1
Toen hij de deur opendeed stond kapitein Stolz op de veranda. Hij was er al die maanden op bedacht geweest dat zij terug zouden komen, ervan uitgaande dat het slechts een kwestie van tijd was. Vooral nadat de foto over de post was toegestuurd. Toch laten zijn aantekeningen er geen twijfel over bestaan dat het een schok voor hem was toen het die middag inderdaad gebeurde. Het was 3 april, een dag voor Melanie zou terugkomen uit Kenia. Stolz was alleen. Dat feit op zichzelf moest al iets betekenen. 'Kunnen we even praten samen?'
Ben zou hem liever de toegang geweigerd hebben, maar hij was te zeer van zijn stuk om prompt te kunnen reageren. Hij ging automatisch opzij om de magere man in het eeuwige sportcolbert binnen te laten. Op een ongerijmde manier was het misschien ook een opluchting om eindelijk weer een tegenstander van vlees en bloed tegenover zich te hebben, iemand die je kon herkennen en kon vastpennen, iemand tegen wie je kon praten, al was het dan in blinde haat.
Stolz was, althans aanvankelijk, heel wat gemoedelijker dan bij vorige gelegenheden. Hij informeerde naar Bens gezondheid, zijn vrouw, het werk op school.
Totdat Ben er een eind aan maakte door laconiek op te merken: 'U bent vast niet hier gekomen, kapitein, om naar mij en mijn gezin te informeren.'
Een geamuseerde glinstering in de donkere ogen van Stolz. 'Waarom niet?'
'Ik heb nooit de indruk gehad dat u geïnteresseerd was in mijn persoonlijke aangelegenheden.'
'Ik ben hierheen gekomen, meneer Du Toit' - hij ging gemakkelijk zitten met zijn lange benen over elkaar - 'omdat ik denk dat wij het eens moeten kunnen worden.' 'Werkelijk?'
'Vindt u zelf ook niet dat deze zaak nu lang genoeg heeft geduurd?' 'Dat is een conclusie die u zelf moet trekken, dacht ik.' 'Wees nou eens eerlijk: heeft al het bewijsmateriaal dat u in verband met Gordon Ngubeni hebt verzameld u één stap dichter bij het soort
waarheid gebracht waarnaar u op zoek bent?' 'Ja, dat geloof ik wel.'
Een korte stilte. 'Ik had werkelijk gedacht dat we een gesprek van man tot man zouden kunnen hebben.'
'Ik kan mij niet voorstellen dat zoiets nog mogelijk is, kapitein. Als dat al ooit mogelijk is geweest. Niet tussen u en mij.' 'Jammer.' Hij ging verzitten. 'Dat is werkelijk erg jammer. Hebt u er bezwaar tegen dat ik rook?' Ben maakte een kort gebaar.
'De dingen lopen niet helemaal zo als u wel zou willen, hè?' zei Stolz, nadat hij zijn sigaret had aangestoken. 'Dat zegt u, niet ik.'
'Laten we het zo zeggen: er zijn bepaalde dingen gebeurd die u veel onaangenaamheden kunnen bezorgen als ze zouden uitlekken.' Ben verstrakte, hij voelde zijn kaakspieren samentrekken. Maar zonder zijn ogen van Stolz af te wenden zei hij: 'Waarom denkt u dat?'
'Nou, kijk,' zei Stolz, nog steeds op gemoedelijke toon, 'onder ons gezegd, we zijn allemaal mensen van vlees en bloed en we hebben allemaal onze kleine zwakheden. En als een man het in zijn hoofd zou krijgen om vreemd te gaan, dan is dat zijn eigen zaak. Zolang het natuurlijk wordt stilgehouden. Want het zou nogal onplezierig zijn als de mensen daar achter kwamen, waar of niet? Vooral als hij een min of meer openbare betrekking heeft, zoals een onderwijzer bijvoorbeeld.'
In de schijnbaar eindeloze stilte die volgde zaten ze eikaars gedachten te peilen.
'Waarom zegt u niet ronduit wat u bedoelt?' vroeg Ben tenslotte. Hoewel hij het niet van plan was, haalde hij zijn pijp uit de zak om zijn handen bezig te houden.
'Wat ik nu ga zeggen, meneer Du Toit, zeg ik in strikt vertrouwen . . .' Hij scheen te wachten op een reactie, maar Ben haalde alleen zijn schouders op. 'U weet waarschijnlijk dat er foto's in omloop zijn die u in moeilijkheden zouden kunnen brengen. Ik heb er toevallig zelf een onder ogen gehad.'
'Dat verbaast me niets, kapitein. Ze werden immers in opdracht van u gemaakt?'
Stolz lachte, op een niet erg aangename manier. 'Meent u dat nou serieus, meneer Du Toit? Kom nou, alsof wij al niet genoeg te doen hebben.'
'Het heeft mij ook verbaasd. Al die mankracht, al het geld, alle tijd die u besteed aan iemand zoals ik. Er moeten toch grotere en serieuzere problemen zijn om u mee bezig te houden.' 'Ik ben blij dat u dat inziet. Daarom ben ik hier, dat is de reden voor dit vriendschappelijke bezoek.' Hij legde enige nadruk op deze woorden, terwijl hij ondertussen naar het dunne rookspiraaltje keek dat hij had uitgeblazen. 'Mijn aandacht werd op die rommel gevestigd en ik dacht dat het mijn plicht was u daarvan in kennis te
stellen.'
'Waarom?'
'Omdat ik het beroerd vind dat een fatsoenlijk mens zoals u het slachtoffer wordt van dergelijke smerige methodes.' Ben glimlachte stroef. 'U wilt eigenlijk zeggen: als ik bereid ben om mee te werken, als ik ophoud u in verlegenheid te brengen of een bedreiging voor u te vormen, dan zullen de foto's ergens veilig worden opgeborgen.'
'Zo zou ik het niet helemaal onder woorden willen brengen. Laten we het zo zeggen, dat ik mijn invloed zou kunnen aanwenden om ervoor te zorgen, dat een persoonlijke misstap niet tegen u gebruikt zal worden.'
'En in ruil daarvoor moet ik dan mijn mond houden?'
'Vindt u niet dat het hoog tijd is om de doden met rust te laten? Wat
heeft het in vredesnaam voor nut om door te gaan met het verspillen
van tijd en energie zoals u het laatste jaar hebt gedaan?'
'En als ik weiger?'
De rook werd uiterst langzaam uitgeblazen. 'Ik probeer u niet te
beïnvloeden, meneer Du Toit, maar denk er nog eens over.'
Ben stond op. 'Ik laat me niet chanteren, kapitein. Zelfs niet door u.'
Stolz bleef rustig zitten. 'Neem nou geen overhaast besluit, ik bied u
hiermee een kans.'
'Bedoelt u: een allerlaatste kans?'
'Wie zal het zeggen?'
'Ik ben nog steeds niet achter de volle waarheid waarnaar ik zoek, kapitein, maar ik heb wel een idee hoe die eruit zal zien. En ik zal niemand en niets toestaan zich tussen mij en die waarheid te plaatsen.'
Stolz drukte langzaam en bedaard zijn sigaret uit in de asbak. 'Is dat uw laatste woord?'
'Had u Werkelijk iets anders verwacht?'
'Misschien wel, ja.' Stolz keek hem recht aan. 'Beseft u waaraan u zich blootstelt? Die mensen - wie zij ook mogen zijn - kunnen u het leven erg moeilijk maken.'
'Dan zullen die mensen dat voor hun eigen geweten moeten verantwoorden. Ik hoop dat u dat aan hen wilt doorgeven, kapitein.'
Er gleed iets van een blos over het gezicht van de man, waardoor het smalle litteken nog scherper afstak tegen zijn wang. 'Nou, dat was het dan. Tot ziens.'
Stolz stak zijn hand uit, maar Ben liep langs hem heen en maakte de deur van zijn studeerkamer open. Geen van beiden zei nog een woord.
Wat Ben verbaasde was de gewaarwording dat zijn haatgevoelens jegens de man waren verdwenen. Hij had op dat moment bijna medelijden met hem. Je bent een gevangene, net als ik. Het enige verschil is, dat jij het zelf niet weet.
Melanie was niet op de luchthaven toen hij daar de volgende middag naar toe ging om haar af te halen. De stewardess bij wie hij informeerde drukte op de toetsen van een computer en bevestigde dat de naam van Melanie inderdaad voorkwam op de passagierslijst. Maar nadat zij was weggegaan om ergens anders navraag te doen, kwam er een functionaris in uniform naar hem toe om hem te vertellen dat de stewardess zich had vergist. Op de vlucht van Nairobi was niemand met die naam aan boord geweest. Professor Bruwer was er verbazingwekkend rustig onder toen Ben het hem die avond in het ziekenhuis vertelde. Geen enkele reden om je bezorgd te maken, zei hij. Melanie veranderde vaak van gedachten op het laatste moment. Misschien was er op het nippertje iets nieuws geweest waar ze op af moest. Over een dag of twee zou ze wel komen opdagen. Hij moest lachen om Bens ongerustheid, dat was alles.
De volgende dag ontving hij een telegram uit Londen: Alles goed.
Maak je geen zorgen. Zal bellen. Liefs, Melanie.
Het was bijna middernacht toen het gesprek doorkwam. Een erg
slechte verbinding, haar stem ver weg en bijna onherkenbaar.
Ben keek over zijn schouder om zich ervan te overtuigen dat de deur
van Susans kamer dicht was.
'Wat is er gebeurd? Waar ben je, Melanie?'
'In Londen.'
'Maar hoe kom je daar?'
'Was je op de luchthaven om me af te halen?'
'Natuurlijk, maar waar was jij?'
'Ze wilden me niet doorlaten.'
Hij was even te verbijsterd om iets te kunnen zeggen. Toen vroeg hij: 'Bedoel je . . . dat jij daar ook was?'
Een ver verwijderd lachje, onderdrukt en verwarrend. 'Natuurlijk was ik er.'
Opeens drong het tot hem door. 'De pas?' 'Ja. Ongewenste vreemdeling. Onmiddellijk teruggestuurd.' 'Maar je bent geen vreemdeling. Je bent even zuidafrikaans als ik.' 'Niet meer. Je kunt je staatsburgerschap verspelen, wist je dat niet?' 'Ik kan het niet geloven.' Het was alsof zijn gedachten op een gekke manier bleven stilstaan bij het verschrikkelijke, simpele feit dat ze nooit zou terugkomen.
'Wil je het tegen pa zeggen? Maar doe het voorzichtig. Ik wil hem niet overstuur maken.' 'Melanie, is er iets wat ik . . .'
'Nee, op 't ogenblik niet.' Een eigenaardige, vermoeide zakelijkheid in haar stem. Alsof ze zichzelf al helemaal had teruggetrokken. Misschien was ze bang dat ze emotioneel zou worden. Vooral door de telefoon. 'Zorg alsjeblieft voor pa, Ben.'
'Daar kun je op rekenen.'
'Later spreken we wel verder af. Misschien. Ik heb nog geen tijd gehad om na te denken.' 'Waar kan ik je bereiken?'
'Via de krant. Ik zal het je nog laten weten. Misschien kunnen we iets bedenken. Maar op 't ogenblik is het een grote warboel.' 'Maar, goeie God, Melanie . . .!'
'Niet verder praten, Ben, nou niet, alsjeblieft.' De onmetelijke
afstand tussen ons. Zeeën, kontinenten. 'Het komt allemaal goed.'
Het leek even of de verbinding was verbroken.
'Ben je daar nog, Melanie?'
'Ja, ik ben hier. Luister . . .'
'Maar zeg me in godsnaam . . .'
'Ik ben moe, Ben. Ik heb in zesendertig uur niet geslapen. Ik weet
niet meer wat ik moet zeggen.'
'Kan ik je morgen ergens opbellen?'
'Ik zal je schrijven.'
'Alsjeblieft!'
'Pas goed op jezelf. En vertel het aan pa.' Kortaf, gespannen, bijna
geïrriteerd. Of was het de slechte verbinding?
'Melanie, weet je zeker . . .'
De telefoon was gestorven in zijn handen.
Tien minuten later ging hij weer. Deze keer was het stil aan de andere kant van de lijn. Na een poosje een lachende mannenstem en weer werd de hoorn neergelegd.
2
Het gevoel dat haar brief nooit zou komen. De spanning van het wachten, de dagelijkse teleurstelling bij de brievenbus vraten minstens evenveel aan hem als al het andere wat hem was overkomen. Was de brief onderschept? Die mogelijkheid op zichzelf maakte hem meer bewust van de machteloosheid van zijn woede, dan zelfs de ontdekking van de foto had kunnen bewerkstelligen. Hoe boosaardig de op hem uitgeoefende pressie ook was geweest, het had allemaal in verband gestaan met zijn pogingen om de naam van Gordon te zuiveren. Maar nu hadden zij Melanie erbij betrokken en daarmee het meest persoonlijke in zijn leven aangetast.
Eindeloze nachten van wakker liggen. Teruggrijpend naar die ongelooflijke nacht, die in zijn herinnering zo onmogelijk leek, dat hij zich soms afvroeg of het geen hallucinatie was geweest. Het enige waaraan hij zich kon vastklampen was de levendigheid van de herinnering. De kwetsbare, nauwelijks merkbare zwelling van haar borsten. De lange donkere tepels en hun gouden kringen. De smaak van haar haren in zijn mond. Haar kwikzilverige tong. Het geluid van haar stem. De vochtigheid van haar opening onder de zachte ruige haren. Maar het zo nadrukkelijk lichamelijke van de herinnering hinderde hem. Het was toch zoveel meer geweest dan alleen dat? Tenzij hun liefde zelf een illusie was geweest, een koortsdroom in een droog seizoen.
En daar tegenover de benauwende fantasieën: dat ze opzettelijk niet schreef, omdat ze zich van hem wilde losmaken; dat ze dankbaar gebruik had gemaakt van de gelegenheid om zich van hem te bevrijden, omdat ze zich voor de relatie met hem geneerde. En het ergste van alles: dat zij vanaf het begin hun spion was geweest, met de opdracht een kat-en-muis spelletje met hem te spelen om erachter te komen wat hij wist en met wie hij samenwerkte. Maar dat was natuurlijk waanzin! Het kostte echter zoveel inspanning om zich van dag tot dag voort te slepen, dat het een eigenlijk niet onmogelijker en dwazer leek dan het ander. Misschien was alles wel een onderdeel van een reusachtige zinsbegoocheling. Hij had zich al dat achtervolgd worden misschien verbeeld. Misschien had hij een hersenziekte, een tumor, een kankergezwel, een kwaadaardige celdeling waardoor hij geen voeling meer had met wat er werkelijk gebeurde. Wat was 'werkelijk', wat was paranoia? Maar als dat zo was, kon een krankzinnige zich dan bewust zijn van zijn eigen krankzinnigheid? Als het nu maar een echte woestijn was geweest en hij een echte vluchteling die op de loop was voor een echte vijand in helikopters of in jeeps of te voet. Als het nu maar een echte woestijn was geweest waar je kon omkomen van de dorst of door het branden van de zon, waar je blind kon worden van de ondraaglijke witte gloed, waar je kon verschrompelen en verbleken tot droge beenderen in de zon. Dan zou je tenminste weten wat er gebeurde, dan kon je het einde voorzien, dan kon je je verzoenen met God en met de wereld en je voorbereiden op wat je te wachten stond. Maar nu ... nu was er niets. Alleen deze blinde oncontroleerbare beweging waarin hij werd meegenomen, zonder zeker te weten of het inderdaad wel bewoog, even onwaarneembaar als de beweging van de aarde onder zijn voeten.
De dagelijkse gebeurtenissen en pesterijen fungeerden nauwelijks nog als mijlpalen in zijn leven, ze waren een deel geworden van de algemene blinde beweging. De telefoontjes. De auto die hem volgde naar de stad. Zelfs de voorvallen die ernstiger waren behoorden daartoe. De molotovcocktail die op een avond, toen hij bij Phil Bruwer in het ziekenhuis was, door het raam van zijn studeerkamer werd gegooid (Susan logeerde, goddank, een paar dagen bij Suzette, en Johan slaagde erin het vuur te blussen voor er veel schade was aangericht). De kogels die door de voorruit van zijn auto vlogen toen hij op een avond terugkeerde van een doelloze rit door de straten. Was het stom geluk dat hij niet was getroffen of hadden ze met opzet niet raak geschoten?
Aanvankelijk was hij opgelucht toen de Paasvakantie begon, waardoor hij ontslagen was van de routinewerkzaamheden die hem tegenstonden. Maar hij begon al gauw terug te verlangen naar deze dagelijkse routine, die verreweg te verkiezen was boven dit dagenlang doelloos rondhangen en zoekbrengen van de tijd. De bleke herfstdagen die steeds winterachtiger werden. De vallende bladeren, de bomen die kaler en droger werden. Alle sappen onzichtbaar, hun aanwezigheid ongeloofwaardig. Alle zachtheid, alle teergevoeligheid, alle vrouwelijkheid, alle gewone menselijkheid, barmhartigheid, weggeschroeid. Droog, door en door droog en zonder kleur. Een onherbergzame herfst. En al die tijd een gestadige onophoudelijke stroom van mensen die hem om hulp kwamen vragen. Dat alleen al was genoeg om gek te worden. Want wat kon hij in feite doen? De meest uiteenlopende verzoeken: hartverscheurend, serieus, leugenachtig of banaal. De jongeman uit Oranje Vrijstaat, illegaal op zoek naar werk, omdat zijn familie op de boerderij verhongerde: vier rand en een halve zak maïsmeel per maand. Hij had al twee keer eerder geprobeerd om weg te lopen, maar beide keren hadden ze hem teruggehaald en had zijn baas hem halfdood geslagen, maar de derde keer was het hem gelukt en nu was hij hier. Help mij, meneer. Help mij, baas. - De vrouw van wie in de supermarkt het loon was gestolen. - De man die pas acht maanden in de gevangenis had gezeten en zes bloedige slagen met de rotan had gekregen, omdat hij zo vrijpostig was geweest om tegen de zestienjarige dochter van zijn blanke baas te zeggen: 'Jij bent een knap meisje.'
Het begon vervelend te worden. Hier kon hij niet mee doorgaan. Maar hij kon niet tegen hun collectieve nood op. De baas móet mij helpen. Er is niemand anders. Een enkele keer werd hij kwaad. 'Hou in godsnaam op met me aan m'n kop te zeuren! Dan Levinson is het land uit gevlucht. Melanie is weg. Stanley zie ik bijna nooit meer. Er is niemand waar ik jullie naartoe kan sturen. Laat me met rust. Ik kan niet meer.'
Stanley kwam toch nog een keer bij hem, laat op een avond. Ben zat in zijn studeerkamer, hij had het nog niet op kunnen brengen naar bed te gaan om weer een nacht wakker te liggen. 'Jees, lanie! Je ziet er uit als een stomme vis op het droge!' 'Stanley! Waar kom jij opeens vandaan?'
'Kom alleen maar even binnenwaaien.' Groot en vol leven vulde hij met zijn tegenwoordigheid de kleine kamer. Hij scheen, evenals al die andere keren, te fungeren als een generator, die alle levenloze dingen om hem heen - het tapijt, het bureau, de lamp, de boeken, alles - oplaadde met een geheime, onweerstaanbare energie. 'Ik heb weer een stukje voor je legpuzzel. Niet veel, maar wat dan nog?'
'Wat is het?'
'De chauffeur van de arrestantenwagen die Jonathan destijds naar
het ziekenhuis heeft gebracht.' Ben zuchtte. 'Denk je dat het wat zal helpen?' 'Je hebt zelf gezegd dat alle beetjes helpen.' 'Ja, dat weet ik, maar ik ben moe.'
'Wat jij nodig hebt is een verzetje. Waarom zoek je geen lekkere griet? Dan naai je al je moeheid uit je weg. Kun je donder op zeggen.'
'Hou in godsnaam op met die onzin!'
'Sorry, man. Ik wou je alleen maar helpen.'
Ze zaten elkaar aan te kijken, alsof ze er allebei op wachtten dat de
ander wat zou zeggen. Tot Ben tenslotte verzuchtte: 'Goed, geef me
de naam van die chauffeur dan maar.'
Nadat hij alle bijzonderheden had opgeschreven schoof hij het papier lusteloos weg en keek op.
'Geloof jij dat we het tenslotte toch nog zullen winnen, Stanley?' 'Natuurlijk niet.' Stanley scheen verbaasd te zijn dat hij zoiets kon vragen. 'Maar daar gaat het toch niet om, man?' 'Waar gaat het dan nog wel om?'
'We kunnen het niet winnen, lanie. Maar we hoeven het ook niet te verliezen. Waar het om gaat is dat we de moed niet opgeven.' 'Ik wou dat ik er zo zeker van kon zijn als jij blijkbaar bent.' 'Ik heb kinderen, lanie. Dat heb ik je een poos geleden al verteld. Wat er met mij gebeurt maakt niet uit. Maar als ik het nu opgeef, hebben zij het ook gehad.' Met zijn zware bovenlijf op zijn armen leunde hij voorover op het bureau. 'Ik moet iets doen, man. Al zouden mijn eigen mensen op me spugen als ze wisten dat ik vanavond bij jou ben.' 'Waarom?' vroeg Ben verbaasd.
'Omdat ik ouderwets genoeg ben om hier samen met een blanke te zitten praten. Maar vergis je niet, lanie, onze mensen zijn woedend. Mijn kinderen ook. Ze spreken een andere taal dan jij en ik.' Hij stond op. 'Het zal ook niet gemakkelijk zijn om na vanavond weer naar je toe te komen. De stad is vergeven van de verklikkers. 't Is een verdomd gevaarlijke tijd.' 'Laat jij me nu ook al in de steek, Stanley?'
'Ik laat je niet vallen, lanie. Maar we moeten voorzichtig zijn.' Hij
stak zijn hand uit. 'Tot ziens.'
'Waar ga je nu weer heen?'
'Gewoon een tochtje maken.'
'Dus dan zie ik je toch nog weer een keer terug.'
'Natuurlijk.' Hij lachte en nam Bens beide handen in de zijne. 'We
komen weer bij elkaar, dat is zo vast als een huis. Er komt nog een
dag dat ik 's avonds niet meer bang hoef te zijn voor de honden van
je buren. Dan lopen we op klaarlichte dag van hier uit samen de
straat op. Links, rechts, 't kan niet schelen. Met de armen om
mekaar heen, verdomd als het niet waar is. Dwars door de stad en
niemand die ons tegenhoudt. Stel je dat eens even voor!' Hij lachte.
'Jij en ik, man. En geen ene klootzak die ons tegenhoudt en tegen
mij zegt: 'Hé, jij daar! Waar is je domboek?'
Hij lachte nog steeds, een zwaar en verdrietig gebulder. Opeens was
het doodstil in de kamer. Het was de laatste keer dat zij elkaar
zagen.
Susan ging koel en gereserveerd haar eigen gang. Ze spraken heel weinig met elkaar, een paar woorden aan tafel voor zover nodig, meer niet. Wanneer hij een poging deed om een gesprek te beginnen, iets vroeg of probeerde uit te leggen, bestudeerde ze aandachtig haar nagels, op de manier waarop alleen een vrouw dat kan als ze je wil laten voelen dat je haar verveelt. Eigenlijk was Linda de enige met wie hij nog praatte. Hij belde haar af en toe op, maar het gebeurde vaak dat hij midden in een gesprek de draad kwijt raakte en vergat wat hij haar had willen vertellen. En Phil Bruwer natuurlijk, hoewel Melanie een onuitgesproken beletsel vormde voor een open gesprek. De oude man begon altijd weer over haar, maar Ben vond het moeilijk daarop in te gaan. Hoewel hij haar vader was - of misschien juist daarom - waren de gedachten aan haar te persoonlijk om over haar te kunnen praten. Haar krant had een uitvoerig bericht gehad over de inhouding van haar zuidafrikaans paspoort, waarbij werd opgemerkt, dat dit vermoedelijk in verband stond 'met een persoonlijk onderzoek dat zij instelde naar de omstandigheden rondom de dood van Gordon Ngubeni, nu een jaar geleden'. Er kwam echter, vreemd genoeg, geen enkel vervolg op. Het Zondagsblad bleef met onregelmatige tussenpozen terugkomen op het verhaal van Gordon, dankzij de volharding van twee jonge verslaggevers die daarover contact bleven houden met Ben, maar ook dat had aan betekenis verloren. In een paar ingezonden brieven werd de krant nadrukkelijk verzocht eindelijk eens van dat 'vervelende onderwerp' af te stappen.
'Je kunt het ze eigenlijk niet kwalijk nemen,' zei professor Bruwer. 'De mensen zijn kort van geheugen. Ze bedoelen het goed, maar in een wereld die Hitler en Biafra en Vietnam en Bangladesh heeft meegemaakt, betekent het leven van één man niet zoveel. Alleen de kwantiteit ontroert de mensen nog. Hoe meer, hoe beter.' Dat was op de dag toen Ben de oude man naar huis had gebracht. De artsen waren nog steeds niet erg tevreden over zijn toestand, maar aan de andere kant was hij ook weer niet ziek genoeg om hem in het ziekenhuis te houden. En sinds het vertrek van Melanie was hij lastiger en ongeduriger geworden. Hij zou pas weer op zijn gemak zijn als hij in zijn eigen huis was en wat kon rondscharrelen in zijn tuin. Ben had gezorgd voor een inwonend verpleegster om hem te verzorgen - hoezeer de oude man ook had tegengestribbeld - en nadat die zorg van hem af was, was hij weggebleven totdat Bruwer hem, een paar dagen voor de school weer begon, opbelde en vroeg of hij langs wilde komen.
Er was een brief voor hem, van Melanie. Het was zo onverwachts dat hij een tijdlang ongelovig naar de ongestempelde envelop zat te staren.
'Ingesloten bij een brief aan mij,' legde Bruwer met een tevreden lachje uit. 'Ze heeft 'em naar een oude vrind van mij gestuurd en die kwam 'em vanmorgen brengen. Neem rustig de tijd, ik zal mijn mond houden.'
Het was geen lange brief en eigenaardig nuchter van toon. Hij speurde bijna koortsachtig naar een diepere betekenis, naar een toespeling op het een of ander in het prozaïsche verslag over hoe ze op de luchthaven Jan Smuts was aangehouden en door de douane naar een kantoortje was gebracht en op een vliegtuig van de British Airways was gezet, dat diezelfde avond nog terugvloog naar Londen. Een korte onbewogen uiting van bezorgdheid over hem en haar vader. De verzekering dat zij zich nergens bezorgd over hoefden te maken, zij zou zich wel redden en was al officieel overgeplaatst naar het kantoor van haar krant in Fleet Street. Maar tenslotte ook dit:
Wat nu volgt is alleen voor jou bestemd. Laat pa dit alsjeblieft niet te weten komen. Ik was begonnen aan een artikel over Gordon, ik dacht dat het een goed idee was om de zaak hier aan de grote klok te hangen. Maar voor ik ermee klaar was, kreeg ik een onverwacht bezoek. Een keurige meneer, een echt engels voorkomen, maar zijn aksent verraadde hem. (Tenzij ik me dingen ga verbeelden, je begint je eigen oordeel te wantrouwen.) Hij zei heel minzaam dat hij aannam dat ik niet zo onbezonnen zou zijn om in Engeland iets te publiceren over Gordon.' Wat kan mij beletten om dat wel te doen?' vroeg ik. 'Uw menselijk gevoel,' zei hij. 'U zou toch niet willen dat er door uw toedoen iets met uw oude vader gebeurt?' Ik zit dus klem. Maar we moeten de moed niet verliezen, Ben. Laat wat er met mij is gebeurd alsjeblieft geen invloed hebben op wat jij moet doen. Wanhoop is tijdverspilling. Pa zal jouw hulp nodig hebben. Je moet doorgaan. Je moet volhouden. Je móet, voor Gordon en Jonathan. Maar ook terwille van jezelf. Van mij. Van ons. Alsjeblieft. Wat mijzelf betreft, wil ik dat je weet, dat ik geen moment spijt heb van iets dat er tussen ons is gebeurd. Hij bleef een tijdje stil zitten, met de brief in zijn handen, daarna vouwde hij hem zorgvuldig op en stopte hem in de envelop. Tevreden?' vroeg de oude man, met ogen die glinsterden van plezier.
Hij kwam plotseling tot een besluit. Eigenlijk was het nauwelijks
een besluit te noemen, het was veeleer een simpel aanvaarden van
wat onvermijdelijk was geworden.
'Ik moet u iets vertellen, professor.'
'Dat jij en Melanie verliefd zijn?'
'Hoe weet u dat?'
'Ik ben niet blind, Ben.'
"t Is meer dan verliefd zijn. Ik vind dat u het moet weten. Op een nacht, vlak voor ze naar Kenia vertrok . . .' 'Waarom vertel je me dit?'
'Omdat dat de reden is waarom ze haar hebben uitgewezen. Niet om haar voor iets te laten boeten, maar om mij te treffen. Ze hebben foto's van ons genomen en geprobeerd mij te chanteren. En toen ik weigerde hebben ze dat op haar verhaald. Omdat ze wisten dat dat hard bij mij zou aankomen.'
De oude man zat heel kalm en met gebogen hoofd naar hem te luisteren.
'Ik mag niet verlangen dat u mij in uw huis blijft ontvangen terwijl ik ervoor verantwoordelijk ben dat zij niet terug kan komen.' 'Ze hielden haar al een hele tijd in de gaten, Ben.' 'Maar ik was de laatste druppel.'
'Doet het er eigenlijk wel toe welk voorwendsel ze gebruikt hebben?' 'Hoe kan ik u nu nog recht in de ogen kijken?' 'Zelfverwijt is een verdomd steriele bezigheid.' 'Daar kom ik niet onder uit.'
'We zijn het aan onszelf verplicht om hier niet bij te blijven stilstaan maar verder te kijken, Ben. Ik vind dat we dat ook verplicht zijn aan Melanie.' Hij pakte de pijp die de artsen hem zo nadrukkelijk hadden verboden en begon de as eruit te krabben. 'Ik vraag me met verbazing af, wat voor soort wereld dit is, wat voor soort samenleving, waarin de staat de mogelijkheid heeft om een mens met zoiets te achtervolgen en kapot te maken. Hoe ontstaat zo'n systeem? Waar begint het? Wie laat het z'n gang gaan?' 'Is het al niet genoeg om te weten dat het bestaat, dat het gebeurt?' 'Wat voor mensen worden we als we ophouden met vragen?' 'Maar waar leiden deze vragen toe?'
"t Kan geen donder schelen waartoe ze leiden. Het is verdomd belangrijk om door te gaan met vragen.' Hij trok driftig aan zijn pijp en streek de ene lucifer na de andere aan, erger opgewonden dan Ben hem in tijden had gezien. 'En we zullen moeten blijven vragen tot ook duidelijk is hoeveel schuld wij daaraan zelf hebben.' 'Wij zijn toch niet verantwoordelijk voor wat er is gebeurd?' vroeg Ben. 'Wij verzetten ons er juist tegen!'
'Het is misschien niet iets wat we gedaan hebben.' Hij inhaleerde de rook, zichtbaar genietend, en raakte langzaam minder gespannen. 'Misschien is het iets wat we niet gedaan hebben. Iets dat we hebben nagelaten toen er nog tijd was om het kwaad in de kiem te smoren. Toen we dingen oogluikend hebben toegelaten, omdat het "onze mensen" waren die zich daaraan schuldig maakten.' Ze zaten een lange tijd zwijgend bij elkaar.
'Neemt u het mij dan niet kwalijk wat er met Melanie is gebeurd?' 'Jullie zijn geen kinderen meer.' Met een geërgerd gebaar veegde hij met zijn hand over zijn gezicht. In het schemerdonker waren Ben de tranen niet eerder opgevallen. 'Snap je dat nou?' zei de oude man. 'Na al die jaren is die tabak te scherp voor me geworden.'
Maandag, 24 april. Cloete belde vanmorgen. Moest me dringend spreken. Ik begreep niet waarom hij zo'n haast had. Waarom kon hij niet wachten tot morgen de school weer begon? Toen het duidelijk werd, was ik er rustig onder. Of raakte ik bedwelmd door deze slag? Toch was het werkelijk bijna een opluchting dat er weer een last van me werd afgenomen. Je verbaast je hoe bescheiden je behoeften eigenlijk zijn. De aanvaarding van je eigen onbeduidendheid. Een heilzame en ontnuchterende ervaring. Bruine envelop op zijn bureau. Hij maakte hem niet open in mijn tegenwoordigheid. Niet nodig. Ik had die van Susan gezien. 'Ik hoef u waarschijnlijk niet te vertellen, meneer Du Toit, hoezeer me dit heeft geschokt. Al deze maanden heb ik in goed vertrouwen ... Ik bedoel, ik ben altijd bereid geweest u door dik en dun bij te staan. Maar onder de huidige omstandigheden . . .' Hij hijgde zwaar, net als de blaasbalg in de kleine smidse van pa op de boerderij jaren geleden. De ochtenden in de winter, wit van de rijp, de schapen buiten, de hond die voor het vuur lag en de regen van vonken . . . Zijn stem ging meedogenloos verder: '. . . de eerste verantwoordelijkheid van een mens. De school, de leerlingen die aan onze zorg zijn toevertrouwd. U zult begrijpen dat ik hierin geen keus meer heb. Ik heb mij in verbinding gesteld met het departement. Er zal natuurlijk een formeel onderzoek plaatsvinden, maar in de tussentijd . . .'
'Dat zal niet nodig zijn, meneer Cloete. Als u wilt, kan ik hier meteen mijn ontslagaanvrage uitschrijven.'
'Ik had gehoopt, dat u dat zou aanbieden. Het maakt alles voor alle betrokkenen veel gemakkelijker.'
Hij had het ook met de anderen besproken. Was dat nu werkelijk noodzakelijk? Of is het zinloos nog te hopen dat althans de allerergste vernederingen je bespaard worden? Er waren vier of vijf van mijn 'voormalige' kollega's in de onderwijzerskamer toen ik uit het kantoor van Cloete kwam.
Carelse was weer goed op dreef: 'Ik neem waarachtig mijn pet voor je af. Zo'n ouwe bok en dan nog gek op jonge blaadjes.' Viviers was stug en vermeed me tot het laatste moment. Daarna volgde hij me naar buiten alsof hij plotseling tot een besluit was gekomen. 'Meneer Du Toit,' - geen 'oom Ben' meer - 'ik hoop niet dat u het mij kwalijk neemt dat ik het zeg, maar ik voel me verschrikkelijk bedrogen door u. Ik heb altijd partij voor u gekozen, vanaf de eerste dag. Ik dacht werkelijk dat het u om een belangrijke zaak ging en om fundamentele principes. Maar wat u nu hebt gedaan . . .'
Ik wilde er niet over praten met Susan. In ieder geval niet meteen, niet vandaag al. Maar toen ze vanavond aan tafel - we waren goddank met ons tweeën - iets zei over mijn kleren voor morgen,
kon ik er niet langer omheen.
'Ik ga morgen niet naar school.'
Ze staarde me stomverbaasd aan.
'Ik heb vanmorgen mijn ontslag ingediend.'
'Ben je nou helemaal gek geworden?'
'Cloete was bereid mij de kans te geven de eer aan mijzelf te houden.'
'Je wilt me toch niet vertellen . . .?'
'Hij heeft ook een foto gekregen over de post.'
Ik kon mijn ogen niet van haar afhouden. Zoals een mens
gedwongen is om te blijven kijken als er vlak bij je een ongeluk
gebeurt. Het maakt je misselijk, maar je wordt er door gefascineerd,
gebiologeerd, je kunt geen andere kant opkijken.
'Dan weten ze het nou dus allemaal.' Het was de constatering van
een feit, geen vraag. 'Ik heb mezelf al die tijd gedwongen om te
denken, dat het iets was waarmee jij en ik in 't reine moesten zien te
komen. God weet, dat dat op zichzelf al erg genoeg was. Maar het
bleef tenminste tussen óns.'
Dat was alles wat ze zei. Na het eten ging ze naar haar kamer zonder de tafel af te ruimen. Ik ging naar de studeerkamer. Het is nu na middernacht. Een half uur geleden kwam ze hier. Heel kalm. Haar ongelooflijke zelfbeheersing.
'Ik ben tot een besluit gekomen, Ben. Als je het goed vindt blijf ik vannacht nog hier. Maar morgenochtend vertrek ik.' 'Nee, niet doen.'
Waarom zei ik dat? Was er nog een andere mogelijkheid? Waarom wou ik haar opeens tegenhouden, me aan haar vastklampen? Het was onwaardig. Want het was niet terwille van haar dat ik haar niet wilde laten gaan, maar alleen om mijzelf. Deze verschrikkelijke angst. Niet ook dit nog. Niet de volslagen eenzaamheid. Ze glimlachte pijnlijk. 'Je kunt soms zo verschrikkelijk kinderlijk zijn, Ben.'
Ik wou opstaan en naar haar toe gaan, maar ik was bang dat mijn benen het zouden begeven. Ik bleef zitten. Zonder weer om te kijken ging ze weg.
3
Er ging, begrijpelijkerwijze, een schokgolf door de hele familie. Na een heftige woordenwisseling met Susan bleef Johan in huis bij Ben. Of zij hem volledig op de hoogte had gebracht is niet duidelijk, de jongen was, hoe dan ook, buiten zichzelf van verontwaardiging: 'Jullie zijn vanaf het begin allemaal tegen pa geweest. Maar hij is mijn vader en ik blijf bij hem. De hele wereld kan voor mijn part barsten!'
De reactie van Linda was daarentegen een schok voor Ben. Ze was zo tactloos om haar Pieter mee te nemen voor dit onthutsende laatste gesprek. Dat Ben het leven voor hen allemaal zo moeilijk had gemaakt, kon ze nog accepteren, zei ze, want ze had geloofd in zijn goede trouw en goede bedoelingen. Ze was het dan misschien niet eens geweest met zijn methodes of de richting die hij was ingeslagen, maar aan zijn motieven had ze nooit getwijfeld. Hij was haar vader en ze had van hem gehouden en hem gerespecteerd, ze was bereid geweest om hem tegen iedereen te verdedigen. Maar wat er nu was gebeurd, was haar te machtig. Zoiets. . . zoiets laags en afschuwelijks. En dan te bedenken dat het algemeen bekend was. Hoe kon zij ooit nog met opgeheven hoofd in het openbaar verschijnen en de mensen recht in de ogen kijken? Wat was er geworden van alles wat hij hen altijd had voorgehouden? Het lichaam de tempel van God. En nu dit. Hoe kon ze ooit weer respect voor hem hebben? Goed, het was haar christelijke plicht om hem te vergeven. Maar vergeten zou ze het nooit. Nooit. Ze lag 's nachts wakker of huilde zichzelf in slaap. Het was een verschrikking. De enige manier om haar zelfrespect te bewaren was om hier en nu voorgoed afscheid van hem te nemen. Pieter verzekerde Ben dat hij voor hem zou blijven bidden. Daarna reden ze in de tweedehands Volkswagen van de jongeman terug naar Pretoria.
Suzette reageerde op een manier die Ben allerminst had verwacht. Reeds de dag na het vertrek van Susan was zij in haar nieuwe sportwagen naar hem toegekomen. In een opwelling van paniek was zijn eerste gedachte om zo gauw mogelijk te maken dat hij weg kwam. Haar venijnigheid was het laatste waar hij zich op dat moment tegen opgewassen voelde. Maar toen hij haar zag, ontdekte hij in haar houding onmiddellijk iets anders dan de vijandigheid waaraan hij gewoon was geraakt. Lang en blond en keurig verzorgd kwam ze naar hem toe, maar zondendie agressieve zelfverzekerdheid die hem zo vaak had gehinderd. Op haar lip bijtend keek ze hem onderzoekend aan en drukte daarna impulsief en verlegen een kus op zijn wang en begon vervolgens zenuwachtig in haar handtas van slangeleer te frommelen. Alsof zij de schuldige was die verwijten verwachtte. Gespannen, onrustig, bijna schichtig. 'Bent u helemaal alleen?'
Hij keek haar achterdochtig aan. 'Dat wist je toch?'
'Ik bedoel . . .' Weer die steelse blik in zijn richting, alsof ze zich
moest verontschuldigen. 'Kan ik ergens mee helpen?'
'Nee, ik red me wel.'
Ze stond zenuwachtig op. 'Zal ik thee zetten?' 'Doe geen moeite.'
'Ik heb dorst en 't zal u ook goed doen.'
'Suzette.' Hij kon dit spelletje niet langer meespelen. 'Als je gekomen bent om te praten over wat er is gebeurd . . .'
'Ja, daarvoor ben ik hier.' Haar koele blauwe ogen keken hem aan, maar met een uitdrukking van bezorgdheid, niet van verwijt. 'Dacht je soms dat ik er de laatste tijd nog niet genoeg over heb gehoord? Van alle kanten?'
'Ik ben niet gekomen om u verwijten te maken, pa.' 'Waarvoor dan?' Hij keek haar recht in de ogen. 'Ik wou alleen maar zeggen, dat ik het begrijp.' Hij kon niet nalaten bitter te denken: Ik begrijp dat jij het begrijpt. Jij hebt nooit veel respect gehad voor de heiligheid van het huwelijk. Hij zei echter niets en wachtte tot zij verder zou gaan. Hij zag dat het moeilijk voor haar was. 'Pa, ik ... Ik neem het ma niet kwalijk dat ze is weggegaan. Ik weet dat ze een beroerde tijd heeft gehad. Maar deze laatste weken ben ik er dag en nacht mee bezig geweest. En nu weet ik' - weer die weifelende blik alsof ze verwachtte dat hij haar zou veroordelen - 'voor de eerste keer weet ik, geloof ik, wat ú het afgelopen jaar hebt doorgemaakt. En ook voor die tijd. En daarom dacht ik ... Ik kan het niet met alles eens zijn en ik weet ook niet of ik het allemaal begrijp, maar ik heb wel respect voor u. En ik hoop alleen maar dat ik niet te lang heb gewacht om het u te zeggen.'
Hij boog het hoofd. Verbluft en onzeker zei hij: 'Laten we maar thee gaan zetten.'
Ze brachten het die morgen niet weer ter sprake, maar beperkten hun gesprek tot ditjes en datjes, over zijn kleinzoon, over haar werk op de redactie van het tijdschrift, over Johans kansen op school, over bekenden, zelfs over het weer. Maar toen ze op andere dagen weer terugkwam werd het gemakkelijker om ook te praten over dingen die hem meer ter harte gingen, ook over Gordon en alles wat er was gebeurd en nog steeds gebeurde. En zeer tegen zijn zin - hoewel hij kinderlijk begerig op haar desbetreffende vraag inging - ook over Melanie. Haar bezoeken begonnen geleidelijk tot de gewone gang van zaken te behoren. Om de andere dag reed ze 's morgens naar hem toe om het huis aan kant te houden, thee te zetten en een praatje te maken. Een nieuwe Suzette waarin hij nog steeds moeilijk kon geloven, ook al accepteerde hij de verandering met bijna sentimentele dankbaarheid.
Er waren dagen dat haar aanwezigheid hem irriteerde - hij was gesteld geraakt op zijn alleenzijn, zijn leven in het lege huis, zijn stilte - maar als ze weer weg was, ontdekte hij dat hij haar miste. Misschien niet zozeer om haarzelf, maar om de gelegenheid die zij hem gaf met iemand te praten, om in gezelschap te zijn van een ander mens. - Het contact met Johan bleef beperkt tot inhoudloze gesprekken aan tafel, samen uitgaan naar een café of restaurant, het bijwonen van een rugbywedstrijd. Ze schaakten veel samen, waardoor ze contact konden hebben zonder iets te hoeven zeggen. Maar Ben kon zijn gedachten er vaak niet bij houden en nam zijn toevlucht tot fantasieloze, traditionele openingszetten met verwaarlozing van de juiste voortzetting daarvan, met gevolg dat hij in het middenspel een hoge tol moest betalen en het eindspel meermalen verloor. - Wat Suzette hem bood, was het begrip en de sympathie van een welbespraakte, volwassen vrouw, waardoor zijn zelfvertrouwen werd geschraagd, juist toen het begon te tanen. Ook de jonge dominee Bester zocht hem op, maar dat bleef beperkt tot één keer. Hij bood aan om met hem te lezen en te bidden, maar Ben sloeg het af.
'Het heeft geen zin om met de verzenen tegen de prikkels te slaan, oom Ben. Laten we liever proberen deze zaak uit de wereld te helpen.'
'Deze zaak kan nooit uit de wereld worden geholpen zolang Gordon en Jonathan ongewroken in hun graf liggen.' 'De wraak is niet aan ons. "Mij is de wrake," zegt de Here.' De jongeman pleitte met grote ernst. 'Er is een bitterheid in uw hart die mij erg ongelukkig maakt. 'n Hardheid die er vroeger niet was. Zo ken ik u niet.'
'Hoe goed kent u mij eigenlijk, dominee?' vroeg hij, terwijl hij met pijnlijke ogen door de rook staarde. Ze zaten allebei te roken en hij had de vorige nacht niet geslapen.
'Is het niet al ver genoeg gegaan, oom Ben? Er is al zoveel verwoesting aangericht in het leven van uzelf en anderen.' Ben scheen naar binnentoe te staren, naar het slagveld van zijn leven. 'Dat alles zou geen enkel nut hebben, als ik niet bereid zou zijn de volle prijs te betalen, dominee.'
'Maar beseft u dan niet dat die drang om almaar door te willen gaan en uzelf hoe langer hoe meer te pijnigen, verschrikkelijk hoogmoedig en aanmatigend is? Wordt dat niet net zoiets als de perversie van middeleeuwse katholieken die zichzelf door geseling in vervoering brachten? Dat is geen nederigheid, oom Ben, dat is pure hovaardij.'
'Wie is er nu eigenlijk bezig met geselen, dominee?'
'Maar begrijpt u het dan niet? Ik probeer u te helpen. Het is nog niet
te laat.'
'Hoe wilt u mij helpen? Wat zou u willen doen?' Zijn gedachten dwaalden af, hij kon zich moeilijk concentreren. Alsof hij moeite had om de betekenis van de woorden los te wikkelen uit hun geluid. 'We kunnen beginnen die scheiding tegen te houden.' Hij schudde zijn hoofd.
'Na al die jaren dat u samen getrouwd bent geweest? Ik weiger te
geloven dat een dergelijke band zomaar verbroken kan worden.'
'Susan en ik hebben elkaar niets meer te zeggen, dominee. Het is
voorbij. Zij is aan het eind. Ik verwijt haar niets.'
'Maar een mens kan ook de hand in eigen boezem steken.'
Hij zat gespannen en wantrouwend te luisteren, wachtend tot het
zou komen.
'Deze andere vrouw, oom Ben.' 'Laat haar erbuiten!' barstte hij los, al zijn zelfbeheersing verliezend. 'U weet niets van haar. Niemand moet het wagen één woord over haar te zeggen.'
'Maar als we iets willen bereiken met dit gesprek . . .' Het klonk liefdevol en geduldig.
'U wilt iets bereiken wat mij niet langer interesseert,' zei hij schor. 'Wat ik met mijn eigen leven doe, is mijn zaak.' 'We zijn allemaal eigendom des Heren.'
'Als dat zo is dan heeft Hij van mijn leven een treurige rotzooi gemaakt!' Hij haalde diep adem en kalmeerde een beetje. 'Maar daarvan wil ik Hem de schuld niet geven. Ik neem de verantwoordelijkheid liever zelf.'
'Herinnert u zich die avond na het gerechtelijk onderzoek, toen u naar mij toe bent gekomen? Had u toen maar naar mij geluisterd.' 'Als ik toen naar u had geluisterd, had ik nu geen geweten meer. Ik mag dan niets anders meer over hebben, maar God weet, dat ik nog steeds een geweten heb.'
'Er zijn zoveel dingen die mensen hun "geweten" noemen. Dat kan ook een kwestie van hoogmoed zijn. Het kan een poging zijn om Gods werk uit Zijn handen te nemen en te proberen het zelf te doen.' 'Het feit dat het geweten zo gemakkelijk wordt misbruikt, is misschien wel de reden waarom het zo kostbaar is, dominee. Een ander kan dat nooit uitmaken. Ik weet niets van uw geweten en u niet van het mijne. Ik heb me vaak afgevraagd of dat niet de ware betekenis van geloof is. Weten, voor God weten, dat je eenvoudig móet doen, wat je doet. En daarvoor zelf de verantwoordelijkheid op je nemen.' Door de rook die nog dichter was geworden staarde hij een poosje zwijgend naar de jongeman. Daarna zei hij, terwijl zijn pijp trilde in zijn hand: 'Daartoe ben ik bereid. Of ik gelijk heb of ongelijk weet ik niet, maar daartoe ben ik bereid.'
4
5 mei. Zou ik de moed hebben gehad om het te doen als Phil Bruwer niet hals over kop was teruggebracht naar het ziekenhuis? Maar wat heeft het voor zin me dat af te vragen?
Gisteren belde de verpleegster. Phil had van Binnenlandse Zaken gehoord, dat zijn pas niet verlengd zou worden om Melanie op te zoeken in Londen. Vlak na de lunch had hij een nieuwe aanval gehad. Weliswaar tamelijk licht, maar hij was toch naar intensive care gebracht en ik werd niet bij hem toegelaten - 'Alleen familieleden.'
Met Johan gepraat. Maar ik ben verlegen met zijn gretige bereidheid om te 'helpen'. Wat begrijpt hij er in feite van? Wat kan ik echt met hem bepraten? Hoe moet ik hem dat benauwde gevoel, waar ik niet meer onder uit kom, duidelijk maken? Ik kan niet meer eten. Slaap slecht. Last van claustrofobie, als een bromvlieg in een fles.
Geprobeerd Stanley te bellen, hoewel ik wist dat het onverstandig was. Niet vanuit huis natuurlijk, zelfs niet vanuit de telefooncel in de buurt, maar vanuit een cel in een heel andere buitenwijk. Waanzin! Geen gehoor. In de loop van de avond nog drie keer geprobeerd. De laatste keer kreeg ik een vrouw aan de lijn die zei dat hij weg was 'voor zaken'. Ze beloofde dat ze hem zou vertellen dat de lanie had gebeld. Tegen elf uur vanmorgen kon ik het niet langer harden. Ik moest een menselijke stem horen. Al was het de stem van de dominee! Maar alleen zijn vrouw was thuis. Een kindvrouwtje, blond en lusteloos - vanwege teveel kinderen op te jeugdige leeftijd? - maar met een soort anemische charme. Bood me thee aan. Uit pure wanhoop 'graag' gezegd. Een horde kleuters die over me heen klauterde. Er weer vandoor gegaan. Overwogen om naar Pretoria te rijden en bij Suzette aan te gaan. Maar het stond me tegen. Haar meeleven en bezorgdheid zijn mijn enige troost en toch voel ik me niet op mijn gemak bij haar. Ik weet niet wat ik aan moet met die verandering in haar, hoe blij ik er ook mee ben. Heb het opgegeven om te proberen haar - of iemand anders - te doorgronden. Te moe. En zo kwam ik ertoe naar Soweto te rijden. Volslagen krankzinnig? Het kon me geen donder schelen. Ik moest gewoon. Hopend dat ik Stanley daar zou aantreffen, of iemand anders die ik kende. Belachelijk waarschijnlijk, maar ik had het gevoel dat ik daar meer kans had om iemand te vinden met wie ik kon praten, dan in mijn eigen omgeving.
Eerst een aantal rondjes gereden en nu en dan gestopt om me ervan te overtuigen dat ik niet werd gevolgd. Deze spelletjes van pak-me-maar-als-je-kunt geven een zekere voldoening. Het stelt je vindingrijkheid op de proef, houdt je wakker, helpt je om je te concentreren en om in leven te blijven! Om vol te houden. Om niet gek te worden. Bij de elektrische centrale langzamer gaan rijden. Ik was hier pas twee keer geweest, samen met Stanley, en de tweede keer was het ook nog donker. Het is een echte doolhof van paden en onverharde wegen. Het lukte me om ongeveer de juiste richting aan te houden. Over de spoorlijn en tussen de huisjes door het woongebied in. Maar toen raakte ik verdwaald. Kriskras door de straten tot ik alle gevoel voor richting kwijt was en door de dichte rookwolk boven de woonstad kon ik ook niet zien waar de zon stond. Twee keer gestopt om de weg te vragen. De eerste keer aan een groep spelende kinderen, die stokstijf bleven staan, toen ze me zagen en zwijgend langs me heen staarden in plaats van antwoord te geven. Daarna aan een kapper voor een open deur, zijn klant op een rechte houten stoel in de stoffige straat en met een vuil laken om zijn schouders. Hij legde me uit hoe ik moest rijden.
Er stonden een paar opgeschoten jongens op de hoek toen ik voor het huis van Stanley stopte. Ze deden alsof ze me niet gehoord hadden toen ik hen vroeg of hij thuis was. Dat had misschien een waarschuwing voor me moeten zijn, maar ik kon aan niets anders denken dan dat ik naar hem toe wou.
Aangeklopt. Alles bleef stil. Weer geklopt. Eindelijk deed een vrouw de deur open. Jong, knap, afro-kapsel. Staarde me achterdochtig aan en probeerde de deur weer dicht te doen, maar ik hield hem tegen.
'Ik wou Stanley graag spreken.' 'Hij is niet thuis.'
'Ik ben Ben du Toit. Hij is vaak bij mij thuis geweest.'
Ze keek me strak aan, nog steeds wantrouwig, maar alsof de naam
een bekende klank voor haar had.
'Ik heb gisteren verschillende keren gebeld en de boodschap achtergelaten dat hij contact met mij moest opnemen.' 'Hij is niet thuis,' herhaalde ze stuurs.
Ik keek hulpeloos om me heen. De jongens stonden nog steeds op de hoek, de handen diep in hun broekzakken, ze keken in mijn richting.
'U moet weggaan,' zei ze. 'Hier komen moeilijkheden van.'
'Wat voor moeilijkheden?'
'Voor u. Voor Stanley. Voor ons allemaal.'
'Bent u zijn vrouw?'
Ze negeerde mijn vraag en zei: 'Ze zoeken hem.'
'Wie?'
'Zij.'
'Weet hij dat?' vroeg ik angstig. Stanley ook nog? O God, nee, nee, alstublieft. Hij is de enige die nog over is. Hij móet overblijven. 'Hij is weg. Naar Swaziland, denk ik. Hij komt voorlopig niet terug. Hij weet dat ze hem opwachten.'
'En u dan?' vroeg ik. 'En zijn kinderen? Kan ik ergens mee helpen?' Ze scheen de vraag vermakelijk te vinden, want ze glimlachte breed. 'We hebben niets nodig. Hij heeft voor alles gezorgd.' En vervolgens, weer ernstig. 'U moet echt weggaan. U kunt niet binnenkomen, dat komen ze te weten.'
Ik draaide me om, aarzelde, en keek haar weer aan. 'Maar wilt u het tegen hem zeggen - als hij weer terugkomt?'
Een korte beweging van haar hoofd, maar of ze ja knikte of nee schudde kon ik niet uitmaken. Ze duwde de deur dicht. Met een gevoel van verslagenheid bleef ik nog even staan. Wat moest ik nu? Waar kon ik nu nog heen? Terug naar huis, alsof er niets was gebeurd? En dan?
Ik was zo diep in gedachten, dat ik hen niet dichterbij had zien komen. Toen ik opkeek stonden ze dicht opeen tussen mij en de auto in. Op de achtergrond zag ik anderen slenterend naderbij komen. Het was juist de traagheid van hun beweging waardoor ik me bewust werd van naderend onheil. Alsof ze zich niet hoefden te
haasten. Alsof ze al volkomen zeker waren van hun zaak. Ik deed een paar stappen in de richting van de auto en bleef vervolgens weifelend staan. Ze bleven me in een dodelijk stilzwijgen aanstaren, hun jonge donkere gezichten zonder enige uitdrukking. 'Stanley is niet thuis,' zei ik. Belachelijk natuurlijk, maar ik moest toch iets zeggen. Mijn keel was droog.
Ze bewogen zich niet. Achter hen kwamen de anderen dichterbij. Hoe waren ze in vredesnaam te weten gekomen dat ik hier was? 'Ik ben een vriend van Stanley,' zei ik weer. Geen antwoord.
Ik probeerde niet te laten merken hoe bang ik was en terwijl ik mijn autosleuteltjes voor de dag haalde deed ik nog een stap in de richting van de auto.
Het gebeurde allemaal ontzettend snel in een wirwar van bewegingen en geluid. Iemand sloeg de sleutels uit mijn hand. Toen ik me bukte om ze op te rapen werd ik van achteren neergeslagen en kwam languit terecht in het stof van de weg, maar de sleutels hield ik vast. Een golf van lichamen stortte zich over me heen. Ik probeerde er op handen en knieën onderuit te kruipen, maar toen ik bij de auto niet verder kon, werd ik achterover getrokken. Een schop in m'n maag. Ik sloeg dubbel. Een knie in de nieren. Ik was een ogenblik duizelig van de pijn. Maar ik wist: als ik hier blijf liggen, is het afgelopen. Ik weet zelf nog niet hoe ik het klaarspeelde, maar in de verwarring van het gevecht lukte het me om aan de andere kant van de wagen te komen en het portier open te maken. De andere waren goddank afgesloten. Toen ik me in de stoel achter het stuur liet vallen werd het portier weer opengerukt. Ik schopte blindelings in hun richting. Ik trok het portier weer dicht waarbij bijna iemands hand beklemd raakte. Terwijl ik in de verte een donkere menigte zag aankomen, draaide ik met trillende vingers het contactsleuteltje om.
Dacht aan Melanie, die bij een soortgelijke oploop de blackpower groet had gebracht en die er zonder kleerscheuren was afgekomen. Maar haar tegenwoordigheid van geest had ik niet, Alles wat ik deed was het portierraampje een paar centimeter naar beneden draaien en schreeuwen: 'Begrijpen jullie 't dan niet? Ik sta aan jullie kant.' Met een door de zenuwen gebroken stem. Toen raakte de eerste steen de carrosserie van de wagen. Talloze handen grepen de achterkant van de auto vast, begonnen hem heen en weer te schommelen en te proberen de wielen van de grond te lichten. Er kletterden nog enkele stenen tegen de zijkanten. Er was maar een oplossing. Ik reed met volle kracht achteruit, waardoor ze hun evenwicht verloren en tegen de grond sloegen. Daarna vooruit, met gierende banden, die een wolk van stof en steentjes opjoegen. Op de eerste hoek stond mij nog een aantal van hen op te wachten. Het raampje aan mijn kant werd versplinterd door een baksteen die rakelings langs mijn hoofd ging en op de stoel naast me terecht
kwam. Gedurende een moment had ik de wagen niet meer onder controle, ik zigzagde over de straat, kinderen en kippen stoven uiteen, als door een wonder miste ik ze allemaal. Het kon niet meer dan een paar minuten hebben geduurd, maar ik had een gevoel dat er nooit een eind aan kwam. En toen was ik in een andere wijk. Hoepelende kinderen met versleten autobanden of fietsvelgen. Vrouwen die vanaf de hoeken van de straat luidkeels een gesprek voerden. Autowrakken op braak liggende stukken grond. Vuilnisbelten waarin groepjes mensen aan het graven en graaien waren. Maar deze keer had het niets alledaags of vredigs. Alles was vijandig, vreemd, onheilspellend. Ik had geen idee welke kant ik op moest en ik was nog te bang om te stoppen. Ik bleef doorrijden, roekeloos en zonder besef van richting. Soms door diepe kuilen en geulen waardoor de assen van mijn wagen tegen de grond bonkten. Voetgangers kon ik vaak nauwelijks ontwijken, waarna zij achterbleven in een wolk van stof en mij met gebalde vuisten verwensingen naschreeuwden. Straat in straat uit, van de ene woonwijk naar de andere.
Na een lange tijd rondgejakkerd te hebben dwong ik mijzelf tussen twee woonwijken in te stoppen op een zwart geblakerd open veld. Even stil zitten en diep ademhalen om te proberen weer op verhaal te komen. Mijn armen, mijn benen, mijn hoofd, alles deed pijn. Mijn kleren waren gescheurd en zaten onder het stof. Schaafwonden op mijn handen. Beverig over mijn hele lijf. Pas toen ik mijn zenuwen weer min of meer de baas was, startte ik de wagen en reed verder tot ik bij een winkelcentrum kwam waar ik de weg kon vragen. Het bleek dat ik totaal verkeerd was gereden en aan de andere kant van Soweto was, in de buurt van de begraafplaats. Waar Gordon lag.
Pas toen werd ik getroffen door de gedachte, dat een mens op een vreemde manier in cirkels leeft en telkens weer dezelfde vervallen mijlpalen van vorige keren voorbijkomt. Eén cirkel was nu kompleet. Hier, in Sofasonke City waar Stanley woonde, hier was Jonathan gearresteerd, bij eenzelfde soort handgemeen als waarin ik zojuist verwikkeld was geraakt, het was alleen omvangrijker en gewelddadiger geweest. Dat was voor mij het begin geweest van alles. En opeens had het allemaal iets planmatigs. Het scheen voorbestemd te zijn dat ik vandaag naar deze plek moest terugkeren.
Toen ik weer thuis was, een bad genomen en andere kleren aangetrokken. Een paar tabletten ingenomen. Gaan liggen. Maar ik kon niet slapen. Begon telkens weer te beven, zonder er iets tegen te kunnen doen.
Ik was nog nooit zo dicht bij de dood geweest. Terwijl ik daar lag, deed ik al mijn best om samenhangend te denken, maar dat lukte me een lange tijd helemaal niet. Ik was me alleen maar bewust van een verschrikkelijke grondeloze bitterheid.
Waarom hadden ze mij er uitgepikt? Begrepen ze het dan niet? Was alles wat ik terwille van hen had doorgemaakt voor niets geweest? Telde het dan helemaal niet mee? Was het waanzin geweest? Waar was de zin van alles gebleven?
Ik voel me nu echter veel rustiger. Het helpt om jezelf te dwingen het op papier te zetten, om het zwart op wit voor je te zien, om te proberen het op waarde te schatten en na te gaan wat de zin kan zijn.
Professor Bruwer: Er zijn twee soorten waanzin waarvoor je moet oppassen, Ben. Het eerste is geloven dat je alles kunt en het andere dat je niets kunt.
Ik wilde helpen. Goed. Dat was heel oprecht gemeend. Maar ik wilde het doen op mijn voorwaarden. En ik ben blank, zij zijn zwart. Ik dacht dat het mogelijk was boven ons blank-zijn en zwart-zijn uit te stijgen. Ik dacht dat elkaar de hand geven over de kloof heen op zichzelf voldoende was. Maar in feite begreep ik er erg weinig van, alsof goede bedoelingen van mijn kant een oplossing konden bieden voor alles. Het was aanmatigend. In een gewone, in een natuurlijke wereld zou ik daarin misschien zijn geslaagd. Maar niet in deze tijd van waanzin en verdeeldheid. Ik kan alles doen wat in mijn vermogen is, voor Gordon en voor al die anderen die naar mij zijn toegekomen, ik kan mij inbeelden dat ik in hun schoenen sta, ik kan mij indenken wat zij doormaken, maar ik kan nooit hun leven leven. Waar kon het dan anders op uitlopen als op een mislukking?
Of ik het wil of niet, of ik het zou willen vervloeken of niet - en dat zou mijn machteloosheid alleen maar bevestigen - ik ben blank. Dat is de kleine, de laatste, de angstaanjagende waarheid van mijn gebroken wereld. Ik ben blank. En omdat ik blank ben, ben ik geboren in een bevoorrechte positie. Zelfs als ik het systeem, dat ons daartoe heeft gereduceerd, bestrijd, dan blijf ik blank en profiteer ik van de omstandigheden die ik verafschuw. Ik mag dan gehaat worden, uitgestoten en vervolgd en tenslotte vernietigd worden, niets kan van mij een zwarte maken. En zij die wel zwart zijn kunnen dus niet anders dan mij blijven wantrouwen. Mijn pogingen om mijzelf te identificeren met Gordon, met alle Gordons, moesten in hun ogen zelfs obsceen zijn. Elk gebaar dat ik maak, elke daad die ik stel bij mijn pogen hen te helpen, maakt het moeilijker voor hen hun werkelijke noden en behoeften te definiëren, de onaantastbare waarde van hun zwart-zijn te ontdekken en hun eigen waardigheid te bevestigen. Hoe zouden wij anders nog kunnen hopen te ontkomen aan de situatie waarin wij roofdier en prooi, helper en hulpbehoevende, blank en zwart zijn en ooit verlossing te vinden? Anderzijds: hoe kan ik iets anders doen dan wat ik heb gedaan? Ik kan niet besluiten niet tussenbeide te komen, want dat zou niet alleen een verloochening en bespotting zijn van alles waarin ik geloof, maar ook van de hoop dat het mededogen, de barmhartigheid, niet ten onder zullen gaan. Door niet te handelen als ik gehandeld heb, zou ik de mogelijkheid van het overbruggen van de kloof ontkennen.
Maar als ik handelend optreed, kan ik alleen maar verliezen. En als ik niet handel, lijd ik een ander soort nederlaag, even beslissend en misschien nog erger. Omdat ik dan zelfs geen geweten meer over heb.
Het schijnt onontkoombaar te moeten uitlopen op: mislukking, nederlaag, verlies. De enige keuze die mij is gelaten is deze: of ik nog een beetje eer, een beetje fatsoen, een beetje menselijkheid kan redden - of niets. Het lijkt erop dat een offer onmogelijk kan worden vermeden, van welke kant je het ook bekijkt. Maar je hebt tenminste de keus tussen een volkomen zinloos offer en een offer dat misschien, op de lange duur, de mogelijkheid open laat, hoe gering en twijfelachtig ook, voor iets beters voor onze kinderen, iets dat minder minderwaardig en menselijker is. Voor mijn kinderen, en die van Gordon, en die van Stanley. Zij moeten verder. Wij, de vaders, hebben verloren. Wat matig ik mij aan om 'Hij is mijn vriend' te zeggen? Of, voorzichtiger: 'Ik geloof dat ik hem ken'? We zijn hoogstens twee mensen die elkaar op de witte, winterse vlakte toevallig tegenkomen en op een boomstronk samen even een pijp roken en dan weer hun eigen weg gaan. Meer niet.
Alleen. Alleen tot het einde. Ik. Stanley. Melanie. Ieder van ons. Maar dat het ons was vergund om elkaar te ontmoeten en vluchtig aan te raken, is dat niet het meeste en het mooiste waarop een mens in deze wereld kan hopen?
Vreemd, deze zeldzame innerlijke rust. Zelfs dit winterlandschap, ontdaan van menselijkheid en met de rondcirkelende aasgieren erboven, is op een heel eigen wijze mooi. We hebben nog veel te leren over de subtiele tekenen van Gods oneindige genade. In het begin is er het rumoer. Na verloop van tijd komt het tot bedaren en wordt het stil, maar het is een stilte van verwarring en van niet-begrijpen geen echte stilte maar een onvermogen om te horen, een onstuimige stilte. Pas als je waagt om dieper onder te gaan in de pijn, kun je dat misschien leren zien, denk ik, als een onontbeerlijke voorwaarde voor het bereiken van een waarachtig serene stilte. Zo ver ben ik nog niet. Maar ik denk dat ik er nu heel dichtbij ben. En die hoop houdt mij staande.
5
Als Ben niet zo uitgeput was geweest, zo aan de grens van zijn uithoudingsvermogen, dan zou hij ongetwijfeld op de gedachte zijn gekomen dat er iets niet in de haak was. En als hij het eerder had geweten, had hij misschien wat voorzorgsmaatregelen kunnen treffen. Maar het heeft geen zin om hierover te speculeren. Zij was per slot van rekening zijn eigen kind en men kon toch niet van hem verwachten, dat hij naar bijbedoelingen achter haar onverwachte, ontwapenende hartelijkheid zou gaan zoeken. Hij en Johan reden die zondag naar Pretoria om bij Suzette te gaan eten. Hij had bepaald niet veel zin om die rit te maken, maar ze had er zo op aangedrongen door de telefoon dat hij onmogelijk kon weigeren. Hij had er bovendien een overweldigende behoefte aan om met iemand te praten.
Er waren nog geen nieuwe ruiten in de auto gezet en hij was bang dat hij zou worden aangehouden door de verkeerspolitie, maar dat was gelukkig niet gebeurd.
'Wat is er in 's hemelsnaam met de auto aan de hand?' vroeg Suzette meteen toen ze hem zag. "t Lijkt wel alsof u in de oorlog bent geweest.'
'Zoiets was het wel.' Hij glimlachte flauwtjes. 'Ik ben er gelukkig ongedeerd afgekomen.' 'Maar wat is er dan gebeurd?'
'Gewoon een troep kwajongens die met stenen gooiden, een paar dagen geleden.' Hij had geen zin om bijzonderheden te vertellen. Na het uitvoerige diner, klaargemaakt door de kok die Suzette in vaste dienst had, voelde Ben zich weer helemaal op zijn gemak. Het lekkere eten, de wijn, het smaakvolle interieur rechtstreeks overgenomen van de glanzende pagina's van haar tijdschrift voor binnenhuisarchitectuur, de kans om een poosje met zijn kleinzoon te spelen vóór deze werd meegenomen door het kindermeisje, het droeg allemaal bij tot een heerlijk gevoel van behaaglijkheid. Suzette nam hem mee naar de ligstoelen in de warme najaarszon naast het zwembad waar de koffie werd geserveerd. Chris was ondertussen met Johan naar zijn studeerkamer gegaan om hem iets te laten zien. Pas achteraf bedacht Ben dat het misschien van tevoren was afgesproken.
Ze kwam weer terug op de toestand waarin de auto verkeerde. 'Wees toch alstublieft voorzichtig, pa. Ik moet er niet aan denken wat had kunnen gebeuren! Je bent tegenwoordig je leven niet meer zeker.'
'Er is meer voor nodig dan een paar stenen om van mij af te komen,' zei hij luchthartig, niet bereid zich te laten verleiden tot een discussie over dit onderwerp.
'Waarom hebt u de wagen niet laten repareren? U kunt zo niet blijven rondrijden.'
'Aan de motor mankeert niets, maar ik zal hem deze week in orde
laten maken. Ik heb gewoon nog geen tijd gehad.'
'Waar bent u dan zo druk mee?'
'Och, met allerlei karweitjes die ik nog te doen heb.'
Ze merkte waarschijnlijk dat hij er omheen draaide, want ze vroeg
opeens met een warme klank in haar stem: 'Of is het een kwestie van geld?'
'Nee, helemaal niet.'
'U moet me beloven dat u het zult zeggen als er iets is waarmee Chris en ik kunnen helpen.'
'Ja, dat zal ik doen.' Er verscheen een traag glimlachje op zijn gezicht toen hij haar aankeek. 'Weet je, ik vind het nog steeds ongelooflijk, vroeger zaten jij en ik elkaar altijd in de haren en nu, deze laatste paar weken . . .'
'Er is soms een schok voor nodig om je de ogen te openen. Er is zoveel dat ik weer zou willen goedmaken, pa.' Ze had de zon achter zich. Een slanke, elegante, blonde jonge vrouw, elk haartje op zijn plaats, geen spoor van kreukels in haar dure, uiterst eenvoudige japon, ongetwijfeld afkomstig uit Parijs of New York. De krachtige lijnen van haar hoge jukbeenderen, de wilskrachtige kin. Het evenbeeld van Susan, jaren geleden. 'Voelt u zich thuis niet verschrikkelijk eenzaam? Overdag, als Johan naar school is . . .?'
'Nee, eigenlijk niet.' Hij verlegde zijn benen en ontweek haar ogen.
'Je raakt eraan gewend. Het geeft je tijd om na te denken. En verder
zijn er al mijn papieren en zo, die ik moet sorteren en bij moet
werken.'
'Over Gordon?'
'Ja, onder andere.'
'Ik verbaas me werkelijk over u.' Haar stem had geen hatelijke klank, er klonk eerder iets van bewondering in door. 'Dat u het volhoudt en u door niets laat afschrikken, wat er ook gebeurt.' 'Och, een mens doet wat hij kan,' zei hij een beetje verlegen. 'De meeste mensen zouden het al lang hebben opgegeven.' Een weloverwogen korte stilte. 'Maar is het nu werkelijk al die moeite waard, pa?'
'Het is het enige dat ik heb.'
'Maar ik maak me zorgen over u, pa. Die brandbom een poosje geleden. Als Johan er niet was geweest om het vuur te blussen, had het hele huis kunnen afbranden.'
'Dat is erg onwaarschijnlijk, want de studeerkamer staat los van het huis.'
'Maar stel u voor dat al uw papieren waren verbrand? Alles wat u hebt verzameld over Gordon?'
Hij glimlachte en zette zijn kopje op het lage tafeltje naast zijn ligstoel. Hij voelde zich volkomen ontspannen in de lome meizon. 'Maak je geen zorg, die krijgen ze nooit van z'n leven in handen.' 'Waar hebt u die spullen in vredesnaam opgeborgen?' vroeg ze achteloos.
'Ik heb een valse bodem in mijn gereedschapskast gemaakt. Al een hele tijd geleden. Niemand zal ooit op het idee komen om daar te gaan zoeken.' 'Nog wat koffie?'
'Nee, dank je wel.'
Ze schonk zichzelf nog eens in en was opeens eigenaardig bedrijvig bezig. Met een liefdevolle blik in zijn ogen keek hij naar haar. Hij genoot van de luxe door haar verzorgd te worden en gaf zich over aan haar hartelijkheid en de koesterende warmte van de herfstzon, aan het loom makende nagloeien van de zware rode wijn. Pas toen ze laat in de middag op weg waren naar huis, bedacht hij opeens met schrik: Stel je voor dat Suzette een bepaalde bedoeling had toen ze hem, met zoveel gemaakte onverschilligheid, had uitgevraagd?
Onzin. Hoe kwam hij erbij om zoiets te denken van zijn eigen kind? Als je je eigen familie niet meer kon vertrouwen kwam alles op losse schroeven te staan en was alles zinloos geworden. Hij vroeg zich af of hij erover zou praten met Johan. Maar de wind maakte zoveel lawaai vanwege de kapotte ruit dat een gesprek vrijwel onmogelijk was. Zonder het zich te realiseren ging hij hoe langer hoe harder rijden.
'Kijk uit voor de verkeerspolitie, u rijdt veel te hard!' schreeuwde Johan.
'Ik houd me aan m'n normale snelheid,' gromde hij, terwijl hij gas terugnam. Zijn ongeduld, zijn sombere, verontrustende gedachten bleven hem echter opjagen.
Hoewel hij zijn achterdocht, het koesteren van deze gedachte, verfoeide, wist hij dat hij innerlijk geen moment rust meer zou hebben voor hij iets had gedaan dat zijn angst zou wegnemen. Toen Johan 's avonds naar de kerk was, schroefde hij het luikje van de houten ombouw van het bad los en bracht hij al zijn documenten over naar de nieuwe bergplaats. Het luikje schroefde hij weer zorgvuldig dicht.
In de loop van die week werd er op een nacht ingebroken in de garage en wel zo voorzichtig en vakkundig, dat zowel hij als Johan rustig doorsliepen. Hij ontdekte pas wat er was gebeurd toen hij 's morgens naar zijn auto ging. De hele gereedschapskast was systematisch uit elkaar gehaald, de inhoud lag verspreid over de garagevloer.