16
Nadat ze samen hadden ontbeten, ging Livia naar kantoor. Toen hij alleen was, trok Montalbano de telefoonstekker uit de muur, scharrelde een uurtje rond in huis, nam een douche, kleedde zich aan en ging nog een uurtje voor het raam zitten roken en naar het landschap kijken. Daarna verliet hij Boccadasse en ging naar Genua. Hij ging naar het aquarium en kon na een half-uur in de rij staan eindelijk naar binnen. Hij bracht de ochtend door tussen de vissen, beurtelings verwonderd en betoverd. Rond etenstijd ging hij naar een trattoria die Livia had aanbevolen. Waar hij ook was, hij had zich altijd aangepast aan de lokale keuken. Mocht hij ooit in de afgelegen bergen in Afghanistan zijn, en de ober zou zeggen: ‘We hebben overheerlijke wormen en als bijgerecht gefrituurde kakkerlakken’, dan zou hij gewoon een portie aan laten rukken.
Deze keer vroeg de ober: “Met pesto?”
“Uiteraard,” antwoordde hij.
Maar toen de ober de specialiteiten opsomde, allemaal visgerechten, leek het Montalbano niet gepast om ze te eten nadat hij ze net prachtig en springlevend in het aquarium had gezien.
“Heeft u voor mij een wienerschnitzel?”
“Ja hoor, maar dan zult u wel naar Wenen moeten,” antwoordde de ober.
Hij at een heerlijk gebakken tongetje en vroeg om vergeving. Terug in Boccadasse ging hij in bed liggen. Om vier uur werd hij wakker, stond op en ging weer bij het raam zitten, nu met de krant die hij had gekocht. Generale repetitie voor het gepensioneerde leven, dacht hij half geamuseerd en half wanhopig.
Om zes uur kwam Livia thuis.
“Moet je horen, toen ik tegen mijn vriendin Laura zei dat jij er was, heeft ze ons uitgenodigd om dit weekend naar haar huis in Portofino te komen. Wat vind je ervan?”
“Maar ik moet zondagavond in Vigàta zijn.”
“Weet je wat we doen? We gaan morgenochtend weg, we blijven zaterdag en zondagochtend daar en na de lunch breng ik je naar het vliegveld.”
“Goed.”
“Waarom heb je de stekker van de telefoon eruit getrokken?”
“Omdat ik niet gestoord wilde worden door telefoontjes uit Vigàta.”
Livia keek hem verbaasd aan.
“Vroeger zat je op hete kolen als je niks hoorde van Fazio of Mimi. Je bent veranderd, weet je dat?”
“Ja,” gaf hij toe.
§
Ze gingen eten in de trattoria die de commissaris had uitgekozen als Boccadassaans alternatief voor die van Enzo in Vigàta. Voordat het eten was opgediend, begon Livia weer over Mimi. Ze maakte zich zorgen.
“Wanneer heb je Beba voor het laatst gesproken?”
“Drie dagen geleden.”
“Wedden dat ze je bij het volgende telefoontje vertelt dat het beter gaat tussen haar en Mimi?”
“Heeft hij geen diensten meer?”
“Helaas nog wel. Maar ik weet dat de hoofdcommissaris hem een pluim wil geven voor hoe hij is opgetreden, je zult zien dat zijn humeur dan opklaart.”
Zou het ooit zover komen in dit leven dat hij niet meer hoefde te liegen?
§
Toen hij in Vigàta aankwam, was het negen uur ‘s avonds. Hij at bij Enzo en was om half-elf in Marinella. Hij kleedde zich uit, ging in de leunstoel zitten en zette de televisie aan. Retelibera zond voor de zoveelste keer een programma uit over illegale bootvluchtelingen. Televigàta deed het zoveelste rondetafelgesprek over de bouw van de brug over de Straat van Messina. Het duurde nog een half-uur voordat het nieuws zou beginnen, dus ging hij naar buiten en maakte een wandeling langs het strand.
Op de terugweg dacht hij dat hij de telefoon hoorde overgaan. Hij ging niet rennen om op tijd op te kunnen nemen. Livia kon het niet zijn, die had hij vanuit de trattoria gebeld. Het was vast Fazio. Toen hij binnen was, zette hij de televisie weer aan en stemde af op Televigàta. Hij wist zeker dat Mimi tijdens zijn afwezigheid actie had ondernomen en dat Fazio hem dat niet op tijd had kunnen melden omdat hij hem in Boccadasse niet had kunnen bereiken. Het nieuwsbericht dat hij verwachtte kwam inderdaad, als eerste.
“Sensationele nieuwe ontwikkelingen in de zaak van de vermoorde en in stukken gehakte man die is aangetroffen op het kleiveld,” begon de nieuwslezer met het nieuwsoverzicht.
Vervolgens noemde hij de andere nieuwsberichten op, die op volgorde van belangrijkheid zouden worden behandeld (fatale botsing op de snelweg tussen Montelusa en Palermo, schapendiefstal in Gela, roofoverval in een supermarkt in Sciacca, driejarig jongetje valt in Montelusa van balkon op de vierde verdieping en blijft wonder boven wonder ongedeerd, volgens de moeder door tussenkomst van Pater Pio, de arrestatie van twee gedeputeerden in de Regionale Raad voor samenspanning met de maffia) en kwam toen weer terug op het eerste bericht, maar nu met beelden van het kleiveld, met Pasquale Ajena die aanwees waar hij de zak met de dode had gezien, Dolores, beeldschoon en in tranen, steunend op de arm van officier Tommaseo, die niet kon verhullen hoe verguld hij was dat hij aan al dat moois mocht zitten, Mimi die glimmend van trots een heel klein dingetje liet zien, waarvan Montalbano later pas begreep dat het de illustere brug was die Alfano had ingeslikt, en Fazio die acrobatische toeren uithaalde om niet in beeld te komen.
Het belangrijkste van het nieuws dat de nieuwslezer voorlas, was dat Dolores het lijk niet had kunnen identificeren, ‘maar haar hart gaf haar in dat die beklagenswaardige resten ongetwijfeld toebehoorden aan haar man’, en dat DNA-onderzoek mogelijk was, aangezien er bloedsporen waren aangetroffen in de wastafel in de badkamer van het appartement in Gioia Tauro. Dolores kon zich inderdaad herinneren dat haar man zich op de ochtend van zijn zogenaamde vertrek had gesneden bij het scheren. Dit verbaasde Montalbano, want hij had geen bloed gezien, niet op de foto en ook niet toen hij er zelf was; misschien had de Technische Recherche alles schoongemaakt. Aan het eind van het nieuwsbericht kreeg Pippo Ragonese het woord, de belangrijkste verslaggever van Televigàta, met die zuinige rotkop.
“Ik wil slechts enkele woorden wijden aan wat iedereen duidelijk moge zijn: sinds de leiding van het onderzoek naar het slachtoffer van het kleiveld niet meer in handen is van commissaris Montalbano, maar van zijn adjudant Domenico Augello, is er opmerkelijk veel vooruitgang geboekt. Immers, in minder dan een etmaal is Augello er onder leiding van officier Tommaseo in geslaagd om bijna met zekerheid vast te stellen wie de man is die zo gruwelijk is vermoord. Over dit specifieke geval kunnen we verder nog zeggen dat de samenwerking tussen officier Tommaseo en zijn collega in Reggio Calabria een zeer vruchtbare is geweest. Augello heeft ons bovendien meegedeeld dat de manier waarop de moord is gepleegd, doet denken aan oude maffiarituelen, waarvan werd aangenomen dat ze inmiddels niet meer werden gebruikt. Hij wilde geen namen noemen, maar het moge duidelijk zijn dat deze kundige adjudant nu al precies weet hoe hij deze zaak op gaat lossen. Kortom, wij wensen Augello zeer veel succes bij zijn werk en tegelijkertijd koesteren we de vurige wens dat commissaris Montalbano zich verre zal blijven houden van dit onderzoek. Dan gaan we nu verder met de arrestatie van twee gedeputeerden in de Regionale Raad van de centrumrechtse partij, die worden verdacht van samenspanning met de maffia. We koesteren een diep respect voor de rechterlijke macht, maar we kunnen onze ogen er niet voor sluiten dat zij wel erg vaak een tunnelvisie hebben. Hoe is het mogelijk, vragen wij ons als eerlijke burgers af…”
Montalbano zette de tv uit. Alles was gegaan zoals hij had verwacht, hij had niets verkeerd ingeschat. Hij was aan een schaakpartij begonnen en had de eerste zet gedaan (nou ja, eerlijk gezegd had hij Mimi, de onwetende speler, de eerste zet laten doen). Nu zou hij een tevreden gevoel moeten hebben, maar dat had hij niet. Hij schaamde zich voor wat hij aan het doen was, maar hij kon geen andere manier verzinnen. Nu kon hij alleen maar doen alsof hij boos was op Mimi en wachten tot iemand in actie zou komen. Want er zou zich ongetwijfeld iemand aangesproken voelen door de woorden van Ragonese, en iets doen. En dat zou dan de tweede zet van de partij betekenen.
De telefoon ging. Het was Fazio.
“Hè hè, chef, eindelijk! Ik heb u bijna een uur geleden gebeld en…”
“Ik hoorde de telefoon overgaan, maar ik was te laat.”
“Heeft u het nieuws gezien?”
§
“Chef, ik heb u wel honderd keer in Boccadasse proberen te bereiken om u te vertellen dat meneer Augello…”
“Ik geloof je wel. Ik was zo stom om mijn telefoon hier te laten liggen en in Boccadasse was ik de hele tijd op pad. Sorry, mijn schuld.”
“Ik wil u vertellen dat meneer Augello morgenochtend een afspraak heeft met meneer Tommaseo en met meneer de hoofdcommissaris.”
“Laat ze rustig afspreken en ga lekker slapen. O, trouwens. Is Mimi erachter gekomen dat ik in Gioia Tauro ben geweest?”
“Wie had hem dat moeten vertellen dan?”
§
Augello verscheen laat in de ochtend op het bureau. Hij leek niet tevreden over de afspraak die hij in Montelusa had gehad.
“Mimi, wat heb je in godsnaam uitgehaald?”
“Ik?!”
“Ja, jij! Gisteravond zag ik Ragonese op tv. Ik had je toch gezegd dat ik van alle stappen die je zou ondernemen op de hoogte gebracht wilde worden.”
“Maar Salvo, hoe kon ik je op de hoogte brengen als je er niet was? En dan nog, wat heb ik voor nieuwe stappen ondernomen? Het enige dat ik heb gedaan is aan Tommaseo vertellen wat Fazio aan mij had doorgegeven.”
“Namelijk?”
“Namelijk dat jij dacht dat de dode de man van Dolores Alfano was, en dat hij was vermoord door de maffia omdat hij een koerier zou zijn die de boel had verlinkt. Niets meer en niets minder.”
Hij zou Mimi willen omhelzen en bedanken, maar dat kon niet.
“Maar je hebt het wel tegen de pers gezegd.”
“Tommaseo heeft me toestemming gegeven.”
“Goed dan. Hoe ging de afspraak vanochtend?”
“Slecht.”
“Hoezo?”
“Omdat Tommaseo erg voorzichtig te werk wil gaan wat Balduccio Sinagra betreft. Volgens hem hebben we op dit moment geen bewijzen. Maar dan vraag ik me af: waarom niet? Balduccio Sinagra is toch een criminele maffioso en moordenaar?”
“En wat dan nog, Mimi? Goed, hij is een moordenaar, maar als hij Alfano niet heeft laten vermoorden, wil jij hem dan alsnog die moord in de schoenen schuiven? Wil je zeggen dat een moord meer of minder geen verschil maakt? Want het maakt wel verschil.”
“Wat krijgen we nou, ga je hem verdedigen?”
Ineens schoot er iets door zijn hoofd. De nachtmerrie die hij een paar nachten eerder had gehad, toen Riina hem het ministerie van Binnenlandse Zaken had aangeboden.
“Mimi, klets geen onzin,” zei hij, maar in zijn hoofd had hij het tegen Riina. “Ik verdedig helemaal geen maffioso. Ik zeg alleen maar dat je, of iemand nou maffioso is of niet, ervoor uit moet kijken om hem van een misdaad te betichten die hij ook wel eens niet kan hebben gepleegd.”
“Ik ben ervan overtuigd dat hij degene is die Alfano heeft laten vermoorden.”
“Probeer Tommaseo dan te overtuigen. En wat vindt de hoofdcommissaris ervan?”
“Die is het met Tommaseo eens. Hij adviseerde me om met Musante te gaan praten.”
“Ik denk niet dat die je kan helpen. Hoe gaat het met Beba en de kleine?”
“Goed.”
Hij stond op en wilde de kamer uit lopen, maar Montalbano hield hem tegen voordat hij de deur open had gedaan.
“Mimi, wacht even, ik wil je al heel lang iets vragen, maar omdat we de laatste tijd niet konden praten…”
“Zeg het maar.”
“Weet jij misschien iets over drie mensen in Catania…”
Hij onderbrak zijn vraag, opende de bovenste la aan de linkerkant, trok het eerste papier eruit dat hij tegenkwam en deed net alsof hij las.
“…die Bonura, Pecorini en Di Silvestro heten?”
Montalbano had direct na die vraag een gevoel alsof hij op de rand van een afgrond balanceerde. Zijn ogen waren als een dubbelloopsgeweer op Mimi gericht en hij hoopte dat zijn gevoelens niet op zijn gezicht te lezen waren. De eerste en de laatste naam had hij verzonnen. Mimi leek oprecht verbaasd.
“Wacht. Hadden we vorig jaar niet een zaak met een Di Silvestro? Ik weet niet meer precies hoe het zat, van die andere twee heb ik nog nooit gehoord. Waarom zoek je daar informatie over?”
“Een tijd geleden heb ik met ze te maken gehad bij een poging tot moord. Maar het is niet belangrijk. Tot ziens.”
Het was een enorm riskante vraag, maar hij was blij dat hij hem had gesteld. Als hij had geantwoord dat hij Pecorini kende, zou Mimi’s positie in zijn ogen nog hachelijker zijn dan nu het geval was. Dolores had hem dus niet verteld over wat er was voorgevallen tussen haar en de slager. Per slot van rekening had het niets met hem te maken. En wat belangrijker was, ze had hem ook niet verteld dat het huis waar ze afspraakjes hadden, van Pecorini was. Hij werd ineens zo blij dat hij tot zijn eigen verbazing begon te fluiten, iets wat hij nooit had gekund.
§
De tweede zet die hij verwachtte, werd laat op de avond gedaan, toen hij net naar de badkamer wilde lopen om zich uit te kleden en naar bed te gaan.
“Commissaris Montalbano?”
“Ja.”
“Het spijt me heel erg dat ik gedwongen ben u op dit tijdstip telefonisch te benaderen en als zodanig uw huiselijke privésfeer te verstoren, wellicht na een dag van harde arbeid…”
Hij wist wie hij aan de telefoon had. Niet alleen door de stem, maar door de manier van praten, door de overdadige, wollige zinnen die hij gebruikte. Maar hij moest zich aan de spelregels houden.
“Met wie spreek ik, als ik vragen mag?”
“U spreekt met advocaat Guttadauro.”
De eerste keer dat hij met die man te maken kreeg, dacht Montalbano dat zelfs een worm nog meer eergevoel had dan advocaat Orazio Guttadauro, de vertrouwensman van Balduccio Sinagra. Toen hij hem wat beter leerde kennen, had hij dat oordeel bijgesteld: zelfs een hoop hondenstront had meer eergevoel.
“Hallo, meneer de advocaat! Hoe is het met uw vriend en cliënt?”
Het was niet nodig om namen te noemen. Guttadauro slaakte een gekwelde zucht en meteen daarna nog een. Toen gaf hij antwoord.
“Wat een leed, meneer, wat een leed!”
“Gaat het niet goed met hem?”
“Weet u dat hij een aantal maanden geleden erg ziek is geweest?”
“Ik heb het gehoord, ja.”
“Daarna is hij weer wat opgekrabbeld, in ieder geval lichamelijk, godzijdank.”
Montalbano stelde zichzelf een subtiele theologische vraag: werd God nou bedankt omdat Hij een meervoudige moordenaar als Balduccio beter had laten worden?
“Maar af en toe,” ging de advocaat verder, “is hij er met zijn hoofd niet meer helemaal bij. Zijn heldere momenten worden afgewisseld met momenten van, hoe zal ik het zeggen, verwarring en vergeetachtigheid…Wat een leed, commissaris! Die rijke geest!”
Moest hij nou mee gaan zitten snotteren? Hij besloot van niet. En hij hoefde ook niet te vragen waarom de man hem had gebeld.
“Goed, meneer de advocaat, fijne avond en…”
“Commissaris, ik wil u uit naam van mijn cliënt en vriend om een gunst vragen.”
“Als het in mijn macht ligt.”
“Hij wil u heel graag zien. Hij heeft gezegd dat hij u heel graag, maar echt heel graag, nog eens wil ontmoeten voordat hij zijn laatste adem uitblaast. U weet hoe hoog hij u inschat. Hij zegt dat mensen die zo oprecht eerlijk zijn als u…”
…minister van Binnenlandse Zaken zouden moeten worden, dacht Montalbano. In plaats daarvan zei hij: “Een dezer dagen kunnen we vast wel…”
“Nee, commissaris, ik ben kennelijk niet duidelijk genoeg geweest. Hij wil u nu meteen zien.”
“Nu?!”
“Ja, nu. U weet hoe oude mensen zijn, ze worden koppig en nukkig. Doet u die arme oude man nou geen verdriet, stel hem niet teleur…Als u uw voordeur opendoet, zult u zien dat daar een auto op u staat te wachten. U hoeft alleen maar in te stappen. We verwachten u. Hopelijk tot straks.”
Ze hingen tegelijk op. Ze hadden het voor elkaar gekregen om een kwartier lang te praten zonder Balduccio Sinagra’s naam ook maar één keer te noemen. Hij trok zijn jasje aan en deed de deur open. De auto, die waarschijnlijk zwart was, was in het donker niet te zien. Maar de draaiende motor ronkte als een tevreden kater.
§
De advocaat opende het portier van de auto, liet hem binnen in het huis en bracht hem naar don Balduccio’s slaapkamer. Het leek wel een kamer in een ziekenhuis, het stonk er naar medicijnen. De oude man lag met zijn ogen dicht op bed, met zuurstofslangetjes in zijn neus, naast zijn hoofdeinde stond een enorme zuurstoffles. Naast de fles stond een man van bijna twee meter lang en twee meter breed, een soort kleerkast met benen. Guttadauro boog zich over de oude man heen en mompelde iets tegen hem. Don Balduccio deed zijn ogen open en stak Montalbano een doorschijnend handje toe. Hij pakte het heel zachtjes vast; als hij meer kracht zou zetten, zou de hand waarschijnlijk breken als glas. Don Balduccio maakte een gebaar naar de menselijke kleerkast. Die begon meteen aan een slinger te draaien, waardoor het bed een beetje kantelde, tilde don Balduccio in zittende positie, schikte drie kussens in zijn rug, verwijderde de slangetjes, zette de zuurstoffles uit, plaatste een stoel vlak naast het bed en verliet de kamer.
De advocaat bleef staan, leunend tegen een kast.
“Ik kan niet meer lezen, mijn ogen houden het niet vol,” begon don Balduccio. “Dus laat ik me de krant voorlezen. Ik hoor dat in de Verenigde Staten intussen duizenden terdoodveroordelingen zijn uitgevoerd.”
“Dat klopt,” zei Montalbano de wereldburger, zonder zijn verbazing te tonen voor die opening van het gesprek.
“Eén heeft er gratie gekregen,” zei Guttadauro. “Maar dat hebben ze meteen gecompenseerd door iemand te vermoorden in een andere staat.”
“Bent u voor of tegen, commissaris?” vroeg de oude man.
“Ik ben tegen de doodstraf,” zei Montalbano.
“Ik had van iemand als u niet anders verwacht. Ik ben ook tegen.”
Hoezo, tegen? En die tientallen mensen dan die hij had laten vermoorden, die had hij toch zelf ter dood veroordeeld? Of vond don Balduccio dat er een verschil was tussen doden in opdracht van hemzelf en doden in opdracht van de wet?
“Maar ooit was ik voor,” ging de oude man verder.
Dat klonk al wat logischer. Hoeveel privébeulen stonden er in het verleden wel niet op zijn loonlijst?
“Later besefte ik dat dat fout was, want de dood kun je niet ongedaan maken. Ik ben er anders over gaan denken door iets wat jaren geleden is gebeurd met een familielid van me, in Colombia…Orazio, beste vriend, geef me eens een glaasje water?”
Guttadauro deed het.
“U moet me verexcuseren, praten is erg vermoeiend voor me…Ze vertelden me dat dat familielid in zijn eigen belang handelde, in plaats van in het mijne; ik geloofde het en heb een fout gemaakt, ik gaf een foute opdracht. Begrijpt u?”
“Volkomen.”
“Ik was toen veel jonger, ik dacht niet na. Een half jaar later ontdekte ik dat het niet waar was wat ze me over die man hadden verteld. Maar ik had die fout nu eenmaal gemaakt, en die kon ik niet meer terugdraaien. Hoe kon ik het goedmaken? Er was maar één manier: zijn zoon aannemen als de mijne. Hem een fatsoenlijk leven geven. Die jongen hield van me, ondanks…en hij zou me nooit een loer hebben gedraaid…zou me nooit…hebben teleurgesteld…ik kan…ik kan het niet meer.”
Hij viel stil. Hij was duidelijk volledig buiten adem.
“Zal ik verdergaan?” vroeg Guttadauro.
“Ja. Maar eerst…”
“Ik snap het. Ignazio!”
Meteen verscheen de kleerkast. Er hoefde niets gezegd te worden. De reus liet het bed zakken, haalde een kussen weg, schoof de slangetjes weer in de neusgaten van de oude man, zette de fles weer open en ging de kamer uit.
Toen ging Guttadauro verder met het verhaal.
“Voordat Giovanni Alfano – want u had vast wel begrepen dat we het over hem hebben – weer naar zee zou vertrekken, is hij don Balduccio hier met zijn vrouw komen opzoeken.”
“Dat weet ik, zijn vrouw heeft me de foto’s laten zien.”
“Goed. Tijdens dat bezoek nam don Balduccio Giovanni even apart om hem iets te geven. Een brief. Die moest hij persoonlijk overhandigen aan een vriend in Villa San Giovanni die op een afgesproken plek op hem zou wachten. Hij vroeg hem om niemand over die brief te vertellen, zelfs zijn vrouw niet.”
“En wat gebeurde er toen?”
“Tien dagen geleden is don Balduccio erachter gekomen dat die brief nooit is bezorgd.”
“Waarom zo laat pas?”
“Tja! Eerst was mijn vriend erg ziek, toen moest hij nog lang in het ziekenhuis blijven, toen kon degene die de brief had moeten krijgen geen contact met ons opnemen vanwege een incident…hij was neergeschoten en door drie kogels getroffen, maar bij vergissing, begrijpt u? We weten nog steeds niet door wie…”
“Ik begrijp het. Was het een belangrijke brief?”
“Nogal,” klonk het vanuit het bed.
“En had u tegen Alfano gezegd hoe belangrijk het was?”
“Ja,” zei don Balduccio.
“Mag ik weten wat erin stond?”
Guttadauro antwoordde niet meteen, maar keek naar de oude man. Die knikte van ja.
“Weet u, commissaris, don Balduccio’s imperium is erg omvangrijk…de brief bevatte, hoe zeg je dat, instructies voor een eventuele overeenkomst met concurrerende vennootschappen die in Calabria opereren…”
Een akkoordje tussen de maffia en de ‘ndrangheta, simpel gezegd.
“Maar waarom heeft u die brief niet gewoon met de post verstuurd?”
Uit het bed klonk een vreemd geluid, een soort ‘hi hi hi’ dat het midden hield tussen een nies en een dronkenmans-hik. Toen besefte Montalbano dat de oude man lachte.