9
Hij zat nog geen vijf minuten op zijn kamer toen de deur met zo veel geweld tegen de muur klapte dat Catarella, de dader van wat een eenvoudig aankloppen had moeten zijn, er zelf van onder de indruk was.
“Hemeltjelief, wat een klapper maakte ik! Ik schrok me dood, chef! O, chef, chef! Wat een vrouw!”
“Waar?”
“Daar, chef, in de hal. Ze zegt dat ze Dolorosa heet. Maar er is niets smartelijks aan, aan die vrouw! Ik word juist blij van d’r! Ze wil met u persoonlijk in hoogsteigen persoon praten! Mijn hemel, wat een vrouw! Ik kijk mezelf nog blind!”
Dat moest die vrouw zijn die hij uit de auto had zien stappen. En naar een vrouw die zelfs Catarella’s hoofd op hol bracht, zou Mimi niet eens kijken? Arme Mimi, wat was hij veranderd!
“Laat haar maar binnen.”
§
Ze leek wel niet echt. Het was een prachtige vrouw van een jaar of dertig, donker, lang van stuk, haar tot over haar schouders, enorme ogen waar je in verdronk, een brede mond met siliconenlippen die niet van de chirurg waren maar van de natuur zelf, tanden waarmee ze een levende prooi kon verscheuren en grote ringen in haar oren, als een zigeunerin.
In diezelfde zigeunerstijl waren ook haar rok en haar bloesje, dat bol stond door twee flinke ballen, de eredivisie waardig.
Ze leek niet echt, maar ze was het wel! En niet zo’n beetje ook!
Montalbano had het idee dat hij haar kende, maar realiseerde zich dat het een visuele herinnering was omdat de vrouw op een actrice leek die speelde in Mexicaanse films uit de jaren vijftig, waarvan hij een retrospectief had gezien.
Toen ze binnenkwam, vulde de kamer zich met een vage kaneelgeur.
Het was geen parfum, zei de commissaris bij zichzelf, het was de geur van haar huid. Terwijl hij haar een hand gaf, voelde hij dat ze uitzonderlijk lange vingers had: gevaarlijke, spannende vingers.
Ze gingen zitten, zij voor en hij achter het bureau. De vrouw keek ernstig en bezorgd.
“Wat kan ik voor u doen, mevrouw…”
“Ik heet Dolores Alfano.”
Montalbano sprong twee meter de lucht in. Helaas miste zijn linkerbil bij het neerkomen de zitting van de stoel en viel hij bijna onder het bureau. Dolores Alfano leek het niet te merken.
Daar was ze dan eindelijk, persoonlijk in hoogsteigen persoon, de mysterieuze vrouw over wie bankdirecteur Fabio Giacchetti had verteld, de vrouw die van een afspraakje kwam en toen misschien bijna was aangereden.
“Alfano is de achternaam van mijn man Giovanni. Ik heet Gutierrez.”
“Komt u uit Spanje?”
“Nee, uit Colombia. Maar ik woon al jaren in Vigàta, in de via Guttuso op nummer 12.”
“Wat kan ik voor u doen, mevrouw?” herhaalde Montalbano.
“Mijn man werkt op een containerschip, als onderofficier. We houden contact via brieven en kaartjes. Voordat hij weggaat, geeft hij me een lijst met aanlegplaatsen en de dagen van aankomst en vertrek, zodat ik hem altijd brieven kan sturen. Af en toe bellen we met de satelliettelefoon, maar niet vaak.”
“Wat is er gebeurd?”
“Giovanni is een paar maanden geleden met zijn schip vertrokken voor een behoorlijk lange reis. Na een week of drie had hij nog steeds niet geschreven of gebeld. Dat was nog nooit eerder gebeurd. Ik maakte me zorgen en heb hem opgebeld. Hij zei dat hij gezond en wel was en het erg druk had met zijn werk.”
Montalbano zat als betoverd naar haar te luisteren. Ze had een slaapkamerstem, hij kon het niet anders uitdrukken. Als ze alleen maar hallo tegen je zei, dacht je meteen aan losgewoelde dekens, op de grond gevallen kussens en lakens die doordrenkt waren met naar kaneel geurend zweet.
Het Spaanse accent dat doorklonk als ze lang aan het woord was, gaf haar een pittig tintje.
“…een kaart gekregen,” zei Dolores.
Montalbano was geheel in beslag genomen door die stem, hij was afgeleid en zat juist te denken aan onopgemaakte bedden, verzengende nachten, misschien wat gitaarmuziek op de achtergrond…
“Pardon, wat zei u?”
“Ik zei dat ik eergisteren een kaart van hem heb gekregen.”
“Mooi, dus u bent gerustgesteld.”
De vrouw gaf geen antwoord, maar haalde een ansichtkaart uit haar tas en gaf hem aan de commissaris.
Het was een afbeelding van de haven van een plaats waar Montalbano nog nooit van had gehoord. Er zat een Argentijnse postzegel op. Er stond op geschreven: Met mij gaat het goed. En met jou? Kusjes, Giovanni.
Meneer de kapitein kon niet bepaald lang van stof worden genoemd. Maar altijd beter dan niets, toch? Montalbano keek haar vragend aan.
“Ik denk niet dat hij deze kaart heeft geschreven. Dit is niet zijn handtekening,” zei Dolores.
Ze haalde vier kaarten uit haar tas en gaf ze aan Montalbano.
“Vergelijkt u ze maar met deze kaarten die hij me vorig jaar heeft gestuurd.”
Het was niet nodig om een grafoloog te laten komen. Je zag meteen dat het handschrift op de laatste kaart niet authentiek was. Vervalst, en bovendien niet al te zorgvuldig. Ook de toon van de oude kaarten was anders:
Ik hou zoveel van je
Ik denk altijd aan je
Ik mis je
Ik kus je overal
“Die laatste kaart die ik heb ontvangen,” ging Dolores verder, “deed me denken aan een raar gevoel dat ik kreeg nadat ik hem op had gebeld.”
“Wat dan?”
“Dat hij het niet was, aan de telefoon. Zijn stem was anders. Alsof hij verkouden was. Maar ik maakte mezelf wijs dat het door de mobiele telefoon kwam. Nu ben ik daar niet meer zo zeker van.”
“En wat zou ik volgens u moeten doen?”
“Tja, ik weet het niet.”
“Het is een behoorlijk probleem, mevrouw. Hij heeft die kaart niet geschreven, daar heeft u gelijk in. Maar dat kan ook betekenen dat uw man om wat voor reden dan ook niet van boord kon gaan en aan een vriend heeft gevraagd om het kaartje te schrijven en te posten, om u niet ongerust te maken.”
Dolores schudde haar hoofd.
“Dan had hij me op kunnen bellen.”
“Dat is waar. Waarom heeft u hém niet gebeld?”
“Dat heb ik gedaan. Meteen toen ik de kaart kreeg. En daarna heb ik hem nog twee keer gebeld. Ik heb het ook nog een keer geprobeerd voordat ik hierheen kwam. Maar ik kreeg geen gehoor, niemand nam op.”
“Ik begrijp uw bezorgdheid, mevrouw. Maar…”
“Kunnen jullie niets doen?”
“Nee. Want ziet u, in dit stadium kunt u niet eens aangifte van vermissing doen. Wie zegt dat er niet iets anders aan de hand is?”
“Wat zou er dan aan de hand kunnen zijn?”
“Tja, ik weet het niet…”
Nu moest Montalbano even op eieren lopen.
“Let wel, dit is alleen maar mijn veronderstelling…ik bedoel…uw man zou iemand ontmoet kunnen hebben, ik weet niet of ik me duidelijk uitdruk, iemand die…”
“Mijn man houdt van me.”
Ze zei het zachtjes, bijna toonloos. Toen diepte ze een enveloppe op uit haar tas en haalde er een papier uit.
“Deze brief heeft hij me vier maanden geleden gestuurd. Leest u hem maar.”
“…er gaat geen nacht voorbij dat ik niet droom dat ik in je ben…ik hoor weer wat je zegt als je je hoogtepunt bereikt…en meteen daarna wil je weer opnieuw beginnen…als je met je tong…”
Montalbano bloosde, besloot dat hij genoeg had gelezen en gaf de brief terug.
Misschien was het zijn verbeelding, maar hij dacht dat hij in de diepste diepte van haar onpeilbaar diepe ogen iets zag flikkeren, een glimp van…spot? Pret?
“Hoe gedroeg hij zich, de laatste keer dat hij hier was?”
“Bij mij? Zoals altijd.”
“Luister, mevrouw, ik kan u alleen maar een, hoe zeg ik dat, een persoonlijk advies geven. Weet u de naam van het schip waar uw man op werkt?”
“Ja, de Ruy Barbosa.”
“Neemt u dan contact op met de rederij. Is het een Italiaanse firma?”
“Nee, het is Stevenson & Guerra, een Braziliaanse rederij.”
“Hebben ze een vertegenwoordiger in Italië?”
“Jazeker, in Napels. De vertegenwoordiger heet Pasquale Camera.”
“Heeft u een adres of telefoonnummer van die meneer Camera?”
“Ja, die heb ik hier opgeschreven.”
Ze haalde een papiertje uit haar tas en gaf het aan Montalbano.
“Nee, niet aan mij geven. U moet zelf bellen om bericht te krijgen.”
“Nee, ik doe het niet zelf,” zei Dolores beslist.
“Waarom niet?”
“Omdat ik niet wil dat mijn man denkt dat ik…nee, ik doe het liever niet. Doet u het alstublieft.”
“Ik?! Maar mevrouw, ik als commissaris kan niet…”
“U zegt gewoon dat u een vriend van Giovanni bent en dat u zich zorgen maakt omdat u al een tijd niets van hem heeft gehoord.”
“Moet u luisteren, mevrouw, dit…”
Dolores boog voorover. Montalbano’s armen lagen op het bureau. De vrouw legde haar gloeiend warme hand op die van de commissaris, haar vingers gleden bij de manchetten zijn overhemd in. Eerst streelden ze zijn huid zachtjes, toen klauwden haar nagels in zijn vel.
“Help me,” zei ze.
“Ja…goed dan,” zei Montalbano.
Ze stonden op. De commissaris stond op en deed de deur voor haar open. Daar, in de hal, stond het halve politiebureau; de een keek nog onverschilliger dan de ander.
Kennelijk had Catarella aan één of twee mensen verteld hoe mooi Dolores was.
§
Toen hij weer alleen was deed hij zijn jasje uit, knoopte zijn manchetten los en stroopte zijn mouwen op.
Dolores’ nagels hadden een afdruk op zijn huid achtergelaten, ze had hem gemerkt. Het brandde een beetje. Hij snuffelde aan zijn arm, die rook lichtjes naar kaneel. Kon hij deze kwestie niet het beste maar meteen oplossen? Uit de klauwen blijven van die vrouw, dat zwarte luipaard? Hoe minder hij haar zag, hoe beter.
“Catarella? Bel dit nummer in Napels voor me. Maar zeg er niet bij dat je van een politiebureau belt.”
Tafel van ach…meteen klonk er een vrouwenstem.
“Scheepsagentuur Camera. Met wie spreek ik?”
“Met Davide Maraschi. Ik wil graag de heer Camera spreken.”
“Een ogenblik alstublieft.”
Er klonk een liedje dat op de locatie was uitgekozen: ‘O sole mio’.
“Blijft u even aan de lijn? Meneer Camera is in gesprek op de andere telefoon.”
Volgende liedje: ‘Fenesta ca lucive’.
“Nog een ogenblik alstublieft.”
Volgende liedje: ‘Guapparia’.
Hij vond Napolitaanse liedjes leuk, maar nu begon hij zin te krijgen in wat rock. Moedeloos en bang dat hij het hele Napolitaanse repertoire ten gehore moest brengen, wilde hij net ophangen toen hij een mannenstem hoorde zeggen: “Hallo? Met Camera. Met wie spreek ik?”
Welke naam had hij in godsnaam aan de secretaresse doorgegeven? Davide wist hij nog, maar de achternaam niet meer. Het eindigde in ieder geval op ‘schi’.
“Met Davide Verzaschi.”
“Wat kan ik voor u doen?”
“Ik zal het kort houden, ik begrijp dat u het erg druk heeft. Luister, vertegenwoordigt u Stevenson & Guerra?”
“Onder andere.”
“Mooi zo. Luister, ik moet dringend contact opnemen met iemand die zich op dit moment op de Ruy Barbosa bevindt. Kunt u me alstublieft zeggen hoe ik dat kan doen?”
“Wat bedoelt u met contact opnemen?”
“Nou, alles behalve postduiven en rooksignalen.”
“Ik begrijp het niet,” zei Camera.
Waarom moest hij dan ook de lolbroek uithangen? Straks hing die vent op en had hij het nakijken.
“Geen idee, per brief of telefoon of zo.”
“Als u een satellietverbinding heeft, kunt u gewoon het nummer draaien.”
“Dat heb ik gedaan, maar er neemt niemand op.”
“Ik begrijp het. Een ogenblik, ik kijk even in de computer…ah, gevonden. De Ruy Barbosa zal over precies acht dagen aanmeren in Lissabon. Dan kunt u hem dus een brief schrijven. Ik geef u het adres van de Portugese vertegenwoordiger en…”
“Is er geen snellere manier? Ik heb een trieste mededeling voor hem, zijn tante Adelaide is overleden. Ze was als een moeder voor hem.”
De pauze die volgde betekende dat Camera twijfelde tussen plicht en medelijden. Het laatste won.
“Moet u horen, ik maak een uitzondering omdat het ernstig en dringend is. Ik geef u het mobiele nummer van de onderofficier die ook de purser is. Noteert u het maar.”
Hoe redde hij zich hier nou weer uit? De onderofficier van de Ruy Barbosa was de man die hij zocht, over hem wilde hij juist iets te weten komen! Hij kon niets verzinnen om de situatie op te lossen.
“De onderofficier,” ging Camera verder, “heet Couto Ribeiro en zijn nummer is…”
Wat zei die man nou?
“Pardon, maar Giovanni Alfano is toch de onderofficier?”
Aan de andere kant viel het plotseling stil.
Zoals altijd wanneer de verbinding tijdens het gesprek werd verbroken, raakte Montalbano in paniek. Alsof hij werd ondergedompeld in een zee van eenzaamheid. Hij begon wanhopig te schreeuwen.
“Hallo? Hallohoo!”
“Schreeuwt u niet zo. Bent u familie van Alfano?”
“Nee, een vriend, we zaten bij elkaar in de klas en…”
“Waar belt u vandaan?”
“Uit…uit Brindisi.”
“U bent dus niet in Vigàta.”
Elementair, mijn beste Watson.
“Wanneer heeft u Alfano voor het laatst gezien?” ging de ander verder.
Wat had die Camera ineens? Waarom al die vragen? Hij klonk nors, bijna boos.
“Eh…iets meer dan twee maanden geleden ongeveer…hij vertelde me dat hij als onderofficier op de Ruy Barbosa zou gaan varen. Daarom vond ik het gek…wat is er gebeurd?”
“Hij heeft zich niet gemeld toen het schip vertrok. Ik heb op het laatste moment een vervanger moeten zoeken en dat was niet makkelijk. Die vriend van u heeft me flink in de problemen gebracht.”
“Heeft u sindsdien nog iets van hem gehoord?”
“Drie dagen later stuurde hij me een briefje waarin hij schreef dat hij iets beters had gevonden. Moet u horen. Als u hem ziet, zegt u dan maar dat Camera hem verrot schopt zodra hij hem tegenkomt. Goed, wat doen we nu, meneer…”
“Falaschi.”
“…wilt u het nummer van Couto Ribeiro of niet?”
“Geeft u het maar.”
“Ha, nee! U bent een slimmerik! Eerst moet u iets ophelderen, meneer Panaschi. Als u wist dat Alfano op de Ruy Barbosa zat, waarom heeft u mij dan gebeld en niet hemzelf?”
Montalbano hing op.
§
De eerste gedachte van de commissaris was dat Giovanni Alfano vast stilletjes aan de huiselijke haard was ontsnapt, zoals Lattes zou zeggen. Die man zat constant op zee en legde nu eens hier aan, dan weer daar, die had ongetwijfeld in een van al die havens een andere vrouw leren kennen. Dat moest dan wel een fantastische Vikingvrouw zijn, als hij er een donkere, naar kaneel geurende Colombiaanse voor had laten zitten.
Nu zeilde hij misschien wel gelukkig en tevree door de fjorden van de noordelijke zeeën. En dat was dat. Hoe kreeg je die man ooit weer te pakken?
Hij had het goed uitgedokterd, die langeafstandskapitein!
Hij was niet komen opdagen bij het vertrek, had Camera een briefje gestuurd met een kletsverhaal dat hij een betere baan had gevonden, had zijn mobiele telefoon aan een vriend gegeven en gezegd dat die, als zijn vrouw belde, maar moest doen alsof hij hem was; bovendien had hij die vriend gevraagd om Dolores twee maanden later een vals kaartje te sturen. Zo had hij al een mooie voorsprong opgebouwd voordat zijn vrouw erachter kwam dat hij ervandoor was en een zinloos onderzoek zou beginnen. Wat moest hij nu doen?
Meteen aankloppen op via Guttuso nummer 12 en aan het luipaard meedelen dat ze weduwe was geworden, weliswaar een onbestorven weduwe?
Hoe reageren luipaardwijfjes als ze ontdekken dat hun luipaardmannetje ze heeft verlaten? Krabben? Bijten? En stel dat ze zou gaan huilen, zich in zijn armen zou storten en getroost wilde worden? Nee, het plan was te gevaarlijk.
Het was misschien beter om haar op te bellen.
Maar kon je bepaalde dingen wel over de telefoon zeggen? Montalbano wist zeker dat hij halverwege het gesprek niet meer uit zijn woorden zou kunnen komen. Nee, het was veiliger om haar een briefje te schrijven. En haar te adviseren om, voordat ze aangifte van vermissing zou doen, contact op te nemen met Opsporing verzocht, dat tv-programma waarin ze mensen die verdwenen waren gingen zoeken en vaak ook vonden, voordat de politie in actie kwam.
Maar was het niet beter om alles op zijn beloop te laten?
Een dag meer of minder maakte niets uit. Integendeel. Nu zou Dolores in ieder geval één rustige nacht hebben.
Morgen, besloot hij. Morgen.
§
Hij wilde net de kamer uit lopen en naar Marinella gaan, toen Fazio binnenkwam. Aan zijn gezicht te zien had hij van alles aan zijn hoofd. Hij stond op het punt iets te zeggen, maar de uitdrukking op zijn gezicht veranderde plotseling toen hij de krassen op de arm van de commissaris zag.
“Zeg! Hoe komt u aan die krassen? Heeft u het wel ontsmet?”
“Ik heb het niet zelf gedaan,” zei Montalbano verstoord, terwijl hij zijn mouwen van zijn overhemd naar beneden rolde. “En het hoeft niet ontsmet te worden.”
“Wie heeft het dan gedaan?”
“Zeur niet zo! Je hoort het later wel. Vertel.”
“Goed dan. Om te beginnen heeft Pecorini zich niet bij een bureau gemeld om het huis te verhuren. Ik heb ze allemaal gebeld. Maar de eigenaar van een van die bureaus, meneer Maiorca, zei toen hij aan de telefoon de naam Pecorini hoorde: ‘Wie, de slager? Kent u hem?’ vroeg ik. ‘Ja.’ Toen ben ik bij hem langs gegaan om hem persoonlijk te spreken.”
Hij haalde een papiertje uit zijn zak en wilde iets voorlezen, maar de moordlustige blik van Montalbano hield hem tegen.
“Oké, chef, geen gegevens uit het bevolkingsregister, alleen het hoogst noodzakelijke. De Pecorini waar u in geïnteresseerd bent, is een man uit Vigàta van ongeveer vijftig met de naam Arturo. Tot twee jaar geleden werkte hij in Vigàta als slager. Toen is hij naar Catania verhuisd, waar hij een grote slagerij heeft geopend in de haven, inderdaad vlak bij de douane. Dat komt overeen, toch?”
“Het lijkt er wel op. Heeft hij alleen zijn zomerhuisje in Vigàta aangehouden?”
“Nee, chef. Hij heeft ook nog een ander huis, het huis waar hij altijd heeft gewoond, maar dat is in het dorp zelf, in de via Pippo Rizzo.”
“Weet je waar die straat is?”
“Jazeker, chef, in die rijke wijk die ik niet leuk vind. De straat loopt evenwijdig aan de via Guttuso.”
“Duidelijk. En hij komt hier alleen in de zomer?”
“Nee, hoor. Hij heeft de slagerij hier aangehouden, die wordt gerund door zijn broer Ignazio. Bijna iedere zaterdag komt Arturo even hierheen om te kijken hoe de zaken ervoor staan.”
Het zou kunnen – dacht Montalbano – dat Mimi hem heeft ontmoet toen hij vlees bij hem kocht, dat ze aan de praat zijn geraakt en dat hij er toen achter kwam, of al wist, dat die man een leegstaand huis had, dat hij toen heeft gehuurd. Dat zou wel eens de juiste verklaring kunnen zijn.
“Heb je je vriend bij de Maffiabestrijding gesproken, die Morici?”
“Ja. We hebben morgenochtend om negen uur een afspraak in een café in Montelusa. Maar gaat u me nu vertellen wie u zo gekrabd heeft?”
“Dat heeft Dolores Alfano gedaan.”
Fazio hapte naar adem.
“Is ze zo mooi als ze zeggen?”
“Ze is beeldschoon.”
“Is ze hier geweest?”
“Ja.”
“Kwam ze aangifte doen van de poging tot aanrijding?”
“Daar hebben we het niet eens over gehad.”
“Wat wilde ze dan?”
Montalbano moest hem het hele verhaal vertellen, inclusief de verdwijning van kapitein Giovanni Alfano.
“Maar hoe heeft ze u dan gekrabd?”
Een beetje beschaamd legde Montalbano het uit.
“Oppassen, chef, die vrouw bijt.”