3

Voorbij een dorpje met de naam Rattusa zag hij een telefooncel die wonder boven wonder in gebruik was. Hij stopte, stapte uit en draaide een nummer.

“Spreek ik met Ragonese, de journalist?”

“In eigen persoon. Met wie spreek ik?”

“Mijn naam is Russo, Luicino Russo, en ik ben jager van beroep,” zei Montalbano met verdraaide stem.

“Zegt u het maar, meneer Russo.”

“Het geval heeft zich herhaald,” zei de commissaris op samenzweerderige toon.

“Welk geval, als ik vragen mag?”

“Dat satanische ritueel waar u het gisteravond op televisie over had. Ik heb nog twee zakken gevonden.”

“Echt waar?” vroeg Ragonese, plotseling geïnteresseerd.

“Waar heeft u ze gevonden?”

“Hier,” zei Montalbano in zijn rol van halvegare.

“Waar is hier?”

“Hier waar ik nu ben.”

“Ja, maar waar bent u nu?”

“In de buurt van Spiranzella, om precies te zijn bij die vier grote olijfbomen.”

Op vijftig kilometer afstand van het huis van de journalist.

“Wat moet ik nu doen? De politie bellen?” vroeg Montalbano.

“Nee hoor, die bellen we samen. Blijft u voorlopig waar u bent. En denk erom, waarschuw verder niemand. Ik kom er meteen aan.”

“Komt u alleen?”

“Nee, met een cameraman.”

“En neemt u er dan een van mij?”

“Hoe bedoelt u?”

“Neemt u een foto van mij? Kom ik op televisie? Zodat iedereen me in al mijn glorie kan zien?”

Hij stapte weer in de auto, reed tot bij Spiranzella, zette de twee zakken onder een van de vier olijfbomen neer en ging weer weg.

§

Toen hij het bureau binnenkwam, zat Catarella op zijn gewone plek.

“Jij had toch koorts?”

“Die heb ik verdreven, chef.”

“Hoe dan?”

“Ik heb vier aspirientjes genomen, toen een glas zoete wijn erachteraan en daarna ben ik naar bed gegaan en heb ik mezelf lekker ingestopt. Toen ging het over.”

“Wie zijn er op het bureau?”

“Fazio is nog niet binnen. Meneer Augello belde dat hij nog wat verhoging had maar in de ochtend contact op zou nemen.”

“Is er nog nieuws?”

“Er is een meneer die u wil spreken, genaamd, moment, dan lees ik het voor, ik heb het op een papieren stukje geschreven, het is een heel makkelijke naam maar ik ben ‘m vergeten, moment, hier is-ie, hij heet Giacchetta.”

“Giacchetta? Vind je ‘Jasje’ een naam om makkelijk te vergeten?”

“Dat zou mij zomaar kunnen gebeuren, chef.”

“Goed, ik ga naar mijn kamer en daarna mag je hem binnenlaten.”

De man die verscheen was een goed geklede, gedistingeerde veertiger met een perfecte coupe, een snor, een bril en de uitstraling van een onberispelijke bankemployé.

“Gaat u zitten, meneer Giacchetta.”

“Giacchetti. Ik heet Fabio Giacchetti.”

Montalbano vloekte in stilte. Waarom vertrouwde hij nog steeds op de namen die Catarella doorgaf?

“Zegt u het maar, meneer Giacchetti.”

De man ging zitten, schikte nauwkeurig de vouw van zijn broek, streek zijn snor glad, ging met zijn rug tegen de leuning van de stoel zitten en keek de commissaris aan.

“Nou?”

“Om u de waarheid te zeggen: ik weet niet of ik er goed aan heb gedaan om hier te komen.”

O godallejezus! Daar had je weer zo’n besluiteloos type, zo’n twijfelaar, de ergste soort van alle mensen die op een politiebureau kwamen.

“Luister, dat moet u zelf uitmaken. Zoals ze in spelprogramma’s zeggen: ik mag u helaas niet helpen.”

“Tja, ik heb vannacht iets gezien…ik weet het niet, iets wat ik niet uit kan leggen.”

“Als u besluit om het aan mij te vertellen, kunnen we er misschien samen achter komen wat het was,” zei Montalbano, die licht geïrriteerd begon te raken. “Maar als u het me niet vertelt, wens ik u een fijne dag.”

“Nou ja, op het moment zelf leek het me…ik bedoel, in eerste instantie dacht ik dat het een wegpiraat was, weet u wat dat is?”

“Ja, ik ken het verschil tussen een wegpiraat en een zeepiraat, zo een met een ooglapje en een houten been. Luister, meneer Giacchetti, ik heb niet veel tijd. Laten we bij het begin beginnen, goed? Ik stel u wat vragen om op te warmen, zullen we maar zeggen.”

“Goed.”

“Bent u van hier?”

“Nee, ik kom uit Rome.”

“En wat doet u in Vigàta?”

“Ik ben sinds drie maanden directeur van het plaatselijke filiaal van de Banco Cooperativo.”

Hij had het goed ingeschat. Deze man zat in de bankwereld. Dat zag je meteen: mensen die andermans geld beheren in kathedralen – want dat zijn grote banken immers – krijgen iets strengs over zich, iets gereserveerds, iets pastoorachtigs dat hoort bij mensen die bepaalde geheime rituelen moeten uitvoeren zoals het witwassen van vuil geld, het bedrijven van legale woeker, het beheren van geheime rekeningen en het wegsluizen van kapitalen. Ze lijden dus aan dezelfde beroepsdeformatie als doodgravers, die doordat ze iedere dag met lijken in de weer zijn, uiteindelijk op wandelende lijken gaan lijken.

“Waar woont u?”

“Zolang we nog geen geschikt appartement hebben gevonden, zijn mijn vrouw en ik te gast bij haar ouders in een dorpje langs de weg naar Montereale. Ze hebben hun buitenhuisje aan ons ter beschikking gesteld.”

“Goed, als u me dan nu wilt vertellen wat er gebeurd is…”

“Vannacht rond een uur of twee kreeg mijn vrouw Elena weeën. Ik heb haar in de auto gezet en ben op weg gegaan naar het ziekenhuis in Montelusa…”

Eindelijk kwam hij los.

“Net buiten Vigàta zag ik in het licht van de koplampen een vrouw voor me lopen, met haar rug naar me toe. Op dat moment kwam er een grote auto aan, hij reed rakelings langs me, het leek of hij slipte, toen draaide hij in de richting van de vrouw. Toen ze merkte dat ze gevaar liep, waarschijnlijk hoorde ze het geluid van de motor, sprong ze opzij en viel in de greppel. De auto bleef een paar seconden staan en is toen met gierende banden vertrokken.”

“Hij heeft haar dus niet aangereden?”

“Nee. De vrouw kon hem ontwijken.”

“En wat deed u?”

“Ik ben gestopt, ondanks het gejammer van mijn vrouw, die veel pijn had, en ik ben uitgestapt. Intussen was de vrouw weer opgestaan. Ik vroeg haar of ze gewond was en ze zei van niet. Toen heb ik gezegd dat ze in moest stappen en dat ik haar naar het dorp zou brengen. Dat vond ze goed. Tijdens de rit werden we het erover eens dat de bestuurder van die auto wat te veel gedronken had en dat het duidelijk om een stomme grap ging. Toen heeft ze aangewezen waar ik moest stoppen en is ze uitgestapt. Maar eerst heeft ze me gesmeekt om niemand te vertellen wat ik had gezien. Ik kreeg het idee dat ze net van een afspraakje kwam.”

“Heeft ze niet gezegd waarom ze zo laat alleen over straat ging?”

“Tussen neus en lippen door…ze zei dat de motor van haar auto ermee op was gehouden en niet meer wilde starten. Toen zag ze dat de benzine op was.”

“En hoe is het afgelopen?”

Fabio Giacchetti was even stil.

“Met die vrouw?”

“Nee, met úw vrouw.”

“Ik begrijp niet wat…”

“Bent u vader geworden of niet?”

Fabio Giacchetti begon te stralen.

“Ja. Het is een jongetje.”

“Gefeliciteerd. Vertel eens: hoe oud was die vrouw ongeveer?”

Fabio Giacchetti glimlachte.

“Ze was in de dertig, commissaris. Lang, donker, heel erg mooi. Ze was van streek, maar heel erg mooi.”

“Waar is ze uitgestapt?”

“Op de kruising van de via Serpotta en de via Guttuso.”

“Heeft u de straten van Vigàta in drie maanden zó goed leren kennen?”

Fabio Giacchetti bloosde.

“Nee…ziet u…toen de dame uitstapte…heb ik naar de straatnamen gekeken.”

“Waarom?”

Fabio Giacchetti werd zo rood als een kreeft.

“Nou ja, u weet wel…instinctief…”

Instinctief, wat een onzin! Fabio Giacchetti had naar de straatnamen gekeken omdat die vrouw zijn hoofd op hol had gebracht en hij haar nog een keer wilde zien. Toegewijde echtgenoot, gelukkige vader en vreemdganger in wording.

“Luister, meneer Giacchetti, u zei dat u aanvankelijk dacht dat het om een wegpiraat ging, en tijdens het gesprek met de vrouw bent u tot de conclusie gekomen dat het een gevaarlijke domme grap was. Nu zit u hier voor me. Waarom? Bent u weer van gedachten veranderd?”

“Tja…ik heb niet echt…maar toch is er iets…”

“Klopt er iets niet?”

“Kijk, ziet u, terwijl ik in het ziekenhuis zat te wachten tot Elena zou bevallen, zat ik weer te denken aan wat er was gebeurd, gewoon, als afleiding…Toen de auto die in de richting van de vrouw draaide stopte, ben ik instinctief langzamer gaan rijden…en toen had ik het idee dat de man achter het stuur zich uit het passagiersraampje boog en iets zei tegen de vrouw in de greppel, terwijl hij er logischerwijs juist vandoor had moeten gaan…hij liep bijvoorbeeld het risico dat ik zijn nummerbord kon lezen…”

“Heeft u het gelezen?”

“Ja, maar ik ben het weer vergeten. Het begon met CE. Misschien als ik de auto weer zou zien…En verder had ik een idee, maar ik weet niet of…”

“Zeg het maar.”

“Ik had het idee dat de vrouw het voorval alleen maar met mij besprak omdat ik erbij was geweest en erover begonnen was. Ik weet niet of ik me zo duidelijk uitdruk.”

“U drukt zich heel duidelijk uit. De vrouw had absoluut geen zin om het nog eens over het ongeluk te hebben.”

“Precies, commissaris.”

“Een laatste vraag. U dacht dat de man in de auto iets tegen de vrouw zei…kunt u me duidelijker uitleggen waarom u dat dacht?”

“Omdat ik het hoofd van de man uit het raampje aan de passagierskant zag steken.”

“Kan het niet zijn dat hij alleen maar was gestopt om te kijken hoe de vrouw eraan toe was?”

“Dat sluit ik uit. Hoe meer ik erover nadenk, hoe meer ik ervan overtuigd ben dat hij iets tegen haar zei. Ziet u, terwijl hij het zei maakte hij een handgebaar.”

“Wat voor gebaar?”

“Ik zag het niet goed. Ik zag zijn hand buiten het raampje, dat wel.”

“Maar de dame heeft u niet verteld dat die man iets tegen haar had gezegd.”

“Nee.”

§

Hij vertelde het verhaal dat hij van Giacchetti had gehoord aan Fazio, die laat in de ochtend was verschenen.

“Maar chef, wat kunnen wij dan doen als iemand dronken achter het stuur zit en het leuk vindt om een vrouw bang te maken door net te doen alsof hij haar aanrijdt?”

“Dus jij denkt dat het om een grap ging? Vergeet niet dat de schone onbekende met die bewering heeft geprobeerd om de bankier te overtuigen.”

“Denkt u er anders over?”

“Ik doe een veronderstelling. Kan het geen poging tot moord zijn?”

Fazio keek twijfelachtig.

“In het bijzijn van getuigen, chef? Giacchetti reed vlak achter hem.”

“Sorry hoor, Fazio, maar wat had Giacchetti ons kunnen vertellen als diegene haar had vermoord?”

“Nou, het kenteken bijvoorbeeld.”

“En als het nou een gestolen auto was?”

Fazio gaf geen antwoord.

“Nee,” ging Montalbano verder. “Er zit een luchtje aan dit verhaal.”

“Maar waarom dan?”

“Omdat hij haar niet heeft vermoord, Fazio. Omdat hij haar alleen maar bang wilde maken. En niet voor de grap. Hij is gestopt, heeft iets tegen de vrouw gezegd en is weer weggereden. En die vrouw heeft alles gedaan om de zaak te bagatelliseren.”

“Luister eens, chef, als wat u zegt waar is, zou de bestuurder dan niet een, tja, noem eens iets, een in de steek gelaten minnaar kunnen zijn, een afgewezen aanbidder?”

“Dat zou kunnen. En dat is wat me zorgen baart. Hij zou het nog een keer kunnen proberen en haar ernstig kunnen verwonden of zelfs vermoorden.”

“Wilt u dat ik ermee aan de slag ga?”

“Ja, maar zonder er te veel tijd in te steken. Het kan allemaal best onzin zijn.”

“Waar heeft die vrouw zich aflaten zetten?”

“Op de kruising van de via Serpotta en de via Guttuso.”

Fazio trok een gezicht.

“Vind je Guttuso niet leuk?”

“Ik vind het geen leuke wijk, chef. Daar wonen de rijken.”

“Vind je de rijken niet leuk? Wat is dit nou weer? Ooit verweet je me dat ik een verwoed communist was, en nu…”

“Het heeft niks met communisme te maken, chef. Het gaat erom dat rijke mensen altijd zeuren en moeilijk zijn in de omgang. Je zegt één woord te veel en ze zijn al gepikeerd.”

§

“Chef, uw geval wil dat mevrouw Vera Lovers aan het telefoontoestel zit en u hoogstpersoonlijk in eigen persoon wil spreken.”

“Vera Lovers, wie is dat?”

“Chef, wat is dit, maakt u een dolletje?”

“Ik maak geen dolletje, Catarè, ik wil haar niet spreken.”

“Zeker weten, chef?”

“Zeker weten.”

“Zal ik zeggen dat ik u niet op uw eigen plek aantrof?”

“Verzin maar iets.”

§

Kort voordat de commissaris besloot dat het etenstijd was, verscheen Mimi Augello. Hij leek redelijk uitgerust. Maar hij was gespannen.

“Hoe gaat het, Mimi?”

“Ik heb nog steeds een beetje koorts, maar ik had geen zin meer om te liggen. Ik zou graag willen weten wat je bedoelingen zijn.”

“Waarmee?”

“Salvo, hou je niet van den domme. Ik heb het over de dode in de zak. Laten we open kaart spelen, dan zijn er geen vergissingen of misverstanden. Ga jij over de zaak of ik?”

“Sorry, ik begrijp het echt niet. Wie is verantwoordelijk voor dit politiebureau, jij of ik?”

“Als je het zo stelt, is het duidelijk dat we elkaar niets te zeggen hebben. Jij hebt recht op het onderzoek.”

“Mimi, mag ik vragen wat er met je aan de hand is? Heb ik je de laatste tijd niet heel vaak de vrije hand gegeven? Heb ik je niet altijd extra ruimte gelaten? Waar klaag je nou over?”

“Je hebt gelijk. Ooit bemoeide je je met alles en werd iedereen gek van je, nu zeur je veel minder. Je hebt mij vaak het onderzoek laten doen.”

“Dus?”

“Jawel, maar wat mocht ik onderzoeken? Het waren eigenlijk rotklusjes. De supermarktdiefstallen, de roofoverval op het postkantoor…”

“En de moord op dokter Cali?”

“Die zaak?! We troffen mevrouw Cali praktisch aan met een net afgeschoten pistool in haar handen! Sjonge-jonge, wat een onderzoek! Dit is anders. De dode in de zak is zo’n zaak waardoor je weer echt zin krijgt in je werk.”

“Dus?”

“Ik wil niet dat je me het onderzoek geeft en dan op een gegeven moment weer afpakt. Duidelijke afspraken, oké?”

“Mimi, ik vind het niet prettig hoe je tegen me praat.”

“Ik groet je, Salvo,” zei Augello. Hij draaide zich om en liep de kamer uit.

Wat was er met Mimi aan de hand? Hij was al minstens een maand in een rothumeur. Hij was gespannen, kon elk moment ontploffen omdat iemand volgens hem ook maar een half woord te veel zei, en vaak kwam er geen woord uit. Je kon zien dat hij er af en toe met zijn hoofd niet bij was, verzonken in zijn gedachten. Het was duidelijk dat hem iets dwarszat. Misschien kwam dat door zijn huwelijk met Beba? Maar eerst leek hij zo tevreden en gelukkig met de geboorte van zijn zoon! Hij kon via Livia vast wel iets te weten komen. Beba en zij waren vriendinnen geworden en belden vaak met elkaar.

Hij liep het politiebureau uit en reed naar Enzo’s trattoria. Maar onderweg besefte hij dat hij door het gesprek met Mimi geen honger meer had. Ze hadden natuurlijk wel vaker woorden gehad, en een paar keer zelfs een fikse ruzie, maar dit keer was de toon waarop hij dingen zei anders dan anders. Voor Augello was het doel van het gesprek niet bepalen wie de leiding over het onderzoek kreeg. Nee, het ging ergens anders om. Dat was het: hij wilde hem provoceren, ruzie zoeken, mot krijgen. Dat had hij de dag ervoor ook bij Ajena gedaan. Hij zocht een uitlaatklep. Hij zocht een excuus om alle boosheid die hij met zich meedroeg eruit te gooien.

In Marinella ging hij op de veranda zitten bakken in de zon.

§

‘s Middags belde hij Catarella voordat hij terugging naar het bureau.

“Heeft dokter Pasquano misschien voor me gebeld?”

“Nee, chef.”

Hij hing op en draaide een ander nummer.

“Montalbano hier. Is dokter Pasquano aanwezig?”

“Hij is wel aanwezig, commissaris. Maar ik weet niet of hij aan de telefoon kan komen, hij is aan het werk.”

“Probeer het maar even.”

Tijdens het wachten nam hij de tafel van zeven door, omdat hij die de moeilijkste vond.

“Wat bent u een enorm irritant figuur, commissaris! Wat moet u in godsnaam?” begon Pasquano, met die zachtmoedige vriendelijkheid die hem zo eigen was.

“Heeft u de autopsie al gedaan?”

“Welke? Het gevilde meisje? De verdronken Marokkaan? De neergeschoten lomperik? De…”

“De in stukken gesneden man in de zak.”

“Ja.”

“Kunt u me…”

“Nee.”

“En als ik over een half-uurtje bij u langskom?”

“Doe maar over een uur.”

§

Toen hij aankwam en naar Pasquano vroeg, zei een medewerker dat de dokter nog steeds aan het werk was en Montalbano toestemming had gegeven om in zijn kamertje op hem te wachten.

Het eerste wat de commissaris opviel op Pasquano’s bureau, tussen papieren en foto’s van vermoorde lijken, was een dienblad met enorme cannoli; daarnaast stond een fles zoete wijn uit Pantelleria en een glas. Iedereen wist dat Pasquano dol was op zoetigheid. Hij boog voorover en rook aan de cannoli: ze waren heerlijk vers. Hij schonk een beetje wijn in het glas, pakte een cannolo en begon hem naar binnen te proppen terwijl hij door het open raam naar het landschap keek.

De zon verlichtte de kleuren van het dal, waardoor ze duidelijk afstaken tegen het azuurblauw van de zee in de verte. God, of wie er dan ook voor zorgde, toonde zich hier duidelijk een naïeve schilder. Aan de horizon een vlucht meeuwen die druk bezig waren met te doen alsof ze tegen elkaar op botsten in een wirwar van duikvluchten, plotselinge wendingen en versnellingen die sprekend leken op de acrobatische capriolen van een squadron vliegtuigen. Gefascineerd keek hij naar hun manoeuvres.

Toen hij de eerste cannolo op had, nam hij een tweede.

“Ik zie dat u zichzelf heeft bediend,” zei Pasquano, die binnenkwam en er ook een pakte.

Ze aten in gewijde stilte, hun mondhoeken besmeurd met ricottacrème. Die, zoals het hoorde, met een licht ronddraaien van de tong werd verwijderd.