Ik zal morgenochtend eens gaan rondkijken,” zei Fazio.

“Ja, maar niet alleen in Vigàta. Je moet ook in Montelusa en omstreken gaan kijken. De Salsetto wordt ook als stortplaats gebruikt door de inwoners van Giardina, Gallotta…”

“Borgina…” voegde Augello aan de opsomming toe.

“Maar stel je voor dat blijkt dat de moord in Borgina is gepleegd!” riep Montalbano uit.

“Wat dan?”

“Dat hoort bij het district Licata! We zouden het onderzoek moeten overdragen.”

“Wat betreft dat bronspoeder…” zei Fazio.

“Zit je daar nog steeds aan te denken?”

“Ja, ik vraag me af waarom dat onder haar nagels zat en niet op haar vingertoppen.”

“Ja, dat heb ik me ook afgevraagd.”

“Maar ik heb de dode gezien,u niet. En ik had het gevoel…”

“Dat ze na haar dood is uitgekleed en gewassen,” vulde Mimi aan. “Dat gevoel had ik ook.”

“Ze is helemaal schoon, behalve onder haar nagels,” zei Fazio.

“Waarom denken jullie dat ze is gewassen?”

“Omdat er helemaal geen bloed op haar zat,” zei Mimi.

“Nog geen druppel,” bevestigde Fazio.

“Wil dat zeggen dat als ze haar niet hadden gewassen, we de plaats van de moord hadden kunnen raden?” vroeg Montalbano.

“Waarschijnlijk wel,” antwoordden ze tegelijk.

De telefoon ging. Fazio en Augello wilden opstaan om het kantoor te verlaten.

“Blijf nog even, ik moet jullie nog iets vertellen.”

“Chef, er hangt een vrouw aan de lijn, van wie ik niet snap hoe ze heet.”

“Zeg maar hoe je denkt dat ze heet.”

“Cirrincio, chef.”

“Dan heb je het goed gehoord, Catarè. Geef haar maar.”

Hij was bezorgd. Zou Adelina bellen om te zeggen dat ze niet kon komen schoonmaken en koken?

“Watiser,Adeli?”

“Sorry dat ik u stoor, commissaris, maar ik moest doorgeven dat mijn zoon Pasquale, die ik vanochtend in de gevangenis heb bezocht, met u wil praten.”

“Is hij er nog niet uit?”

“Nee, nog niet, commissaris.”

“Kom je morgen?”

“Natuurlijk, commissaris.”

“Het schijnt dat er geen verse vis te krijgen is.”

“Laat dat maar aan mij over.”

Het schrikbeeld van de schnitzel ebde weg, en hij voelde zich een stuk beter.

Hij leunde eens lekker achterover in zijn stoel en, omdat hij zin had in een stukje toneel, keek hij de twee ernstig aan.