Drie

1

In het donker was het een andere stad. De zon was al onder toen ze bij Uncle Charlie's Wegrestaurant waren. Tegen de tijd dat ze, in de huurt van de kolossale schoorstenen van de elektrische centrale, de hoofdweg verlieten, begon de rode gloed reeds als dikke vuile verf door rook en stof heen te dringen. Een aankondiging van de komende winter in de lucht. Het netwerk van onverharde wegen en paden, kris-kras door de kale vlakte, daarna de spoorwegovergang en vervolgens met een scherpe bocht naar rechts de straten tussen de eindeloze rijen lage huisjes in. Tenslotte was het overal om hen heen, even overweldigend als de vorige keer, maar op een andere manier. De duisternis scheen de gewelddadigheid van de her­nieuwde kennismaking te temperen, zij verborg de details die de ogen hadden bestormd en gekwetst en ontkende de groezeligheid en het vuil. Het was er allemaal nog, verbijsterend, alleen al door de aanwezigheid, vreemd, dreigend zelfs, maar het donker was een soort bondgenoot. Er waren geen ogen die je opvallend aanstaar­den. En het licht uit de kleine vierkante ramen van de talloze huizen het doodsbleke licht van de gaslampen, het warmere geel van kaarsen en petroleumlampen - had de nostalgische intimiteit van een trein die in de nacht voorbij rijdt. Er was nog een overvloed aan leven, maar een leven dat was teruggebracht tot geluid, niet het soort geluid dat je hoorde met je oren, maar iets onderaards en duisters, dat appelleerde aan beenderen en bloed. De honderd­duizenden levens waarvan je je de eerste keer bewust was geweest - de voetballende kinderen, de kappers, de vrouwen op de straat­hoeken, de jongeren met de gebalde vuisten - waren nu vervaagd tot één alomtegenwoordig grommend en bewegend organisme, dat je verslond als een reusachtige slokdarm, die je met peristaltische bewegingen naar beneden stuwde om te worden verteerd en geabsorbeerd of afgescheiden in het donker. 'Waar kijk je naar?' vroeg Stanley. 'Ik probeer te onthouden hoe we rijden.'

'Vergeet 't maar, je bent een buitenlander.' Maar hij zei het niet onvriendelijk, eerder meelevend. 'Maar wat kan het schelen, ik ben er toch?'

'Dat weet ik, maar als ik eens een keer op eigen gelegenheid hierheen moet?'

Stanley lachte terwijl hij met een ruk aan het stuur een rondschar reiende hond ontweek. 'Probeer 't maar niet,' zei hij. 'Ik wil geen molensteen om je nek zijn, Stanley.' 'Klets niet, we zitten in dezelfde boot.'

Het ontroerde hem, meer dan iets anders dat Stanley ooit tegen hem had gezegd. Melanie had dus toch gelijk gehad: hij was op een onbegrijpelijke manier 'geaccepteerd'.

Hij had Stanley de vorige avond opgebeld, na een dag vol onsamenhangende gedachten was hij van huis naar een telefooncel in de buurt gewandeld om te zorgen dat Susan het niet merkte. Ze hadden afgesproken tussen vier uur en halfvijf, maar Stanley was laat geweest. Het was in feite bijna halfzes voor de grote witte Dodge gestopt was bij de garage waar ze elkaar al eerder hadden ontmoet. Geen woord van verontschuldiging, hij scheen zelfs verbaasd te zijn over Bens ergernis.

Hij had vandaag zijn donkere bril niet op, hij stak uit het borstzakje van zijn bruine jasje. Gestreept overhemd, een gebloemde das in schreeuwende kleuren, grote opvallende manchetknopen. Ze scheurden met ronkende motor weg, op een gazon aan de overkant keek een tuinman in een blauwe overall verbaasd op en grinnikte.

'Ik wou een paar dingen bespreken met Emily,' zei Ben, toen ze goed en wel onderweg waren. 'En met jou natuurlijk.' Stanley wachtte, genoeglijk fluitend.

'De veiligheidspolitie heeft twee dagen geleden mijn huis door­zocht.'

De zware man keerde met een snelle beweging zijn gezicht naar hem toe. 'Hou je me voor de gek?' 'Nee, 't is zo.'

Hij wist niet precies wat voor reactie hij had verwacht, maar het was in geen geval de bulderende lach die diep uit zijn ingewanden scheen te komen en waardoor hij bijna het trottoir opreed. 'Wat is daaraan te lachen?'

'Hebben ze werkelijk een inval gedaan in jouw huis?' Stanley begon opnieuw te lachen. Hij kwakte een hand op Bens schouder. 'Geef me 'n hand, man.' Het duurde enige tijd voor het gelach bedaarde. Terwijl hij de tranen uit zijn ogen veegde, vroeg Stanley: 'Waarom hebben ze dat gedaan, denk je?'

'Ik wou dat ik 't wist. Ik denk dat ze een tip hebben gekregen van dokter Herzog. De dokter die bij het gerechtelijk onderzoek was. Ik ben bij hem geweest om er achter te komen wat hij werkelijk wist over Gordon.' 'En?'

'Uit hem krijgen we niets los. Maar ik ben ervan overtuigd dat hij meer weet dan hij wil vertellen. Hij is óf bang voor de politie óf hij werkt met hen samen.'

Had je wat anders verwacht?' Stanley grinnikte weer. 'Dus hij heeft de gattes op je afgestuurd. Hebben ze iets meegepikt?' Een paar oude dagboeken. Wat brieven. Niets bijzonders. Er was trouwens niets. Ze wilden me waarschijnlijk alleen maar bang

maken.'

Wees daar maar niet zo zeker van.' Wat bedoel je?'

'Volgens mij kan het best zijn dat ze echt denken dat jij betrokken bent bij zaken die niet deugen.' 'Zo stom kunnen ze niet zijn.'

'Lanie' - een zelfvoldaan lachje - 'je moet de stommiteit van de VP nooit onderschatten. Ze zijn verdomd snel en ze hebben overal 'n vinger in de pap. En als ze denken dat je betrokken bent bij een samenzwering, dan kun je er donder op zeggen dat geen mens ze daar meer van afbrengt. Erger dan bloedzuigers. Er is niks wat op kan tegen de koppigheid van de gattes. Ik ken ze al jaren, man. Als ze zich in de kop hebben gezet dat ze naar een bom zoeken, dan kun je hun neuzen in een drol drukken en zullen ze nog zweren dat het ren bom is.'

Ben voelde in weerwil van zichzelf zijn gezicht verstrakken, maar hij weigerde zich te laten overtuigen. 'Ik blijf erbij, Stanley, dat ze me alleen maar bang wilden maken.' 'En waarom ben je dan niet bang geworden?' 'Juist omdat ze er zo hun best voor hebben gedaan. Als ze me angst aan willen jagen, wil ik weten waarom. Er moet iets niet kloppen en wij gaan uitzoeken wat het is. Zonder jou kan ik niets beginnen. Maar als jij me wilt helpen, kunnen we aan 't licht brengen wat zij proberen te verbergen. Ik weet dat het niet gemakkelijk zal zijn en 't zal niet gauw wat opleveren, maar jij en ik kunnen samenwerken, Stanley. Dat is het minste wat we aan Gordon verplicht zijn.' Weet je het heel zeker, lanie? Ik bedoel, dat dit beslist geen tijd is voor flauwekul.'

'Herinner je je nog dat ik op 'n keer tegen je gezegd heb, dat we moesten oppassen voor het te ver ging? Toen heb je me uitgelachen. Je zei dat het nog maar net was begonnen. Je had volkomen gelijk. Daar ben ik nu achter. En nu ga ik ook door tot het eind. Als jij me tenminste wilt helpen.'

'Wat is doorgaan tot het eind, lanie?' Stanley was nu doodernstig. 'Daar kan ik alleen maar te weten komen door ermee door te gaan.' 'Denk je dat ze je zullen laten doorgaan?'

Ren haalde diep adem en zei: 'Het heeft geen zin om te proberen te ver vooruit te kijken, Stanley. We zullen alle aanwijzingen die we krijgen stuk voor stuk moeten volgen.'

De enige reactie van de grote man achter het stuur was een ontspannen lachje. Door rook en stof reden ze een lange tijd zwijgend verder totdat Stanley stopte in wat een zijstraat of een braak liggend stuk grond kon zijn, een zwart gat in het donker Toen Ben zijn hand uitstak om het portier te openen hield Stanley hem tegen.

'Jij blijft hier wachten, 't Is verder op. Ik ga eerst even poolshoogte nemen.'

'Heb je Emily dan niet gewaarschuwd?'

'Jawel, maar ik wil niet dat de mensen in de buurt erachter komen.' Toen hij zag dat Ben hem vragend aankeek, zei hij: 'De buurt zit vol verklikkers, lanie, en jij hebt al problemen genoeg. Tot zo.' Hij sloeg het portier dicht en verdween in het donker. Ben draaide het portierraampje aan zijn kant een eindje naar beneden. Een benauwende rooklucht dreef de auto binnen. De gewaarwording van lijfloos geluid overweldigde hem. Hij had opnieuw het gevoel, maar intenser dan eerst, dat hij zich binnenin een reusachtig dierlijk lichaam met rommelende ingewanden bevond, een kloppend hart, spieren die zich samentrokken en ontspanden, klieren die hun vocht afscheidden. In Stanley's afwezigheid kreeg het echter een onheilspellender, een boosaar­diger karakter, een vormloze dreigende aanwezigheid. Wat hem dwong om daar te blijven zitten, met elke spier van zijn lichaam gespannen en een bittere smaak in zijn mond, was niet de angst voor een bende tsotsis of een politiepatrouille of de gedachte dat hij in het donker plotseling kon worden overvallen, maar iets vaags en oneindigs, zoals het donker zelf. Hij wist niet eens waar hij was en als Stanley om een of andere reden niet zou terugkomen, zou hij nooit in staat zijn hier weg te komen. Hij had geen kaart of kompas, geen enkel gevoel van richting in het donker, geen herinnering waarop hij kon vertrouwen, geen intuïtie die hem kon helpen, geen feiten of zekerheden. Blootgesteld aan pure angst, bleef hij onbeweeglijk zitten en voelde, waar de luchtstroom zijn gezicht beroerde, de kleine koude prikken van druppels zweet. In die totale onzichtbaarheid was Soweto reëler dan de eerste keer, toen hij er op klaarlichte dag was geweest. En alleen maar omdat Stanley niet bij hem was. Nog nooit tevoren was hij zich zo intens bewust geweest van de volstrekte gescheidenheid van hun twee werelden, die van Stanley en die van hemzelf, en van het feit dat het deze werelden alleen via hen beiden was vergund elkaar vluchtig en tijdelijk te beroeren en dat dit alleen mogelijk was geworden door Gordon. Gordon: alle herinneringen kwamen voortdurend weer boven.

Verstrikt in het geweld van zijn eigen gedachten, bleef Ben voor zijn gevoel urenlang in de auto zitten totdat Stanley naast hem opdook. 'Heb je spoken gezien?' vroeg hij, met een lachend gezicht in het flauwe schijnsel van de binnenverlichting van de wagen. 'Misschien wel.' De plotselinge opluchting gaf hem een duizelig gevoel. 'Nu weet ik wat het Zwarte Gevaar is waarvoor mensen zo bang zijn,' zei hij spottend.

Ergens in een straat vlakbij begon een Vrouw te schreeuwen, lange doordringende gillen, als dolksteken die de nacht doorboorden. Wat gebeurt er?' vroeg Ben, terwijl hij haastig uitstapte. 'Weet ik veel. Moord. Verkrachting. 't Kan van alles wezen.' 'Kunnen we niks doen?' 'Heb je nog een laatste wens, lanie?'

De gillen eindigden in een laatste dierlijk gekreun dat samensmolt met het algemene gonzende geluid van de avond. 'Maar Stanley . . .'

'Kom nou man, tante Emily wacht op je.'

Reagerend op de nuchtere klank van zijn stem, ging Ben met hem mee, maar hij betrapte zichzelf erop dat hij ondertussen nog steeds gespannen luisterde of de vrouw opnieuw geluid zou geven. Ze liepen van de ene hoge lantaarnpaal naar de andere, die ver uit elkaar stonden en met hun witte schijnwerpers de indruk wekten van een concentratiekamp. Ben struikelde af en toe over dingen die hem voor de voeten kwamen - een blik, een afgedankt spatbord, onherkenbare rommel waarmee de straat was bezaaid - maar Stanley liep er feilloos en moeiteloos tussendoor, als een grote zwarte kat in het donker.

Ze gingen door het gammele hekje en twee stoeptreden op naar de voordeur. Stanley klopte. Het klonk als een geheim teken, een onderdeel van zijn jongensachtige liefde voor spionageverhalen. Emily deed onmiddellijk open, alsof zij met haar hand op de deurkruk had staan wachten. Groot en vormloos in haar ouder­wetse lange jurk ging ze opzij om hen binnen te laten. Binnen brandde slechts één gaslamp, de hoeken van het voorkamertje waren half in het donker. Tegen de muur aan de andere kant lagen een paar kinderen te slapen onder een grijze deken, kleine hoopjes mens dicht bij elkaar, als hompen brooddeeg die liggen te rijzen. Op het buffet speelde de transistor, heel zachtjes. Alles scheen onver­anderd te zijn, vanaf de kalenderplaten en de teksten aan de muur tot en met de naaimachine op de blank geschuurde tafel en de oude potkachel in de hoek. Een vaas met bloemen van plastic. Dichtge­schoven gebloemde gordijnen. Het was er rokerig benauwd, wat nog werd verergerd door de onfrisse lucht van menselijke lichamen. Naast de tafel zat een kleine grijze man in een versleten zwart pak. Hij leek op een schrompelige hagedis met twee uiterst heldere, uiterst zwarte ogen, knipperend tussen de vele plooien en rimpels van zijn gezicht.

'Dit is de eerwaarde vader Masonwane van onze kerk,' zei Emily, alsof ze zich voor zijn aanwezigheid wilde verontschuldigen. De kleine man glimlachte met tandvlees zonder tanden. 'We hebben elkaar al eerder ontmoet,' zei hij. 'Toen de morena de vorige keer hier was.'

'Gaat u alstublieft zitten, baas,' zei Emily. 'Neem deze stoel, die andere is kapot.'

Ben ging stijfjes zitten, een eindje van de tafel af.

'Ik ga er vandoor,' zei Stanley bij de deur. 'Dan kunnen jullie rustig

praten. Tot straks.'

Ben kwam halverwege overeind en vroeg met iets van paniek in zijn stem: 'Waarom blijf je niet?'

'Er zit 'n klant op me te wachten,' zei Stanley. 'Maak je geen zorgen, ik kom heus wel terug.' Vóór Ben opnieuw kon protesteren was hij de deur uit en weer verbazingwekkend geruisloos voor een dergelijke, zwaar gebouwde figuur. Ze bleven met hun drieën achter, de gaslamp stond suizend op de tafel.

'Ik heb water opgezet voor thee,' zei Emily, 'maar het duurt wel even.' Ze hing wat rond bij de kachel, te weinig op haar gemak om in Bens tegenwoordigheid te gaan zitten.

'Het was niet mijn bedoeling u te storen,' zei hij, de geestelijke aankijkend.

'De eerwaarde vader Masonwane is een grote steun voor me,' antwoordde ze.

De kleine man glimlachte raadselachtig. 'Ik wou met je praten, Emily.' 'Ja, dat is goed, baas.'

'Nu de rechtbank ons in de steek heeft gelaten, zullen we zelf zoveel mogelijk bewijsmateriaal moeten verzamelen. Stanley zal me helpen. We moeten alles over Jonathan en Gordon te weten zien te komen, zodat we de schande die over hen is gebracht kunnen uitwissen.'

Na elke zin wachtte hij even of zij zou reageren, maar ze zei niets. Ook de geestelijke zat doodstil. Een van de kinderen die op de vloer lagen te slapen hoestte, een ander mompelde iets in zijn slaap. 'We kunnen hen niet weer tot leven brengen,' zei Ben. 'Maar we kunnen er wel voor zorgen dat dergelijke dingen nooit weer gebeuren.'

'U bedoelt het goed, morena,' zei de oude man. Hij sprak langzaam

en uiterst correct, alsof hij elk woord afzonderlijk overwoog. 'Maar

het is beter om te vergeven. Als wij het leed blijven koesteren, zullen

ook de haat en de bitterheid ons blijven vergezellen.'

'De lucht moet gezuiverd worden zodat we weer adem kunnen

halen.'

'De lucht kan alleen maar gezuiverd worden als we het onweer van gisteren vergeten.'

'Nee,' zei Emily opeens. 'Nee, de baas heeft gelijk. Niet dat ik met deze dingen wil doorgaan, want ze zijn slecht. Dat Jonathan dood is, dat Gordon dood is . . .' - ze zweeg even om de beheersing over haar stem niet te verliezen - 'dat is moeilijk genoeg te dragen, maar dat kan ik ze vergeven. Dat heeft vader Masonwane me wel geleerd.' Ze keek op, het licht viel rechtstreeks op haar ronde gezicht. 'Maar ze hebben Gordons naam door de modder gehaald. Ze hebben dingen gezegd die hij nooit zou doen. En wij moeten zijn naam zuiveren, anders zal hij nooit rust hebben in zijn graf.' 'Zuster Emily,' zei de oude man hoofdschuddend, 'zo mag je niet praten.' Zijn droge stem werd levendiger. 'Die mensen die hem dat hebben aangedaan zijn arme zondaren, die niet weten wat zij doen. We moeten geduld met hen hebben. We moeten leren hen lief te hebben, anders gaat alles kapot.'

'Ze hebben Gordon vermoord,' zei Ben heftig. 'Hij was een man die zelfs geen vlieg kwaad zou doen. En ze hebben Jonathan, die nog maar een kind was, ook vermoord. Hoe kunt u zeggen dat ze niet wisten wat ze deden?'

De geestelijke schudde zijn grijze hoofd. 'Ik verzeker u dat ze niet weten wat ze doen,' herhaalde hij. 'Gelooft u me niet? Ik weet dat het vreselijk klinkt, maar het is waar. Ze weten het niet. Zelfs als ze onze kinderen doodschieten weten ze niet wat ze doen. Ze denken dat het niets uitmaakt, ze denken dat het geen mensen zijn, ze denken dat het niet telt. We moeten hen helpen. Dat is de enige manier. Ze hebben onze hulp nodig. Geen haat, maar liefde, morena.'

'U hebt gemakkelijk praten,' zei Ben, 'u bent geestelijke.' De oude glimlachte weer met zijn tandeloze mond. 'Ik moest ook toekijken toen ze mijn zonen meenamen naar de gevangenis, morena. En elke keer als ik naar de stad ga moet ik de politie mijn pasje tonen. Sommigen van hen behandelen me met respect. Maar er zijn anderen, jongeren, jonger dan mijn zoons, die het op grond smijten nadat ze erin gekeken hebben. Er was een tijd dat ik hen ook haatte, mijn hart was toen zo bitter als een amandel. Maar ik heb het overwonnen, morena, en nu weet ik beter. Nu heb ik medelijden met hen en ik bid voor hen en vraag de Heer om mij te helpen zodat ik kan leren hen lief te hebben.'

'Ze hebben Gordons naam door de modder gehaald,' herhaalde Emily stug, terwijl ze voor zich uit staarde alsof ze niet had gehoord wat hij had gezegd.

'Ben je niet bang, zuster Emily?' vroeg de oude man vermanend. Ze schudde haar hoofd: 'Nee, een mens wordt op de duur moe van bang zijn.'

Me hebt vanmiddag nog om je man gehuild. En nu wil je opeens je tranen afvegen.'

'Ik ben uitgehuild, vader Masonwane,' zei ze. 'En nu heeft de Heer de baas naar mij toe gestuurd.' 'Je moet goed weten wat je doet.'

Emily staarde langs hem heen in het halfdonker waar de kinderen lagen te slapen. 'Vader, u hebt me altijd gezegd dat ik moest vertrouwen op de Heer. U zei dat Hij nog altijd wonderen kan doen. Vanavond heeft Hij mijn baas hier naartoe gestuurd, een blanke. Gelooft u niet dat dat een wonder is?' En nadat ze even had gezwegen, herhaalde ze op dezelfde rustige, onverzettelijke manier: 'Ze hebben Gordons naam door de modder gehaald. We moeten hem zuiveren.'

'Als de zaken zo staan moet ik gaan,' zei de oude man en stond zuchtend op. 'Er zijn vanavond teveel mieren in je hart, zuster Emily.' Met een verontschuldigende glimlach opende hij de deur en ging stilletjes naar buiten.

Nu waren ze alleen, hij en Emily en de slapende kinderen. Ze bleven elkaar een poosje verlegen aanstaren, hij stokstijf en slank op zijn rechte stoel en zij breed en gezwollen naast de kachel. Ze waren allebei opgelucht toen het water in de ketel begon te koken, waardoor ze wat te doen had. Ze schonk zijn thee in een wit kopje met een verschoten verguld randje en schudde met haar hoofd toen hij een vragend gebaar in haar richting maakte. Terwijl Ben zijn thee roerde bleef zij achter de stoel staan waarop de geestelijke had gezeten. Een van de kinderen snurkte zachtjes. 'Wat moet ik nu doen, baas?' vroeg ze.

'We moeten zoveel mogelijk bewijsmateriaal verzamelen. Jij en Stanley moeten samenwerken. Probeer iedereen die ons iets over Jonathan of Gordon kan vertellen op te sporen. Zelfs als het helemaal niet belangrijk lijkt, moet je het toch bij mij brengen. Of stuur Stanley naar mij toe. Ik kan hier niets doen, jullie wel, jullie hebben hier overal ogen en oren. Ik ga aan het werk met alles wat jullie me brengen.' 'Ik heb iets voor u, baas.' 'Wat?'

Ze wachtte tot hij zijn thee had opgedronken, toen zei ze: 'Ik weet

niet of ik het u kan geven.'

'Laat het me maar zien.'

'Het is alles wat ik nog van Gordon over heb.'

'Ik zal er goed op passen, wat het ook is. Dat beloof ik je.'

Ze scheen opeens zenuwachtig te zijn en ging eerst de deur op slot

doen. Ze bleef met de rug naar hem toe staan, terwijl ze haar hand in

haar boezem stak om iets te voorschijn te halen. Ze kwam aarzelend

bij hem terug en legde het voor hem op tafel. Een beetje gekreukeld

papier, nog warm van haar lichaam.

Hij ontdekte dat het twee velletjes waren toen hij het openvouwde. Het eerste was gelinieerd, als een blaadje uit een schoolschrift, het andere een velletje toiletpapier. Ze waren allebei beschreven met zacht potlood en bijna onleesbaar doordat ze zo gekreukeld waren en zo vaak in handen waren geweest. Het handschrift was beverig en de stijl eigenaardig formeel. Het eerste briefje was vrij gemakkelijk te lezen: Mijn lieve vrouw u moet zich geen zorgen over mij maken maar ik verlang naar u en de kinderen u moet voor ze zorgen in de vreze des Heren. Ik heb honger en ik begrijp niet wat zij van mij verlangen er wordt teveel geschreeuwd maar ik denk dat ik op een dag weer thuis zal zijn ik denk de hele tijd aan u. Met vriendelijke groeten, Van uw echtgenoot.

Het stukje toiletpapier was moeilijker te ontcijferen: Mijn lieve vrouw ik ben nog steeds in deze omstandigheden (gevolgd door een paar onleesbare woorden) erger en teveel pijn u moet proberen mij te helpen want zij willen mij niet (onleesbaar). U moet voor de kinderen zorgen en als u geld nodig hebt moet u de kerk vragen of mijn (onleesbaar) baas die goed voor ons is. Ik weet met of ik weer levend thuis zal komen want zij zijn (onleesbaar) maar God zal voorzien en ik mis u heel erg. Probeer te helpen want

I   Daarmee eindigde het, midden in een regel, het was niet afgescheurd, eronder was nog ruimte genoeg.

'Er staat geen naam onder, Emily,' zei Ben. 'Ik ken het schrift van Gordon, baas.' 'Hoe ben je aan deze briefjes gekomen?'

Ze haalde een zakdoek voor de dag, vouwde hem zorgvuldig open en snoot haar neus. Daarna stopte ze hem weer weg. 'Wie heeft ze je gebracht, Emily?' Dat kan ik u niet zeggen.' Ze ontweek zijn ogen. 'Ik moet het weten als we verder willen gaan met deze zaak.' 'Het is een man die ik ken, baas. Meer kan ik niet zeggen, anders krijgt hij moeilijkheden met zijn baan.'

II  Hij begon iets te vermoeden. 'Werkt hij bij de politie?'

Ze draaide zich om en schikte volkomen overbodig wat aan de deken van de kinderen.

'Emily, je moet met hem praten. Zeg hem dat ik het geheim zal

houden. Maar ik moet het weten.'

'Hij kan zichzelf niet verraden.'

'Zeg me dan alleen maar hoe hij heet.'

Ze aarzelde voor ze op bijna wrevelige toon zijn naam noemde: 'Johnson Seroke.' Onmiddellijk daarna werd ze weer erg nerveus en zei met klem: 'Het heeft geen zin, baas. Hij kan toch niets zeggen.' 'Wil je hem niet naar mij toe sturen?'

Ze schudde haar hoofd. Ze stak haar hand uit en zei op afgemeten toon: 'De baas moet ze maar liever aan mij teruggeven.' Ben bedekte de twee stukjes papier op de tafel met zijn hand. 'Het is voor het zuiveren van zijn naam, Emily. Het is de enige manier.' Na lang weifelen trok ze haar hand terug. 'Wanneer heb je de brieven gekregen?' vroeg hij. 'De eerste kwam al gauw. Twee of drie dagen nadat ze hem meenamen. De andere' - ze fronste diep nadenkend haar wenk­brauwen terwijl ze aan een losse draad van haar jurk frunnikte - 'de andere kwam later. Vlak voor we de broek kregen, baas, met het bloed en de kiezen.' 'En daarna?'

Ze schudde haar hoofd. 'Nee, dat was de laatste.' 'Maar Emily, waarom heb je me dat niet veel eerder verteld?' 'Als ze gehoord hadden dat hij brieven verstuurde, zouden ze hem nog slechter hebben behandeld.'

'Maar je had het me kunnen vertellen nadat hij was overleden, toen we er een rechtszaak van maakten.'

'Dan zouden ze me mijn brieven hebben afgepakt. Ik was bang, baas.'

'Het had misschien verschil gemaakt.'

'Nee,' zei ze kortaf. 'Als ik ze aan de rechtbank had laten zien zouden ze die andere man weer roepen die zegt dat het niet door Gordon geschreven is.' Ze haalde diep adem. 'U moet ze mij weer teruggeven, baas.'

'Ik beloof je dat ik er goed op zal passen, Emily. Er zal niets mee gebeuren. En het kan nog altijd erg waardevol voor ons zijn, als we nog meer bewijsmateriaal kunnen vinden.' Hij leunde voorover en drukte beide handen op de tafel, alsof hij zijn woorden kracht bij wilde zetten. 'Emily, je móet met Johnson Seroke praten. Hij heeft je al eerder geholpen, toen hij je deze briefjes bracht. Misschien is hij bereid om ons weer te helpen. Het is voor Gordon en Jonathan, Emily.'

'Hij wilde niet met mij praten. Hij heeft alleen de briefjes afgegeven.' 'Beloof me dan dat je in ieder geval met hem zult praten.' 'Ik zal met hem praten, maar hij zal niet luisteren. De mensen zijn veel te bang, baas.'

'Als ze zich stilhouden omdat ze bang zijn, wordt het alleen maar erger. En dan zullen we Gordons naam nooit kunnen zuiveren.' Hij bleef er bijna schaamteloos op hameren, omdat hij wist dat dit de enige manier was om haar weerstand te breken. Maar toen ze over Gordon begonnen te praten, kwam het gesprek geleidelijk in rustiger banen. Ze praatten ook over Jonathan, maar meer over Gordon. Wat ze zich van hem konden herinneren, hoe hij was, wat hij af en toe had gezegd, kleinigheden. Ze begon zich klaarblijkelijk meer op haar gemak te voelen en schonk hem nog een kopje thee in. Ze gingen door met het ophalen van herinneringen aan Gordon en Jonathan en aan de tweede zoon, Robert, die er van door was gegaan naar Botswana.

'Je moet niet teveel over hem tobben,' zei Ben. 'Op die leeftijd hebben alle jongens de neiging om lastig te zijn. Mijn vrouw heeft voortdurend moeilijkheden met onze zoon.' Het werd erg huiselijk, twee ouders die samen praatten over hun kinderen. Het vreemde van de situatie ging er langzaam af. Hij begon het gemakkelijker te vinden om met Emily van gedachten te wisselen. Gordon verscheen in een ander perspectief, alsof er innerlijk een lens was bijgesteld. Hij voelde er zich op een andere manier bij betrokken, directer dan voor die tijd, persoonlijker ook. Hij schrok toen er op de deur werd geklopt. Maar Emily zei onmiddellijk: 'Dat is Stanley,' en liep naar de deur om hem binnen te laten. Op hetzelfde moment werd de hele kamer gevuld met zijn onstuimige aanwezigheid, alsof het interieur elektrisch geladen werd, alsof zich in alle hoeken en gaten verborgen krachten gereed

maakten, zodat er verbazingwekkende dingen konden gaan gebeu­ren. De kinderen bleven echter rustig doorslapen, 'En hoe is 't, tante Emily? Gezellig zitten kletsen?' Zonder op een antwoord te wachten hield hij Ben zijn pakje Lucky Strike voor: "n sigaret?'

'Nee, dank je,' zei Ben, terwijl hij automatisch naar zijn pijp tastte, zonder hem uit zijn zak te halen. Thee?' vroeg Emily.

'Nee, dank je, tantetje, dat is te sterk voor me. Ik heb liever een whisky.'

Me weet dat ik nooit drank in mijn huis heb,' zei ze.

'Nou laten we 'em dan maar smeren,' zei hij tegen Ben. 'Dan kunnen

we bijtanken in een kroeg.'

'Ik moet morgenvroeg weer voor de klas staan, Stanley.' Stanley schoof zijn mouw op om op zijn grote gouden horloge te kijken. 'Je kletst uit je nek, man, 't is nog hartstikke vroeg.' 'Nee, niet midden in de week.'

'Ik snap het. Nog altijd het oude puriteinse bloed in je aderen, hè?' Het glas en aardewerk op het buffet rinkelde vanwege zijn bulderende lach. 'Goed, kom dan maar mee. Er is iemand bij mij thuis die met je wil praten.' Bij de deur stak hij zijn hand op: 'Hou je, tante Emily.'

En opeens waren ze buiten, terug in de duisternis die al de tijd die hij binnen was geweest haar gang was gegaan, alsof het uur dat hij in het huisje had doorgebracht slechts een pauze was geweest tussen twee donkere bedrijven. Ze reden door straten vol kuilen en over een spoorwegovergang en een zwart stuk kale grond. In de verte zag Ben even de rode vlammen van de krachtcentrale door de rookwolken flakkeren. Een paar minuten later stopte Stanley achter een huis en ging hem voor naar de keukendeur. Dit interieur was Ben ook bekend: het fleurige linoleum en de pronkkast, de borden met bloemmotieven, de paradijsvogels op het presenteerblad, de bank en leunstoelen met veelkleurige kussens. De voordeur stond halfopen. 'Wat is er nou weer met 'em aan de hand?' moppelde Stanley terwijl hij naar buiten liep. Een minuut later kwam hij terug met een man die hij moest ondersteunen en die met weinig succes probeerde de ritssluiting van zijn gulp dicht te trekken. Hij leek een jaar of veertig en droeg een geblokt overhemd en een groene broek, die werd opgehouden door een riem met een grote koperen gesp. Zijn tweekleurige schoenen vertoonden sporen van druppels.

'Godallemachtig!' zei Stanley, niet echt kwaad overigens. 'Ik wou dat je daarmee ophield. Bij mij voor de deur, verdomme!' 'M'n blaas knapte.' Me zuipt teveel.'

'Wat verwacht je anders van me?' zei de onbekende verwijtend. Hij staarde met benevelde ogen voor zich uit, terwijl hij probeerde met

een grote, gekleurde zakdoek zijn gezicht af te vegen. 'Ik ga eraan kapot, man, ik doe de hele dag niks anders dan op m'n kont zitten. Geef me nog 'n borrel.'

'Die borrel kan wel even wachten. Dit is meneer Du Toit. Ben, dit is Julius Nqakula. De jurist die Gordon de eerste beëdigde verkla­ringen over Jonathan heeft bezorgd.' De man keek hem woedend aan.

'Trek je niets aan van zijn toestand,' zei Stanley grinnikend. 'Hij functioneert alleen als ie zat is. Aan z'n hersens mankeert niks.' Hij zette Julius op een stoel, waarop deze half liggend bleef hangen met zijn benen uitgestrekt over het linoleum. Door half gesloten oogleden gluurde hij met een nors gezicht naar Ben, terwijl Stanley voor alle drie whisky inschonk.

'Wat doet hij hier?' vroeg Julius Nqakula nadat hij in één teug de helft van zijn glas naar binnen had gegoten, zonder zijn ogen van Ben af te wenden.

'Ik heb hem meegebracht in verband met de zaak van Gordon,' zei Stanley nonchalant terwijl hij met zijn grote lijf op een bankje met angstig dunne pootjes ging zitten.

'Gordon is dood. Hij hoort bij ons. Wat heeft deze mugu met hem te maken?'

Ben begon zich te ergeren. Hij had zin om weg te lopen, maar werd tegengehouden door een handgebaar van Stanley die geamuseerd glimlachte.

'Je zou het niet zeggen als je 'em zo ziet,' zei Stanley, 'maar deze sloeber was vroeger een van de beste advocaten in de woongebie­den, lanie. Vorig jaar, toen ze na de rellen al die kinderen naar de rechtbank sleepten, werkte hij dag en nacht om ze te helpen. Honderden gevallen. Maar toen hebben ze hem zijn banning orders gegeven, dat was vlak nadat hij die beëdigde verklaringen voor Gordon had losgekregen. Met gevolg dat hij zijn praktijk moest opgeven en het enige wat ie tegenwoordig nog doet is zich met de drank van andere mensen een stuk in de kraag drinken.' Julius Nqakula leek niet erg onder de indruk te zijn. Stanley draaide zich plotseling naar hem om: 'Ben wil dat we aan die zaak van Gordon blijven werken, Julius.' 'Hij is blank,' snauwde Julius, die nog steeds naar Ben gluurde en ondertussen ritmische bewegingen maakte met de punten van zijn schoenen.

'De veiligheidspolitie heeft een inval bij hem gedaan vanwege Gordon.'

'Hij blijft een blanke.'

'Hij heeft toegang tot plaatsen waar wij niet kunnen komen.' 'Wat dan nog?'

'En wij kunnen naar gelegenheden gaan waar hij niet kan komen. Nou wat zeg je ervan? Werken we samen, ja of nee?' 'Ik blijf zeggen dat ie blank is en ik vertrouw 'em niet.'

Ben had tot nu toe zijn boosheid onderdrukt, maar nu nam hij het niet langer. 'En nu moet ik zeker zeggen: "Jij bent zwart en ik vertrouw jou niet"?' barstte hij los terwijl hij zijn glas met een klap op de lage salontafel zette. 'Vind je niet dat 't tijd wordt dat we een eind maken aan dat kinderachtige gedoe?' Hij richtte zich tot Stanley. 'Ik snap werkelijk niet hoe jij nog hulp van hem kunt verwachten. Zie je dan niet dat ze zijn wilskracht hebben gebroken?' Tot zijn verbazing trok er langzaam een glimlachje over het benige gezicht van Julius Nqakula. Hij goot de rest van de whisky in zijn mond, maakte een gorgelend geluid en veegde zijn lippen af met zijn mouw. 'Laat ze maar opkomen,' zei hij bijna waarderend. 'Dan zullen we 'ns zien of iemand mij kan breken!' 'Waarom help je ons dan niet?' vroeg Ben. "t Is terwille van Gordon, verdomme.'

'O, gottegot, jullie blanke progressievelingen!' spotte Julius. 'Schenk nogeens in, Stanley.'

Er welde een onredelijke primitieve woede op in Ben, zoals tijdens zijn bezoek aan de districtsarts. 'Ik ben geen progressieveling,' zei hij fel. 'Ik ben een Afrikaner.'

Stanley schonk Julius en zichzelf weer in, whisky puur, ze zaten zwijgend naar Ben te kijken.

Eindelijk vroeg Stanley: 'Nou, hoe staat het, Julius?'

Julius gromde, glimlachte traag, waarderend. 'Nou ja, hij lijkt oké,'

zei hij. Vervolgens ging hij wat gemakkelijker zitten, voorover

leunend op zijn ellebogen en met zijn achterste over de rand van de

stoel. 'Wat ben je van plan te doen?' vroeg hij.

'Het voornaamste is alles boven tafel te krijgen wat zij proberen te

verbergen. Totdat we genoeg hebben opgediept om de zaak weer

aanhangig te maken. We moeten niet ophouden voor we zeker

weten dat we alles hebben. Zodat de schuldigen kunnen worden

gestraft en de wereld te weten komt wat er is gebeurd.'

'Dan kun je lang wachten!' zei Julius.

'Ben je van plan ons te helpen, ja of nee?'

Julius glimlachte. 'Waar beginnen we mee?' vroeg hij.

'Met jouw beëdigde verklaringen over Jonathan.'

'Gaat niet. Die werden in beslag genomen toen ze Gordon hebben

opgepakt.'

'Heb je er geen kopieën van?' 'Ze hebben bij mij ook 'n inval gedaan, man.' 'Dan moeten we die mensen weer opzoeken en ze nieuwe verkla­ringen laten afleggen.'

'Die verpleegster heeft zo de schrik te pakken, dat ze nooit weer een pen op papier zal zetten. En die Phetla is 'em gesmeerd naar Botswana.'

'Goed,' zei Stanley opgewekt, 'dan weet je precies wat je te doen hebt. Je spoort ze gewoon op en haalt ze over om nieuwe verklaringen af te leggen.'

'Ik sta onder banning orders.'

'Dat wil nog niet zeggen dat jij op je luie gat kunt blijven zitten.' Stanley stond op. 'Denk er nog maar even over na terwijl ik de lanie naar huis breng. Vóór zijn vrouw de pest in krijgt.' 'Tussen twee haakjes,' zei Julius terwijl hij nonchalant achterover leunde, 'Johnny Fulani is gisteren bij me geweest.' 'Wie is Johnny Fulani?' vroeg Ben.

'Een van de arrestanten waarvan de verklaringen werden voorge­lezen bij het gerechtelijk onderzoek. Weet je nog? Toen Archibald Tsabalala dwars ging liggen besloten ze de anderen niet op te roepen. Staatsveiligheid. Maar ze hebben Johnny Fulani nu vrijgelaten.' 'Wat heeft hij gezegd?'

'Wat dacht je? Ze hebben 'em net zo lang mishandeld tot ie tekende.' 'Goed, dan moet je van hem ook een verklaring zien los te krijgen.' 'Die heb ik al.'

Ben glimlachte. 'Mooi. Heb je er bezwaar tegen Stanley een afschrift voor mij mee te geven? Ik zal hem goed opbergen.' 'En als ze weer een inval bij je doen?'

'Maak je geen zorgen, daar heb ik al aan gedacht,' zei Ben. 'Ik heb een bergplaats gemaakt die ze nooit vinden.' Julius ontvouwde de delen van zijn lichaam stuk voor stuk, was eindelijk overeind en gaf Ben een hand.

'En je blijft van m'n scotch af, Julius!' zei Stanley, die zijn best deed om dreigend te kijken.

Op de terugweg in de oude Dodge vroeg Ben: 'Waarom wilde je me laten kennismaken met Julius?' 'Omdat we hem nodig hebben.' 'Een andere jurist was net zo goed geweest.' Stanley lachte. 'Dat weet ik, maar Julius heeft een gemene stoot onder de gordel gehad met die beperking van zijn bewegingsvrijheid en zo. Hij is er goed kapot van. Maar nu we hem wat te doen hebben gegeven komt hij wel weer op zijn pootjes terecht.' Een zorgeloze en tevreden lach. 'Wacht maar af, lanie. Ik heb het gevoel dat jij en ik samen een heel eind zullen komen. En onderweg pikken we overal mensen op, totdat we aan de overkant zijn. En dan zijn er zoveel van ons, dat ze ons niet meer kunnen tellen. Een aanzienlijke meerder­heid.' Gedurende de rest van de rit naar huis zat hij te zingen, terwijl zijn vingers de maat trommelden op het dak.

2

Zondag, 15 mei. Terug naar Melanie. Onvermijdelijk, vermoed ik. Ik heb haar nodig voor het onderzoek en ze zei dat ze wilde helpen. Maar het heeft ook iets beangstigends. Onmogelijk om aan haar te denken als niet meer dan een bondgenoot. Maar wat dan?

Onrechtvaardig tegenover haar om te suggereren dat ze mij bedreigt? Mijn bestaan als man van middelbare leeftijd, mijn burgerlijke waarden? Onderwijzer. Ouderling. 'Achtenswaardig lid van de maatschappij'. Wat is er met me aan de hand? Aan de andere kant - probeer ik nu te rationaliseren? - haalt ze me ook uit de put. Geeft me mijn zelfvertrouwen terug. Moedigt me aan. Wat precies? De eerste keer was het bij toeval, zonder opzet, in onschuld. Zou het niet beter zijn geweest om het daarbij te laten? Om het unieke van deze ervaring niet op het spel te zetten. Er zijn momenten die je, terwille van jezelf, niet zou moeten proberen te herhalen. Opeens is er een patroon, zijn er verwachtingen, moge­lijkheden, hoop je ergens op. 't Heeft geen zin er nu nog over te speculeren. Het is te laat. Ik ben teruggegaan. Waarom zou ik me daarover niet op mijn gemak voelen? Vanwege de omstandigheden misschien. Dit weekend. Op dit moment denken ze zelfs dat ik me in mijn studeerkamer heb teruggetrokken om me voor te bereiden op de lessen van morgen. 'Op zondag!' protesteerde Susan.

Vanaf het moment dat ik die donderdagavond terugkwam van Stanley was ze onmogelijk geweest. 'Je stinkt naar achterbuurten.' Me hebt weer gedronken.' 'Waar heb je nu weer gezeten?' Zoals jaren geleden in Krugersdorp als ik de ouders van mijn leerlingen had bezocht. Ze kon het niet verdragen. En dit was nog erger. Soweto. Maar om eerlijk te zijn moet ik toegeven, dat het een schok voor haar moet zijn geweest. Ze had oprecht gemeend dat het allemaal voorbij was. Bezorgd en ongerust, en beslist niet alleen over zichzelf. Het bezoek van de VP had haar een knauw gegeven. Al twee keer naar de dokter geweest. Zenuwen, migraine, kalme­rende middelen. Ik moet haar meer ontzien. Als ze nu alleen maar eens probeerde het te begrijpen.

Om het nog erger te maken kwam Suzette met gezin het hele weekend logeren.

Toch verliep het allemaal vrij redelijk tot zaterdagmorgen. Een eindje gaan wandelen met de kleine Hennie van Suzette. Trapte in elke plas, speelde in de modder als een klein varken, praatte aan één stuk door. 'Weet u, opa, de wind is ook verkouden. Ik heb hem vannacht horen snuiven.'

Daarna maakte Suzette een scène, omdat ik hem zo smerig had laten worden. Er gaat een 'verkeerde invloed' van me uit, ik leer het kind slechte manieren enz. Ook kwaad geworden. Tegen haar gezegd dat van haar een verkeerde invloed uitging, door haar uithuizigheid, haar zucht naar vertier en het verwaarlozen van het arme kind. Dat maakte haar woedend. 'Wou u wat zeggen over uithuizigheid? Mam heeft me verteld dat u nauwelijks nog thuis bent.'

'Je weet niet waarover je praat, Suzette.'

'Wou u het soms ontkennen? En dat rondhangen bij de zwarten in de locaties dan? U zou u moeten schamen.'

'Ik weiger met jou over mijn aangelegenheden te discussiëren als jij een dergelijke toon aanslaat.'

Ze was inderdaad woedend. Een mooie vrouw, het evenbeeld van haar moeder, vooral als ze kwaad is. 'Dat is de enige reden waarom we dit weekend hier zijn,' zei ze. 'Om eens een hartig woordje met u te praten. Zo kan het eenvoudig niet langer. Chris onderhandelt op 't ogenblik met het provinciaal bestuur over een nieuw project. Zou u willen dat ze die onderhandelingen afbreken? Dergelijke dingen zijn besmettelijk.' 'Je doet alsof het een ziekte is.'

'Precies! Ik heb me afgevraagd of u soms iets mankeert. Vroeger hebben we hier in huis nooit zo aangepapt met zwarten.' Chris was, zoals gewoonlijk, veel redelijker. Hij was in ieder geval bereid te luisteren. Hij accepteert, geloof ik, dat het wat de zaak van Gordon betreft hierbij niet kan blijven, ook al zal hij misschien niet goedkeuren wat ik doe. 'Ik respecteer de redenen waarom u dit doet, pa. Maar de partij is op 't ogenblik bezig de mensen voor te bereiden op grote veranderingen. En als deze zaak opnieuw opwinding veroorzaakt, zal dat die ontwikkeling afremmen. De hele wereld staat klaar om ons naar de keel te vliegen, we kunnen hen niet in de kaart spelen. Wij Afrikaners maken een moeilijke tijd door en we moeten schouder aan schouder staan.' 'Bedoel je dat we de rijen zouden moeten sluiten rondom alles wat niet deugt, zoals een rugbyteam om een man gaat staan, die op het veld zijn broek heeft verloren?'

Chris lachte. Hij was zijn gevoel voor humor nog niet kwijt. Maar toen zei hij: 'We moeten het van binnenuit veranderen, pa. We kunnen de zaak niet opengooien voor de ogen van de hele wereld.' 'Hoe lang gebeuren deze dingen nu al, Chris? En er is nog niets veranderd.'

'U moet niet te snel resultaten verwachten.'

'Sorry, Chris, maar deze molens malen mij tegenwoordig te langzaam.'

'U zult zelf fijngemalen worden als u niet uitkijkt.' Als Suzette op dat moment niet was komen opdagen en zich ermee had bemoeid, waren we het misschien min of meer eens geworden. Ik weet dat hij het goed bedoelt. Maar met alle spanningen in huis sinds donderdagavond, kon ik er niet meer tegenop. En na de lunch ben ik in de auto gestapt en weggereden. Zelfs toen ging ik niet bewust de richting van Westdene uit. Ik reed alleen maar wat rond om tot rust te komen. De stille straten op zaterdagmiddag. Het was de eerste keer dat het me trof. De mannen en vrouwen in het wit op de tennisbanen. De groene speelvelden. Zwarte kindermeisjes in verpleegstersuniform, die kinderwagens voortduwden over de gazons. Mannen met naakte bovenlijven, die hun auto's wasten. Vrouwen met krulspelden in het haar, die de bloemenborders begoten. Groepen zwarten die pratend en lachend op de straat­hoeken lagen of zaten. De luie stilte van de zon vlak voor de koude invalt.

En opeens was ik terug in de oplopende straat, voor het oude huis met het gebogen afdak boven de rode veranda. Ik reed er voorbij, hoven op de helling keerde ik en reed weer naar beneden. Maar een kilometer of wat verder stopte ik om erover na te denken. Waarom eigenlijk niet? Er was niets verkeerds aan. Het was in feite zeer wenselijk, zo al niet geboden, om de mogelijkheid van een toekomstige actie met haar te bespreken.

Op het eerste gezicht hield ik hem voor een zwarte tuinman, die op zijn hurken naast een border bezig was onkruid te wieden. Een vuile manchesterbroek, zwarte baret versierd met een parelhoenveer, khakishirt, pijp in zijn mond en het smerigste paar bemodderde schoenen - zonder sokken en veters - dat ik ooit had gezien. Het was haar vader, de oude professor Phil Bruwer. 'Nee, sorry,' bromde hij toen ik hem aansprak, 'Melanie is niet thuis.'

Zijn wilde witte haardos moest in maanden niet zijn gekamd. Klein puntbaardje met duidelijke sporen van tabakssap. De huid van zijn gezicht was donker en gelooid als oud leer, als een oude afgedankte schoen. En twee glinsterende donkerbruine ogen half verborgen onder ruige wenkbrauwen.

'Dan heeft het vermoed ik geen zin te wachten,' zei ik. 'Hoe is uw naam?' vroeg hij nog steeds over de border gebogen. ' Du Toit. Ben du Toit. Ik heb Melanie een poosje geleden ontmoet.' 'Ja, ze heeft het over u gehad. Waarom wacht u eigenlijk niet even? Ze blijft waarschijnlijk niet lang weg, ze is naar de redactie om 't een of ander af te maken. Hoewel je 't met haar natuurlijk nooit weet. Waarom helpt u me niet een handje met wieden? Ik ben een tijdje weg geweest naar de Magaliesberg en nu is het een rotzooi in mijn tuin. Melanie weet het verschil niet tussen groenten en onkruid.' 'Wat zijn dit voor planten?' vroeg ik hem om het gesprek op gang te houden.

Hij keek kwasi verwijtend op. 'Waar moet dat toch heen met de wereld tegenwoordig? Dat zijn kruiden, kunt u dat niet zien?' Hij begon ze me aan te wijzen. 'Tijm, marjolein, venkel, salie. Daar staat rozemarijn.' Hij stond op om zijn rug te strekken. 'Maar op de een of andere manier smaken ze niet goed.' 'Ze lijken anders goed te gedijen.'

'Gedijen is niet genoeg.' Hij begon zijn pijp schoon te maken. 'Het heeft iets te maken met de grond. Voor tijm zou je naar de bergen in 't zuiden van Frankrijk moeten. Of van Griekenland. Mycene. 't Is net als met druiven, 't Hangt ervan af of het een zuidelijke of noordelijke helling is, en hoe steil die is, hoe steenachtig, al dat soort dingen. De volgende keer wil ik een klein zakje aarde van de berg van Zeus meenemen. Misschien dat de heiligheid van de Oude Man het gewenste resultaat oplevert.' Hij grinnikte. Ben zag een onregelmatig gebit met gele tanden, sommige niet meer dan stompjes. 'Met het ouder worden, wordt één ding me steeds duidelijker: hoe meer je je laat meeslepen door filosofie en zo, door het transcendente, des te zekerder word je teruggedreven naar de aarde. We gaan allemaal nog eens terug naar de oude aardgoden. Dat is het probleem van mensen die achter abstracties aanhollen. Begon met Plato. Begrijp me goed, hij is op een verschrikkelijke manier verkeerd begrepen. Maar geef mij Sokrates maar. We zijn allemaal in de ban van het abstracte. Hitier, apartheid, de grote Amerikaanse droom, de hele troep.' 'En Jezus?' vroeg ik een tikkeltje uitdagend.

'Verkeerd begrepen,' zei hij. 'Et verbum caro facta est. We rennen achter het verbum aan en vergeten het vlees. Die metafysici hadden het in werkelijkheid bij het verkeerde eind. Je moet met je voeten of handen op de grond blijven en liefst met alle vier tegelijk.' Ik schrijf maar lukraak op wat ik me kan herinneren van de doorlopende monoloog die hij hield terwijl hij rondscharrelde in de tuin: wieden en sproeien, bladeren bijeenharken, naar wormen graven, planten opbinden en ontdoen van verdroogd blad. 'In de tijd dat onze mensen zich nog een ongeluk moesten werken om vaste voet te krijgen in dit land, was het een goed leven. Maar toen we eenmaal aan de macht waren, kwamen we op het idee dat we moesten beginnen met het uitwerken van blauwdrukken en sys­temen voor de toekomst. Moet je nou zien wat een janboel het is. Het systeem wordt een godheid. Vroeger of later gaan de mensen hun manier van leven zien als iets absoluuts: onveranderlijk, fundamenteel, een vereiste. Heb 't met mijn eigen ogen in de dertiger jaren in Duitsland gezien. Een heel volk dat achter het Idee aan draaft als gadareense zwijnen. Sieg heil, sieg heil. 'k Lig er 's nachts nog van wakker. Ik ben daar in achtendertig weggegaan, kon het niet langer uithouden. En nu zie ik in mijn eigen land stap voor stap hetzelfde weer gebeuren. Angstaanjagend voorspelbaar. De ziekte van de Grote Abstractie. We zullen terug moeten naar het lichamelijke, naar vlees en bloed en botten en de aarde. De waarheid is niet uit de hemel komen vallen in de gedaante van een woord: de waarheid heeft een lijf, ze loopt nakend rond. Of als we het dan toch in woorden moeten uitdrukken, dan is het met het woord van een stamelaar als Mozes. Ieder van ons stottert en stamelt zijn kleine stukje waarheid.'

Een eigenaardig detail, niet erg gepast vrees ik, maar het behoorde helemaal bij Phil Bruwer evenals zijn gele tanden en zijn smerige schoenen en zijn droge lachje. Ik bedoel het laten van winden. Hij scheen zo te functioneren dat elke gedachtesprong, elke nieuwe gedachtengang, elke bijzondere nadruk onderstreept moest worden met een wind. Het mag dan onfatsoenlijk zijn, hij was er zo virtuoos in als een trombonespeler. Dat ging ongeveer zo:

De regering behandelt het kiezerskorps alsof het een stel stomme ezels is. Een wortel voor de neus en een trap tegen het achterwerk.

I   De wortel is: apartheid, dogma, de Grote Abstractie. De trap is heel simpel: angst. Het Zwarte Gevaar, het Rode Gevaar, kan niet schelen hoe je het noemt.' Een daverende wind. 'Angst kan een schitterende bondgenoot zijn. Ik herinner me een tocht naar Okavango, jaren geleden, om planten te verzamelen. Een hele stoet dragers achter me aan. Na ongeveer een week werden ze lui, bleven hoe langer hoe verder achter. Als er één ding is wat ik niet kan uitstaan dan is het getreuzel als je in de rimboe bent. Toen begon een leeuw ons te volgen. Het was een droog jaar en het meeste wild was weggetrokken, maar dit oude mannetje was achtergebleven.

II   Hij kreeg lucht van ons. Niet dat dat zo moeilijk moet zijn geweest, want na een paar weken in de rimboe stink je een uur in de wind. In ieder geval had ik die paar dagen dat de leeuw ons volgde geen last met kerels die achterbleven of verdwenen. Die dragers liepen op een sukkeldraf om me bij te houden. Daar heb je wat aan, aan zo'n leeuw.' Wind.

Toen er niets meer te doen was in de tuin gingen we naar binnen, naar de keuken. Even wanordelijk als de studeerkamer. Er waren twee fornuizen, een elektrisch en het andere een oud, luguber zwart kolenfornuis. Hij zag me ernaar kijken.

'Melanie heeft me bepraat om dat witte monster te kopen,' zei hij. 'Zegt dat het doelmatiger is. Maar ik heb dat oude ding gehouden om zelf op te koken. Niet elke dag, maar als ik de geest krijg.' Wind. Thee?' Zonder op een antwoord te wachten pakte hij een blauwe emaillen ketel van het kolenfornuis en schonk wat thee in ouderwetse kopjes van delfts blauw met afgebrokkelde randen en zonder schoteltjes, daarna deed hij een beetje honing in elk kopje. 'Honing is Gods eigen zoetmiddel. Het enige echte levenselixer. Er is maar één man jong gestorven na het eten van honing en dat was Simson. Maar het was z'n eigen stomme schuld. Cherchez la femme.' Wind. 'Arme stakker, had een goeie, heilige man kunnen worden als die kleine filistijnen slet er niet was geweest.' We zaten aan de keukentafel met het roodgeblokte zeildoek van de zoete geurige thee te nippen. 'Niet dat ik enige neiging heb om naar heiligheid te streven,' ging hij grinnikend verder. 'Te oud voor vrees ik. Ik bereid me voor op een lange vredige slaap in de aarde. Een van de meest bevredigende dingen die ik kan bedenken. Langzaam veranderen in kompost, humus worden, om wormen vet te mesten en planten te voeden en de hele levenscyclus op gang te houden. Het is de enige vorm van eeuwigheid waarop ik nog hoop.' Wind. 'Terug naar Pluto en zijn granaatappels.' 'U moet een heel gelukkig mens zijn.'

'En waarom zou ik niet? Ik heb zo'n beetje van alles meegemaakt in m'n leven, van de hemel tot en met de hel. En nu heb ik Melanie nog, wat meer is dan waarop een oude zondaar als ik zou mogen hopen.'

Wind. 'Ik heb lang genoeg geleefd om vrede met mezelf te hebben, let wel, niet met de wereld.' Zijn droge lachje, evenals daarvoor. 'Nooit zover uitgeteld om de wereld geen partij te kunnen geven. Blijf aan jezelf getrouw, bla bla bla, ook al was het een ouwe drol als Polonius die het gezegd heeft. God verbergt zelfs in drollen zijn bescheiden waarheden.' En toen, zonder de geringste aanduiding van een onderbreking van zijn gedachtengang, begon hij opeens te praten over Melanie. 'Zuiver toeval dat ze ooit het levenslicht heeft gezien,' zei hij. 'Ik vermoed dat ik na de oorlog zo razend was op Hitier, ook al omdat ik drie jaar in een van zijn kampen had gezeten, dat ik met opzet verliefd werd op het eerste joodse meisje dat ik zag. 'n Schat van een kind, eerlijk. Maar proberen de hele wereld te redden door met haar te trouwen, was wel een beetje al teveel hooi op mijn vork. Hartstikke fout. Probeer nooit de wereld te redden. Je eigen ziel en een of twee andere is meer dan genoeg. En zo bleef ik dus alleen met Melanie achter nadat mijn vrouw er van door was gegaan. Maar het arme mens had totaal geen grond meer onder de voeten tussen ons Afrikaners, wat kon ze anders doen dan op de loop gaan? En dan te bedenken dat ik het haar waarachtig ook nog kwalijk heb genomen dat ze me liet zitten met een één jaar oude baby. Een mens heeft de neiging om de wonderlijke manier waarop God ons blijk geeft van zijn genade te onderschatten.' Hij kon het weer niet nalaten om zijn conclusie te onderstrepen met een korte droge wind. Zijn verhaal verklaarde haar wat semitische, sulammietische uiterlijk, haar zwarte haar en ogen. 'Ze vertelde me dat ze u heeft ontmoet bij het gerechtelijk onderzoek naar de dood van die Ngubeni,' zei hij, alsof hij, nu hij het hele terrein bestreek, zijn aanval plotseling richtte op een bepaald punt. Al was het natuurlijk geen echte aanval. 'Ja, als zij er niet was geweest . . .'

Hij gniffelde waarderend, terwijl hij met een hand die onder de modder zat door zijn wilde, witte haardos streek. 'Kijk maar naar mij. Elke grijze haar op m'n kop heb ik te danken aan haar. En ik zou er niet één van hebben willen missen. Hebt u ook een dochter?' 'Twee.'

'Hm.' Zijn doordringende pretogen keken me onderzoekend aan. 'U schijnt er niet al te veel onder geleden te hebben.' 'Dat is aan de buitenkant niet altijd te zien,' zei ik schertsend. 'En wat is de volgende stap?' Hij vroeg het zo onverwachts dat ik even tijd nodig had om me te realiseren dat hij het over de zaak van Gordon had.

Ik vertelde hem wat er tot nu toe was gebeurd. Dr. Herzog. De briefjes van Emily. De geheimzinnige Johnson Seroke die ze haar had gebracht. Stanley's vriend, de advocaat. Het was na alle strubbelingen thuis een opluchting om er openhartig en vrij over te kunnen praten.

'U hebt geen gemakkelijke weg gekozen,' merkte hij op.

'Ik had geen keus.'

U had natuurlijk een keus, verdomme. Een mens heeft altijd een keus. Maak uzelf niets wijs. Wees alleen dankbaar dat u deze keuze hebt gedaan. Geen originele gedachte, moet ik toegeven. Camus. Maar een mens kan stommere dingen doen dan naar hem luisteren. 't Enige wat ik zou willen zeggen is: houd uw beide ogen open. Ik herinner me ... .' Nu komt er weer een wind, dacht ik, en hij stelde me niet teleur. Hij stak gelukkig tegelijkertijd een lucifer aan om zijn uitgedoofde pijp tot nieuw leven te brengen. 'Ik herinner me een voettocht in de bossen van de Tsitsikama een paar jaar geleden. Ik bereikte de kust bij de monding van de Stormrivier en ging de gammele hangbrug over. Het was ruw weer, een verschrikkelijke wind, nogal angstaanjagend als je er niet aan gewend bent. Voor me liep een echtpaar van middelbare leeftijd, keurige mensen uit het vakantieoord. De man liep voorop, zijn vrouw zat hem op de hielen. Ik bedoel letterlijk op zijn hielen. In doodsangst. Ze hield haar handen opzij van haar ogen, als de oogkleppen van een paard, om de slingerende brug en het woelige water maar niet te zien. Ze liepen door een van de mooiste landschappen van de hele wereld en alles wat zij zag waren een paar vierkante centimeters van de rug van haar man. Daarom zeg ik: Houd uw ogen open. Je moet er natuurlijk voor zorgen dat je op de brug blijft, maar laat je in godsnaam het uitzicht niet ontgaan.'

Opeens, op een of ander moment tijdens het onvoorspelbare verloop van zijn verbale diarree, terwijl we ons tweede of derde kopje thee dronken, was zij er. Ik had haar niet gehoord, ze was geruisloos binnengekomen. Toen ik opkeek, stond ze daar eenvou­dig. Klein, teer, als een half volwassen meisje met de geringe zwelling van borsten onder haar T-shirt, haar zwarte haren samen­gebonden met een lint. Geen make-up, behalve misschien een ietsje van het een of ander bij haar ogen. Een zweem van gespannenheid, van vermoeidheid op haar gezicht. Op haar voorhoofd, naast haar ogen, om haar mond. Evenals de eerste keer was er weer de schokkende ontdekking van een vrouw die meer van het leven had gezien dan misschien goed voor haar was. En toch was de glans van haar ogen er niet door verdwenen. Of zijn mijn maatstaven in werkelijkheid erg ouderwets?

'Hallo, pa.' Ze kuste hem en deed een vergeefse poging om zijn verwarde haren glad te strijken. 'Hallo, Ben. Ben je hier al lang?' 'We hadden meer dan genoeg om over te praten,' zei professor Bruwer. 'Wil je thee?'

Ik zet liever koffie voor mezelf.' Terwijl ze op het water wachtte, keek ze me over haar schouder aan. 'Het was niet m'n bedoeling je te laten wachten.'

'Je kon toch niet weten dat ik hier zou zijn?'

'Zo onverwachts is het ook weer niet.' Ze pakte een beker uit de

kast. 'Je schijnt een erg drukke week te hebben gehad.'

Was het werkelijk pas een week sinds ik de eerste keer bij haar was geweest, die late namiddag en avond tussen de katten in de voorkamer en zij opgevouwen en met blote voeten in de grote stoel? 'Hoe weet je dat van mijn "drukke" week?' vroeg ik verbaasd, "k Heb Stanley gisteren gesproken.' Ze kwam met haar beker naar de tafel en ging bij ons zitten. 'Waarom heb je me niet gebeld, Ben, toen ze je huis hadden doorzocht? Het moet een afschuwelijke ervaring voor je zijn geweest.'

'Je krijgt er op de duur slag van om in leven te blijven.' Ik had het luchthartig willen zeggen, maar toen ik het zei klonk het anders, ik werd me opeens bewust van een gevoel van bevrijding.. 'Daar ben ik blij om. Werkelijk blij om.'

Het slurpende geluidje toen ze de hete koffie proefde. Een dun randje schuim op haar volle lippen.

De oude man bleef nog een tijdje bij ons zitten en nam deel aan ons gesprek maar zonder het te domineren zoals daarvoor, alsof de noodzaak daartoe was opgeheven. Daarna zette hij zijn zwarte baret op en ging zonder zich te excuseren naar buiten. Veel later hij moest om het huis zijn heen gelopen, want we hadden hem niet weer gezien - hoorden we in de voorkamer de piano. Het klonk een beetje vals, de piano was waarschijnlijk in jaren niet gestemd, maar hij speelde moeiteloos, meeslepend, vloeiend. Bach denk ik. Een van die stukken die almaar doorgaan, zoals de conversatie van de oude man zelf, met ingewikkelde variaties, maar in al zijn ingewikkeldheid zuiver en precies. Zij en ik bleven aan de keuken­tafel zitten.

'Stanley vertelde me dat je hebt besloten om door te gaan met de zaak van Gordon.' 'Ik moet wel.'

'Daar ben ik blij om. Ik dacht wel dat je het zou doen.' 'Wil jij me helpen?'

Ze glimlachte. 'Ik heb toch al gezegd dat ik dat wilde?' Ze keek me een ogenblik onderzoekend aan alsof ze zich ervan wilde overtuigen dat ik het meende. 'Ik ben al begonnen om een paar van mijn kontakten te bewerken. Ik had eigenlijk gehoopt dat ik iets voor je zou hebben als je kwam. Maar ze zijn verschrikkelijk gesloten. Je moet erg omzichtig te werk gaan.' Ze schudde haar haren achter­over. 'Maar ik denk dat ik iets op 't spoor ben. Daarom was ik vanavond zo laat. Pa dacht dat ik naar de redactie was, maar ik ben in Soweto geweest.' 'Maar dat is gevaarlijk, Melanie!'

'O, ik weet de weg. En ik ben ervan overtuigd dat ze mijn Mini daar al kennen.' Een kort wrang glimlachje. 'Al moet ik toegeven dat ik vandaag een paar spannende ogenblikken heb beleefd.' Mijn hart kromp ineen, juist door de nonchalante manier waarop ze het zei. 'Wat is er gebeurd?'

'Nou ja, op de terugweg, op het open terrein tussen Jabulani en Jabavu, kreeg ik een lekke band.'

'En toen?'

'Ik verwisselde het wiel, wat moest ik anders? Maar dichtbij was een troepje opgeschoten jongens aan het voetballen. En opeens, toen ik weer opkeek, waren ze bezig de wagen te omsingelen. Sommigen lachten, maar anderen staken gebalde vuisten op en riepen vrijheidsleuzen en beledigingen. Ik moet erkennen dat ik dacht dat ik het had gehad.'

Hij staarde haar aan, niet in staat een geluid uit te brengen. Ze glimlachte. 'Maak je geen zorg. Ik volgde gewoon hun voorbeeld stak mijn gebalde vuist op en schreeuwde: "Amandla!" En toen ging het net als met de Israëlieten die door de Rode Zee trokken: Ze Hingen voor me uit de weg en ik ging er doorheen zonder natte voeten te krijgen.'

'Het had gemakkelijk anders kunnen aflopen!' 'Wat kon ik anders doen? Weet je, toen ik weer achter het stuur zat dacht ik: Dank God, dat je een vrouw bent en geen man. Een man ouden ze vermoorden. Ik vermoed dat verkrachting zo ongeveer het ergste is wat mij kan overkomend Het is erg genoeg!'

'Ik geloof dat ik weet waarover ik praat, Ben,' zei ze kalm terwijl ze me met die grote zwarte ogen aankeek. 'Weet je, na de aanranding door die soldaten van Frelimo in Maputo, begon ik nachtmerries te krijgen. Het ging maandenlang door.' Ze kruiste even haar armen over haar kleine borsten alsof ze zich wilde beschermen tegen de herinnering. 'Toen besefte ik dat het uit de hand begon te lopen en dwong ik mezelf het goed door te denken. Akkoord, voor wie het overkomt is het iets verschrikkelijks. 't Is niet zo zeer de pijn - zelfs het geforceerde binnendringen in je lijf niet - maar het inbreken in je privacy, in wat uitsluitend van jezelf is. En toch kan zelfs dat worden verdragen. Ik vraag me af: is het echt mij overkomen, of alleen maar mijn lijf? Je hoeft niet altijd je hele "ik" op 't spel te zetten. Het is als met gevangenen die opgesloten zitten, ik heb met velen van hen gepraat. Sommigen komen er nooit overheen. Anderen lukt het zich er met een schouderophalen van af te maken, omdat ze nooit echt gevangenen zijn geweest, alleen hun lichamen waren opgesloten. Niemand heeft hun gedachten, hun geest kunnen aanranden. Zelfs martelingen konden niet zo ver doordringen.' 'Maar hoe is dat dan met jóu, Melanie?'

'Alleen als je je lijf op zijn volle waarde schat kun je ook het onbeduidende daarvan accepteren.'

'Je bent inderdaad een kind van je vader!' moest ik toegeven. Ze keek om zich heen en ging naar het aanrecht waar ze haar sleutels en handtasje had neergelegd en stak een sigaret op. Toen ze bij me terugkwam, schoof ze de gebruikte kopjes opzij en ging op een hoek van de tafel zitten, zo dichtbij dat ik haar had kunnen aanraken.

Eerder om mezelf te beschermen tegen haar nabijheid - denk ik dan om iets anders, zei ik: 'Zal ik je even helpen de kopjes af te wassen?'

'Dat kan wel wachten.'

'Ik sta waarschijnlijk nog steeds onder invloed van mijn moeder,' zei ik, niet op mijn gemak. 'Ze liet ons nooit een moment met rust tot alles in huis schoon was en weer op zijn plaats stond. Voor ze 's avonds naar bed ging, liep ze het hele huis door om zich ervan te overtuigen dat alles was opgeruimd, voor 't geval ze in haar slaap zou overlijden en ze het huis niet netjes zou achterlaten. M'n vader kreeg er de zenuwen van.'

'Is dat de reden waarom je met alle geweld die zaak van Gordon wilt ophelderen?' vroeg ze plagend.

"t Kan zijn.' Ik had even een opgewekt gevoel. 'Ik ben overigens

bepaald niet van plan in mijn slaap dood te gaan.'

'Dat hoop ik niet. Ik heb je nauwelijks leren kennen.' Het was maar

scherts, meer niet, ik weet het. Of was het toch meer?

Het noemen van de naam van Gordon bracht me weer op de vraag

die ik haar al eerder had willen stellen: 'Waarvoor ben je naar

Soweto geweest, Melanie? Waar ben je mee bezig?'

Ze zwaaide met de bekende, karakteristieke beweging van haar

hoofd haar lange haren terug over haar schouder. 'Het kan een

doodlopend spoor zijn natuurlijk, maar toch heb ik het idee dat het

ergens toe kan leiden. Het is een van de zwarte bewaarders van het

John Vorsterplein. Hij heeft me vroeger al een paar keer geholpen

en ze verdenken hem niet. Hij weet iets over Gordon. Het vereist

alleen een heleboel geduld, want hij is erg bang. Hij wil er eerst van

overtuigd zijn dat het opgewaaide stof weer is gaan liggen.'

'Hoe weet je dat hij iets heeft in verband met Gordon?'

'Hij gaf me één kleine inlichting. Hij zei dat er op de dag van het

zogenaamde 'handgemeen', zeer beslist tralies voor het raam van

Stolz zaten.'

Ik snapte het even niet. 'Wat zou dat?'

'Herinner je je dat niet? Ze beweerden dat Gordon had geprobeerd uit het raam te springen en dat ze hem daarom in bedwang hadden moeten houden. Maar als er tralies voor het raam zaten kan hij onmogelijk hebben geprobeerd te vluchten.' 'Dat verandert niet veel aan de zaak.'

'Dat weet ik, maar het is een begin. Herinner je je nog hoe Mr. De Villiers erin slaagde hen in verwarring te brengen toen hij hen ondervroeg over die tralies? Ze verzonnen een onnozel verhaal dat de tralies tijdelijk verwijderd moesten worden enzovoort. Dit nieuw stukje bewijsmateriaal maakt de puzzle weer iets completer. Dat hele handgemeen wordt hierdoor verdacht.' 'Denk je dat jouw zwarte bewaarder werkelijk bereid zal zijn om ons te helpen?'

'Ik ben er in ieder geval van overtuigd dat hij genoeg weet.' Een plotseling gevoel van opwinding en jongensachtige opgetogen­heid, dat voortduurt terwijl ik schrijf. Ik weet dat we vorderingen maken. Het beetje dat Julius Nqakula ons had verteld. De nieuwe beëdigde verklaringen die hij gaat proberen te krijgen. De briefjes van Emily en Johnson Seroke waar ze contact mee heeft gehad. En nu het nieuws van de bewaarder. Het is erg weinig. Het komt bij kleine beetjes binnen, erg, erg langzaam. Maar we maken vor­deringen. Op een dag zal het, voor ons en voor de hele wereld, allemaal open en bloot op tafel liggen. Alles over Gordon en Jonathan. Dan zullen we weten dat het de moeite waard is geweest. Ik ben er nu even zeker van als toen ik met haar praatte, zelfs ondanks haar rustige en redelijke pogingen om alles in de juiste verhoudingen te blijven zien.

Word niet te gauw enthousiast, Ben,' zei ze. 'Denk eraan dat dit spel gespeeld wordt door twee partijen.' 'Wat bedoel je?'

'Ze zullen niet met hun armen over elkaar blijven zitten en ons alle

gegevens laten verzamelen die wij willen.'

'Wat kunnen ze daar tegen doen?'

'Ben, er is niets wat ze niet kunnen doen.'

Tegen wil en dank een wee gevoel in m'n maag.

Ze vervolgde: 'Denk eraan dat jij een Afrikaner bent, je bent een van

hen. Dat is in hun ogen ongeveer het ergste soort verraad dat je je

kunt voorstellen.'

'En jij dan?'

'Mijn moeder was een buitenlandse, vergeet dat niet. Ik werk voor een engelse krant. Ze hebben mij al lang geleden afgeschreven. Ze verwachten van mij gewoon niet dezelfde soort loyaliteit die ze van |ou eisen.'

Binnen was de piano opgehouden met spelen. De stilte was bijna griezelig.

Verdrietig, gegriefd zei ik: 'Probeer je me af te schrikken? Uitgere­kend jij?'

'Nee, Ben. Ik wil er alleen maar zeker van zijn dat jij je nergens illusies over maakt.'

'Ben jij zo zeker van wat je te wachten staat, van de consequenties van alles wat je doet?'

'Natuurlijk niet.' Haar liefelijke lachje. 'Het is als de rivier waarin ik terecht kwam toen ik in Zaire was. Je moet geloven dat je de overkant zult bereiken. Ik ben er zelfs niet zeker van of het er iets toe doet in wie of wat je gelooft. Het is de ervaring zelf die belangrijk is.' De openhartige blik in haar ogen. 'Ik zal je helpen, Ben.' Dat herstelde mijn vertrouwen. Geen opgetogenheid zoals even daarvoor, dat was te oppervlakkig geweest, te gemakkelijk. Maar iets dat dieper zat, iets fundamenteels. Noem het geloof, net zoals zij.

Een poos later gingen we door de lange gang naar de uitdragerij van

een voorkamer waar we de eerste keer hadden gezeten. Haar vader

was er niet. Waarschijnlijk gaan wandelen, zei ze en voegde er

enigszins verwijtend aan toe: 'Hij weigert om het kalm aan te doen

Hij wil gewoon niet geloven dat hij oud wordt.'

'Ik moet gaan.'

'Waarom blijf je niet?'

'Je hebt vast nog allerlei dingen te doen.'

'Ik ga vanavond uit, maar het is nog vroeg. Ik hoef niet vóór een uur of acht weg.'

Waarom moest me dat zo onaangenaam treffen? Een vrouw als zij ging 's zaterdagsavonds natuurlijk uit, ze bracht al haar vrije tijd natuurlijk niet door in dat oude huis met haar vader. Ik betwijfel of het ronduit en simpel jaloezie was. Waarom zou ik jaloers zijn. Ik had geen enkele aanspraak op haar. Het was eerder de pijnlijke ervaring van de voor de hand liggende ontdekking dat er hele gebieden waren in haar leven die ontoegankelijk voor mij waren. Hoe openhartig ze me ook over haar leven had verteld, hoe bereidwillig ze al mijn vragen ook had beantwoord, het was niet meer dan een smal voetpad waarop ik door haar wildernis was gewandeld. Was er enige reden om daarover ontsteld te zijn? Was er enige hoop dat het ooit anders zou worden? Ik leefde ook mijn eigen leven, buiten haar om, onafhankelijk van haar. Vrouw, huis, kinderen, werk, verplichtingen. Ja, ik had graag willen blijven. Zoals de vorige keer, zou ik graag bij haar hebben willen zitten tot het donker werd, tot je ongeremder je hart kon uitstorten, totdat haar aanwezigheid me niet meer zo in verwarring zou brengen en alles gereduceerd zou zijn tot sche­mering en het spinnen van vele katten. Maar ik moest weg. Ik moest verstandig zijn. Wat ons bindt is de wederzijdse toewijding aan een taak die we op ons hebben genomen: om de waarheid aan het licht te brengen, om ervoor te zorgen dat recht wordt gedaan. Daar buitenom is ons niets toegestaan, is zelfs niets denkbaar. En afgezien van wat we samen mochten delen terwille van Gordon, had geen van ons beiden enige aanspraak op de ander. Het deel van mijn leven dat buiten dat kleine bestek valt, is van mij, wat van haar is, is van haar. Waarom zou ik wensen dat ik meer wist? 'Ik ben blij dat je geweest bent, Ben.' 'Ik kom nog wel eens.' 'Natuurlijk.'

Ik aarzelde, hopend dat ze zich naar mij toe zou buigen en me misschien een vluchtige kus zou geven, zoals ze haar vader had gekust. Die volheid van haar lippen. Maar zij was er waarschijnlijk al evenmin op voorbereid om het te durven riskeren als ik. 'Tot ziens.'

'Tot ziens, Melanie.' De muziek van haar naam, het bonzen van het bloed in mijn oren. Goeie God, ik ben toch geen kind meer.

                                                             3

Het doorgaan met de dagelijkse routinewerkzaamheden werd hoe langer hoe irriterender, maar tegelijkertijd gaf het een gerust­stellend en veilig gevoel, het verbond de ene dag met de volgende, alles was ordelijk en voorspelbaar. Opstaan om half zeven voor een paar rondjes hardlopen, gewoonlijk samen met Johan. Het ontbijt klaar maken en bij Susan op bed brengen. Naar school en om twee uur terug. Lunch, een klein dutje, daarna weer naar school voor port of ander werk in de openlucht. Laat in de middag een paar uur doorbrengen met houtbewerking, in de garage, een wandeling, avondeten, daarna zich terugtrekken in de studeerkamer. Het dagelijkse rooster op school, het rouleren van klassen en onder­werpen. Acht, negen, tien; acht, negen tien. Geschiedenis, aardrijkskunde. De nauwkeurige en vaststaande feiten, onaantastbaar, zwart op wit. Buiten het voorgeschreven leerplan was niets ter zake. Hij had zich al jarenlang verzet tegen dat systeem en had erop gestaan dat zijn leerlingen, met name die van de hoogste klas, méér zouden lezen dan op hun lijstje stond. Hij leerde hen vragen te stellen, om niet alles klakkeloos te accepteren. Maar nu was het veel gemakkelijker voor hem om zich bij het gegevene neer te leggen, aangezien dat zijn gedachten vrijmaakte voor andere zaken. Hij had niet langer de behoefte om zich betrokken te voelen bij het werk. Het ging eigenlijk allemaal vanzelf, door de eigen beweging op gang gehouden. Het enige wat van je werd verlangd was dat je aanwezig was en in de pas liep.

Tussen de lessen waren er de paar vrije kwartiertjes om te corrigeren of wat na te lezen, pauzes in de onderwijzerskamer, gesprekken met kollega's. De geestdriftige bijval van de jonge taalonderwijzer Viviers. Ben liet nooit veel los, hij bevestigde alleen dat hij er nog steeds 'mee bezig' was. Hij gaf er de voorkeur aan rechtstreekse vragen schouderophalend te negeren, blij met de belangstelling van de jongeman maar verlegen met zijn enthou­siasme. Hij vond Viviers teveel lijken op een jonge hond die, wat je ook tegen hem zegt, met zijn staart kwispelt. Sommige jongere onderwijzers gedroegen zich op een precies tegenovergestelde manier en begonnen hem te mijden na de krantenfoto. De meeste van zijn kollega's lieten het bij een paar woorden van kritiek, een hatelijke opmerking, een grapje. Een van hen - Carelse, lichamelijke oefening - vond het echter zo'n denderende mop, dat hij er elke dag op terugkwam, brullend van het lachen om zijn eigen grove opmerkingen. 'Ze zouden u in de jury voor de verkiezing van Miss Zuid-Afrika moeten zetten.' 'Wat ik vragen wou oom Ben, hebt u nog geen bezoek gehad van de zedenpolitie?' Er kwam geen eind aan. Hij was echter niet kwaadaardig of geniepig en als hij lachte was dat openhartig en zo onverholen als een openstaande gulp.

Noch spot, noch verontwaardiging, noch serieuze belangstelling raakten hem eigenlijk. Wat op school gebeurde was van weinig belang meer voor zijn leven, het zwaartepunt was ergens anders komen te liggen. Uitgezonderd, misschien, wat zijn leerlingen betrof, degenen die bij hem kwamen om advies en voor wie hij gedurende vele jaren een soort biechtvader was geweest. Jongere leerlingen die werden getiranniseerd door ouderen. Ande­ren die moeite hadden met bepaalde vakken. En weer anderen met erg persoonlijke problemen: Wat moet je tegen een meisje zeggen om vaste verkering met haar te krijgen? - Kunt u niet eens met mijn vader praten? Hij wil niet dat ik dit weekend ga kamperen. - Hoever kun je gaan met een meisje voor het zondig is? - Wat moet je doen om architect te worden?

Waren er minder de laatste tijd over of verbeeldde hij zich dat maar? Een keer, toen hij na de pauze een leslokaal binnenkwam, was er een exemplaar van de beruchte foto op het schoolbord geprikt. Maar toen hij hem weghaalde en terloops informeerde of iemand hem wilde hebben als aandenken, werd er spontaan en gul gelachen. Als er achter zijn rug al gefluisterd werd dan had dat bepaald geen ernstige vormen aangenomen.

Buiten de schooluren was er zijn andere bestaan, waarin zijn huiselijk leven een toevalligheid was geworden en Susan hoogstens een obstakel in de stroombedding, waarlangs het water kolkend en onstuitbaar zijn weg vervolgde.

Op een morgen verscheen er een zwarte jongeman bij de school. Ben was opgewonden toen de secretaresse het hem tijdens de pauze vertelde. Een boodschapper van Stanley? Een nieuwe doorbraak? Maar het bleek dat de jongen, Henry Maphuna, voor een totaal andere zaak was gekomen. Iets persoonlijks. Hij had gehoord, zei hij, dat Ben mensen hielp, die in moeilijkheden zaten. En er was iets gebeurd met zijn zuster.

Omdat de pauze bijna was afgelopen vroeg Ben hem 's middags naar zijn huis te komen. Toen hij om twee uur thuis kwam, stond Henry al op hem te wachten. Susan: 'Een van je fans die je wil spreken.'

Een aardige jonge kerel, mager, intelligent, beleefd en heel zeker van wat hij wilde. Niet gekleed voor een dergelijke frisse dag. Een overhemd en een korte broek, meer niet, en op blote voeten. 'Vertel me maar wat er met je zuster aan de hand is,' zei Ben. Het meisje, Patience, had de laatste drie jaar gewerkt bij een rijk engels echtpaar in Lower Houghton. Ze waren over 't algemeen vriendelijk geweest en hadden goed voor haar gezorgd, maar ze had al gauw ontdekt dat de heer des huizes, als mevrouw uit was, een voorwendsel zocht om in haar buurt te blijven. Niets ernstigs: een glimlach, een paar suggestieve opmerkingen misschien, meer niet. Maar twee maanden geleden moest de vrouw worden opgenomen in een ziekenhuis. Terwijl Patience de slaapkamer deed was haar werkgever verschenen en begonnen haar aan te halen, toen zij zich verzette tegen zijn handtastelijkheden had hij haar tegen de grond geslagen, de deur op slot gedaan en haar verkracht. Naderhand had hij opeens verschrikkelijk veel spijt en had hij haar twintig rand aangeboden als zij erover zou zwijgen. Ze was zo overstuur dat het enige waaraan ze kon denken was naar huis rennen. Pas de volgende dag was ze bereid om met Henry naar het politiebureau te gaan, waar ze de twintig rand te voorschijn haalde en een aanklacht indiende. Daar vandaan ging zij naar een arts. Haar werkgever werd aangehouden en vervolgens gedagvaard. Veertien dagen voor het proces was de man naar het huis van de Maphuna's in Alexandra gereden en had hen een aanzienlijk bedrag aangeboden als zij de aanklacht zouden intrekken. Maar Patience had geweigerd om naar zijn huilerige smeekbeden te luisteren. Ze was verloofd geweest en had binnenkort zullen trouwen, maar nadat haar aanstaande man had gehoord wat er was gebeurd had hij de verloving verbroken. De enige genoegdoening die ze nu nog wilde was dat er recht zou worden gedaan. Het leek aanvankelijk dat het slechts een formaliteit zou zijn. Maar voor de rechtbank vertelde de werkgever een heel ander verhaal. Hoe hij en zijn vrouw vanaf het begin moeilijkheden hadden gehad met Patience; over een voortdurende stroom van zwarte vriendjes die haar tijdens werktijd lastig vielen; bij één gelegenheid hadden zij haar zelfs in hun eigen slaapkamer betrapt met een vrijer. En toen zijn vrouw in het ziekenhuis lag was het van kwaad tot erger vervallen. Patience volgde hem door het hele huis en probeerde hem te verleiden, met gevolg dat hij gedwongen was haar te ontslaan. Hij had haar veertien dagen loon uitbetaald wegens vervroegd ontslag - de twintig rand die ter rechtszitting werden overgelegd. Tijdens een hysterische uitbarsting was zij begonnen zich de kleren van het lijf te rukken en zwoer ze dat ze wraak zou nemen door hem aan te klagen wegens verkrachting enz. Zijn vrouw bevestigde onder ede dat zijn verklaring betreffende het karakter en het gedrag van Patience overeenkwam met haar eigen ervaringen. Er waren geen andere getuigen. De man werd onschuldig verklaard en de regionale magistraat gaf Patience een ernstige vermaning. Nu had de familie gehoord dat Ben bereid was om mensen die onrecht was aangedaan te helpen en daarom kwam Henry hem nu om hulp vragen.

Ben was ontdaan. Niet alleen door de zaak op zichzelf maar ook door het feit dat Henry had besloten een beroep op hem te doen. Hij had zijn handen reeds vol aan Gordon en Jonathan - en plotseling scheen alles wat hij tot nu toe had gedaan volkomen ontoereikend. En nu kwam dit er ook nog bij.

Hij kon maar één oplossing bedenken. Terwijl Henry wachtte op het achtererf belde Ben Dan Levinson en vroeg hem de zaak van hem over te nemen. Ja, hij was natuurlijk bereid ervoor te betalen.

Nadat Henry was vertrokken probeerde hij Melanie aan de telefoon te krijgen op haar kantoor, maar de lijn bleef bezet. Dat was reden genoeg om naar de stad te rijden. Het was een andere Melanie die hij deze keer ontmoette in het kleine volle kantoortje dat ze deelde met twee andere journalisten: telefoons, telexen, stapels kranten, mensen die in en uit liepen. Een koele, energieke en zeer capabele Melanie, zelfbewust en onverstoorbaar ondanks de herrie om haar heen. Slechts gedurende een paar momenten, naast een koffieautomaat op de gang, was er weer de warmte van de glimlach die hij kende van vorige ontmoetingen.

'Ik geloof dat je met het overdragen van de zaak aan Levinson

verreweg het beste hebt gedaan,' stelde ze hem gerust. 'Maar ik vind

het tijd worden om een regeling te treffen wat het geld betreft. Je

kunt niet alles uit eigen zak blijven betalen.'

'Eén zaak meer of minder maakt niet zoveel verschil.'

Haar haren naar achteren gooiend met het gebaar dat hij zich zo

goed herinnerde, vroeg ze: 'Hoe kom je erbij om te denken dat

Henry Maphuna de laatste zal zijn die bij je komt aankloppen om

hulp? Ze weten nu van je af, Ben.'

'Hoe weten ze dat?'

Ze glimlachte. 'Ik zal met de directeur praten over de financiën. En maak je geen zorg, we zullen het geheim houden.'

24 mei. Stanley, eerder op de avond. Nam nauwelijks de moeite om te kloppen. Toen ik opkeek van mijn bureau, stond hij daar, vulde de hele deuropening. 'Hoe gaat 't, lanie?' 'Stanley? Is er nieuws?'

'Hangt er van af. Vertel 't je de volgende week wel.' Ik keek hem vragend aan.

'Ik moet naar Botswana, lanie. Heb daar 't een en ander te doen. Dacht dat ik maar even moest aanlopen om het te vertellen, zodat je je geen zorgen maakt.' 'Wat moet je daar doen?'

Zijn luidruchtige lach. 'Laat dat mijn zorg maar zijn. Jij hebt al problemen genoeg. Tot ziens.'

'Maar waar ga je nu naar toe? Je bent nog niet eens gaan zitten.' 'Geen tijd. Ik kwam je alleen maar gedag zeggen.' Hij wilde niet dat ik mee naar buiten ging. Hij was even plotseling weg als hij was verschenen. Een korte minuut lang had mijn studeerkamer getinteld van leven en nu, onmiddellijk daarna, kon je nauwelijks geloven dat hij inderdaad hier was geweest. En meer nog dan na die dag bij Melanie thuis, bleef ik achter met de last van de niet te beantwoorden vragen. Zoals hij vanavond deze kamer was binnengestapt en weer was verdwenen, zo was hij mijn leven binnengekomen, en op een dag, wie zal 't zeggen, zal hij weer even plotseling weg zijn. Waar komt hij eigenlijk vandaan? Waar

gaat hij vanavond heen? Alles wat ik van hem weet is wat hij mij toestaat te weten. Niets meer, niets minder. Een volkomen geheime wereld om hem heen, waarvan ik zo goed als niets weet. Geloof, zei ze. De sprong in het duister.

Ik moet hem accepteren op zijn eigen voorwaarden, daar zal ik het eenvoudig mee moeten doen.

Het was zo'n klein berichtje in het avondblad dat Ben het bijna over het hoofd zag:

Dr. Sulliman Hassiem, drie maanden geleden gearresteerd op grond van de Wet op de Binnenlandse Veiligheid, werd heden­morgen door de Veiligheidspolitie op vrije voeten gesteld, maar kreeg onmiddellijk een banning order opgelegd waarbij zijn bewegingsvrijheid werd beperkt tot het magistraatsdistrict Johannesburg.

Dr. Hassiem was aangewezen als vertegenwoordiger van de familie Ngubeni bij de lijkschouwing op de heer Gordon Ngubeni die in februari in verzekerde bewaring overleed. Tengevolge van zijn eigen gevangenhouding was het Dr. Hassiem niet mogelijk om bij het gerechtelijk onderzoek naar de dood van de heer Ngubeni een verklaring af te leggen.

Ben moest zijn ongeduld beheersen tot de volgende dag. Hij had na schooltijd een afspraak met Dan Levinson om de zaak van Henry Maphuna te bespreken en van hem kon hij ook het adres van Dr. Hassiem krijgen. Na zijn gesprek met Levinson moest hij eerst naar huis voor zijn uitgestelde lunch en vervolgens weer naar school om een handje te helpen bij de tennistraining. Maar juist toen hij op het punt stond het huis te verlaten ging de telefoon. Linda. Ze had de gewoonte een paar keer per week op ongeregelde tijden te bellen, alleen maar om een praatje te maken. 'Hoe gaat het vandaag, kerstmannetje?' 'Druk, zoals gewoonlijk.'

'En waarmee deze keer? Met dat dikke nieuwe boek over de Grote

Trek dat ik vorige week op uw bureau zag liggen?'

'Nee, dat ligt er nog net zo, ik heb het nog niet aangeraakt. Ik had

zoveel andere dingen te doen.'

'Wat dan?'

'Och, nou ja ... ik wilde juist weggaan voor de tennistraining. En daarna moet ik iemand opzoeken.' Linda was de enige bij wie hij zijn hart kon uitstorten. 'Herinner je je die dokter nog die bij het gerechtelijk onderzoek over Gordon zou getuigen? De man die in hechtenis was genomen. Ze hebben hem vrijgelaten en nu wil ik kijken of hij me nog wat nieuws kan vertellen.' 'Wees voorzichtig, pappa.'

'Dat ben ik. Maar er begint schot in te komen. Binnenkort zullen we alle moordenaars van Gordon op een rij tegen de muur zetten.' 'Hebt u iets gedaan aan een nieuw huis voor Emily? U vertelde de

laatste keer dat ze haar huis uit moet nu ze weduwe is.'

'Ja, maar ik laat het liggen tot ik het kan bespreken met grootvader

als hij volgende week hier is.'

Nog wat praten over koetjes en kalfjes en toen belde zij af. Maar nu hij met haar had gepraat was hij helemaal niet in de stemming voor de tennistraining. Er waren zoveel dringender zaken waaraan aandacht besteed moest worden. Het strakke rooster waaraan hij zich zoveel jaren had gehouden begon hem de keel uit te hangen. En impulsief, bijna ongeduldig, reed hij naar de flat van de jonge Viviers die dicht in de buurt was, en vroeg of hij hem bij de tennistraining wilde vervangen. Wat Cloete zou zeggen over de ruil kon hem niet schelen. Hij reed zonder nog meer tijd te verliezen rechstreeks naar het adres dat Levinson hem had gegeven. In zuidelijke richting, de stad uit en naar de aziatische woonwijk Lenasia.

Het was een eigenaardige gedachte dat hij meer dan twintig jaar in Johannesburg had gewoond en pas de laatste maanden een voet in deze andere woonwijken had gezet. Voor die tijd was het nooit nodig geweest en was het ook nooit bij hem opgekomen om het te doen. En nu was het opeens een onderdeel van een nieuw levenspatroon geworden.

Een klein meisje in een witte jurk met strookjes deed de deur open. Twee dunne vlechten, rode strikken, grote donkere ogen in een klein zedig gezichtje. Ja, zei ze, haar vader was thuis, wilde hij binnen komen? Ze rende naar buiten, kwam een minuut later terug met haar vader en bleef rondhangen op de stoep terwijl ze angstig naar hen keek.

Dr. Hassiem was een lange magere man in beige broek en trui; lange slanke handen. Zijn gezicht was heel licht gekleurd met fijne oosterse trekken en sluik zwart haar dat over zijn voorhoofd viel. 'Ik hoop dat ik u niet stoor, dokter,' zei Ben, weinig op zijn gemak nadat hij zich had voorgesteld. 'Maar ik las in de krant dat u was vrijgelaten.'

Een korte trilling van een wenkbrauw was de enige reactie van Hassiem.

'Ik ben een vriend van Gordon Ngubeni.'

Dr. Hassiem stak bijna overhaast, maar zeer beleefd, zijn handen op. 'Het gerechtelijk onderzoek is afgesloten, meneer Du Toit.' 'Officieel wel, ja, maar ik ben er niet zo zeker van dat alles wat aan het licht moest worden gebracht daarbij inderdaad boven tafel is gekomen.'

De dokter bleef staan, op opvallende wijze verzuimend Ben een stoel aan te bieden.

'Ik weet dat het misschien pijnlijk voor u is, dokter, maar ik moet

weten wat er met Gordon is gebeurd.'

'Het spijt me, maar ik kan u werkelijk niet helpen.'

'U was toch aanwezig bij de lijkschouwing?'

De dokter haalde even z'n schouders op.

'Emily vertelde me dat u betwijfelde dat Gordon werd gewurgd door de strook van de deken waaraan hij hing.' Maar, meneer Du Toit . . .' Hij liep haastig naar het raam, trok de gordijnen opzij en keek met een gejaagde blik in zijn ogen naar buiten. 'Ik ben gisteren pas thuisgekomen. Ik heb drie maanden in hechtenis gezeten. Ik mag niet gaan en staan waar ik wil.' Er was in zijn houding iets van een man die zich in het nauw gedreven en hulpeloos voelt. Hij keek naar het kind dat op één been in de deuropening stond. 'Kom, ga spelen, Fatima.' In plaats daarvan haastte ze zich naar haar vader en sloeg van achteren haar dunne armpjes om een van zijn benen. Ze bleef Ben angstig verlegen aanstaren.

'Maar beseft u dan niet, dokter, dat wanneer iedereen zo maar tot zwijgen kan worden gebracht, we er nooit achter zullen komen wat er werkelijk is gebeurd?'

'Het spijt me heus heel erg.' Hassiem scheen tot een vast besluit te

zijn gekomen. 'Maar het zou beter zijn als u niet langer bleef.

Vergeet alstublieft dat u ooit hier bent geweest.'

'Ik zal ervoor zorgen dat u wordt beschermd.'

Hassiem glimlachte, voor de eerste keer, zonder overigens zijn

rustig afwijzende houding te laten varen. 'Hoe zou u mij willen

beschermen? Hoe zou iemand mij kunnen beschermen?' Hij drukte

verstrooid het gezicht van het kind tegen zijn knie. 'Hoe kan ik er

zeker van zijn dat zij u niet hebben gestuurd?'

Ben keek verslagen om zich heen. 'Waarom vraagt u het niet aan

Emily?' stelde hij zwakjes voor.

De jonge medicus maakte een beweging in de richting van de deur, het meisje klemde zich nog steeds aan hem vast als een bloedzuiger. 'Ik heb u niets te zeggen, meneer Du Toit.'

Ben draaide zich ontmoedigd om. In de deuropening naar de gang bleef hij staan. 'Vertel me dan één ding, dokter,' zei hij. 'Waarom hebt u het rapport over de lijkschouwing van de patholoog­anatoom getekend, als u zelf ook een rapport hebt opgesteld?' Dr. Hassiem was duidelijk niet voorbereid op deze vraag. Hij hield plotseling de adem in. 'Hoe komt u daarbij? Ik heb het rapport van dokter Jansen nooit ondertekend! Daar is geen sprake van.' 'Dat dacht ik wel, maar onder het rapport dat ter rechtszitting werd overgelegd stond ook uw handtekening.' 'Onmogelijk.' Ben keek hem aan.

Dokter Hassiem pakte het kleine meisje op en zette haar schrijlings op zijn heup. Hij liep naar Ben toe. 'Probeert u mij te overbluffen?' 'Nee, het is waar.' Met plotselinge hartstocht vervolgde hij: 'Dokter Hassiem, ik móet weten wat er met Gordon is gebeurd. En ik weet dat u mij kunt helpen.'

'Ga zitten,' zei de dokter kortaf. Hij drukte het kind even tegen zich aan en haalde haar over te gaan spelen. De twee mannen zaten in de

stille zitkamer een poosje zwijgend tegenover elkaar. De klok aan

de muur ging onverstoord door met tikken.

'Wat hebt u in uw rapport vermeld?' vroeg Ben.

'Over de feiten waren we het vrijwel eens,' zei Dr. Hassiem. 'Per slot

van rekening onderzochten we tegelijkertijd hetzelfde lichaam

Maar er waren verschillen in de interpretatie van de feiten.'

'Bijvoorbeeld?'

'Wel, ik dacht dat als Gordon zich werkelijk had opgehangen, de sporen daarvan zich zouden moeten concentreren aan de voorkant van zijn hals.' Hij raakte zijn strottenhoofd aan met de slanke vingers van zijn hand. 'Maar in dit geval waren de kneuzingen aan de zijkanten veel duidelijker.' Weer een gebaar met zijn vingers. Hij stond op om sigaretten van de schoorsteenmantel te pakken. Na een korte aarzeling wierp hij weer een vluchtige blik door het raam vóór hij terugging naar zijn stoel en Ben het pakje aanbood. 'Nee, dank u. Ik hou mij liever bij mijn pijp, als 't mag.' 'Natuurlijk.'

Het leek er even op dat Dr. Hassiem niets meer zou zeggen. Hij had misschien al spijt over wat hij had losgelaten. Maar opeens ging hij toch weer verder: 'Maar eigenlijk was er iets anders dat me nog meer verbaasde, al is het misschien niet belangrijk.' 'Wat was dat?' vroeg Ben.

Hassiem zat op het uiterste randje van zijn stoel en boog zich voorover. 'Door een misverstand was ik te vroeg voor de lijk­schouwing. Er was niemand aanwezig behalve een jonge conciërge. Toen ik hem vertelde dat ik voor de lijkschouwing kwam liet hij mij binnen. Het lijk lag op de tafel. Gekleed in een grijze broek en een rode trui.'

Ben maakte een gebaar van verbazing, maar de dokter liet hem niet aan het woord. 'Er was nog iets anders,' zei hij. 'Er zaten kleine rafeltjes op de trui, witte rafeltjes, u kent ze wel, zoals van een badhanddoek. Dat zette me aan het denken.' 'En toen?' vroeg Ben opgewonden.

'Ik had geen tijd om het behoorlijk te onderzoeken. Ik had me namelijk nauwelijks over het lichaam gebogen toen een politieagent me kwam roepen. Hij zei dat het mij onder geen enkele voorwaarde was toegestaan het lijkenhuisje te betreden vóór Dr. Jansen aanwezig was. Hij nam me mee naar een kantoor waar we thee dronken. Ongeveer een half uur later kwam Dr. Jansen, waarna we met ons tweeën naar het lijkenhuisje gingen. Het lichaam was nu echter naakt. Ik informeerde daarnaar, maar niemand kon er iets over zeggen. Naderhand kwam ik de conciërge tegen in de gang en ik vroeg hem wat er was gebeurd. Hij zei dat hij opdracht had gekregen om "het lijk in gereedheid te brengen", maar wat er met de kleren was gebeurd wist hij niet.' 'Hebt u dat in u rapport gezet?' 'Natuurlijk, want ik vond het heel vreemd.' Hij werd weer zenuwachtig en stond op. 'Dat is alles wat ik u kan vertellen, meneer Du Toit. Verder weet ik absoluut niets.'

Deze keer liet hij zich gedwee door de man naar de voordeur brengen.

'Het kan zijn dat ik nogeens terugkom,' zei hij, 'als het mij lukt om

hierover meer te weten te komen.'

Dr. Hassiem glimlachte, zonder ja of nee te zeggen.

Ben reed in de stoffige namiddag naar huis.

Het avondblad van de volgende dag vermeldde kort dat Dr.

Suliman Hassiem en zijn gezin door de veiligheidspolitie waren

overgebracht naar een bestemming in Noord Transvaal. Zijn

banning order was door de minister gewijzigd, hij zou zich in de

eerstvolgende vijf jaar niet buiten het district Pietersburg mogen

begeven. Er werden geen redenen genoemd voor zijn migratie.

27 mei. Kon er niets aan doen dat ik schrok toen ik de deur opendeed en hem zag staan. Stolz. In gezelschap van een andere officier, van middelbare leeftijd. Verstond de naam niet. Erg vriendelijk. Maar ik vind die man in een vriendelijke stemming nog angstaanjagender dan anders.

'Meneer Du Toit, we hebben zojuist uw spullen teruggebracht.' De dagboeken en de correspondentie die ze veertien dagen geleden in beslag hadden genomen. 'Wilt u er alstublieft even voor tekenen?' Waarschijnlijk zei ik vanwege pure opluchting 'ja' toen hij vroeg of ze even binnen mochten komen. Susan was goddank naar een of andere vergadering. Johan was op zijn kamer, maar hij had de muziek zo hard aanstaan dat hij ons met geen mogelijkheid kon horen.

Ze waren nauwelijks gaan zitten in de studeerkamer toen hij schertsend zei, dat hij een droge keel had. Ik bood hen dus uiteraard koffie aan. Pas toen ik terugkwam met het presenteerblaadje en zag dat het boek over de Grote Trek anders lag, drong het tot me door: Natuurlijk! Ze hadden, terwijl ik weg was, snel mijn kamer doorzocht.

Vreemd, maar dat zette me eigenlijk op m'n gemak. Ik dacht: Goed, hier ben ik en daar zijn jullie. Daar gaan we dan. Jullie hebben de vrijheid mijn huis te doorzoeken. Jullie zijn niet op de hoogte van de valse bodem in mijn gereedschapskist. Geen sterveling weet het. Er zal nooit weer iets rondslingeren.

Geen gemakkelijk gesprek. Informeerden naar de school, naar Johans prestaties, rugby enz. Vertelde me over zijn eigen zoon. Jonger dan Johan. Twaalf of zoiets. Zou zijn zoon trots zijn op zijn vader? (Is mijn zoon trots op mij?)

Daarna: 'Ik hoop dat u niet boos bent over de vorige keer, meneer Du Toit.'

Wat kon ik zeggen?

Hadden vanmorgen in Soweto een huis gevonden volgepropt met munitie en explosieven, zei hij. Genoeg om in het centrum een heel huizenblok op te blazen. 'De mensen schijnen niet te beseffen dat we al midden in een oorlog zitten. Ze wachten op marcherende legers, vliegtuigen boven hun hoofd, tanks, dat soort dingen. Ze beseffen niet hoe slim die communisten zijn. U kunt rustig van mij aannemen, meneer Dut Toit: als wij ons één week afzijdig zouden houden, zou dit land rechttoe rechtaan naar de knoppen gaan.' 'Oké, dat neem ik direct van u aan, kapitein. Ik spreek het ook niet tegen. Maar wat had Gordon met dat alles te maken? Zou u deze oorlog van u nog steeds moeten voeren als u om te beginnen niet over mensen zoals hij was heen gewalst?'

Bepaald geen plezierige uitdrukking in zijn donkere ogen. Ik denk dat ik moet leren mezelf te beheersen. Er is iets opstandigs in me de laatste tijd. Maar ik heb het al zo lang moeten onderdrukken! Ze waren al op weg naar buiten toen hij op zijn achteloze, slome manier opmerkte: 'Kijk, als u mensen als Henry Maphuna wilt helpen vinden wij dat prachtig. Een beetje al te enthousiast, als ik het mag zeggen, maar dat is uw zaak.' Hij keek me even zwijgend aan. 'Maar in alle ernst, we zijn niet ingenomen met een opmerking zoals u pas hebt gemaakt over het tegen de muur zetten van alle moordenaars van Gordon. Je speelt met vuur, Du Toit.' Dat ene zinnetje, met dat 'je' erin. Daarna gaf hij mij een hand, even ongedwongen als even daarvoor. De dunne witte streep op zijn wang. Wie had dat gedaan? (En wat was er daarna met die man gebeurd?)

Bleef half verlamd staan toen ze weg waren. Hoe wisten ze dat over Henry? En hoe wisten ze van die opmerking over tegen-de-muur- zetten?

Een lek op het kantoor van Levinson? Ik zal moeten uitkijken.

Maar die opmerking over Gordon en over die muur - dat was iets

wat ik tegen Linda had gezegd.

Maar één gemeenschappelijke noemer. De telefoon.

Goddank dat ik die dag geen verbinding kon krijgen met Melanie.

Ze moeten er niet achter komen dat ik contact met haar heb.

4

30 mei. Heb altijd 'kunnen opschieten' met de ouders van Susan, overigens zonder veel hartelijkheid van beide kanten. Heb het gevoel dat het hen ergert dat zij 'beneden haar stand' is getrouwd. De uitgestrekte landerijen en boerderijen die haar grootouders in Oost-Transvaal hadden verworven. Haar vader de voornaamste advocaat in Lijdenburg. Loyale aanhanger van de partij. Verzette zich tijdens de oorlog tegen de regering van Smuts. Is zelfs enige tijd ondergedoken geweest. Kwam bij de verkiezingen van 1948 niet aan bod maar werd in 1953 parlementslid en leidde vanaf die tijd een min of meer gelukkig leven.

Heeft al een lange tijd gedreigd met zich te zullen terugtrekken (75 in november aanstaande). Alleen maar in de hoop dat men hem zal verzoeken om te blijven en dat hij beloond zal worden met de functie van 'Chief Whip' of iets dergelijks vermoed ik. Zijn enige grief is dit gebrek aan 'erkenning' nadat hij van zijn kant alles had opgeofferd aan God en vaderland. De spreekwoordelijke man met een grote toekomst achter zich.

Haar moeder is me sympathieker. Moet een knappe vrouw zijn geweest. Maar haar levenslust kreeg al vroeg een knauw, denk ik. Kwijnde weg onder de glamour van haar echtgenoot. Een deemoe­dige schaduw die werd meegesleept naar partijbijeenkomsten, de opening van het parlement, de inwijding van tehuizen voor bejaarden, blinden, lichamelijk of geestelijk gehandicapten, de openstelling van tunnels of mijnschachten. Met haar eeuwige hoed op. Zoals de koninginmoeder.

Toegegeven, hij is een indrukwekkende verschijning. De ouderdom heeft hem eerbiedwaardig gemaakt. Gouden horlogeketting over de ronding van zijn buik. Witte snor en keurig puntbaardje. Zilveren haar. Zwart kostuum, zelfs als hij zijn jachtgoed inspecteert. 'n Wat te blozende gelaatskleur gevolg van een toenemende voorliefde voor whisky. Zijn bonhomie camoufleert een keiharde wil. Mee­dogenloos, onverbiddelijk gevoel voor Goed en Slecht. De bijna sadistische rechtschapenheid waarmee hij zijn dochters, zelfs toen ze al achttien of negentien jaar waren, lichamelijke straffen toediende, en dat voor zulke geringe overtredingen als na tien uur 's avonds thuiskomen. De strakke regelmaat van hun huiselijk leven. Zelfs de nachtelijke activiteiten van zaterdag op zondag in de ouderlijke slaapkamer waren onderdeel van het vaste programma. Voldoende om haar voor het leven de schrik op het lijf te jagen. Als een ontluikende jonge vruchtboom, waarvan de bloesem in een late vorstperiode is kapot gevroren en die daarna geen vrucht meer heeft gedragen.

Ze zijn hier geweest sinds zaterdagmorgen. Vandaag vertrokken. Opening van een nieuw gebouwencomplex in het Vanderbijlpark. Gisterenmiddag trokken de dames zich op zeer opvallende wijze terug, mij en schoonpapa, weinig op ons gemak, achterlatend in de zitkamer. Hij schonk zichzelf nog eens in. Ik zat in mijn pijp te peuteren.

'Er is iets waarover ik met je moet praten, Ben.' Hij putte moed uit een grote slok whisky. 'Ik dacht eerst dat het beter was om het maar op z'n beloop te laten, maar Susan schijnt te denken dat jij een openhartig gesprek zou toejuichen.'

'Waar gaat het over?' vroeg ik, achterdochtig vanwege de rol die zij hierin speelde.

'Tja, weet je, het is die foto die onlangs in de krant heeft gestaan.'

Ik keek hem zwijgend aan.

'Zie je, nou ja . . . hoe zal ik 't zeggen?' Weer een slok. 'Ik geloof dat elke man recht heeft op zijn eigen mening. Maar ja, zoiets zou iemand in mijn positie wel in verlegenheid kunnen brengen.' 'De armen zult u altijd bij u hebben,' zei ik. "t Is geen grapje, Ben. Het is een onzalige dag al iemands familie zich tussen hem en zijn plicht tegenover het vaderland plaatst.' 'Verwijt u mij soms dat ik die mensen probeer te helpen?' 'Nee, nee, natuurlijk niet. Ik heb waardering voor je bezorgdheid voor hen. Ik heb mijn hele leven hetzelfde gedaan, ik heb mijzelf opgeofferd voor mijn naasten, of ze nu zwart of blank waren. Maar geen enkel lid van onze familie is ooit in het openbaar gezien met een kaffervrouw, Ben.' Hij ging zijn glas weer vullen. Ik herkende de symptomen en probeerde hem voor te zijn vóór hij op temperatuur kon komen voor een complete redevoering. 'Ik ben blij dat u erover bent begonnen, vader, want ik wil er graag met u over praten.' 'Ja, dat heeft Susan me ook gezegd.'

'Er is in de eerste plaats de kwestie van het huis van Emily Ngubeni. Nu haar man is gestorven heeft ze niet langer recht op een eigen huis.'

Hij scheen opgelucht te zijn dat de zaak zo eenvoudig bleek te zijn. 'Ben' - hij maakte een weids gebaar, waarbij hij erin slaagde geen druppel whisky te morsen - 'ik beloof je dat ik er werk van zal maken.' Hij haalde zijn kleine zwarte notitieboekje voor de dag. 'Geef me alleen alle bijzonderheden even. Zo gauw als ik volgende week terug ben in de Kaap . . .'

Kort maar krachtig. Ik besloot door te zetten en te profiteren van zijn grootmoedige stemming.

'Verder is er ook nog de zaak van Gordon Ngubeni zelf.'

Hij verstrakte. 'Wat is daarmee? Ik dacht dat die zaak was

afgedaan.'

'Ik wou dat het waar was, vader. Maar het gerechtelijk onderzoek heeft nog niet de helft opgehelderd van wat er gebeurd is.' 'Is dat zo?' Hij voelde zich duidelijk niet op zijn gemak en ging verzitten.

Ik bracht hem in het kort op de hoogte, niet alleen met de vragen die door het onderzoek waren opgeworpen maar ook met de nieuwe feiten die ik aan het licht had kunnen brengen, hoe onbelangrijk ze op zichzelf ook waren.

'Daar is niets bij wat een rechtbank zou overtuigen,' zei hij bijna zelfvoldaan. Hij haalde zijn horloge voor de dag en bestudeerde het alsof hij wilde uitrekenen hoe lang ik hem nog van zijn middagdutje zou afhouden.

'Dat weet ik maar al te goed,' zei ik. 'Daarom wilde ik er met u over praten. We hebben geen afdoende, onweerlegbare bewijzen. Maar we hebben genoeg om aan te tonen dat er kwalijke zaken verborgen

worden gehouden.'

'Je maakt voorbarige gevolgtrekkingen, Ben.' 'Ik weet waarover ik praat!' Het klonk scherper dan mijn bedoeling was. Hij schrok op en nam nog een slok whisky. 'Goed, ik luister,' zei hij zuchtend. 'Misschien kan ik mijn invloed aanwenden. Maar je zult mij eerst moeten overtuigen.' 'Als ze werkelijk niets te verbergen hadden, waarom doet de veiligheidspolitie dan zoveel moeite om mij te intimideren?' vroeg ik.

Ik vertelde hem over de inval in mijn huis, het aftappen van mijn

telefoon, de regelrechte waarschuwing van Stolz.

'Ben,' zei hij, zijn stem klonk plotseling erg formeel. 'Het spijt me,

maar ik heb liever niets te maken met dat soort dingen.' Hij kwam

overeind en ging in de richting van de deur.

'Dus u bent ook bang voor hen?'

'Je bent niet goed wijs! Waarom zou ik bang zijn voor iemand?' Hij keek me woedend aan. 'Maar één ding kan ik je wel zeggen: als de veiligheidspolitie erbij betrokken is dan moeten ze daar een goede reden voor hebben. En dan blijf ik er liever buiten.' Het lukte me hem bij de deur de pas af te snijden. 'Betekent dat dat u in staat bent om rustig toe te kijken en toe te laten dat er onrecht wordt gedaan?''

'Onrecht?' Zijn gezicht werd paars. 'Waar is dat onrecht? Ik zie het niet.'

'Wat is er met Jonathan Ngubeni gebeurd? En hoe is Gordon gestorven? Waarom doen ze al hun best het in de doofpot te stoppen?'

'Ben, Ben, hoe kun je partij kiezen voor de vijanden van je volk? Voor hen die alles wat er gebeurt gebruiken als wapen om er een vrij gekozen regering mee aan te vallen? Goeie hemel, man, op jouw leeftijd had ik wat anders van je verwacht. Je bent je hele leven nooit een heethoofd geweest.'

'Is dat niet voldoende reden om nu naar mij te luisteren?' 'Kom nou, Ben.' Hij had zijn kalmte herwonnen. 'Ken je je eigen volk dan niet? We hebben altijd de geboden des Heren volbracht. We zijn toch christenen? Kijk, ik wil niet beweren dat er onder ons geen uitzonderingen zijn, maar het is belachelijk om te gaan generaliseren over "onrecht" enzovoort.' 'U bent dus niet bereid mij te helpen?'

'Ben, ik heb je gezegd hoe ik erover denk.' Hij schuifelde wat ongemakkelijk heen en weer met zijn voeten. 'Als je bij me zou komen met iets dat duidelijk omlijnd was en buiten alle twijfel vaststond, zou ik de eerste zijn om er werk van te maken. Maar met een stel vage verdenkingen en insinuaties en onaangename ge­voelens kom je nergens.' Hij snoof geërgerd. 'Onrecht! Als je over onrecht wilt praten moet je kijken naar wat ons volk heeft doorgemaakt. Hoevelen van ons zijn er in de veertiger jaren niet in de gevangenis gegooid, omdat dit land belangrijker voor ons was dan de oorlog van de Engelsen - dezelfde Engelsen die ons vroeger onderdrukten?'

'We hadden toen toch ook een vrij gekozen regering? Onder leiding

van een Afrikaner?'

'Noem jij Smuts een Afrikaner?!'

'Nu draait u om de zaak heen,' zei ik terechtwijzend.

'Jij bent zelf begonnen met praten over onrecht. Jij, een man die les

geeft in geschiedenis. Je moest je schamen, man. Nu we ten langen

leste aan de macht zijn in ons eigen land.'

'Nu hebben wij dus de vrijheid om met anderen te doen wat de Engelsen met ons deden?' 'Waar heb je het over, Ben?'

'Wat zou u doen als u vandaag de dag een zwarte was in dit land, vader?'

'Je verbaast me,' zei hij minachtend. 'Weet je dan niet wat de regering doet voor de zwarten? Binnenkort zal dat hele zootje vrij en onafhankelijk zijn in hun eigen gebieden. En dan heb jij het lef om te praten over onrecht!' Hij legde een bevende vaderlijke hand op mijn schouder, waarbij hij mij handig opzij manoevreerde zodat hij langs me heen kon glippen en ontkomen naar de slaapkamer. 'Je moet er nog eens goed over nadenken, Ben,' riep hij omkijkend. 'Er is niets waarvoor we ons ten overstaan van de wereld hoeven te schamen, beste jongen.'

Ik weet nu dat het hopeloos is om enige hulp van hem te verwachten. Niet omdat hij kwaadaardig is of stompzinnig, zelfs niet omdat hij bang is. Eenvoudig omdat hij niet in staat is om ook maar voor één moment de mogelijkheid te overwegen dat ik misschien gelijk zou kunnen hebben. Zijn welwillendheid, zijn starre christelijkheid, zijn vaste geloof in de rechtschapenheid van zijn volk, vormen vanavond een grotere bedreiging voor me dan een vijand die zich openlijk tegen mij verzet.

5

Moeilijke maanden, een winter met horten en stoten. Van Henry Maphuna's aanklacht over de verkrachting van zijn zuster door haar werkgever kwam niets terecht. Aangezien de rechtbank de man reeds onschuldig had bevonden en van rechts­vervolging had ontslagen was er geen enkele mogelijkheid de zaak weer aanhangig te maken. Dan Levinson stelde twee alternatieven voor: als het meisje bereid was te verklaren dat zij had toegestemd in de geslachtsgemeenschap, kon er een nieuwe aanklacht worden ingediend op grond van de Immoraliteitswet. De andere mogelijk­heid was het aanspannen van een civiele procedure voor schade­vergoeding. De familie wees het idee van een beroep op de

Immoraliteitswet onmiddellijk van de hand omdat dit Patience te schande zou maken. En om schadevergoeding ging het niet. Wat zij verlangden was dat haar naam gezuiverd en dat de schuldige gestraft zou worden. Het resultaat was misschien voorspelbaar, maar voor Ben was het toch een schok toen de bejaarde moeder bij hem kwam om opnieuw zijn hulp in te roepen. Henry had twee dagen geleden het recht in eigen handen genomen. Hij was naar het huis van de gewezen werkgever van zijn zuster in Lower Houghton gegaan en had de man de hersens ingeslagen. Hij was in hechtenis genomen op een aanklacht wegens moord.

Terug naar Dan Levinson, keurig verzorgd achter zijn indrukwekkende bureau. Hij straalde een viriliteit uit die men onwillekeurig associeerde met een advertentie betreffende een deodorant voor sportlieden. En opnieuw de parade van lange slanke blondines met mappen of boodschappen of kopjes koffie.

Dat was slecht één van de zaken waarvoor Ben tijd moest zien te vinden. Melanies voorspelling was uitgekomen: gedurende die wintermaanden kwamen hoe langer hoe meer onbekenden aan de deur om hulp vragen. Mensen die werk zochten in de stad en moeilijkheden hadden met hun pasjes en officiële stempels. (De fel begeerde magische woorden: Toegestaan zich in het voorgeschre­ven gebied in Johannesburg te bevinden op de voorwaarden genoemd in paragraf 10 (I) van Wet Nr. 25 van 1945 . . .) Hij kon hen zonder meer verwijzen naar Stanley. En de gevallen die Stanley zelf niet kon afhandelen, werden doorgestuurd naar een of andere 'tussenpersoon' in de woongebieden. Er waren anderen die uit hun huizen waren gezet omdat zij achterstallig waren met de huur of omdat zij geen vergunning hadden om in het betrokken gebied te wonen. Mannen die werden vervolgd, omdat zij hun gezinnen hadden laten overkomen uit een ver afgelegen thuisland. Een oude weduwe wier zestienjarige zoon werd beschuldigd van 'terrorisme' toen hij, op weg om melk te halen, was gearresteerd door de politie die op zoek was naar een bende jongeren die een uur voor die tijd in een ander deel van Soweto een school in brand had gestoken. Talloze anderen die vertelden dat dagen of weken of maanden geleden vaders en broers waren opgepakt, die nog steeds werden vastgehouden zonder mogelijkheid van contact. Sommigen die niets ten laste was gelegd en weer waren vrijgelaten, maar terug­kwamen met verhalen over mishandeling en marteling. Een jong paartje, een blanke man en een gekleurd meisje, dat kwam informeren of Ben kon regelen dat zij toestemming zouden krijgen om te trouwen. Een eerbiedwaardige oude vader die kwam klagen dat na het uithuwelijken van zijn dochter de man weigerde om de volgens stamgebruik opgelegde bruidsschat te betalen. Sommige van deze zaken waren verbijsterend, andere ronduit lachwekkend. En naast degenen die echt hulp zochten was er een hele stroom van lieden die misbruik van hem probeerden te maken en gewone bedelaars.

In het begin kwamen ze één voor één, met tussenpozen van een week of meer. Maar later ging er nauwelijks een dag voorbij dat iemand hulp kwam zoeken. Ze kwamen met hun tweeën of drieën of met drommen tegelijk. Ben zag er meer dan eens tegenop om na schooltijd weer naar huis te gaan, bang voor de nieuwe verzoeken om hulp die hem ongetwijfeld te wachten stonden. Susan dreigde een hond te zullen aanschaffen om een einde te maken aan de toeloop op haar achtererf.

De omvang van de verplichtingen - en de onmogelijkheid zich daaraan te onttrekken nadat hij begonnen was de eerste paar te helpen - dreigde fnuikend te worden voor Ben. Er waren symp­tomen van een beginnende maagzweer. Hij begon zijn werk op school te verwaarlozen. Hij was kortaangebonden in zijn omgang met de leerlingen en tijdens de pauzes kwamen er steeds minder kinderen bij hem om met hem te praten of advies te vragen. Als hij genoeg tijd had gehad, als er niet zoveel andere zorgen waren geweest, had hij het misschien nog gered. Maar sinds die dag dat Stolz weer bij hem was geweest, was er voortdurend het gevoel dat hij in de gaten werd gehouden, dat hij moest opboksen tegen onzichtbare tegenstand waarop hij overal stootte. Het gebeurde vaak zo onmerkbaar dat het onmogelijk voor hem was het beginpunt of keerpunt te bepalen. Maar op een of ander moment moest er, op welke subtiele wijze ook, toch een dergelijke reeks van 'eerste keren' zijn begonnen: de eerste keer dat zijn telefoon werd afgeluisterd; de eerste keer dat zijn post was opengemaakt; de eerste keer dat hem een onbekende auto was gevolgd naar de stad; de eerste keer dat er aan de overkant van de straat tegenover zijn huis een onbekende man stond, die controleerde wie er kwamen en weggingen; de eerste keer dat midden in de nacht de telefoon ging, met aan de andere kant van de lijn niets anders dan een zware ademhaling en een onplezierig lachje; de eerste keer dat een vriend Ben kwam vertellen: 'Ik had gisteravond bezoek van iemand die aldoor probeerde me over jou uit te vragen . . .'

Daar tussendoor waren er ook dagen die zonniger waren. Stanley die terugkeerde uit Botswana met een beëdigde verklaring onder­tekend door Wellington Phetla. Nu hij het land uit was, was de jongen bereid alles te vertellen, het hele verhaal: over zijn arrestatie samen met Jonathan en over de tijd die ze samen in hechtenis hadden doorgebracht. Stanley had ook een paar van Wellingtons kameraden opgespoord die diens verklaringen schriftelijk wilden bevestigen. De berichten die hij meebracht over Gordons tweede zoon, Robert, waren minder bemoedigend. Toen Stanley hem had gevonden stond hij op het punt van vertrek naar een militair oplei­dingskamp in Mozambique. Van terugkomen wilde hij niets weten, althans niet voordat hij dat zou kunnen doen met een geweer in zijn handen, had hij gezegd. Maar het mistroostige nieuws over Robert werd weer goedgemaakt door iets anders dat Stanley korte tijd na zijn terugkeer kon vertellen. Voor de eerste keer leek het erop, zei hij, dat zij op de grens van een echte doorbraak stonden. Hij had een oude schoonmaker opgespoord die in het lijkenhuisje van de politie werkte en deze man had hem verteld, dat kapitein Stolz hem op de ochtend van de lijkschouwing een bundel kleren had gegeven met de opdracht ze te verbranden.

En in Soweto ging de zwarte advocaat Julius Nqakula rustig en koppig zijn gang. Hij zocht zijn voormalige cliënten op om verklaringen op te nemen over Jonathan en Gordon. Zelfs de verpleegster die de moed had verloren nadat ze hen had verteld over het verblijf van Jonathan in het ziekenhuis, had hij kunnen overhalen om een nieuwe beëdigde verklaring te tekenen. En al deze stukken had Stanley bij Ben gebracht om op te bergen in het geheime vak in zijn gereedschapskast.

Er waren echter ook tegenslagen. Slechts twee dagen nadat zij haar nieuwe verklaring had getekend werd de verpleegster door de veiligheidspolitie in hechtenis genomen. Julius Nqakula zelf werd eind augustus gearresteerd toen hij de bepalingen van de banning order had overtreden door een bezoek te brengen aan zijn zuster in Mamelodi. Het betekende een jaar gevangenisstraf, wat Stanley met een verbazingwekkende gelatenheid accepteerde. 'Julius laat geen woord los, maak je daar maar geen zorg over. Hij zoop de laatste tijd trouwens veel te veel. Van zo'n jaar in de bajes kan ie weer mooi nuchter worden.'

'Een jaar naar de gevangenis alleen omdat hij zijn zuster heeft opgezocht?'

'Dat is 't risico dat hij heeft genomen, lanie. Julius zal de laatste zijn om daarover te klagen.'

'Geloof je niet dat ze er achter zijn gekomen dat hij ons hielp en dat ze hem daarom hebben gearresteerd?'

'En wat dan nog?' - Als er één uitdrukking was die voor Ben de hele overweldigende werkelijkheid van Stanley Makhaya kon oproe­pen, dan was het de manier waarop hij En wat dan nog? zei. - 'Lanie, je krijgt toch alsjeblieft geen schuldcomplexen, hè? Dat is een luxe die alleen progressievelingen zich kunnen veroorloven. Niet meer over piekeren, man.' Ben wankelde onder een daverende klap tussen zijn schouderbladen. 'Julius komt heus weer terug. Helemaal opgeknapt van een tijdje in de diepvries.' 'Je kunt een mens waarmee je hebt samengewerkt toch zo maar niet vergeten?'

'Wie beweert dat we hem vergeten? De beste manier om iemand niet te vergeten, lanie, is doorgaan met vechten. We doen het immers voor Emily?'

Emily kwam zelf laat op een middag ook naar Bens huis. Hij was moe van de stroom mensen die die dag om hulp waren komen vragen. Bovendien was het zondag. Susan was naar Pretoria gegaan om de dag bij Suzette en Chris door te brengen, iets wat ze de laatste tijd hoe langer hoe vaker deed. Johan was op stap met een paar vrienden. Ben probeerde deze keer het kloppen te negeren, maar toen het niet ophield kon hij niet anders dan door de lange gang naar de voordeur sjokken om open te doen. Op de veranda stond Emily. Achter haar, in de schaduw van een pilaar, stond een onbekende zwarte man in een gestreept bruin pak. 'n Jaar of dertig, aardig gezicht, maar erg gespannen. Hij keek zenuwachtig om zich heen, alsof hij een aanval van onzichtbare vijanden verwachtte. 'Dit is Johnson Seroke, baas,' zei Emily bedeesd. 'De man waar ik u over heb verteld. De man van de brieven.'

In de studeerkamer, met de gordijnen dichtgeschoven, vroeg Ben: 'Werk je werkelijk voor de veiligheidspolitie, Johnson?' 'Ik had geen keus,' zei de man met onderdrukte vijandigheid. 'En toch heb je brieven naar buiten gesmokkeld voor Emily?' 'Wat kun je anders doen, als een man die het zwaar te verduren heeft je daarom vraagt?' Johnson Seroke zat op de rand van zijn stoel en trok aan de vingers van zijn linkerhand tot ze één voor één kraakten in de gewrichten, telkens weer opnieuw.

'Johnson komt in grote moeilijkheden als ze er achter komen, baas,' zei Emily.

'Wat weet je over Gordon, Johnson?' vroeg Ben.

'Ik heb hem heel weinig gezien.' Johnson had een afgebeten,

gemaakte manier van spreken.

'Maar je hebt toch af en toe met hem gepraat?'

'Hij heeft me de brieven gegeven.'

'Wanneer was de laatste keer dat je hem hebt gezien?'

'Vlak voor hij stierf.'

'Was je erbij toen ze hem ondervroegen?'

'Nee.' Hij ging weer met korte rukken alle vijf vingers van zijn

linkerhand langs. 'Ik zat drie kantoren verderop. Maar ik heb hem

gezien toen ze hem door de gang wegdroegen.'

'Wanneer was dat?'

'Op die donderdag, 24 februari.'

'Herinner je je nog hoe laat het was?'

'Het was laat in de middag.'

'Hoe zag hij eruit?'

'Dat kon ik niet zien. Hij was helemaal slap, ze moesten hem dragen.'

Het kostte Ben enige moeite om te vragen: 'Was hij dood?'

'Nee. Hij maakte een geluid.'

'Heeft hij iets gezegd dat je kon verstaan?'

'Nee, niets.'

'Wat heb je toen gedaan?'

'Wat kon ik doen? Ik zat in dat kantoor. Ik deed alsof ik druk bezig was. Ze brachten hem naar de cellenvleugel.' 'Hebben ze er achteraf nog wat over gezegd?' Johnson Seroke sprong overeind en kwam naar het bureau, hij leunde voorover op zijn uitgestrekte armen. Het wit van zijn ogen was gelig met kleine rode adertjes. 'Als je iemand vertelt dat ik vandaag hier ben geweest, zal ik het glashard ontkennen. Snap je?' 'Ik begrijp het. Ik beloof je dat ik hierover zal zwijgen.' Hij keek op naar de man die over zijn bureau stond geleund en schrok van de paniek in zijn bloeddoorlopen ogen. 'Niemand zal te weten komen dat je bij mij bent geweest.'

'Ik heb het alleen maar gedaan omdat Emily het me vroeg.'

'Ik heb hem gezegd dat de baas goed voor ons is,' zei de dikke vrouw

bezorgd.

'Heb je Gordon daarna nooit weergezien, Johnson?' vroeg Ben.

'Ik was erbij toen ze zijn lichaam weghaalden om naar het

lijkenhuisje te brengen.'

'Wanneer?'

'De volgende dag.'

'Weet je beslist niets over de nacht daar tussenin?'

'Hoe zou ik dat moeten weten? Ik blijf uit de buurt als er dergelijke

dingen gebeuren.'

'Waarom blijf je bij de politie?' vroeg Ben hem op de man af. 'Je

hoort daar eigenlijk niet thuis.'

'Hoe kom ik daar weg? Ik hou van mijn gezin.'

Nadat de zenuwachtige jongeman en de grote onbevallige vrouw

waren vertrokken maakte Ben korte aantekeningen van het gesprek

voor zijn dossier.

De volgende morgen, terwijl hij naar school en Susan de stad in was, werd er op klaarlichte dag in zijn studeerkamer ingebroken. Voor zover zij konden vaststellen was er niets gestolen, maar zijn boeken waren uit de rekken gehaald en de inhoud van de laden van zijn bureau was op de grond gegooid, de kussens van de stoel waren opengereten met een scherp voorwerp.

'Dat is dat zwarte tuig dat hier de hele dag rond het huis zwermt,' zei Susan verontwaardigd. 'Als je daar niet gauw een eind aan maakt, gebeurt er vandaag of morgen nog iets ergs. En dan is het jouw schuld. Je bent toch niet stekeblind, Ben. Kun je het schrift op de wand dan niet lezen?'

Hij gaf geen antwoord. Hij wachtte tot ze een kalmeringsmiddel had genomen en was gaan liggen, daarna haastte hij zich naar de garage. Maar de gereedschapskast was niet aangeroerd.

6 september. Melanie gisteren naar Rhodesië vertrokken, via Malawi. Dat is de officiële lezing althans. In werkelijkheid op weg naar Lusaka. Ze zal daarvoor haar britse pas moeten gebruiken. Ik heb haar gewaarschuwd dat ze op deze manier om moeilijkheden vraagt. Ze haalde haar schouders op. 'Het is de enige gunst die mijn moeder me ooit heeft bewezen en daar maak ik gebruik van wanneer me dat uitkomt.'

Toen haar zuidafrikaanse pas een maand geleden was verlopen, maakte zij zich zorg dat hij niet vernieuwd zou worden. Heeft hem verleden week vrijdag gekregen. Liet me lachend de nieuwe pasfoto zien. Zij vindt hem afschuwelijk. Ik vind hem erg aardig. Ze gaf me er een, waar ik gedurende haar afwezigheid als een schooljongen naar kan zitten staren. 't Is maar voor tien dagen, heeft ze me verzekerd. Maar ik heb een vreemd gevoel van leegte om me heen, alsof ze me volkomen onbeschermd heeft achtergelaten. Tijdens het weekend nog een nieuw stukje informatie van haar 'contact' bij het Plein. Hij blijkt belast te zijn met de uitdeling van het avondeten aan de arrestanten. Op 3 februari werd hem medegedeeld dat in het vervolg alleen blanke bewaarders zouden worden toegelaten tot de cel van Gordon. Dat was de dag van zijn 'hoofdpijn' en 'kiespijn'. De volgende morgen kwam Dr. Herzog. Wat nog belangrijker is: toen de bewaarders op de avond van de 24ste februari naar de cellenvleugel gingen zag hij mensen bij de deur van Gordons cel staan. Een van zijn zwarte kollega's vertelde hem: 'Die man is ziek, de dokter is bij hem.' Mijn vermoeden wordt dus bevestigd. Herzog weet inderdaad meer dan hij los wil laten. Maar wie kan dat uit hem krijgen? Vanwege dat plotselinge gevoel van verlatenheid vandaag, bij Phil Bruwer langs gereden. Zat piano te spelen toen ik kwam. Ziet er nog steeds uit alsof hij met zijn kleren aan heeft geslapen. Ruikt naar wijn en tabak en winden. Opgetogen me te zien. Koude dag, geschaakt voor de open haard. Hij stak zijn pijp aan met lange twijgen die hij bewaart in een ijzeren pot die speciaal voor dat doel bij de haard staat.

'Hoe gaat het met onze detective?' vroeg hij. Zijn ogen fonkelden

onder het struikgewas van zijn wenkbrauwen.

'Er komt een beetje schot in, professor. Heeft Melanie u verteld wat

ze gehoord heeft van die gevangenisbewaarder?'

'Hm. Heb je zin in een potje schaak?'

Merkwaardig zo lang als we zaten te spelen zonder een woord te wisselen en zonder dat ik me geïsoleerd voelde. Omringd door die duizenden boeken. Slapende katten op het kleedje voor de haard. Het had allemaal samen iets van volledigheid. Dat is het enige woord dat ik kan bedenken om het te omschrijven. Het leek zo volledig, heel anders dan al die losse stukjes van mijn legpuzzel. Ik was me er nooit zo duidelijk bewust van geweest, maar toen ik erover begon herkende ik het meteen, het moet er dus aldoor al geweest zijn, zoals de binnenkant van een colbert dat je elke dag draagt.

'Weet u wat me soms echt benauwt, professor?' Hij keek me door de rook van zijn pijp aan en wachtte rustig tot ik verder ging. 'We zijn almaar bezig om bij stukjes en beetjes inlichtingen te verzamelen.

Soms lijkt het tot stilstand te zijn gekomen, maar toch maken we de hele tijd stap voor stap vorderingen. Maar als op een dag het schilderij kompleet is en we tot in de kleinste details weten wat er is gebeurd - dan zal ik nog steeds niets weten van zijn leven.' 'Vraag je nou niet teveel?' zei hij. 'Wat kan een mens werkelijk weten van een ander? Zelfs twee mensen die samenleven en veel van elkaar houden. Weet je, ik heb daar vaak over nagedacht . . .' De wind die volgde was bijna geruststellend. 'Neem nou mijn vrouw, destijds. Ons huwelijk. Goed, ik was jaren ouder dan zij, en als je er goed over nadenkt zal dat huwelijk wel gedoemd zijn geweest om te mislukken. Maar toch geloofde ik in die tijd dat we elkaar kenden. Ik was er absoluut van overtuigd. Totdat ze haar spullen pakte en me in de steek liet. Toen besefte ik voor de eerste keer dat ik praktisch vierentwintig uur per dag naast een ander mens had geleefd zonder iets van haar te weten. Net als met de kerels waarmee ik in dat Duitse kamp zat. Je ging samen door dik en dun, je raakte vertrouwd met elkaar. En dan gebeurde er iets, de meest onbenul­lige kleinigheid, en ontdekte je dat je eigenlijk volslagen vreemden voor elkaar was, dat ieder van ons wanhopig alleen was in de wereld. Je staat alleen, Ben. Aldoor.'

'Dat komt misschien omdat een mens de neiging heeft om dingen als vanzelfsprekend te beschouwen,' zei ik, niet overtuigd door zijn woorden. 'Maar wat Gordon betreft, ik ben dag en nacht met hem bezig. Het is geen passieve relatie, ik ben er elk moment van mijn leven actief bij betrokken. Maar als je het op de keper beschouwt, wat heb ik dan eigenlijk? Feiten en nogeens feiten, details. Maar wat weet ik daarmee van hém, van deze man, van deze Gordon Ngubeni, die ergens achter deze feiten geleefd moet hebben? En al die mensen die dag in dag uit bij me komen om hulp, wat weet ik van hen? We praten met elkaar, we raken elkaar aan, en toch zijn we vreemden voor elkaar uit verschillende werelden. Het is als mensen in twee treinen die elkaar voorbijrijden. Je hoort over en weer een schreeuw, maar je verstaat niet wat de ander zegt.' 'Je hebt hem in ieder geval horen schreeuwen.' 'Dat is maar een schrale troost.'

'Wie zal 't zeggen?' Hij verzette een van zijn lopers. 'De meeste mensen zijn zo gewend geraakt aan hun voorbijrijdende treinen, dat ze zelfs niet meer opkijken als ze de schreeuw horen.' 'Soms denk ik dat ik ze benijd.'

Zijn ogen glinsterden van boosaardig plezier, "t Ligt eraan waar­voor je kiest,' zei hij. 'Je kunt immers altijd ophouden met vragen stellen, als je dat wilt? Het enige wat je hebt te doen is accepteren dat "dergelijke dingen gebeuren".'

'Is een mens werkelijk vrij om te kiezen - of wordt er voor je gekozen?'

'Denk je dat er veel verschil tussen is? Hebben Adam en Eva zelf verkozen om van de appel te eten? Of heeft de duivel voor hen gekozen? Of had God het zo gewild vanaf het begin? Hij kan namelijk zo hebben geredeneerd: Als die boom eruit ziet zoals alle andere, valt hij hen nooit op. Maar door dat verbod erop te leggen wist Hij verdomd goed dat ze het niet zouden kunnen laten ervan te eten. Dat was misschien de reden waarom God zo rustig en tevreden kon slapen op de zevende dag.' 'Ik neem aan dat zij tenminste wisten wat ze deden.' 'En jij niet?'

'Een poos geleden dacht ik dat ik het wist. Ik was ervan overtuigd dat ik er met open ogen aan begon. Maar ik verwachtte niet dat het helemaal donker zou worden om me heen.'

Zonder onmiddellijk antwoord te geven en alsof hij opeens op een idee was gekomen, schoof Bruwer zijn stoel achteruit en klom een laddertje op om ergens op een bovenste plank een boek te zoeken. Van bovenaf zei hij over zijn schouder: 'Jij zult het waarschijnlijk beter weten dan ik, want het is jouw vak. Maar ben je het niet met me eens, dat de betekenis, de eigenlijke betekenis van tijdperken als van Pericles of de Medici hierin lag, dat een hele samenleving, een hele beschaving in feite, in dezelfde versnelling en in dezelfde richting voortbewoog?' Zijn woorden werden beklonken met het vertrouwde geknetter. 'In een dergelijk tijdperk hoef je nauwelijks zelf beslissingen te nemen, dat doet de gemeenschap wel voor je en je stemt er als vanzelf mee in. Aan de andere kant zijn er ook tijden als de onze, waarin de geschiedenis nog geen nieuwe vaste koers heeft. Dan is ieder mens op zichzelf aangewezen. Iedereen moet zijn eigen richting zoeken en de vrijheid van ieder mens bedreigt de vrijheid van alle anderen. En wat is het gevolg? Terrorisme. Ik doel niet alleen op de acties van daarvoor opgeleide terroristen, maar ook op de terreur van een staat, die met zijn instellingen probeert het wezenlijk menselijke in een mens de kop in te drukken.' Hij ging verder met zoeken. 'O ja, hier is het.' Toen hij weer beneden was gaf hij mij het boek dat hij had gevonden. Van Merleau-Ponty. Ongelukkig genoeg in het Frans en dat kan ik niet lezen. Hij scheen teleurgesteld te zijn, maar ik beloofde hem dat ik zou proberen een engelse vertaling te bemachtigen.

En al die tijd, dag in dag uit, het besef dat hij in de gaten werd gehouden. Als hij op zaterdagmorgen inkopen ging doen in een supermarkt was er de plotselinge herkenning van een geblokt sportcolbert in het gedrang: luitenant Venter met het vriendelijke jongensachtige gezicht en de krullenkop; of Vosloo, de vierkant gebouwde man met het donkere voorkomen; of Koch, de lange atletische figuur met de grote handen. Gewoonlijk zag hij slechts een glimp van hen, die vaak te vluchtig was om er zeker van te zijn dat het inderdaad een van hen was. Misschien was het zijn verbeelding. Je bereikte een stadium waarin je ze overal verwachtte, zelfs in de kerk.

De geopende brieven in de brievenbus, alsof degene die ze had opengemaakt hem zo minderwaardig achtte, dat hij niet eens de moeite had gedaan ze weer dicht te plakken — tenzij ook dat opzettelijk werd gedaan, zodat hij zou wéten dat zijn post door anderen werd gelezen. Er was nooit iets bij dat wezenlijk belangrijk was, want wie zou hem brieven kunnen sturen die de staatsveilig­heid in gevaar brachten? Wat hem ergerde was het gevoel, zoals op die dag in zijn studeerkamer toen zij zelfs zijn doos met schaak­stukken en het schaaltje met gepolijste stenen hadden doorzocht, dat niets dat van hem was gerespecteerd werd, niets was heilig of persoonlijk voor hen. 'Het is alsof je in een aquarium leeft,' had hij eens opgeschreven op een blaadje uit een schrift, 'elke beweging die je maakt wordt nauwlettend gevolgd door ogen die door glas en water naar je kijken, zelfs de beweging van je kieuwen als je ademhaalt wordt in de gaten gehouden.'

Of ergens anders (op 14 september): 'Pas als je beseft dat je zo in het oog wordt gehouden, leer je jezelf met andere ogen te bekijken. Je leert anders te oordelen over jezelf. Je ontdekt wat wezenlijk voor je is en wat je kunt afdanken. Je zou misschien dankbaar moeten zijn! Het leert je jezelf te louteren, je te ontdoen van wat overbodig is, minder te vertrouwen op je eigen kracht of oordeel en meer te rekenen op genade. Alles wat je wordt toegestaan is pure genade. Ze kunnen elk moment van de dag of de nacht besluiten toe te slaan. Zelfs in je slaap sta je daaraan bloot. En het feit dat je van dag tot dag, van het ene uur tot het volgende kunt zeggen: Deze dag, dit uur is mij nog vergund . . . wordt een zo ongelooflijke wonderlijke ervaring, dat je leert de Heer op een nieuwe manier te loven. Voelt een lepralijder, die van zijn ledematen stuk voor stuk afscheid neemt, zich zo? Of iemand die aan kanker lijdt? O ja, het is een droog seizoen. Maar op zijn eigen wijze oneindig kostbaar.' Hij reageerde niet altijd zo positief. De meeste aantekeningen uit deze maanden gaan over neerslachtigheid, zorgen, twijfel, onzeker­heid. Spanningen thuis, met Susan. Ruzies over de telefoon met Suzette. Wrijvingen met kollega's.

Het bleek mogelijk te zijn om te wennen aan de kleingeestige intimidaties die regelmatig terugkeerden, je leerde ermee te leven, ze raakten je zelfs niet meer. Maar er waren ook andere dingen. Op een ochtend bleek er 's nachts een hamer-en-sikkel op zijn voordeur te zijn geschilderd. Op een andere dag ontdekte hij, toen hij in zijn auto wilde stappen om van school naar huis te rijden, dat alle vier banden aan repen waren gesneden. De anonieme telefoontjes, vaak 's nachts om twee of drie uur. Susans zenuwen konden het niet meer aan, wat leidde tot hysterische uitbarstingen of huilbuien, waar­door ze naderhand allebei volkomen van streek waren. Wat Ben het meest schokte waren de kreten die met grote drukletters op het schoolbord in zijn klas waren geschreven, om hem belachelijk te maken en waardoor er een gegiechel door de klas ging. Zijn kollega's wisten er op een of andere manier ook van en in een pauze, waar alle andere onderwijzers bij waren, zei Koos Cloete sarcastisch: 'Een onderwijzer kan moeilijk verwachten dat zijn leerlingen hem zullen respecteren als zijn eigen gedrag niet onbesproken is.'

18 september. Zag dat Johan er na schooltijd gehavend uitzag. Overhemd gescheurd, blauw oog, opgezwollen lippen. Weigerde aanvankelijk iets te zeggen. Het lukte me tenslotte toch hem aan de praat te krijgen, 'n Stel knapen uit de negende klas, zei hij. Hadden hem al weken lang gepest, noemden zijn vader een kaffervrindje. Hij kon het vanmorgen niet langer verkroppen. Heeft ze er behoorlijk van langs gegeven, maar er waren er teveel. Het ergste van alles: terwijl het gebeurde was een van de onderwijzers langs gekomen en had gedaan alsof hij niets zag.

Hij was overigens nog steeds niet geïntimideerd: 'Als ze morgen

weer beginnen, Pa, sla ik ze voor rot.'

'Wat heeft het voor zin, Johan?'

'Ik laat u niet beledigen.'

'Mij raakt het niet, jongen.'

Hij kon moeilijk praten met zijn opgezette lippen, maar hij was te kwaad om te kunnen zwijgen. 'Ik probeerde er met hen over te praten, maar ze wilden niet luisteren. Ze weten niet eens waarmee u bezig bent.'

'Weet jij het dan wel?' Ik moest het hem vragen, hoe moeilijk het ook was.

Hij draaide zijn hoofd een beetje, om me met zijn ene goede oog recht aan te kunnen kijken. 'Ja, ik weet het,' zei hij heftig. 'En pas als u daarmee ophoudt, zal ik me voor u schamen.' Hij scheen zich te generen dat hij dit eruit had geflapt. Ik had het hem misschien niet moeten vragen. Ik wilde het niet nog moeilijker voor hem te maken door hem te bedanken. We staarden recht voor ons uit toen ik naar huis reed. Maar op dat verrassende, prachtige moment wist ik, dat het tenslotte toch de moeite waard was, al was het alleen maar. om deze woorden te horen uit de mond van mijn zoon.

Toen we naast het huis stopten keek hij me weer aan en gaf me met zijn ene goede oog een knipoog: 'We moeten maar niet aan Mam vertellen waarom ik er zo uitzie. Ik denk niet dat ze het zou begrijpen.'

Van heel andere aard was de schok die Ben kreeg toen hij later op de middag naar het kantoor van Dan Levinson ging om te overleggen over een van de mensen die hem om hulp was komen vragen. Levinson was kortaf zakelijk en druk als altijd, maar wat Ben van streek bracht was de aanwezigheid van twee bezoekers en wel de twee advocaten die waren opgetreden bij het gerechtelijk onder- zoek naar de dood van Gordon, De Villiers namens de familie en Louw namens de politie.

'Jullie kennen elkaar, is 't niet?' vroeg Levinson. Ma, natuurlijk.' Ben groette Villiers hartelijk, daarna draaide hij zich met een stroef gezicht om naar Louw. Deze was tot zijn verbazing erg vriendelijk. De drie juristen zaten nog een kwartiertje gezellig te praten en te lachen voor de twee advocaten vertrokken. 'Ik had nooit gedacht dat ik Louw op uw kantoor zou aantreffen,' zei hij stijfjes.

'Waarom niet? We kennen elkaar al jaren.' 'Maar - na die zaak van Gordon . . .?'

Levinson lachte en klopte hem joviaal op de schouder. 'Allemachtig man, we zijn allemaal kollega's. Je verwacht toch niet dat we ons werk en ons privé-leven niet gescheiden houden? Goed, waar kom je vandaag voor? Tussen twee haakjes, heb je mijn laatste rekening ontvangen?'

6

Begin oktober liet de veiligheidspolitie vier of vijf kollega's van Ben bij zich komen en ondervroeg hen over hem. Hoe lang ze hem al kenden, wat ze wisten over zijn politieke opvattingen, over zijn activiteiten en interesses, over zijn relatie met Gordon Ngubeni, of zij op de hoogte waren van zijn 'regelmatige' bezoeken aan Soweto, of ze ooit bij hem aan huis waren geweest en zo ja, of ze daar ooit zwarten hadden ontmoet enz. De jonge Viviers was de eerste die bij Ben kwam om hem alles te vertellen over het onderhoud. 'Maar ik heb ze ronduit gezegd dat ze hun tijd verknoeiden, oom Ben. Ik heb ze het een en ander gezegd, wat ze al veel eerder hadden moeten horen.'

'Ik stel het erg op prijs, Viviers, maar . . .'

De jongeman was te opgewonden om hem te laten uitpraten. 'En daarna begonnen ze me ook vragen te stellen over mezelf. Of ik met u "samenwerkte". Wat ik wist over het ANC en zo. Tenslotte begonnen ze vaderlijk te doen en zeiden ze tegen me: "Meneer Viviers, u komt uit een goede Afrikaanse familie. Het is duidelijk dat u een bewogen mens bent. En iedereen heeft het recht er zijn eigen opvattingen op na te houden, dit is een vrij land. Maar er is één ding wat u goed moet beseffen: naar mensen als u zijn de communisten op zoek. U weet niet hoe gemakkelijk het is om hen in de kaart te spelen. Voor u het beseft gebruiken ze u voor hun eigen doeleinden.' 'Het spijt me erg, Viviers,' zei Ben. 'Ik heb echt niet gewild dat jij daarin ook verwikkeld zou raken.'

'U hoeft nergens spijt van te hebben. Als ze denken dat ze mij angst kunnen aanjagen, zullen ze nog raar staan kijken.' En met een tevreden glimlach: "t Is maar goed dat ze mij hebben laten komen om te ondervragen. Er zijn enkele anderen die misschien een paar gemene dingen over u zouden hebben verteld, ik weet hoe ze zijn ' Maar het bleek natuurlijk al gauw dat Viviers niet de enige was geweest. Ben was er al aan gewend geraakt van vrienden te horen dat men hen op omzichtige wijze over hem had ondervraagd. Maar de stelselmatige manier waarop het deze keer had plaats gevonden en het feit dat zijn kollega's erin betrokken werden, was een slag voor Ben. Evenals het vermoeden dat het doelbewust op zo'n manier was georganiseerd dat hij er wel van moest horen. Hij maakte zich geen zorg dat daarbij iets aan het licht was gekomen dat hem zou kunnen schaden, wat hem ontmoedigde was het feit dat hij er niets tegen kon doen, dat hij hiertegen geen enkel verweer had.

De andere onderwijzers die ondervraagd waren, reageerden niet zo openhartig als Viviers. Voor de altijd vrolijke Carelse was het, zoals bijna alles in zijn zorgeloze bestaan, een geweldige mop. Hij praatte er openlijk over in de onderwijzerskamer en het leverde hem wekenlang stof voor zijn vrij onschuldige en flauwe grappen. 'En hoe gaat het vanmorgen met onze terrorist?' - 'Wat ik vragen wou, oom Ben, kunt u me niet een paar bommetjes leveren? Ik wou de zevende klas opblazen.' - 'Wat is het vandaag voor weer in Moskou?'

Een paar anderen begonnen hem nog opvallender te negeren dan voor die tijd. Ferreira, engelse taal, maakte - zonder Ben aan te kijken - een toespeling op 'lui die hun vingers nogeens zullen branden'.

Koos Cloete bracht het tijdens de theepauze op zijn bekende agressieve manier openlijk ter sprake waar alle anderen bij waren: 'In al die jaren dat ik hoofd van de school ben heeft de veiligheids­politie het nog nooit nodig gevonden om met mij over een van mijn onderwijzers te spreken. Maar ik zag het aankomen. Al had ik nooit gedacht dat het werkelijk zó ver zou komen.' 'Ik ben volkomen bereid de hele zaak met u te bespreken,' zei Ben, die het moeite kostte zich kalm te houden. 'Er is niets waarvoor ik me hoef te schamen.'

'Alles kan zo verdraaid worden dat het onschuldig lijkt, meneer Du Toit. Alles wat ik in dit stadium tegen u kan zeggen is dat het departement zeer strenge bepalingen heeft voor dergelijke gevallen. En dat weet u evengoed als ik.'

'Als ik een half uur op uw kantoor met u kan praten, zal ik alles uitleggen.'

'Is er soms iets wat uw kollega's niet mogen horen?' Ben moest diep ademhalen om zich te kunnen beheersen. 'Ik ben bereid u alles te vertellen wat u wilt weten. Wanneer ook en waar ook. Als u zich inderdaad zorgen maakt over mijn doen en laten.' 'Het is beter dat u dat met uw eigen geweten uitmaakt. Vóór u de school in opspraak brengt.' Om te voorkomen dat hij iets onbehoorlijks terug zou zeggen, ging Ben naar zijn eigen lokaal. Hij had goddank het volgende uur geen les. Hij zat een lange tijd onbeweeglijk aan zijn pijp te trekken en voor zich uit te staren over de rijen lege schoolbanken. Zijn woede zakte langzaam weg. Hij begon weer helder te denken. Opeens wist hij wat hem te doen stond. Het was zo vanzelfsprekend, dat hij niet begreep dat hij er niet eerder op was gekomen. Die middag ging hij terug naar het John Vorsterplein. In de ondergrondse parkeergarage nam hij de lift. Hij schreef de naam van kolonel Viljoen op het formuliertje dat de wacht hem toe­schoof. Tien minuten later zat hij weer voor hetzelfde bureau als zoveel maanden geleden. Viljoen was deze keer alleen, maar Ben bleef zich tegen wil en dank bewust van mensen die geruisloos en onzichtbaar, achter zijn rug in de deuropening verschenen en naar hem staarden en vervolgens weer verdwenen in de gangen. Hij had geen idee waar Stolz was in dat grote blauwe gebouw, hij was er vandaag misschien helemaal niet. En toch voelde hij de tegen­woordigheid van de man. Zijn donkere starende ogen. Het dunne lijntje van het witte litteken op zijn wang. En achter dit gevoel dook opeens, met het onverwachte geweld van een stomp in de maag, de herinnering op aan het gezicht en de tengere gestalte van Gordon, de hoed met twee handen tegen zijn borst gedrukt. Als ik het was, nou ja, goed. Maar het is mijn kind en ik moet het weten. Zo waar God leeft: Ik zal niet ophouden voor ik weet wat er met hem is gebeurd en waar ze hem hebben begraven. Zijn lijk is van mij. Het is het lijk van mijn zoon.

Het vriendelijke, gebruinde gezicht tegenover hem. Het grijze kort geknipte haar. Achterover geleund in zijn stoel, balancerend op (wee poten.

'Wat kan ik voor u doen, meneer Du Toit? Waaraan heb ik de eer te danken?'

'Ik dacht dat het hoog tijd was, kolonel, dat wij een openhartig gesprek hadden.'

'Ik ben erg blij dat te horen. Waarover wilde u praten?' 'Ik dacht dat u dat wel wist.'

'Kunt u misschien iets duidelijker zijn?' Een nauwelijks merkbare lichte trilling van een spiertje in zijn wang.

'Ik weet niet precies hoe de zaak hier werkt, maar het zal u niet zijn

ontgaan dat uw mensen al maandenlang een intimidatiecampagne

tegen mij voeren.'

'Nu overdrijft u, meneer Du Toit.'

'U weet dat zij mijn huis hebben doorzocht?'

'Een simpele routinekwestie. Ze hebben zich correct gedragen,

hoop ik?'

'Natuurlijk, daar gaat het niet om. Maar het zijn al die andere dingen. Het ondervragen van mijn kollega's over mij.' 'Waarom zou u daarvan ondersteboven zijn? U hebt toch niets te

verbergen, is 't wel?'

'Nee, dat is het niet, kolonel, 't Is . . . nou ja, u weet hoe mensen zijn. Ze beginnen te roddelen. Er worden allerlei geruchten verspreid. En een mens z'n familie lijdt daaronder.'

Een gemoedelijk lachje. 'Ik ben geen arts, meneer Du Toit, maar het lijkt me dat u een fijne, lange vakantie nodig hebt.' Met iets van een waarschuwende klank in zijn stem voegde hij eraan toe: 'Om u eens een poosje van alles te distantiëren.'

'Er zijn nog andere dingen,' ging Ben verder, niet van plan zich van de wijs te laten brengen. 'Mijn telefoon. Mijn post.' 'Wat is er aan de hand met uw telefoon en uw post.' 'U wilt toch niet zeggen, kolonel, dat u daar niets van weet?' 'Waarvan niets weet, meneer Du Toit?'

Ben voelde zijn slapen bonzen, 'Als ik mijn schoollokaal binnen­kom staat het bord vol met beledigingen aan mijn adres. Er was een hamer-en-sikkel op mijn voordeur geschilderd. Mijn autobanden zijn aan repen gesneden. Elke nacht worden we lastig gevallen met anonieme telefoontjes.'

De kolonel liet zijn stoel terugzakken op de voorpoten en leunde voorover. 'Hebt u al deze dingen aangegeven bij de politie?' 'Wat heeft dat voor zin?' 'Daar zijn ze toch voor, is 't niet?'

'Het enige wat ik wil weten, kolonel, is waarom u en uw mensen mij niet met rust laten?'

'Wacht nou even, meneer Du Toit. U bedoelt toch niet, hoop ik, dat u mij hiervan de schuld geeft?'

Hij moest voet bij stuk houden. 'Waarom is het zo belangrijk voor u, kolonel, dat ik ophoud met inlichtingen in te winnen betreffende Gordon Ngubeni?' 'Bent u daar dan mee bezig?'

Het leek alsof hij nooit een kans zou krijgen om verder te komen. En toch had hij zichzelf wijs gemaakt, dat hij met deze man, anders dan met de anderen, openhartig kon praten en dat hij even openhartig zou antwoorden. Hij had gedacht dat ze dezelfde taal zouden spreken. Hij zat even te staren naar de ingelijste foto van de twee blonde jongens, die schuin op het bureau stond. Opeens zei hij heftig: 'Achtervolgt het u dan af en toe niet, kolonel? Wordt u 's nachts nooit wakker van wat er met Gordon is gebeurd?' 'Al het beschikbare bewijsmateriaal werd overgelegd aan de bevoegde magistraat, die alles grondig heeft onderzocht en uit­spraak heeft gedaan.'

'En hoe zit het met al het bewijsmateriaal dat niet werd overgelegd?' 'Als u over inlichtingen beschikt, meneer Du Toit, die van belang voor ons kunnen zijn dan vertrouw ik erop dat u niet zult aarzelen daarover met mij te spreken.' Ben bleef hem strak aankijken.

De kolonel boog zich nog verder naar hem over, de klank van zijn stem veranderde: 'Want als er dingen zijn die u opzettelijk voor ons verbergt, meneer Du Toit - als u ons reden geeft om aan te nemen dat u betrokken bent bij activiteiten die zowel voor uzelf als voor ons gevaarlijk zijn - dan voorzie ik moeilijkheden.' 'Is dat een dreigement, kolonel?' vroeg hij met verkrampte kaken. Kolonel Viljoen glimlachte. 'Laten we het een waarschuwing noemen,' zei hij. 'Een vriendelijke waarschuwing, 'n Mens doet soms iets met de beste bedoelingen, maar omdat hij er helemaal in op gaat, beseft hij misschien niet wat dat allemaal met zich meebrengt.'

'U bedoelt dat ik misbruikt wordt door de communisten?' Het kostte hem moeite om het niet op een al te sarcastische toon te zeggen.

'Waarom zegt u dat zo?'

'Dat hebben uw mensen tegen een van mijn kollega's gezegd.'

Viljoen maakte een korte aantekening op een vel gelinieerd papier

dat voor hem lag. Vanwaar hij zat kon Ben het niet lezen, maar het

ontstelde hem meer dan iets anders tijdens dit gesprek.

'Dus u hebt mij werkelijk niets te zeggen, kolonel?'

'Ik had gehoopt iets van ú te horen, meneer Du Toit.'

'Dan zal ik u niet langer ophouden.'

Ben stond op. Toen hij bij de deur was zei de kolonel op rustige toon: 'We praten nog wel eens met elkaar, meneer Du Toit.'

Diezelfde avond, toen zij al in bed lagen, behalve Johan die in zijn kamer zat te leren, werden er vanaf de straat drie schoten gelost op het raam van de zitkamer. De buis van de televisie was aan diggelen, maar verder was er gelukkig geen schade aangericht. Hij deed aangifte bij de politie, maar de dader werd nooit opgespoord. Voor Susan moest de hulp van de dokter worden ingeroepen.

7

Hij schrok er nog altijd van terug om de pers in te schakelen, zelfs nadat hij erover had gepraat met Melanie.

'Ik geloof niet dat je nog een andere mogelijkheid hebt, Ben,' zei ze. 'Er was een tijd dat je het zo stil mogelijk moest houden. Jij en Stanley en ik, wij alle drie. Maar er is een grens aan zoiets. Als je het nog langer stil houdt, loop je gevaar dat ze je helemaal tot zwijgen zullen brengen. Je eigen veiligheid staat op het spel als je het niet openbaar maakt. En als je werkelijk iets wilt doen voor Gordon zul je gebruik moeten maken van de pers.'

'En hoe lang duurt het dan voor de pers misbruik maakt van mij?' 'Het laatste woord in deze zaak blijft aan jou.' 'Het zou vast een mooie primeur voor jouw krant zijn!' zei hij op een hatelijke manier.

'Nee, Ben. Ik weet dat ik nu een slechte journalist ben, maar ik wil niet dat mijn krant het brengt. Ga naar een Afrikaanse krant. Alleen in zo'n krant legt het gewicht in de schaal. Je weet zelf hoe de regering over de "Engelse pers" denkt.'

Zelfs toen probeerde hij het nog uit te stellen door eerst een afspraak te maken met George Ahlers, de fabrieksdirecteur die met zijn zuster Helena was getrouwd.

Het kantoor was op de bovenste verdieping van een ultramodern gebouw en keek uit over het grootste deel van de stad. Zware leunstoelen, lage tafel met glazen blad, mahoniehouten bureau met een met kalfsleer bekleed oppervlak. Lange conferentietafel met nagemaakte antieke stoelen, bij elke plaats een waterkaraf van geslepen glas en een in leer gevat vloeiblad. Sierplanten in grote potten. De ruimte werd gedomineerd door de voorname aan­wezigheid van George Ahlers: fors en atletisch gebouwd, lang, donkerblauw kostuum en lichtblauw overhemd, een das die een uitstekende smaak verried. Hij had een kalend hoofd met een rand vrij lang haar boven zijn oren. Blozend gezicht. Sigaar en zegelring. In zijn bruine, versleten pak voelde Ben zich als een verarmd familielid dat om een gunst komt vragen - een gevoel dat nog werd versterkt door Georges vertoon van hoffelijkheid. 'Goeie genade, Ben, hoe lang is 't wel geleden sinds we elkaar voor het laatst gezien hebben? Ga zitten. Sigaar?' 'Nee, dank je, George.' 'Hoe gaat het met Susan?'

'Goed, dank je. Ik wou een zakelijke kwestie met je bespreken.' 'Zo? Heb je een erfenis gehad?'

Nadat hij de zaak had uiteengezet was George merkbaar minder joviaal. 'Je weet, Ben, dat ik je graag zou helpen, 't Is een verschrikkelijk verhaal. Maar ik zou niet weten wat ik daaraan moest doen.'

'Ik dacht dat grote zakenmensen zoals jij toegang hadden tot de regering. Daarom had ik het idee . . .' 'Je schoonvader is toch parlementslid?'

'Van hem heb ik al nul op m'n rekwest gekregen. En ik heb iemand nodig die kontakten heeft aan de top.'

'Geen schijn van kans, Ben. Je hebt het mis als je denkt dat de grote ondernemers bij de regering in en uit kunnen lopen. In een hoog ontwikkeld land als de V.S. misschien wel, maar hier niet. Bij ons bestaat slechts éénrichtingsverkeer, van de politiek naar het bedrijfsleven, maar andersom niet.' Kennelijk genietend van zijn sigaar blies hij een wolkje rook uit. 'En zelfs als ik een minister kon benaderen laten we dat even aannemen - wat denk je dat er dan zou gebeuren? Ik ben in mijn positie afhankelijk van vergunningen, koncessies, van hun welwillendheid.' Hij tikte precies op tijd de as van zijn sigaar in een kristallen asbak. 'Als ik mij met dergelijke dingen inlaat heb ik het binnen de kortste keren gehad.' Hij ging gemakkelijk achterover zitten. 'Maar wanneer komen jij en Susan eens een avondje bij ons, Ben? We moeten nodig eens bijpraten.'

6 oktober. Vandaag Andries Lourens. Een van de plezierigste mensen met wie ik ooit te maken heb gehad. Ik ging naar hem toe op advies van Melanie, omdat zijn krant uitgesproken progressief is en hij zelf de reputatie heeft eerlijk te zijn en helder te denken. Niet altijd erg populair bij het establishment, maar ze luisteren naar hem. Hoewel ik dit alles van tevoren wist, was ik toch aangenaam verrast toen ik hem ontmoette. Hij zat klaarblijkelijk tot over zijn oren in het werk, de weekend-editie stond op het punt van zakken, maar hij maakte onmiddellijk tijd voor mij vrij. Meer dan een uur met hem doorgebracht op zijn rommelige kantoor, dat duidelijk bedoeld was om er te werken en niet om gemakkelijk te zitten. Overal sigarettenpeukjes. Bundeltjes kranteknipsels en kleine getyp­te of met de hand beschreven velletjes in metalen klemmen of wasknijpers op een prikbord achter hem.

Toen ik hem vertelde waarmee ik bezig was en hem een kort overzicht overhandigde dat ik gisterenavond had opgesteld, was hij onmiddellijk geïnteresseerd. Diepe rimpels tussen de ogen. Van dichtbij gezien veel ouder dan ik had verwacht. Vaalbleek gezicht. Zweet op zijn voorhoofd. Op de nominatie voor een hartinfarct? Maar juist toen ik hoop begon te krijgen, schudde hij plotseling zijn hoofd en streek met zijn hand door zijn zwarte haar. Hij keek met zijn scherpe maar vermoeide ogen recht in de mijne. 'Ik kan eigenlijk niet zeggen dat het me ontstelt, meneer Du Toit. U moest eens weten hoeveel soortgelijke inlichtingen we de afgelopen maanden hier binnen hebben gekregen. Het lijkt af en toe of het hele land mataklap is geworden.'

'Maar u hebt het in uw macht om te helpen, er een eind aan te maken, meneer Lourens. U bereikt duizenden lezers.' 'Weet u hoeveel lezers wij de laatste tijd hebben verloren? Onze oplagecijfers . . .' Hij stak zijn hand uit naar een overvol brievenbakje op de rand van zijn bureau, maar liet zijn arm bijna moedeloos weer zakken. 'Laat ik het zo stellen: ik weet precies hoeveel onrecht er om ons heen gebeurt. Maar door de zaak op het verkeerde moment aan de kaak te stellen bereiken we het tegen­overgestelde van wat we willen. Onze lezerskring beschuldigt de Afrikaanse pers er reeds van dat zij bezig is hen in de steek te laten. We moeten ze zien mee te krijgen, meneer Du Toit, en niet van ons vervreemden.'

'Dus . . . geeft u er de voorkeur aan er niets aan te doen?' 'Meneer Du Toit. . .' - hij legde zijn hand op mijn kleine stapeltje papieren - 'als ik dit verhaal morgen zou publiceren, kan ik overmorgen de tent wel sluiten.' 'Dat geloof ik niet.'

'U ziet toch zelf wat er in dit land aan de hand is? Het begin van

terreur in de steden. Rusland en Cuba aan onze grenzen. Zelfs de V.S. staan klaar om ons een dolksteek in de rug te geven.' 'En moeten we dan maar leren met deze schande te leven, enkel en alleen omdat het óns land is?'

'Nee, niet mee leven door dit door de vingers te zien, maar door te leren meer begrip te hebben. Door een geschikter moment af te wachten. En vervolgens beginnen het van binnenuit recht te zetten, stap voor stap.'

'En ondertussen moeten de Gordon Ngubeni's maar rustig één voor één doodgaan.'

'U moet mijn woorden niet verdraaien, meneer Du Toit. Maar u moet wel beseffen' - hoe vaak heb ik die woorden al niet gehoord? 'u moet wel beseffen dat het fataal is om er op dit moment in te duiken. Probeer het objectief te zien. Welke andere partij in dit land is in staat ons op vreedzame wijze de toekomst binnen te leiden? Ik wil geen moment beweren dat alles in de Nationale Partij ook maar ten naaste bij is zoals het moet zijn. Maar het is het enige wat we hebben om iets te bereiken. We kunnen ons niet veroorloven onze vijanden nog meer wapens in handen te spelen.' En nog veel meer in die geest. Allemaal met de beste bedoelingen, daar ben ik van overtuigd. Ik besef hoe langer hoe meer dat welwillendheid, christelijkheid, begrip, fatsoen mijn wezenlijke probleem vormen. Niet openlijke vijandigheid, om die te beant­woorden kun je een strategie ontwerpen. Maar deze dikke zware brij van goede bedoelingen van de kant van de mensen die je 'voor je eigen bestwil' tegenwerken, die proberen je 'te beschermen tegen jezelf.

'Doe me een plezier, meneer Du Toit,' zei hij tenslotte, 'ga niet met dit dossier naar de engelse pers. Daarmee boort u uw eigen zaak de grond in en bewerkt u uw eigen ondergang. Dat is ronduit gezegd zelfmoord. Eerlijk, ik zeg dit in uw eigen belang. En ik beloof u, zo gauw het klimaat verbetert kom ik zelf bij u terug.'

Hij ging niet naar de krant van Melanie. Zij was er zelf trouwens tegen - voor het geval iemand haar in het verleden samen had gezien met Ben. Het zou te gemakkelijk zijn om het een met het ander in verband te brengen. Zij wilde hem beschermen, en hij haar. Het Zondagsblad was niet alleen bereid het verhaal te publiceren, maar wilde het zelfs graag. Voorpagina. En bijzonder geschikt: ze beloofden op geen enkele manier te laten blijken waar zij hun inlichtingen vandaan hadden. Het zou ondertekend worden door een van hun oudere verslaggevers en gepresenteerd worden als het resultaat 'van het eigen onderzoek van de krant'. Het verslag wekte die zondag inderdaad beroering. Maar niet alle reacties waren voorspelbaar. Binnen enkele dagen maakte het Departement van Justitie op grond van laster de zaak tegen de krant aanhangig voor het gerecht. De Commissaris van Politie verzocht bovendien om een gerechtelijk bevel tot onthulling van de bron van inlichtingen. De verslaggever, Richard Harrison, werd gedagvaard en toen hij weigerde de naam van zijn zegsman te noemen werd hij veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf. Ook Ben zelf ontkwam niet aan de directe gevolgen. Het was duidelijk dat niemand in zijn omgeving twijfelde aan zijn aandeel in deze geschiedenis. Reeds op maandagmorgen was het uitgeknipte verhaal op zijn schoolbord geprikt. Suzette belde. Twee van zijn mede-ouderlingen brachten hem een bezoek en gaven hem te verstaan dat het tijd werd dat hij zich terugtrok uit de kerkenraad. En toen hij later in de week inderdaad bedankte stribbelde dominee Bester slechts voor de vorm tegen.

's Woensdags ontbood het schoolhoofd hem op zijn kantoor. Deze keer was de zaak blijkbaar te ernstig om afgedaan te worden in de onderwijzerskamer. Op zijn bureau lag de voorpagina van het laatste Zondagsblad. Cloete viel meteen met de deur in huis: 'Ik neem aan dat dit stuk u bekend is?' 'Ik heb het gelezen, ja.'

'Ik vroeg u niet of u het gelezen hebt, meneer Du Toit. Ik wil weten of u daar iets mee te maken hebt.' 'Hoe komt u op die gedachte?'

Maar meneer Cloete had geen zin erom heen te draaien. 'Volgens mijn inlichtingen bent u het geweest die de engelse pers dit verhaal heeft aangesmeerd.'

'Mag ik u vragen waar u deze inlichtingen vandaan hebt?' 'Ik vraag me af hoeveel ze u hiervoor hebben betaald.' Cloete op zijn bekende amechtige wijze. 'Dertig zilverlingen, meneer Du Toit?' 'Het is walgelijk wat u daar zegt!'

'Dat een Afrikaner zijn ziel op zo'n manier kan verkopen!' Cloete ging verder, niet meer in staat zich te beheersen. 'Voor een beetje geld en wat goedkope publiciteit.'

'Ik weet niet over welke publiciteit u het hebt, meneer Cloete. Mijn naam wordt nergens in dit verslag genoemd. En door in dit verband over geld te spreken, maakt u zich schuldig aan laster.' 'Beschuldigt u mij van laster?' Ben vreesde een moment dat de man een beroerte zou krijgen. Cloete zat enige tijd lang met een grote witte zakdoek het zweet van zijn gezicht te vegen. Tenslotte zei hij met gesmoorde stem: 'U kunt dit als een laatste waarschuwing beschouwen, meneer Du Toit. De school kan zich niet veroorloven opruiers in dienst te houden.'

Diezelfde middag vond hij het pakje in zijn brievenbus. Hij bekeek het nieuwsgierig aan alle kanten, want hij had niets besteld en er was in de nabije toekomst geen verjaardag in zijn gezin. Het poststempel was te onduidelijk om het te kunnen ontcijferen. De postzegel was van Lesotho. Toen hij het open begon te maken, zag hij gelukkig een stukje draad uit het papier steken. Het begreep het onmid­dellijk. Hij bracht het pakje naar het politiebureau. De volgende dag bevestigden zij dat het een bom was geweest. Niemand werd in verband daarmee ooit gearresteerd.

26 oktober. Laat in de middag kwam Stanley. Voor het eerst sinds weken. Ik snap niet hoe het hem lukt ongezien te komen en te gaan. Komt waarschijnlijk via het erf van de achterburen en over de heg. Doet er eigenlijk ook niet toe.

Het laatste nieuws van Stanley: de schoonmaker die hem had verteld over de kleren van Gordon is verdwenen. Gewoon verdwe­nen. Al een week geleden en nog steeds geen spoor van hem te bekennen.

In gedachten de balans opgemaakt. Aan de ene kant alle stukjes en beetjes die we tot nu toe hebben verzameld. Bepaald geen indruk­wekkende lijst - op het eerste gezicht althans. Maar vervolgens de debetzijde. Begint de prijs niet te hoog te worden? Daarbij denk ik niet aan wat ik zelf dag in dag uit doormaak, aan de kopzorgen en de pesterijen en het opgejaagd worden. Maar de anderen. Vooral de anderen. Want het komt ten dele door mij dat zij de dupe worden. De schoonmaker: 'verdwenen'. Dr. Hassiem: verbannen naar Pietersburg. Julius Nqakula: in de gevangenis. De verpleegster: gearresteerd.

Richard Harrison: veroordeeld tot gevangenisstraf - ook al gaat hij dan nog in beroep.

En wie nog meer? Wie is de volgende? Staan al onze namen op een of andere geheime lijst, om aangekruist te worden als we aan de beurt zijn?

Ik wilde Gordons naam 'zuiveren', zoals Emily het had genoemd. Maar alles wat ik tot nu toe heb gedaan is andere mensen in de afgrond storten. Met inbegrip van Gordon? Het is al een nacht­merrie als ik 's nachts wakker schrik en me badend in mijn zweet afvraag: Als ik nu eens nooit had geprobeerd om een goed woordje voor hem te doen nadat hij was gearresteerd - zou hij dan nog leven? Ben ik een lepralijder die iedereen die te dicht bij hem komt aansteekt?

En als ik nauwkeurig bekijk wat we in de loop van vele maanden met zoveel moeite hebben verzameld: waar komt al ons bewijs­materiaal dan eigenlijk op neer? Veel aanwijzingen, inderdaad. Ze bevestigen het vermoeden en de achterdocht die we in het begin al hadden. Maar is er werkelijk iets dat volkomen onweerlegbaar is? Laten we eens even aannemen dat het allemaal wijst op een misdaad die gepleegd is. Of nog duidelijker omschreven: een misdaad gepleegd door kapitein Stolz. Maar zelfs dan is er niets, niets dat definitief, dat onomstotelijk, dat 'buiten alle redelijke twijfel' vaststaat. Er is in de hele wereld maar één mens die de waarheid over de dood van Gordon kan vertellen en dat is Stolz zelf. En hij is

onaantastbaar, verschanst achter dat hele bolwerk van zijn ge­duchte organisatie.

Er is een tijd geweest dat ik dacht: Oké, Stolz, nu gaat het om jou en mij. Nu ken ik mijn vijand. Nu vechten we man tegen man. Wat naïef en onnozel van me.

Vandaag realiseer ik me dat het ergste van alles is, dat ik mijn vijand niet meer kan aanwijzen, hem geen naam kan geven. Ik kan hem niet uitdagen tot een duel. Wat tegenover mij staat is geen mens, zelfs geen groep mensen, maar een ding, een vaag vormloos ding, een onzichtbare alomtegenwoordige macht die mijn post inspecteert en mijn telefoon afluistert en mij zwart maakt bij mijn kollega's en de leerlingen tegen mij ophitst en de banden van mijn auto kapot snijdt en emblemen op mijn deur schildert en schoten afvuurt op mijn huis en mij over de post bommen stuurt, een macht die me dag en nacht, dag en nacht, overal waar ik ga, volgt, die me dwarsboomt, intimideert, en met me speelt volgens regels die hij zelf opstelt en willekeurig verandert.

Daarom kan ik in feite niets doen, er is geen enkele effectieve tegenzet mogelijk, want ik weet niet eens waar mijn donkere onzichtbare vijand zich schuil houdt en waar vandaan hij de volgende keer zal toeslaan. En hij kan me elk moment, wanneer het hem behaagt, vernietigen. Ik ben volkomen afhankelijk van zijn grillen. Hij kan tot de conclusie komen dat hij me alleen maar bang wilde maken en dat hij er nu genoeg van heeft om met me te spelen en dat hij me voortaan met rust zal laten, maar hij kan evengoed tot de conclusie komen dat dit nog maar het begin is en dat hij mij zal opjagen tot hij zijn gang met mij kan gaan. En waar en wanneer zal dat zijn?

'Ik kan er niet mee doorgaan,' zei ik tegen Stanley. 'Ik kan niets meer doen. Ik ben doodmoe. Ik heb geen fut meer. Ik wil alleen maar een beetje rust om weer wat uitzicht te krijgen en tijd voor mijzelf en voor mijn gezin.'

'Jezus, man, als je je nou terugtrekt, doe je precies wat ze altijd gewild hebben, snap je dat niet? Dan speel je ze rechtstreeks in de kaart.'

'Ik weet niet wat ze willen. Ik weet niks meer. Ik wil het ook niet weten.'

'Zak, ik dacht dat jij meer lef had.' De vernietigende minachting in zijn zware stem. 'Wat jij nou doormaakt, lanie, hebben kerels als ik ons hele rotleven moeten doormaken, vanaf ons eerste geblèr totdat ze ons onder de grond stoppen. En nou wou jij beweren dat je niet meer verder kunt? Kom nou alsjeblieft!' 'Wat moet ik dan doen? Zeg jij het dan.'

'Hoe bedoel je wat je moet doen? Gewoon volhouden, er niet tussenuit knijpen. Dat is genoeg. Als jij het volhoudt - wil je erop wedden? - dan zijn er verdomd veel anderen die het mét jou volhouden. Maar als jij het er nu bij laat zitten, wordt het één grote

ellende. Je móet, man. Jij moet het bewijzen.' 'Wát bewijzen, aan wie?'

'Wat kan 't schelen? Aan hun in ieder geval. Aan jezelf. Aan mij. Aan elke arme donder die onder hun handen een "natuurlijke dood" zal sterven als jij niet volhoudt.' Hij hield mijn beide schouders in zijn grote handen, woedender dan ik hem ooit had gezien, en schudde me heen en weer tot mijn tanden klapperden. 'Hoor je me? Lanie? Hoor je me, godverdomme? Je móet, klootzak. Wou je me soms vertellen dat ik al mijn tijd aan jou heb weggegooid? Ik heb een verdomde hoop geld op jou gezet, lanie. En we blijven bij elkaar, jij en ik. Oké? We komen er doorheen, man. Ik zweer het je.'

8

31 oktober. Een weekend dat op zijn eigen wonderlijke manier beslissend was - ook al had het niets te maken met Gordon of met alles waarmee ik me deze maanden heb bezig gehouden. Was dat misschien de reden? Alles wat ik weet is dat ik het met beide handen aangreep, toen zij het midden in die depressie van vorige week voorstelde.

Vroeger ging ik vaker een weekend naar buiten, soms zelfs een hele week in de vakantie. Alleen of met een groep schooljongens of met een paar goede vrienden, een enkele keer met Johan. Susan ging nooit mee. Ze houdt niet van de vrije natuur en toont openlijk haar minachting voor dergelijke 'plattelandsinstincten'. De laatste paar jaar was het nooit meer voorgekomen. Waarom weet ik eigenlijk niet. Daarom was het misschien begrijpelijk dat Susan geërgerd reageerde toen ik erover begon. ('Ik heb afgesproken om dit weekend naar de Magaliesberg te gaan,' zei ik zo nonchalant mogelijk. 'Met een vriend, professor Phil Bruwer. Ik hoop dat je het niet erg vindt.')

'Ik dacht dat je deze kinderlijke neigingen eindelijk was ontgroeid.' 'Het zal me goed doen om er eens even uit te zijn.' 'Dacht je niet dat ik er ook wel eens graag uit zou willen?' 'Maar je hebt nooit gevoeld voor klimmen of trekken of kamperen.' 'Daar heb ik het ook niet over, maar we zouden samen ergens heen kunnen gaan.'

'Waarom zou je het weekend niet doorbrengen bij Suzette?' Ze keek me zwijgend aan. Ik schrok ervan dat haar ogen zo oud waren geworden. En haar voorkomen had iets slonzigs, terwijl ze zichzelf al die jaren zo onberispelijk had verzorgd. We praatten er niet weer over. En twee dagen geleden, op zaterdagmorgen, toen Susan naar de stad was, kwamen ze me ophalen. Professor Bruwer en Melanie en ik dicht tegen elkaar op de voorbank van de oude Land Rover die betere tijden had gekend - een evenbeeld van zijn eigenaar en even onverwoestbaar naar het scheen. Melanie liet de kap neer. Zon en wind. Het spinnenweb-patroon van een gebarsten voorruit. Vulling die uit de zittingen puilde. Een witte, warme dag toen we de stad eenmaal achter ons hadden. Tot nog toe niet veel regen gevallen dit jaar, het gras was sinds de winter nog niet weer uitgelopen. Bros als stro. Verzengde rode aarde. Hier en daar, in bevloeide gebieden, stukken groen in afwisselende tinten. Dan weer de kale vlakte. Eindelijk heuvels, de rotsachtige uitlopers van de bergen. Een landschap ouder dan de mens, kaal gebrand door de zon, leeg geblazen door de wind, alle geheimen open en bloot onder de hemel. De vruchtbaarder dalen tussen de rijen heuvels leken met hun bomen en akkers en de met rode pannen gedekte huizen bijna een anachronisme. De mens is hier nog niet blijvend gevestigd, het is gebied waar hij nog geen recht op heeft. Zijn aanwezigheid is tijdelijk, als de aarde zou besluiten hem af te schudden, wat haar weinig inspanning zou kosten, zou hij geen sporen achterlaten. Het enige blijvende zijn de rotsen, de versteende beenderen van een reusachtig skelet. Oud Afrika.

Af en toe reden we iemand of iets voorbij. Een vervallen wind­molen. Een waterkering van roestige golfplaten. Een autowrak. Een koeherder, met een rafelige hoed en een rode lap aan een stok, achter een kleine kudde. Een man op een fiets. Herinneringen aan mijn jeugd. Met pa in de huifkar of in de kleine groene Ford, terwijl Helena en ik het onsterfelijke spelletje speelden van het ons toeëigenen van wat je het eerste had gezien. 'Mijn schapen.' 'Mijn huis.' 'Mijn dam.' En als we een zwarte passeerden, hetzij man, vrouw of kind: 'Mijn bediende.' Hoe vanzelfsprekend was dat alles toen geweest. Hoe onmerkbaar waren we gewend geraakt aan patronen die later om ons heen en binnen in ons waren vastgeroest. Was het daar allemaal begonnen, zo onschuldig? - Jij bent zwart en dus ben jij mijn bediende. Ik ben blank en dus ben ik jouw baas. Vervloekt zij Kanaän; een knecht der knechten zij hij zijnen broederen!

De oude Land Rover schudde en schommelde over de weg, vooral nadat Bruwer de asfaltweg had verlaten en een warnet van stoffige weggetjes volgde die dieper de heuvels invoerden. Praten was onmogelijk met dat gerammel. Maar het was ook niet nodig of gewenst. Bijna fatalistisch onderwierp je je aan het proces van ontdaan worden van alles wat overbodig was om alleen toeganke­lijk te worden voor de essentiële dingen. Zelfs gedachten waren een weelde die uit je geschud en weggeblazen moesten worden. En wat naar mij terugkeerde uit mijn jeugd waren geen gedachten, maar rechtstreekse en elementaire beelden, dingen, werkelijkheden. We stopten bij een kleine farm van vrienden van Bruwer, diep in een rotsachtige wereld. Een smal en vruchtbaar dal, een bos van populieren, een stenen goot waardoor water naar beneden raasde vanaf een stuwmeertje tegen de helling achter het uit rotsblokken opgetrokken degelijke huis. Een veranda afgeschermd met ijzer­gaas. Een grote volière met kanaries en parkieten. Bloembedden. Rondscharrelende kakelende kippen op het erf. Een kalf in een hok, dat met tussenpozen mistroostig loeide. Twee vriendelijke oude mensen, meneer en mevrouw Greyling. De handen van de oude man zaten onder de smeerolie en aarde, gebroken nagels. Rond het voorhoofd, boven het bruingebrande gezicht, een witte rand, waar zijn hoed de zon had tegengehouden. Een dikke vormloze oude vrouw, als een met dons gevulde matras, een breedgerande strooien hoed op haar piekerige haar, een grote wrat met stekelige zwarte haartjes op haar kin, een slecht passend gebit dat ze met haar tong tussen haar lippen schoof als zij niet praatte. Zodra we waren gestopt kwam ze naar ons toe gewaggeld uit de richting van een paar arbeidershuisjes, een paar honderd meter verderop. Een van de kinderen was ziek, zei ze, ze was er de hele nacht bij geweest om het te verzorgen.

We zaten op de brede koele veranda op ons gemak te praten, over onbelangrijke dingen. De droogte en de regen die uitbleef, de arbeiders waarop je hoe langer hoe minder aan kon en die almaar brutaler werden, de aardbeienoogst, de radioberichten van de vorige avond. Het deed je goed om weer over alledaagse dingen te praten. Ze wilden er niet van horen dat we vóór het eten weer zouden vertrekken. Geroosterde schapebout, rijst en gebakken aardappels, erwten en boontjes en worteltjes uit de tuin, eigengebrande koffie. Het was al over drieën voor we onze rugzakken konden omhangen en op weg konden gaan over het voetpad achter het huis, de steile helling op, Phil Bruwers bergachtige wildernis in. Hij ging voorop met zijn zware bergschoenen en grijze sokken en zijn wijde khaki short die om zijn benige knieën flapperde. Bruine pezige kuiten. Gebukt onder het gewicht van de vuile en van ouderdom verschoten rugzak. De baret met de zwierige parelhoenveer. De beukenhouten wandelstok. Zweet op zijn verweerde gezicht, de gele tabaksvlekken op zijn baard. Melanie vlak achter hem, in een oud overhemd van haar vader, de slippen op haar naakte buik vastgeknoopt, de kort afgeknipte jeans met rafelige randen, lenige bruine benen, tennisschoenen. En ik naast haar, soms een eindje achter.

De bergen zijn daar niet erg hoog, maar steiler dan je van onderaf gezien zou verwachten. Een eigenaardige gewaarwording; 't is eigenlijk net alsof de wereld beneden je wegzakt, alsof je zelf niet hoger komt, maar de heuvels en de vlakte zich terugtrekken en je in de dunne doorzichtige lucht alleen laten. Als je bezweet blijft stilstaan, is het kleinste zuchtje wind voldoende om plotseling de prikkelende kou op je gezicht te voelen. Het droge ritselende geluid van het gras. Hier en daar een vogeltje of een hagedis. We bleven herhaaldelijk staan om uit te rusten of om ons heen te kijken. De oude man werd gauwer moe dan ik had gedacht. Het viel Melanie ook op en vermoedelijk maakte zij er zich zorgen over, want ik hoorde haar een keer vragen of hij zich niet goed voelde. Het ergerde hem. Maar ik merkte dat ze daarna vaker een voorwendsel zocht om te blijven staan, door de aandacht te vestigen op het een of ander: een bijzondere rotsformatie of een vetplantje of de vorm van een boomstronk of iets in het dal ver beneden ons. Op de steenachtige helling kwamen we voorbij een paar hutten, een kleine kudde geiten, naakte zwarte kinderen die tussen de struiken aan het spelen waren, een oude man die op zijn hurken voor de deur een pijp met lange steel rookte en een magere arm opstak om ons te groeten.

'Waarom bouwen we hier voor onszelf ook niet een hut?' vroeg ik met een gevoel van heimwee. 'Een groentetuin, een paar geiten, een vuurtje, een dak boven je hoofd, een muur van leem tegen de regen en de wind. Dan kunnen we allemaal rustig de wolken voorbij zien drijven.'

'Ik zie jullie tweeën daar al zitten roken terwijl ik al het werk kan doen,' zei Melanie.

'Een patriarchaal stelsel heeft een heleboel voordelen,' zei ik plagend.

'Pas maar op, ik zal zorgen dat je het druk genoeg krijgt,' beloofde ze. 'Jij kunt de kinderen les geven.'

Ik weet zeker dat ze er niets mee bedoelde. Maar toen ze het zei - de kinderen - was er opeens een ander soort stilte tussen ons, een ander bewustzijn. In het eerlijke licht van de zon keek ze naar me en ik naar haar. Haar fijnbesneden gezicht, de wijd uiteen staande donkere ogen, de zachte zwelling van lippen, haar haren die bewogen werden door de wind, haar smalle schouders gespannen tegen het gewicht van de rugzak, het verschoten khaki hemd met de samengeknoopte slippen boven haar blote buik, de navel, een ingewikkeld klein knoopje dat precies in zijn holte paste. Het was, natuurlijk, haar vader die ons dwaze en onwezenlijke geromantiseer in de kiem smoorde.

'Je kunt de wereld onmogelijk de rug toekeren,' zei hij. 'Daarvoor leven we in de verkeerde eeuw. We hebben van een ander soort verboden vrucht gegeten, vandaar dat we altijd weer terug moeten.' Een precies getimed windje als uitroepteken, gevolgd door een van zijn sterke toepasselijke verhalen. 'Een oude vrind van me, Helmut Krueger, een Duitser uit Zuidwest-Afrika, werd tijdens de oorlog geïnterneerd. Maar Helmut was altijd een slimme jongen geweest, zodat het hem op een dag lukte om te ontsnappen. Hij klampte zich vast aan de onderkant van een vrachtwagen die de groente in het kamp afleverde.' Hij ging op een rotsblok zitten en hijgde even naar adem. 'Het ging allemaal goed, maar toen hij terug was in de Zuidwest bleek hem dat al zijn vrienden en buren weg waren, ze waren uit eigen beweging vertrokken of geïnterneerd. En hij kon

natuurlijk nergens zijn gezicht laten zien, omdat hij dan weer opgepakt zou worden. Dat werd dus een beroerd leven voor hem.' Hij begon in zijn pijp te peuteren. 'En toen?' drong ik aan.

Bruwer glimlachte boosaardig. 'Hij heeft er nog eens goed over nagedacht en is toen op een goeie dag gewoon weer teruggegaan naar het kamp, onder dezelfde vrachtwagen waarmee hij was gevlucht. Je kunt je voorstellen wat voor een gezicht de kampcommandant trok, toen ze de volgende dag bij het appel ontdekten dat ze een man teveel hadden.' Een knetterende wind. 'Begrijp je wat ik bedoel? Je moet tenslotte altijd weer terug naar je kamp. Dat is onze situatie. Rousseau had het bij het verkeerde eind met zijn vrij zijn en later ketenen krijgen. Het is andersom. We worden in slavernij geboren. En daaruit moet je jezelf bevrijden, als je daarvoor tenminste voldoende genade wordt geschonken of al­thans gek of dapper genoeg bent. Tot je ogen open gaan en dan ga je terug naar het kamp. Wij armzalige schepselen hebben namelijk nog steeds niet geleerd wat we met een teveel aan vrijheid aan moeten.' Hij stond op. 'Kom mee, we kunnen niet de hele dag blijven zitten.' 'U ziet erg wit,' zei Melanie.

'Je fantaseert.' Toen hij de zweetdruppels van zijn gezicht veegde, zag ik door zijn bruingebrande huid hoe bleek hij was. Maar zonder verder aandacht aan ons te schenken trok hij zijn rugzak recht, pakte zijn stok en begon voor ons uit te lopen. Melanie zorgde er echter voor dat we lang voor zonsondergang stopten op een plek waar we konden kamperen. Een beschut vlak plekje tussen grote rotsblokken. We begonnen hout te sprokkelen. Terwijl Melanie op zoek ging naar gras en twijgen om onder haar slaapzak te leggen, bleef ik bij hem achter. Ik zat naar haar te kijken tot ze verdween achter een heuvelkam die er uitzag als de wervels van een prehistorisch dier. Ik was maar al te graag met haar meegegaan, maar de gewoonte van een heel leven om me 'behoor­lijk te gedragen' dwong me om de oude man gezelschap te houden. 'Waarom kijk je zo bedrukt?' vroeg hij. Ik realiseerde me opeens dat hij een tijdje aandachtig naar me had zitten kijken. 'Je bent nu in de bergen, Ben. Zet die wereld daarginds van je af.' 'Dat kan ik niet.' Ik begon hem te vertellen over de teleurstellingen van de laatste weken en alles wat op niets was uitgelopen, het verdwijnen van de oude schoonmaker, mijn bezoek aan het John Vorsterplein. 'Als ze me alleen maar de gelegenheid gaven om de dingen met hen te bespreken,' zei ik. 'Maar ik schijn in het donker te moeten voortstrompelen. Ze geven me gewoon de kans niet om wat te vragen of uit te leggen of ter discussie te stellen.' 'Wat had je anders verwacht?' Het bekende knetterende geluid. 'Begrijp je dat dan niet? Discussie, gesprek, noem het wat je wilt, dat is het enige wat ze zich niet kunnen veroorloven. Want als ze jou

toestaan om vragen te stellen, erkennen ze de mogelijkheid van de twijfel. En hun raîson d'être wordt juist ontleend aan het uitsluiten van die mogelijkheid.' 'Maar waarvoor is dat nodig?'

'Omdat het 'n kwestie van macht is. Pure macht, niets anders. Daardoor zijn ze waar ze zijn en daardoor blijven ze daar. En macht heeft de absolute neiging doel in zichzelf te worden.' Hij begon het brandhout naar de plaats te brengen die hij had uitgezocht voor het vuur. 'Als je eenmaal een bankrekening in Zwitserland hebt, en een farm in Paraguay, en een villa in Frankrijk en kontakten in Hamburg en Bonn en Tokio - als je met een handomdraai over het lot van anderen kunt beslissen - dan heb je een bijzonder goed functionerend geweten nodig om iets te doen wat je eigen belangen schaadt. En een geweten is geen ding dat veel hitte of kou verdraagt, het is een teer plantje.' 'Dan zou het waanzin zijn om te hopen dat er nog iets kan veranderen.'

Hij lag als een Bosjesman op handen en knieën om het vuur aan te maken. De zon was ondergegaan en het begon al donker te worden. Zijn gezicht was rood van het blazen en hij hijgde naar adem. Na een poosje ging hij zitten en veegde zijn voorhoofd af. 'Er zijn twee soorten waanzin waarvoor je moet oppassen, Ben,' zei hij rustig. 'Het ene is geloven dat je alles kunt en het andere dat je niets kunt.'

Ik zag haar in het schemerdonker naar ons toe komen. Mijn hart bonsde in mijn lijf. Op wat voor ondoorgrondelijke manier wordt zoiets je opeens duidelijk? Het is als een zaadje dat je in de grond hebt gelegd en op een dag komt er, op een wonderbaarlijke manier, tussen de kluiten door een plantje omhoog, en dan kan opeens niets het bestaan daarvan nog ontkennen. Op precies dezelfde manier wist ik op hetzelfde moment waarop ik in de verte, in het grote donker, haar kleine figuurtje zag aankomen, dat ik van haar hield. En tegelijkertijd wist ik dat het iets onmogelijks was, dat het in strijd was met alles wat me was bijgebracht, met alles waarin ik geloofde. Bijna opzettelijk begon ik haar te mijden. Niet omdat ik op mijn hoede moest zijn voor haar, maar voor mijzelf. Het was natuurlijk onmogelijk om haar helemaal uit de weg te gaan. Terwijl we alle drie bezig waren met het klaarmaken van het eten lukte het nog wel, maar daarna niet meer. De oude man at namelijk niet veel en kroop al vroeg in zijn slaapzak.

Ze ging bezorgd naast hem zitten: 'Weet u zeker dat u niets mankeert, pa?'

Hij schudde geërgerd zijn hoofd. 'Een beetje moe, dat is alles. Ik ben niet meer zo jong als ik geweest ben.' 'U wordt anders nooit zo gauw moe.'

'Och, schei toch uit. Ik ben een beetje misselijk, iets gegeten wat me niet goed is bekomen, denk ik. En ga nou maar, ik wil slapen.'

En zo zaten zij en ik dan alleen bij het vuur. Af en toe draaide zij haar hoofd in zijn richting om naar hem te kijken, een of twee keer ging ze naar hem toe, maar hij sliep. Wanneer het nodig was gooide ik een paar blokken hout op het vuur, waardoor een fontein van rode vonken omhoog spoot, de donkere nacht in. Nu en dan een zuchtje droge wind. Rook, die de sterren even aan het oog onttrok. 'Waarom maak je je zoveel zorgen over hem?' vroeg ik haar na een tijdje.

Ze staarde in het smeulende vuur, een vest losjes over haar schouders, tegen de kille avondlucht die achter ons naar boven kroop. 'Hij is morgen vast wel weer in orde.' Ze bleef een lange tijd zwijgen voor ze zich naar me omdraaide en me aankeek. 'Ik vind het eigenlijk ontstellend hoe je je aan iemand kunt hechten. Want dan raak je in paniek als je je plotseling realiseert. . .' Ze schudde heftig met haar hoofd, het donkere haar zwaaide over haar schouders. 'Och, 't is belachelijk, het komt door de nacht denk ik. In het donker ben je altijd kwetsbaarder.' 'Je houdt erg veel van hem, hè?'

'Natuurlijk, dat kan toch niet anders. Hij is altijd bij me geweest. Toen ik bezig was me los te maken van Brian was hij de enige die het echt begreep - zelfs toen ik zelf nog niet goed wist wat er aan de hand was en waarom het nodig was. Maar dat is niet de reden waarom ik weer bij hem ben ingetrokken. Ik wou de ene binding niet zomaar verruilen voor een andere. Als je eenmaal het soort besluit hebt genomen dat ik toen nam, moet je je op je eentje kunnen redden. Dat is een voorwaarde. Anders . . .' Ze keek weer om naar waar hij lag te slapen, een grote zwarte cocon in het donker, daarna dwaalden haar ogen weer terug naar het vuur. 'Kan een mens het werkelijk helemaal op z'n eentje volhouden?' vroeg ik. 'Is het mogelijk om ooit volkomen zelfgenoegzaam te zijn? En is het verstandig?'

'Ik wil mezelf niet aan iets onttrekken. In die zin heb je gelijk natuurlijk. Maar . . . om afhankelijk te zijn van een ander, om de zin van je bestaan te ontlenen aan een ander . . .' 'Maar gaat het daar eigenlijk niet om bij liefde?' 'Toen ik bij Brian wegging, hield ik van hem en hij hield van mij. Voor zover we dan iets van liefde af wisten.' Een stilte. Haar ogen bleven me aankijken. 'Als je journalist wilt zijn, als je dat serieus opvat, moet je geborgenheid, vastigheid en zekerheid opgeven. Vandaag ben je hier, morgen ergens anders. Kris-kras door Afrika. Nu en dan kom je iemand tegen die je het gevoel geeft, dat je ook een mens bent, dat je menselijke behoeften hebt, dat je honger hebt. Maar je mag daar niet aan toegeven. Niet helemaal tenminste. Je moet altijd iets achterhouden. Je kunt een paar dagen met hem doorbrengen, een nacht misschien . . .' Deze keer zweeg ze heel erg lang en ik had een weeïg gevoel, dat als een stom dier binnen in mijn lijf lag. 'En dan ga je weer.' 'Wat probeer je te bereiken?' vroeg ik. 'Is het werkelijk nodig jezelf zo te pijnigen?'

Ze legde haar hand impulsief op de mijne. 'Dacht je niet, Ben, dat ik graag een eenvoudige huisvrouw zou zijn met een man die ik 's avonds aan de deur kan opwachten als hij thuis komt van zijn werk? Vooral als je dertig bent en een vrouw en de tijd waarin je nog kinderen kunt krijgen korter wordt?' Ze schudde driftig haar hoofd. 'Ik heb het je al eerder gezegd. Dit land staat me niet toe mezelf zo te laten gaan. Het is onmogelijk een eigen leven te leven als je je geweten wakker wilt houden. Het rijt alles wat intiem en persoon­lijk is open. Daarom is het beter, als je zo min mogelijk hebt wat kapot gemaakt kan worden, dat geeft minder rotzooi.' Ik keek niet naar haar, maar in de smeulende houtblokken, alsof ik daar doorheen probeerde in het hart van de zwarte aarde te kijken en zei opeens wat ik niet meer kon verzwijgen: 'Ik hou van je, Melanie.'

De langzame lange inademing. Ik keek nog steeds niet naar haar. Maar ik wist haar daar naast me, haar gezicht en haar haren en haar tengere lichaam dat haar omsloot, schouders en armen en handen met fijngevoelige vingers, kleine borsten onder het losse shirt, en de gespannen ronding van haar buik, alles wat van haar was, maar meer dan van haar lichaam was ik mij bewust van haar aanwezig­heid en ik hunkerde naar haar, zoals de aarde hunkert naar regen. Na een poosje legde ze haar hoofd tegen mijn schouder. Bij deze liefkozing bleef het. Het zou mogelijk zijn geweest, denk ik, om op intiemere wijze uitdrukking te geven aan ons verlangen. We zouden op de harde grond onze liefde beleefd kunnen hebben, lijf aan lijf samen in het donker. Maar ik was bang, en zij ook, denk ik. Bang voor alles wat daardoor als werkelijkheid Omschreven zou worden, alles wat tot op dat moment slechts mogelijk was geweest. We waren elkaar de barmhartigheid schuldig van elkaar niet te betrekken in meer dan we aan konden, in meer dan ons was toegestaan.

Het moet al erg laat zijn geweest toen we opstonden. De gloeiende houtblokken wierpen een doffe rode gloed op haar gezicht. Ze keerde zich naar mij toe en op haar tenen staande drukte ze even haar lippen tegen de mijne. Daarna draaide ze zich haastig om en ging naar haar slaapzak naast de oude man, die zwaar en onregelmatig ademhaalde.

Ik stapelde meer hout op het vuur en liep nog een eindje om in het donker, waarna ik mijn eigen slaapzak opzocht. Een paar uur onrustig geslapen voor ik weer wakker werd en met mijn hoofd op mijn armen op mijn rug bleef liggen, omhoog starend naar de sterren. In de verte het griezelige gehuil van jakhalzen. Ik richtte me op op mijn ellebogen en keek naar de twee donkere figuren naast me in het flakkerende licht van het vuur. De oude man het dichtst bij me. Aan de andere kant zij, Melanie. Haar speelstheatrale woorden van een lange tijd geleden: Onverwachts op de rand van een ander terechtkomen, als op de rand van een onpeilbare afgrond. . . dat is het gevaarlijkste wat een mens kan overkomen, geloof je niet? Ik kon niet langer blijven liggen. De jakhalzen waren opgehouden met huilen. Maar haar nabijheid en haar nauwelijks hoorbare ademhaling maakten me onrustig. Ik sleepte een paar zware stukken hout naar het vuur en met de hulp van wat rijshout laaide het weer op. In mijn slaapzak gewikkeld ging ik er naast zitten en stak mijn pijp op. Een paar keer hoorde ik de oude man in zijn slaap kreunen. Melanie gaf geen enkel geluid. Ik had het gevoel dat ik bij een slapend kind zat te waken.

Tot hier waren we dan gekomen. Maar wat was 'hier'? Rust, genade, een moment van bezinning of een nog grotere wildernis? Rondom ons de nacht, zo donker als geloof. Mijn gedachten dwaalden terug, de gehele weg die ik was gegaan. Jeugd. Universiteit. Lijdenburg. Krugersdorp. Daarna Johannes­burg. Susan. Onze kinderen. Verantwoordelijkheden. De lege regelmaat van mijn hele leven. En de verandering van richting, zo geleidelijk dat ik het nauwelijks merkte. Jonathan. Gordon. Emily. Stanley. Melanie. Achter elke naam een ruimte zo onmetelijk als de nacht. Ik had het gevoel dat ik tastend mijn weg zocht op de rand van een vreemde afgrond. Volstrekt alleen.

Ik dacht: Daar lig je te slapen, twee meter van mij vandaan, maar ik durf je niet aan te raken. En toch: omdat jij er bent, omdat we allebei in deze nacht alleen zijn, kan ik volhouden, kan ik blijven geloven in de mogelijkheid van iets dat ongeschonden en nodig is. De doordringende kou vlak voor het aanbreken van de dag. Een zuchtje wind. Sterren die grijs worden. Het vroege trieste licht dat uit de horizon omhoog kruipt. Een landschap dat langzaam aan ontrafeld wordt. De simpele geheimen van de nacht die worden blootgelegd en in het licht ingewikkeld en onfatsoenlijk worden. Na zonsopgang begon ik koffie te zetten en voor ik daarmee klaar was kwam de oude man bij mij zitten. Hij was erg bleek en rilde. 'Wat hebt u, professor?'

'Ik weet het niet. Nog 'n beetje misselijk gevoel. Kan niet behoorlijk ademhalen.' Hij wreef over zijn borst en rekte zich uit alsof hij zijn longen ruimte wilde geven. Daarna keek hij met een bezorgd gezicht om. 'Je moet het niet tegen Melanie zeggen, dan maakt ze zich maar ongerust en het heeft in feite niets te betekenen.' Het was niet nodig om iets tegen haar te zeggen. Ze zag het bij de eerste oogopslag toen ze een paar minuten later bij ons kwam zitten. En na het ontbijt, waarvan we geen van drieën veel hadden gegeten, gingen we, ondanks zijn verontwaardigde protesten, terug. Over de vorige avond zeiden we geen van beiden een woord. Bij klaarlichte dag leek het onwerkelijk en absurd. De laatste kilometers moesten we hem tussen ons in ondersteunen. Melanie reed de Land Rover terug vanaf het huis van de familie Greyling. Ik wilde met hen

meegaan naar huis om een handje te helpen als het nodig zou zijn, maar ze stond erop mij eerst thuis te brengen. De hele dag zat ik thuis in spanning te wachten. 's Avonds belde ze. Hij was opgenomen in het ziekenhuis, lag op intensive care. Hartaanval.

Laat in de middag naar hun huis gegaan, maar er was niemand aanwezig. Vanavond belde ze weer. Hij is buiten levensgevaar, maar nog erg zwak. Zal waarschijnlijk verscheidene weken in het ziekenhuis moeten blijven. 'Wil je dat ik bij je kom?' vroeg ik.

'Nee, liever niet.' Heel even was er weer iets van de vredige warmte van onze nacht in de bergen. 'Het is heus beter zo.' Ik word geplaagd door de verontrustende, onzinnige gedachte: Is Phil Bruwer het nieuwe slachtoffer van mijn melaatsheid? Maar ik mag niet opnieuw toegeven aan een neerslachtige stemming. Wat er nu verder ook gebeurt ik moet goed onthouden, dat we een nacht in de bergen samen waren. Het is waar, hoe onwerkelijk het achteraf ook lijkt. En terwille van die herinnering moet ik volhouden, ook al kan ik daar geen logische verklaring voor geven. Stanley heeft gelijk gehad. We moeten volhouden. We moeten er doorheen.

9

Tegen het eind van november werd Phil Bruwer uit het ziekenhuis ontslagen. Ben reed hem naar huis, Melanie zat achterin. De oude man was ontstellend zwak en bleek, maar niets kon zijn geestkracht uitblussen.

'Ik heb besloten nog maar niet dood te gaan,' zei hij. 'Ik besefte opeens dat ik nog niet helemaal klaar ben voor de hemel. Ik heb nog teveel slechte gewoontes die ik moet afleren.' Met enige inspanning, maar zonder de virtuositeit van een tijdje geleden, perste hij een wind naar buiten om te illustreren wat hij bedoelde. 'Stel je voor dat ik mijn laatste adem aan de verkeerde kant zou uitblazen. Petrus zou het waarschijnlijk niet goedkeuren als een engel met straal­aandrijving door de hemelpoort naar binnen vloog.' Ook al was de bezorgdheid over Bruwers gezondheid minder geworden, Ben had zijn handen nog steeds vol. De toeloop van mensen die bij hem kwamen om hulp werd niet minder. De werkvergunningen. De pasjes. De moeilijkheden met de politie of de autoriteiten in de woongebieden. Getrouwde mannen die niet in de vrijgezellenverblijven tussen de tsotsis wilden wonen maar hun gezinnen bij zich wilden hebben. Kinderen die werden beschuldigd van brandstichting en sabotage. Wanhopige vrouwen die bij hem kwamen aankloppen, nadat hun hele woonbuurt, na de ontdekking van een munitie-opslagplaats, was 'gezuiverd' van mannen. Eén keer een zielig ouderpaar in versleten zondagse kleren: hun zoon van vijftien jaar was een maand geleden overgebracht naar Robbeneiland en nu hadden ze bericht gekregen dat hij dood was - een hartaanval, volgens de gevangenisdirectie. Maar hoe was dat nou mogelijk, want hij had nooit iets gemankeerd. En nu was hen meegedeeld dat zij vóór aanstaande woensdag in Kaapstad het lijk moesten ophalen, anders zou het begraven worden door de staat. Maar ze hadden geen geld, de man was ziek en had geen werk, en het loon van de vrouw als huisbediende, twintig rand per maand, was niet voldoende.

De meeste bezoekers werden verwezen naar Stanley of naar Dan Levinson, sommige netelige zaken naar Melanie. De ouders die het lijk van hun zoon moesten ophalen had Ben ter sprake gebracht in een telefoongesprek met zijn schoonvader. Deze maakte er onmid­dellijk werk van en zorgde ervoor dat het lijk op staatskosten per trein naar Johannesburg werd gestuurd. Dat was echter meteen het eind van de zaak. De 'hartaanval' werd nooit opgehelderd en afgezien van de krant van Melanie besteedde de pers er geen aandacht aan.

Hoe deprimerend het op zichzelf ook was, zijn voortdurend bezig zijn met nieuwe problemen hielp Ben om vol te houden. Zolang de mensen bij hem kwamen om hulp had hij tenminste iets te doen. Het bleven echter allemaal oppervlakkige bezigheden rondom de zaak waar hem het om ging: het hardnekkig zoeken naar feiten die licht konden werpen op de dood van Gordon en Jonathan. De inlich­tingen die hij in die maanden verzamelde waren minder belangrijk dan een deel van de vroegere ontdekkingen. Toch kon hij er telkens weer nieuwe bijzonderheden aan toevoegen. En als je nu maar niet teveel verwachtte en niet dacht aan het bereiken van het einddoel, hadden deze langzame vorderingen toch enige zin. Ben bleef hopen dat de politieman van Emily, Johnson Seroke, terug zou komen. Hij was ervan overtuigd dat deze man de ontbrekende stukjes van de legpuzzel kon leveren. Intussen moest hij zich tevreden stellen met het registreren van elk klein stapje dat hij verder kwam. Als je naar het einddoel bleef staren dreigde je de moed te verliezen. Je moest af en toe omkijken, want dan kon onmogelijk worden ontkend dat je reeds een groot stuk van de weg had afgelegd. In de eerst week van december kwam er echter een onverwachte tegenslag, die Ben moeilijk kon verwerken. Dan Levinson was over de grens naar Botswana gevlucht (waarbij hij, volgens de kranten, bijna het leven had verloren) en vandaar naar Londen gegaan, waar hij politiek asiel had gevraagd en gekregen. Daar had hij een reeks interviews gegeven aan de pers om uit te leggen hoe onhoudbaar zijn positie in Zuid-Afrika was geworden en hoe zijn leven daar werd bedreigd. Hij deelde ook mee dat hij een stapel dossiers had meegenomen, aan de hand waarvan hij een boek wilde samenstellen om de kwalijke praktijken van de veiligheidspolitie voorgoed aan de kaak te stellen. De kranten brachten talrijke foto's van hem, die genomen waren in nachtclubs en op dure recepties, waarbij hij meestal in gezelschap was van jonge, aankomende sterren en vrouwen van uitgevers. Berichten uit Zuid-Afrika, dat hij dui­zenden rands aan in bewaring gegeven gelden, voornamelijk van zwarte cliënten, het land had uitgesmokkeld, ontkende hij heftig. Maar toen het nieuws bekend werd, kwamen verscheidene mensen die Ben naar Levinson had verwezen naar hem toe met klachten over de buitensporig hoge honoraria die de jurist hen had laten betalen - terwijl Ben hem zelf reeds voor deze diensten had betaald: uit eigen zak of met geld uit het fonds waarvoor de krant van Melanie had gezorgd.

Het verlies van zoveel oorspronkelijke verklaringen en documenten was een schok voor Ben. Hij had in het geheime vak van zijn gereedschapskast gelukkig van bijna alles een ondertekende kopie, waardoor de klap iets minder hard aankwam. Desondanks was hij er kapot van toen Stanley hem het nieuws vertelde. 'Goeie God, man, hoe heeft ie ons dat kunnen aandoen? Ik vertrouwde die vent!'

Stanley schaterde van het lachen, zoals waarschijnlijk te verwach­ten was. 'Kom nou, lanie, je zult moeten toegeven, dat hij ons er als onnozele halzen heeft laten inlopen. Ik heb vanaf het begin gevonden dat hij een verdomde geldwolf was, maar dat hij ook nog zo'n goede toneelspeler zou zijn had ik nooit gedacht.' Met iets van genoegen vouwde hij de krant weer open en begon het hele verslag voor te lezen. Hoe Levinson in het holst van de nacht en in de regen op handen en knieën door de mijnenvelden van een zwaar bewaakt gebied was gekropen voor hij de grens met Botswana overstak. 'Die heeft z'n fortuin gemaakt, daar kun je donder op zeggen. Daar kan hij nog jaren op teren. En jij en ik staan mooi voor lul. Ik vind dat 't tijd wordt dat wij ook eens een pleziertje hebben. Waarom gaan we hem niet achterna? Dan zoeken we ons daar twee fantastische blondjes uit' - zijn handen beschreven de geprononceerde con­touren van een vrouw - 'en leven we lang en gelukkig. Nou, lijkt je dat wat?'

'Ik vind het helemaal niet leuk, Stanley.'

Stanley keek hem een poosje strak aan, toen zei hij: "t Gaat fout met je, lanie. Wat jij nodig hebt is 'n stokvel!' 'Wat is dat?' vroeg Ben achterdochtig.

'Zie je nou? Je weet niet eens wat dat is. Waarom ga je vrijdag niet met me mee, dan maken we een echt stokvel tot zondagavond toe.' Toen Ben hem niet begrijpend bleef aankijken legde Stanley het hem lachend uit. 'Het is een party, lanie. Niet zo maar een party, maar eentje waarbij je non-stop doordanst tot je van je stokje gaat. En dan brengen we je weer bij met popla en persen wat vlees door je strot en dan ga je weer door. En als je de zondagavond haalt, lanie - als je dat haalt en intussen niet de pijp uitgaat - hangen we je een week lang over de waslijn en daarna ben je een nieuw mens.

Wedergeboren. Dat is wat jij nodig hebt.'

Met een krampachtige grijns op zijn gezicht vroeg Ben: 'Is dat de enige remedie die je hebt?'

'Beter dan wonderolie, lanie. Jij lacht niet genoeg. Dat is wat je nodig hebt. Als je niet van onder uit je buik kunt lachen, als je niet tegen de wereld kunt zeggen, dat ie kan barsten, dan heb je het gehad.' Een daverende klap op Bens schouders. 'Ik wil niet dat je naar de kloten gaat, man. We hebben nog een heel eind voor de boeg.'

Ben moest tegen wil en dank glimlachen: 'Oké, Stanley, ik ga verder met je.' En na een korte stilte: 'Wat zou ik anders moeten?'

Zijn schoonzoon Chris, de man van Suzette, wilde zelf niet betrokken worden bij de zaak, maar door zijn invloed in 'hogere kringen' kon hij voor Ben een afspraak regelen met een minister. Op een middag in het begin van december reed hij naar Pretoria. Een zakelijk kantoor met lambrisering in het Uniegebouw. Een rommelig bureau. In een hoek, onder een gekleurde landkaart, een klein tafeltje met een waterkaraf en een opengeslagen familiebijbel. De minister was een opgewekte man met een stierennek en brede ronde schouders, grote handen, glad gekamd haan en een bril met stalen montuur en dubbele lenzen. Ze praatten een paar minuten over koetjes en kalfjes. De minister informeerde naar zijn werk en zijn gezin, gaf zijn mening ten beste over de roeping van een onderwijzer, de toekomst van de jonge generatie, het flinke karakter van de jongens aan de grens die de natie beschermden tegen de gevaren van het communisme. En daarna, zonder overgang of verandering van toon: 'Ik heb vernomen dat u iets met mij wilt bespreken, meneer Du Toit.'

En Ben gaf opnieuw - hoe vaak had hij dat al gedaan? en hoe vaak zou hij het weer moeten doen? - een beknopt overzicht van de geschiedenis van Gordon tot de dag van zijn dood. 'Elk mens heeft het democratische recht om dood te gaan,' zei de minister glimlachend.

Ben bleef hem even zwijgend aankijken. 'Gelooft u werkelijk dat hij zelfmoord heeft gepleegd?' vroeg hij kortaf.

'Het is de normale methode van de communisten om aan onder­vraging te ontkomen.'

'Gordon Ngubeni werd vermoord, meneer de minister.' Hij gaf een zo kort mogelijke samenvatting van de resultaten van zijn onder­zoek.

Er was niets meer te bekennen van de opgewektheid van de man achter het bureau. Zijn ogen keken Ben met een koude blik onderzoekend aan. 'Ik hoop dat u beseft, meneer Du Toit, hoe ernstig uw aantijgingen zijn en tegen mensen die onder uiterst moeilijke omstandigheden een ondankbare maar noodzakelijke taak vervullen.' 'Ik heb Gordon gekend,' zei hij gespannen. 'Een hele gewone, fatsoenlijke man, bij wie het niet zou opkomen iemand kwaad te doen. En toen ze zijn zoon ombrachten . . .' 'Volgens mijn inlichtingen werd de zoon, samen met verscheidene andere oproerkraaiers, bij een gewelddadige betoging doodge­schoten.'

'Jonathan stierf in een cel nadat hij twee maanden gevangen had gezeten. Ik heb bewijzen dat hij korte tijd voor zijn dood gezien is in een ziekenhuis en dat zijn toestand zeer ernstig was.' 'Bent u absoluut zeker, meneer Du Toit, dat u niet gemanipuleerd wordt door lieden met zeer twijfelachtige bedoelingen?' Ben legde zijn handen op de leuningen van zijn stoel, klaar om op te staan. 'Moet ik hieruit afleiden dat u niet bereid bent een onderzoek te laten instellen naar deze zaak?'

'Wacht eens even, was u het niet die een tijdje geleden dat verhaal hebt laten uitlekken naar de engelse pers?'

Hij voelde het bloed naar zijn hoofd stijgen. 'Ja,' zei hij met verkrampte lippen. 'Ik had geen andere keus nadat onze eigen kranten weigerden mij te helpen.'

'Daar hadden zij alle reden voor, zou ik denken. Zij realiseerden zich waarschijnlijk hoeveel schade het de partij zou berokkenen als zoiets van de daken werd geschreeuwd. Vooral bij mensen die nauwelijks weten waarover ze praten.'

'Ik had de belangen van het land op het oog, niet die van de partij,' zei Ben.

'Denkt u werkelijk dat u de belangen van die twee van elkaar kunt scheiden, meneer Du Toit?'

Ben kwam half overeind, maar zakte weer terug. 'Meneer de minister,' hij deed zijn uiterste best zich te beheersen, maar zijn stem beefde, 'beseft u, dat er geen enkele hoop meer is dat de zaak ooit nog officieel wordt uitgezocht, als u mij vandaag met lege handen wegstuurt?'

'Ik zal u bepaald niet met lege handen wegsturen,' zei de minister met een brede glimlach waarbij zijn tanden zichtbaar werden. 'Ik zal de veiligheidspolitie verzoeken zich in de zaak te verdiepen en mij persoonlijk verslag uit te brengen.'

10

26 december. Ellendige Eerste Kerstdag gisteren. Een gevoel van verlatenheid sinds Melanie en haar vader een week geleden naar de Kaap vertrokken. Opgesloten in een huis vol familie. Zelfs Linda was chagrijnig, een behuild gezicht omdat we haar met de feestdagen niet naar haar Pieter hadden laten gaan. Het was haar laatste kerstfeest thuis, volgend jaar zal ze getrouwd zijn, zodat we haar dit jaar voor onszelf wilden houden. Susans ouders zijn een paar dagen geleden al gekomen. Suzette en Chris kwamen 's morgens uit Pretoria, tegen etenstijd gevolgd door Helena en George. Voor het eerst in God mag weten hoeveel jaar was de hele familie bij elkaar. Maar ik kon mijn somberheid niet van mij afzetten. Ik had me erop verheugd me te vermommen als kerstmannetje, in het oude door de motten aangevreten pak, om mijn kleinzoon te vermaken, maar Suzette wilde er niet van weten.

'Goeie hemel, pa, we doen niet meer aan die ouderwetse onzin. Hennie weet al lang dat het kerstmannetje niet bestaat. Wij voelen er niet voor onze kinderen groot te brengen met leugens.' Terwille van kerstmis onderdrukte ik mijn ergernis. Ik had trouwens mijn handen al vol aan pogingen om alle spanningen in de familie in bedwang te houden. Helena, ingeregen en stompzinnig gestroomlijnd, met geverfde haren en een japon voor een veel jonger figuur, die ontworpen was door een Fransman met een of andere onmogelijke naam - mijn lieve zuster Helena, stond voortdurend klaar met opmerkingen die Susan goed moesten laten voelen hoeveel zij, als vrouw van een arme schoolmeester, moest missen. Suzette die Linda treiterde omdat ze zat te kniezen over zo'n onbeduidend mannetje, dat ze almaar 'zijne heiligheid' bleef noemen. George, constant met een sigaar in zijn mond, die Chris irriteerde door te doen alsof hij alles beter wist. Susan, gespannen en zenuwachtig, die zeurde omdat Johan geen hand wilde uitsteken om haar te helpen. Schoonvader, die jongere mannen als George en Chris hun succes misgunde en zich gegriefd toonde, omdat hij voor al zijn lijden en strijden voor de partij geen passende beloning had gekregen. En allemaal samen bokkig tegen mij, omdat ik, op een of andere geheimzinnige manier, de familie had 'verraden', zodat ze mij de zondebok konden maken voor al hun persoonlijke grieven. Maar goed, tenslotte zaten we dan dicht op elkaar aan tafel (verlengd met een lager tafeltje van de veranda) met nauwelijks ruimte voor de ellebogen om te eten. En je had werkelijk wel ruimte nodig om Susans kalkoen en lamsbout met toebehoren - gele rijst met rozijnen, erwten, zoete aardappels met kaneel, gestoofde vruchten, suikerbonen èn de slaatjes van Helena en Suzette - avocado, worteltjes, asperge, komkommer, allemaal in gelatine, als plastic bloemen in glazen stolpen bij een begrafenis - eer aan te doen. Bovendien waren er twee bloemstukjes in japanse stijl, die de territoriale onschendbaarheid van enkele schotels bedreigden, en een krans met brandende kaarsen waarvan de warmte een kring van glinsterende engeltjes rond een tinkelend klokje liet draaien. En verder een verzameling wijnglazen van verschillende soorten en afmetingen. (Susan: 'Ben belooft elk jaar dat hij een behoorlijk stel glazen zal kopen, maar je weet hoe hij is.' Waarop Helena prompt reageerde met: 'Toen George van zijn laatste buitenlandse reis terugkwam bracht hij uit Stockholm een hele kist met kristallen glazen mee, vierentwintig van elke soort, maar hij heeft natuurlijk goede relaties.')

'Wilt u voorgaan in gebed, vader?'

De hoofden bogen zich, bij voorbaat deemoedig berustend in schoonvaders eindeloze gebed. Nu het hem niet is gelukt in de politiek de top te bereiken heeft hij als enige compensatie dat hij bij de geduldige Almachtige zijn hart kan uitstorten. Halverwege het gebed werd hij wreed gestoord door kleine Hennie, die op het achtererf was ontsnapt aan het kindermeisje en luidkeels kwam mededelen dat hij zo nodig een plasje moest doen. Na een korte hapering herstelde schoonpapa zich op bewonderenswaar­dige wijze en hervatte hij zijn gebed voor de spijzen waarvan de afkoeling omgekeerd evenredig was aan de stijging van Susans bloeddruk. Maar nadat de borden royaal waren volgeschept en George een fraaie toost had uitgebracht waren de plichtplegingen eindelijk achter de rug.

Het gezelschap rond de tafel kwam in een geforceerd welwillende stemming toen het in de smorende hitte en in zondagse kleren, zwetend en kauwend, verbeten grote hoeveelheden voedsel naar binnen werkte. Susan en ik waren de enigen die deze hoorn des overvloeds niet kon bekoren, haar niet vanwege haar zenuwen en mij niet, omdat ik gewoon geen trek had. De borden waren nauwelijks afgeruimd en vervangen door de schalen met de enorme kerstpudding, die schoonmama al maanden geleden had gemaakt, toen er luid op de voordeur werd geklopt. Johan ging opendoen.

En opeens stormde Stanley de kamer binnen als een grote zwarte stier, in een wit pak en witte schoenen, bruin overhemd en vuurrode das, met een bijpassende zakdoek die uit zijn borstzak puilde. Hij stond een ogenblik te zwaaien op zijn benen en het was in één oogopslag duidelijk dat hij meer dan genoeg had gedronken. 'Lanie!' bulderde hij. Gevolgd door de begroeting van de rest van het gezelschap met een onvervalst Amerikaans 'Hi folks', dat gepaard ging met een brede armzwaai, waardoor een kerststukje van een hoog tafeltje aftuimelde.

Het was doodstil rond de eettafel, zelfs geen geluid van een lepel die over een bord schraapte.

Ik kwam overeind en liep als een slaapwandelaar over de warrige hoge pool van Susans nieuwe, wollen tapijt naar hem toe. Alle ogen volgden me.

'Stanley! Wat kom jij hier doen?'

"t Is toch kerstmis? Ik kom het meevieren. De beste wensen allemaal!' Hij maakte weer een weids gebaar, alsof hij de hele familie wilde omarmen.

'Is er iets waarover je met me wilt praten, Stanley?' Ik probeerde het zo zachtjes te zeggen dat alleen hij het kon horen. 'Zullen we naar mijn studeerkamer gaan?'

'Je kunt de pot op met je studeerkamer!' Het daverde door de

kamer.

Ik keek om en daarna weer naar hem. 'Nou ja, als je liever hier wilt zitten . . .'

'Graag.' Hij wankelde naar de dichtstbijzijnde gemakkelijke stoel en liet zijn zware lijf erin zakken, maar hij sprong meteen weer met verbazingwekkend gemak overeind om zijn arm om mijn schouders te leggen: 'Kom er gezellig bij zitten, hè? Wie zijn dat allemaal?' 'Je hebt teveel gedronken, Stanley.'

'Natuurlijk. Waarom niet? 't Is immers de tijd van in-mensen-een-welbehagen? Vrede op aarde en al die flauwekul?' Aan de tafel kwam een sombere zwarte figuur overeind. 'Wie is die kaffer?' vroeg mijn schoonvader.

Een moment van volstrekte stilte. Maar meteen daarop sloeg Stanley dubbel van het lachen. Schoonpapa kwam met een paars gezicht naar ons toe en ik moest veiligheidshalve tussen hen in gaan staan.

'Waarom vertel je die boer niet wie deze kaffer is?' vroeg hij, terwijl hij de tranen van plezier van zijn gezicht veegde. 'Ben?' vroeg schoonpapa.

'Zeg 'em dat we gezworen kameraden zijn, lanie.' Hij legde zijn arm weer om mijn schouders, ik wankelde onder zijn gewicht. 'Dat zijn we toch? Of niet soms?'

'Natuurlijk zijn we dat, Stanley,' zei ik sussend. 'We praten er straks wel over, vader. Dan zal ik het allemaal uitleggen.' Onder doodse stilte draaide schoonvader zich om. 'Kom, moeder,' zei hij, 'wij gaan. We schijnen hier niet meer welkom te zijn.' Plotseling was het een heksenketel. Susan die probeerde haar vader tegen te houden en werd afgesnauwd door Helena. George die zijn vrouw vriendelijk tot kalmte maande en toen de wind van voren kreeg van Suzette. Johan die zich daarop tegen zijn zuster keerde en Linda die uitbarstte in tranen en snikkend de gang in rende. Gevolgd door een stormloop naar de voordeur. De kamer was opeens leeg. Alleen de engeltjes draaiden boven de bijna uit­gebrande kaarsen nog om het tinkelende klokje. Op de borden lagen de resten van schoonmoeders kerstpudding. En midden in de kamer stond Stanley slap van de lach op de vloer te stampen. 'Jees, lanie!' Hij snikte van het lachen. 'Heb je ooit van je leven zo'n paniek gezien?'

'Jij vindt het misschien lollig, Stanley, maar ik niet. Besef je wat je hebt aangericht?'

'Ik? Ik kwam alleen maar kerstfeest vieren, eerlijk.' Een nieuwe lachbui.

Uit de logeerkamer naast ons kwam het geluid van het snikken van mijn schoonmoeder en van de stem van haar man, aanvankelijk kalmerend maar allengs driftiger, naarmate zijn ergernis toenam. 'En nou?' vroeg Stanley, die tijdelijk tot bedaren was gekomen. 'Gelukkig kerstfeest, in ieder geval.' Hij stak zijn hand uit.

Ik voelde er niets voor hem een hand te geven, maar deed het om hem niet tegen me in 't harnas te jagen.

'Wie was die ouwe zak met die dikke buik en dat zwarte pak? 't Leek wel een begrafenisondernemer.'

'Mijn schoonvader. Parlementslid,' voegde ik er opzettelijk aan toe. 'Hou je me voor de gek?' Ik schudde mijn hoofd. Hij begon weer te lachen. 'Jees, jij hebt verrekt goeie relaties, hè? En nou heb ik het allemaal voor je verpest. Sorry, man.' Hij leek allesbehalve berouwvol.

'Wou je soms wat eten?'

'Heb je de kliekjes voor mij bewaard?'

Dit maakte me echt kwaad. 'Nou is het afgelopen, Stanley. Vertel

wat je wou vertellen en anders kun je opdonderen.'

Zijn lach verstilde tot een brede grijns. 'Juist,' zei hij. 'Volkomen

juist. De kaffer moet weten waar zijn plaats is.'

'Wat is er met je aan de hand? Ik begrijp niets van je.'

'Maak jezelf niets wijs, lanie. Wat begrijp jij verdomme eigenlijk

wel?'

'Ben je hier gekomen om me wat te vertellen of tegen me te keer te gaan?'

'Hoe kom je erbij dat ik jou wat wil vertellen?' Hoewel ik wist hoe belachelijk het was - Stanley moet twee keer zo zwaar zijn als ik - greep ik hem bij de schouders en begon hem heen en weer te schudden.

'Zeg je nou wat er is of niet?' vroeg ik. 'Wat mankeert je?' 'Laat me los.' Hij duwde me weg. Ik wankelde achteruit, hij stond te zwaaien op zijn benen, die ver uit elkaar stonden op het ruige tapijt. 'Je moest je schamen,' zei ik. 'In plaats van Emily gezelschap te houden op een dag als deze, breng je alleen maar andere mensen in moeilijkheden. Waarom ben je niet bij haar? Zij heeft je nodig.' Het zwaaien hield op, hij stond plotseling doodstil en keek me zwaar ademhalend met bloeddoorlopen ogen woedend aan. 'Wat weet jij van Emily af?' vroeg hij sneerend. 'Stanley, toe nou, alsjeblieft,' smeekte ik. 'Het enige wat ik wou zeggen . . .' 'Emily is dood.'

De engeltjes bleven ronddraaien, het klokje tinkelde. Het was de enige beweging en het enige geluid in het huis waarvan ik me bewust was.

'Wat zei je?' 'Ben je doof?'

'Wat is er gebeurd? In Godsnaam, Stanley, vertel op!'

'Nee. Jij wilt kerstfeest vieren.' Hij begon te zingen. 'Stille Nacht,

Heilige Nacht . . .' Midden in een regel hield hij op en staarde me

aan alsof hij niet meer wist waar hij was. 'Heb je 't dan niet gehoord

van Robert?'

'Welke Robert?'

'Haar zoon, die weggelopen is na de dood van Gordon.' 'Wat is er met hem?'

'Hij is gisteren, toen hij met twee vrienden de grens met Mozam­bique overstak, doodgeschoten. Hadden geweren en zo bij zich. Liepen pats-boem in de armen van een patrouille.' 'En toen?' Ik had een gevoel of ik alleen in een galmende leegte stond.

'Ik hoorde het nieuws vanmorgen vroeg en toen moest ik het Emily gaan vertellen. Ze was heel rustig. Niet van streek, geen tranen, niks. Na een poosje zei ze dat ik weg moest gaan. Hoe kon ik dat nou weten? Ze leek heel goed. En toen is ze . . .' Opeens begaf zijn stem het.

'En toen, Stanley? Huil nou niet. O, God, Stanley, alsjeblieft!' 'Ze is naar het station gegaan. Het Orlandostation. Ze heeft het hele eind gelopen. Ze zeggen dat ze daar langer dan een uur heeft gezeten, omdat het kerstmis is lopen er maar een paar treinen. En toen heeft ze zich voor de trein gegooid. Beng, in één keer.' Het leek er even op dat hij weer in lachen zou uitbarsten, maar deze keer waren het tranen. Ik moest mijn voeten in het dikke tapijt schrap zetten om het dode gewicht van zijn lijf, dat tegen mij aan leunde en schokte van de snikken, te ondersteunen. En zo, met mijn armen om hem heen, stond ik ook nog toen de twee oude mensen met hun koffers uit de logeerkamer kwamen, gevolgd door Susan, en door de voordeur naar buiten liepen, naar hun auto die naast het huis geparkeerd stond.

Gisteravond zei ze: 'Ik heb je al eens eerder gevraagd of je wel weet wat je doet, wat je jezelf op de hals haalt.'

Ik antwoordde: 'Alles wat ik weet is dat het onmogelijk is om nu op te houden. Als ik niet kan blijven geloven in wat ik doe word ik gek.' 'En het kan jou niets schelen hoeveel andere mensen je daarmee gek maakt.'

'Probeer het nou alsjeblieft.' Het kostte me moeite om te praten. 'Ik weet dat je ontdaan bent, Susan, maar probeer het niet te overdrijven.'

'Overdrijven? Na wat er vandaag is gebeurd?'

'Stanley wist niet wat hij deed. Emily is dood. Dat moet je toch

kunnen begrijpen?'

Ze haalde langzaam diep adem en zat een lange tijd crème in haar wangen te wrijven. 'Vind je niet dat er langzamerhand genoeg mensen dood zijn? Leer je het dan nooit?'

Ik staarde hulpeloos naar haar beeld in de spiegel. 'Je praat alsof het mijn schuld is dat ze dood zijn.'

'Dat bedoel ik niet. Maar niets van wat jij hebt gedaan heeft enig verschil gemaakt. Jij kunt niets doen. Wanneer zul je dat eindelijk eens accepteren?' 'Nooit.' 'Vind je de prijs die je daarvoor betaalt niet wat erg hoog?' Ik kneep even mijn ogen dicht. Kapot. Moe. 'Ik móet, Susan, ik kan niet anders.'

'Ik geloof dat je niet helemaal goed meer bij je hoofd bent,' zei ze met koude staccatowoorden. 'Je bent uit het lood geslagen en hebt alle verhoudingen uit het oog verloren. Je bent blind voor al het andere in de wereld.' Ik schudde mijn hoofd.

'Zal ik je eens zeggen waarom?' ging ze verder. Ik keek naar haar en zei niets.

'Omdat Ben du Toit het enige is wat jou interesseert. Het gaat al lang niet meer om Gordon of Jonathan of wie dan ook. Je wilt gewoon niet opgeven, dat is het. Je bent begonnen te vechten en nu weiger je te erkennen dat je verloren hebt, ook al weet je niet eens meer tegen wie en waarom je vecht.' 'Je begrijpt het niet, Susan.'

'Ik weet heel goed dat ik het niet begrijp. Ik wil verdomme niet langer proberen het nog te begrijpen. Het enige wat mij nog interesseert is ervoor te zorgen dat ik niet samen met jou de afgrond word in gesleept.' 'Wat bedoel je?'

'Ik kan je niet meer helpen, Ben. Ik kan ons huwelijk niet meer helpen redden. En God weet dat het belangrijk voor me is geweest. 't Is hoog tijd dat ik aan mijzelf ga denken. Nadat jij vandaag mijn laatste beetje waardigheid hebt vertrapt, moet ik ervoor zorgen dat ik het restje dat er van me over is niet ook nog verlies.' 'Ga je weg?'

'Het doet er niet meer toe of ik ga of blijf. Als ik gaan moet, ga ik. Op het moment kan ik net zo goed nog blijven. Maar wat ons betreft is het voorbij, Ben, en ik wil dat je dat goed beseft.' Het spierwitte gezicht in de spiegel. Er moet een tijd zijn geweest, jaren geleden, dat we van elkaar hielden. Maar ik kan daar niet eens meer naar terug verlangen, want ik ben vergeten hoe het was.

11

Na de vakantie scheen met het begin van de scholen alles weer te worden overgeschakeld in een hogere versnelling. Een nieuwe golf van anonieme telefoontjes, weer vernielingen aan zijn wagen, de hele gevel van zijn huis volgespoten met leuzen, grove beledigingen op het schoolbord en 's nachts het geluid van voetstappen rond zijn huis. Totdat hij zelf ook inzag dat hij een waakhond nodig had, maar nog geen veertien dagen nadat ze het beest hadden aan­geschaft was het vergiftigd. Susan raakte opnieuw op van de zenuwen, het was zo verontrustend dat de dokter Ben bij zich liet komen om een ernstig gesprek met hem te hebben over haar toestand. En zelfs als er niets bijzonders aan de hand was, had hij voortdurend het onaangename gevoel dat een onzichtbare en vormeloze macht hem achtervolgde. Voor het eerst in zijn leven had hij er moeite mee 's avonds in slaap te komen. Urenlang lag hij in het donker te staren, zich afvragend op welke wijze ze de volgende keer zouden toeslaan en wanneer dat zou zijn.

's Morgens stond hij moe op, hij kwam moe thuis uit school en ging moe naar bed, om opnieuw wakker te liggen. De school legde hem nog een zekere mate van heilzame discipline op, maar tegelijkertijd kon hij het werk moeilijker aan, hij begon er zijn greep op te verliezen, het werd een kwelling en een ergernis, soms bijna angstaanjagend. De afkeurende en minachtende houding van zijn kollega's. De zwijgende vijandigheid van Cloete. De flauwe grap­pen van Carelse. De geestdriftige loyaliteit van de jonge Viviers, die hem soms zelfs meer ergerde dan de verachting van de anderen. Stanley bleef komen en gaan als voor die tijd. Hoe ter wereld hem dat lukte zonder gezien en gevolgd te worden ging Bens begrip te boven. Hij had logisch geredeneerd al maanden geleden opgepakt of uitgeschakeld moeten zijn. Maar Stanley was een 'overlevings­kunstenaar', dat was de enige conclusie waartoe Ben kon komen. Achter het stuur van zijn taxi, de grote witte Dodge, zijn etembalami, die hem nader stond dan vrouw of kind, ging hij door met zijn mysterieuze bezigheden alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Ben had maar één keer meegemaakt dat hij zichzelf niet meer meester was en dat was op die kerstdag geweest. Daarna nooit meer. En rondom de geladen momenten waarop hij, te voorschijn komend uit de nacht, Bens leven binnenstormde en weer in het donker verdween, hing het ingewikkelde raadsel van zijn leven, dat alleen hijzelf kende.

Af en toe was hij weer verdwenen op een van zijn 'reisjes' naar Botswana of Lesotho of Swaziland. Hoogstwaarschijnlijk om te smokkelen. (Maar wat? Hasj, geld, wapens, mensen . . .?) In de laatste week van januari moest Phil Bruwer weer terug naar het ziekenhuis. Hij had geen nieuwe hartaanval gehad, maar zijn toestand was zo achteruit gegaan, dat de artsen van mening waren dat konstante hartbewaking nodig was. Melanie moest onmid­dellijk terugvliegen uit Kaapstad en het project waaraan ze werkte opgeven. Zij en Ben gingen een paar keer samen bij de oude man op bezoek, maar het was deprimerend, want het leek erop dat zijn weerbarstige geest het eindelijk had opgegeven. 'Ik ben nooit bang geweest om dood te gaan,' zei ze tegen Ben. 'Wat er ook met mijzelf gebeurt kan ik aanvaarden en ik ben dicht genoeg bij de dood geweest om te weten dat het niet zoveel verschil maakt.' Ze keek hem met haar grote zwarte ogen aan. 'Maar om hem ben ik bang. Bang om hem te verliezen.' 'Je bent nog nooit bang geweest om alleen te zijn.' Ze schudde nadenkend haar hoofd. 'Dat is 't niet. Het is de band als

zodanig. Het idee van continuïteit. Een soort vastigheid die je geruststelt. Alles buiten een mens kan veranderen, je kunt zelf veranderen, maar zolang je weet dat er iets is dat onveranderd doorgaat, zoals een rivier die naar de zee stroomt, heb je een gevoel van veiligheid of zekerheid of hoe je 't noemen wilt. Soms denk ik dat dat de reden is waarom ik zo verschrikkelijk graag een kind zou willen hebben.' Een spottend lachje. 'Een mens blijft zich altijd weer vastklampen aan de hoop op een eigen stukje eeuwigheid. Zelfs als je het kerstmannetje hebt afgezworen.'

12 februari. En nu Susan, 't Is me al een paar dagen opgevallen dat haar iets dwars zit. Dacht dat het alleen maar een nieuwe fase van nervositeit was, ondanks de kalmerende middelen die ze in steeds grotere doses inneemt. Maar deze keer bleek het wat anders, erger te zijn. Haar contract met de zuidafrikaanse omroep is definitief opgezegd. Overtuigende argumenten over 'nieuw bloed' en 'een krappe begroting' enz. Maar de regisseur waarmee zij gewoonlijk samenwerkt vertelde haar bij een kopje thee de waarheid. Het feit dat zij mijn vrouw was, begon hen in verlegenheid te brengen. Je wist nooit wanneer mijn naam in verband zou worden gebracht met een schandaal. Hij wist niet waar het gerucht vandaan kwam. Zijn superieuren hadden hem alleen maar medegedeeld dat zij 'over inlichtingen beschikten'.

Gisteravond kwam het er allemaal uit. Toen ik de slaapkamer

binnenkwam zat ze op me te wachten. De dag na kerstmis was ze

verhuisd naar de kamer die vroeger van de meisjes was geweest. Ik

was dus op mijn hoede voor deze onverwachte maneuvre. Ze zat in

haar nachtjapon, zonder peignoir, op het voeteneind van mijn bed.

Een zenuwachtig glimlachje.

'Slaap je nog niet?' vroeg ik.

Ze schudde haar hoofd. 'Ik heb op jou gewacht.'

'Ik moest nog werken.'

'Het hindert niet.'

De onbenullige, zinloze opmerkingen die een mens zich veroor­looft!

'Ik dacht dat je vanavond naar de schouwburg zou gaan.' 'Nee, ik heb afgezegd. Ik had er geen zin in.' 'Het zou je goed hebben gedaan, dan was je er eens even uit.' 'Ik ben te moe.'

'Je bent altijd moe tegenwoordig.' 'Verbaast je dat?'

"t Is mijn schuld. Is dat het wat je wou zeggen?' Opeens kwam er iets paniekerigs over haar. 'Het spijt me, Ben. Alsjeblieft, ik ben niet gekomen om je iets te verwijten. 't Is alleen . . . het kan zo niet langer doorgaan.'

'Dat zal het ook niet. Ik ben ervan overtuigd dat er binnenkort wat zal gebeuren. Het is een kwestie van nog even doorzetten.' 'Je gelooft altijd weer dat er "wat zal gebeuren". Zie je dan niet dat

het alleen maar erger wordt? Aldoor erger en erger.'

'Nee.'

Toen vertelde ze me over de radio-omroep.

'Het was het enige wat me nog op de been hield, Ben.' Ze begon te huilen, al probeerde ze zich ertegen te verzetten. Ik stond een poosje machteloos naar haar te kijken. Als zoiets dag in dag uit geleidelijk doorgaat, merk je de veranderingen niet zo gauw. Maar gister­avond, waarom weet ik niet, keek ik opeens naar onze trouwfoto boven de toilettafel. Het was een verbijsterende gedachte dat dit dezelfde vrouw was. Dat stralende, zelfverzekerde, van gezondheid blakende, blonde meisje en deze vermoeide, oude vrouw in de veel te jeugdige nachtjapon, het aandoenlijke strookje witte kant dat haar armen bloot liet, de losse huidplooien op haar bovenarmen, de gerimpelde hals, de grijze strepen in de haren die ze niet meer probeerde te camoufleren, het door huilen vertrokken gezicht. Dezelfde vrouw. Mijn vrouw. En mijn schuld? Na een poosje ging ik naast haar zitten en drukte haar tegen mij aan, zodat ze uit kon huilen. Haar verzakte borsten. Ze deed geen moeite ze te verbergen. De vrouw die zich altijd schaamde voor haar lijf toen het nog jong en mooi was. Nu ze oud was geworden kon het haar niet schelen dat ik het zag. Was het onverschilligheid of wanhoop?

Hoe is het mogelijk dat een mens, ondanks gevoelens van ver­slagenheid en van afkeer, toch geprikkeld wordt tot seksuele begeerte? Of wilde ik iets op haar wreken? Al die jaren van haar seksuele remmingen. De hartstocht die ik tijdens een paar zeldzame en onvergetelijke nachten in haar had ontdekt, maar die achteraf bijna agressief werd onderdrukt. Zonde, verkeerd, slecht. Altijd met iets bezig, altijd druk, rennen, iets presteren, jagen naar succes, waanzinnige pogingen om het lichaam en zijn wezenlijke behoeften te verloochenen. En nu opeens, tegen mij aangedrukt en schaamte­loos demonstratief, beschikbaar. Als een bezetene nam ik haar en in onze martelende worsteling groef ze huilend haar nagels in mijn schouders en drukte zich snotterend tegen me aan. Maar deze keer was ik het die me daarna met een gevoel van schaamte omdraaide en met de rug naar haar toe bleef zitten. Een lange tijd. Toen ze eindelijk weer sprak klonk haar stem volkomen beheerst. 'Het heeft niet gewerkt, hè?' 'Sorry, ik weet niet wat me bezielde.' 'Ik heb het niet over vanavond. Al deze jaren.' Ik gaf geen antwoord, het stond me tegen daarop in te gaan. 'Misschien hebben we het nooit echt geprobeerd. Misschien heb ik je nooit goed begrepen. Geen van ons beiden heeft het eigenlijk ooit begrepen.'

'We hebben drie kinderen grootgebracht, Susan. We hebben altijd goed met elkaar kunnen opschieten.' 'Dat is misschien het ergste. Dat je in de hel zo goed met elkaar kunt opschieten.'

'Je bent overstuur, je ziet het niet goed.'

'Ik geloof dat ik het voor het eerst van mijn leven juist wel goed zie.' 'Wat ben je van plan te gaan doen?'

Ik keek om. Ze zat rechtop, de sprei beschermend om haar schouders getrokken hoewel het een warme avond was. 'Ik wil een poosje naar mijn ouders. Om mijn evenwicht terug te vinden. Om jou een kans te geven. Zodat we er rustig en nuchter over kunnen nadenken. Het heeft geen zin om zo door te gaan als we er allebei zo in verwikkeld zijn, dat we niet eens meer behoorlijk kunnen ademhalen.'

Wat moest ik anders? Ik knikte. 'Ja, je bent al lang toe aan een vakantie.'

'Dus je bent het er mee eens?' Ze stond op.

'Het was jouw idee.'

'Maar jij vindt het goed dat ik ga?'

'Ja, om wat frisse lucht in te ademen. Om ons een kans te geven, zoals je zei.'

Ze liep tot aan de deur. Ik zat nog steeds op het bed. Ze keek om: 'Je probeert niet eens me er vanaf te houden,' zei ze, de hartstochtelijk­heid in haar stem was naakter dan haar misbruikte lijf een poosje geleden.

Het ergste was dat ik niets kon zeggen. Ik besefte voor de eerste keer dat zij een volslagen vreemde was. Maar als zij een vreemde voor mij was, de vrouw waarmee ik zoveel jaren had samengeleefd, hoe kon ik dan hopen dat ik iets anders wel zou begrijpen?

25 februari. Ik maak hoe langer hoe minder aantekeningen. Er is hoe langer hoe minder te zeggen. Maar vandaag is het een jaar. Het lijkt alsof het gisteren was, die avond toen ik in de keuken sardines uit een blikje stond te eten. Een zekere Gordon Ngubeni, die gearresteerd was op grond van de Wet op het Terrorisme, is vanmorgen levenloos in zijn cel aangetroffen. Volgens een woord­voerder van de veiligheidspolitie enzovoort. En wat heb ik bereikt in dit jaar? God weet, dat het niets voorstelt, als ik alles bij elkaar optel. Ik probeer vol te houden. Ik probeer mezelf te overtuigen dat we vorderingen maken. Maar hoeveel daarvan is illusie? Is er iets dat ik echt weet, iets waarvan ik absoluut zeker ben? Op zwakke momenten vrees ik dat Susan misschien gelijk had: begin ik mijn verstand te verliezen? Ben ik krankzinnig, of is de wereld krankzinnig? Waar begint de krankzinnigheid van de wereld? En als het krankzinnigheid is, waarom wordt het dan toegestaan? Wie laat dat toe? Stanley, al weer twee dagen geleden: Johnson Seroke door onbekenden doodgeschoten. De man van de veiligheidspolitie van Emily. Nu hij ook. 's Avonds laat, volgens Stanley. Een klop op de deur. Toen hij opendeed vuurden ze vijf schoten op hem af. Gezicht, borst, buik. Hoofdartikelen in verschillende kranten gisteren. Interviews met politie officieren: 'Al die herrieschoppers, die altijd zoveel misbaar maken als er arrestanten overlijden, zijn wonderlijk stil nu een lid van de veiligheidspolitie in dienst van zijn land de dood heeft gevonden. Het leven van deze zwarte man, dat geconfronteerd met een redeloze terreur geofferd werd op het altaar van ons nationale voortbestaan, zou al degenen die nooit een goed woord over hebben voor de politie en voor haar onophou­delijke pogingen de rust en orde te handhaven in dit land, tot nadenken moeten stemmen . . .'

Maar ik weet waarom Johnson Seroke gestorven is. Daar is niet veel verbeeldingskracht voor nodig.

Moet de lijst van de mensen die de prijs moeten betalen voor mijn pogingen om de naam van Gordon te zuiveren, nog langer worden? Of is dit weer een symptoom van mijn waanzin? Dat ik alleen maar in staat ben om het slechtste van mijn tegenstanders te denken? Dat ik deze ingewikkelde situatie op een afschuwelijke manier versimpel door de mensen van de 'andere kant' allemaal als misdadigers te beschouwen, als schurken die ik alleen het allerergste kan toe­dichten? Dat ik van blote vermoedens feiten maak om hen in een afgrijselijk daglicht te kunnen plaatsen? Als dat waar is dan ben ik in alle opzichten hun gelijke geworden. Een waardige tegenstander! Maar als ik niet meer kan geloven dat ik het recht aan mijn kant heb, als ik niet meer kan geloven dat ik door móet gaan: wat moet er dan van mij worden?

12

7 maart. Begin, einde, keerpunt? Wat was het? Ongetwijfeld van beslissende betekenis. Het staat los van al het andere dat tot nu toe is gebeurd . of vindt het daarin zijn oorsprong? Ik loop nu al dagen rond zonder erover te kunnen schrijven, terwijl ik het juist verschrikkelijk graag wil. Bang voor het definitieve van het verwoorden? Bang voor mijzelf? Ik kan er niet langer om heen. Anders zal ik er nooit meer aan voorbij kunnen komen. Zaterdag, 4 maart.

De diepste laag van eenzaamheid. Geen taal of teken van Stanley sinds het nieuws over Johnson Seroke. Ik weet dat hij voorzichtiger moet zijn dan ooit, maar dan nog . . . Geen bericht van Susan. Johan was met een paar vrienden naar een farm. Dit is geen leven voor een jonge jongen. (Maar het was ontroerend toen hij zei: 'Weet u zeker dat u het alleen redt, pa? Als u me nodig hebt blijf ik thuis.') 't Was meer dan een week geleden sinds ik de laatste keer bij Phil Bruwer in het ziekenhuis was geweest. Melanie werkte de hele dag. Je nadert een gevaarlijke grens als je gedwongen bent om te lang alleen te zijn met jezelf. De verleiding van een soort masochisme. Maar waar moest ik heen, naar wie? Wie heeft me nog niet uitgekotst? De jonge Viviers? De joviale Carelse? Totdat ook zij de prijs moeten betalen. Ds. Bester zou me misschien verwelkomd hebben. Maar het vooruitzicht van een gesprek over mijn zieleheil hield me ervan af. Ik denk niet dat mijn ziel nog erg belangrijk is. Probeerde te werken. Dwong mezelf om al mijn aantekeningen weer door te nemen en te sorteren, tot het sorteren een soort patience-spelletje werd. Daarna alles weer in de gereedschapskast gestopt en weggereden.

Maar het oude huis met het lage gebogen afdak boven de rode veranda was donker en leeg. Er omheen gelopen. Schoteltjes voor de katten op de veranda aan de achterkant. Gordijnen open, maar binnen alles donker. Wat is haar kamer? Alsof het er iets toe deed! Gewoon maar om het te weten, om er een beetje troost uit te putten. Puberaal. Daarom moeten oudere mannen de liefde uit de weg blijven. Dat maakt ze maar belachelijk.

Een lange tijd op het trapje van de veranda zitten roken. Er gebeurde niets. Bijna opgelucht toen ik opstond om naar het tuinhekje te lopen. Voelde me 'gered'. Goeie God, waarvan? Van een lot erger dan de dood? Je moet je hersens eens laten nakijken, Ben du Toit.

Toch veel rustiger. Bereid om weer naar huis te gaan en mijn eenzaamheid onder ogen te zien.

Maar voor ik bij het hekje was - ik zal het eens een keer voor hen moeten repareren, de latten beginnen los te laten - draaide haar kleine wagen het achtererf op. Ik vond het echt bijna jammer. Het was zo gemakkelijk te vermijden geweest. (Wat praat ik over 'vermijden'? Op dat moment had ik bepaald geen enkele verwach­ting, geen hoop, geen voorstelling van wat er stond te gebeuren. En toch lijkt het dat er subtiele onderhuidse mogelijkheden zijn om de dingen van tevoren te weten.)

'Ben?!' Toen ze me om de hoek van het huis zag aankomen. 'Ben jij het? Je laat me schrikken.'

'Ik ben hier al een poosje, stond net op het punt om weg te gaan.' 'Ik ben bij pa in het ziekenhuis geweest.' 'Hoe is 't met hem?' 'Nog hetzelfde.'

Ze maakte de keukendeur open en liep zonder het licht aan te doen en zonder te aarzelen voor me uit de donkere gang in - ik struikelde over een kat - naar de zitkamer. Het zachte gele licht leek niet alleen die ene kamer te verlichten. Ze droeg een jurk met een stijf hoog kraagje.

'Ik ga koffie voor ons zetten.'

'Zal ik je helpen?'

'Nee, ga jij maar rustig zitten.'

De kamer was een chaos zonder haar. Uit de keuken kwam het

geluid van rinkelende kopjes en het fluiten van een ketel. Ze kwam terug. Ik nam het blaadje van haar over. We zaten zwijgend te drinken. Wist ze ook niet goed wat ze moest? Zoals ik? Maar waarom? Ik had een gevoel alsof ik bij vreemden op visite was. Toen haar kopje leeg was zette ze een plaat op, het geluid draaide ze heel zachtjes. 'Wil je nog koffie?' 'Nee, dank je.'

De katten begonnen weer te spinnen. De muziek maakte de kamer bewoonbaarder, gastvrijer, de boekenrekken vormden een beschut­ting tegen de buitenwereld.

'Heb je enig idee wanneer je vader weer naar huis mag?'

'Nee. De dokters schijnen redelijk tevreden te zijn, maar ze willen

geen risico nemen. Hij begint ongeduldig te worden.'

Het was een opluchting om over hem te kunnen praten. Door over

hem te praten konden we alles zeggen wat we over onszelf moesten

verzwijgen. De eerste avond in deze kamer. De nacht in de bergen.

Weer een stilte.

'Ik hou je toch niet van je werk af, hoop ik?'

'Nee. Ik heb niets belangrijks onder handen. En vrijdag ga ik weer

weg.'

'Waarheen deze keer?'

'Kenia.' Ze glimlachte. 'Ik ben weer afhankelijk van mijn britse pas.' 'Ben je niet bang dat ze je een keer snappen?' 'Dat loopt zo'n vaart niet.'

'Is het niet vermoeiend om je dag in dag uit in allerlei dingen te verdiepen, zonder ooit tot rust te komen?' 'Soms, maar stilzitten kan ik toch niet.'

Ik kon niet nalaten om te zeggen: 'Jij hebt in ieder geval meer resultaat dan ik in de laatste maanden.'

'Waaraan meet je af of je resultaat hebt of niet?' Haar ogen straalden warmte en sympathie uit. 'Ik denk dat wij in veel opzichten op elkaar lijken. We schijnen allebei beter in staat te zijn om dingen te ervaren dan te begrijpen.'

'Dat is misschien maar goed ook. Soms heb ik het idee: begrijpen, echt begrijpen, is om gek van te worden.'

Het was laat geworden. Een warme avond met de zoelte van de nazomer. Naarmate het later werd praatten we minder, maar het ging gemakkelijker. De oude vertrouwelijkheid was weer terug. In de gezellige rommelige kamer met de muffe lucht van boeken en katten en versleten tapijten hing nog steeds de geur van de tabak van haar vader.

Het moet al na twaalven zijn geweest toen ik met tegenzin opstond. "t Wordt tijd dat is eens ga.'

'Heb je "verplichtingen"?' Het laatste woord had een ironische klank.

'Nee, er is niemand thuis.'

Waarom had ik haar nog niet verteld dat Susan weg was? Uit zelfbescherming? Ik weet het niet precies. Er was in ieder geval geen enkele reden om het nog langer te verzwijgen. Ik vertelde het haar. Ze zei er niets op, maar ik had de indruk dat er iets veranderde in haar donkere ogen. Ze kwam peinzend, bijna plechtig, overeind uit haar stoel.

Haar schoenen had ze al veel eerder uitgeschopt, waardoor ze nog kleiner leek, een tiener, een jong meisje, en toch een volwassen vrouw met een nuchterheid die zich geen illusies meer maakt en anderzijds dat diepere mededogen dat de jeugd nog niet kent of onderschat.

'Waarom blijf je dan niet hier?'

Ik aarzelde en probeerde te doorgronden wat ze bedoelde. Alsof ze mijn gedachten had geraden zei ze: 'Ik zal in de logeerkamer een bed opmaken, dan hoef je nu niet terug te rijden.' 'Ja, ik wil graag blijven. Het vooruitzicht thuis te komen in een leeg huis lokt me helemaal niet.'

'We zullen allebei aan lege huizen moeten wennen.' Ze liep geruisloos voor me uit op haar smalle voeten. Ik hielp haar het bed in de logeerkamer opmaken, een oud houten ledikant met prachtig houtsnijwerk. We zeiden geen woord. Alle gedachten waren opgeschort.

Toen we klaar waren en aan weerskanten van het bed stonden keken we elkaar aan. Ik was me bewust dat ik krampachtig glimlachte.

'Ik ga zelf ook maar naar bed,' zei ze, terwijl ze zich omdraaide. 'Melanie.'

Ze keek zonder iets te zeggen om. 'Blijf bij me.'

Ik dacht heel even dat ze ja zou zeggen. Mijn keel was droog. Ik wilde mijn hand uitsteken om haar aan te raken maar het brede bed stond tussen ons in.

Toen zei ze: 'Nee, ik geloof niet dat we dat moeten doen.' Ik wist dat ze gelijk had. We waren al zo intiem met elkaar. Er zou van alles kunnen gebeuren. En als het gebeurde: wat dan? Wat zou er dan van ons worden? Hoe zouden we ook dit nog een plaats moeten geven in die waanzinnige wereld van ons? Het was beter zo, ook al was het triest. Ze kwam niet om het bed heen om me een nachtzoen te geven. Met een wat pijnlijk glimlachje op haar gezicht liep ze naar de deur. Aarzelde ze? Wachtte ze erop dat ik haar zou terugroepen? Ik wilde het verschrikkelijk graag, maar door haar te vragen om te blijven was ik al ver genoeg gegaan. Meer kon ik niet riskeren.

Ik hoorde niet welke kant ze op ging, haar voeten maakten geen enkel geluid. Af en toe kraakte hier en daar een vloer in het grote donkere huis, maar dat kon ook van ouderdom zijn en hoefde geen aanduiding te zijn dat zij zich daar bevond. Ik bleef heel lang naast het bed staan, het laken was bij het hoofdkussen opengeslagen. Ik nam alles in me op, alsof een inventaris van vitaal belang was. Het patroon van het ouderwetse behang. Het nachtkastje met een stapel boeken. Een klein boekenrek tegen de muur. Een toilettafel met een grote ovalen spiegel. Een grote Victoriaanse hangkast, bovenop een paar handkoffers.

Na een minuut of wat ging ik naar het raam. De gordijnen waren niet dichtgetrokken, een van de zijramen stond open. Het keek uit op de tuin aan de achterkant van het huis. Gras en bomen. Duisternis. De geurige warmte van de dag was in de stilte blijven hangen. Krekels en kikvorsen.

Het verbaasde me dat verlatenheid zo vredig kon zijn. Want door haar weigering en weggaan was er voor mij definitief iets verzegeld. Iets waarop ik had gehoopt, al was dat dan ook dwaas en overmoedig geweest, was nu stil en bedaard uitgesloten, alsof een deur vóór ik kon binnengaan zachtjes in het slot was gevallen. En opeens was ze terug. Toen ik mijn hoofd omdraaide stond ze naast me, zo dichtbij dat ik haar kon aanraken. Ze was naakt. Ik staarde haar zwijgend aan. Ze was verlegen, bang, denk ik, dat ik haar schaamteloos zou vinden. Maar ze maakte geen aanstalten om zich om te draaien. Ze moet geweten hebben dat het even noodzakelijk was voor mij om haar aan te staren als voor haar om aangestaard te worden. Ik was de spiegel geworden waarover ze me had verteld. Je bent naakt, je kijkt naar jezelf. Een gezicht, een lijf dat je elke dag van je leven in de spiegel hebt gezien. Maar je hebt het nooit écht gezien. Je hebt nooit écht gekeken. En nu, heel onverwachts . . .

Al onze vorige momenten schenen in dit ene moment samen te komen. Het verloop van de gebeurtenissen in de tijd en de gevolgen daarvan waren van geen betekenis meer. Want we waren ontdaan van de tijd, zoals een mens zich van zijn kleren ontdoet om lief te hebben.

De eerlijkheid van haar lijf. Haar tegenwoordigheid was totaal en overweldigend. Wat belachelijk eigenlijk om het in woorden te willen vatten. Het klinkt zo armzalig, bijna weerzinwekkend, omlaag gehaald tot omschrijving. Maar ik kan niet anders. Zwijgen, niet verwoorden, zou verloochening zijn. Haar haren los en zwaar over haar schouders. Haar ongelooflijk kleine borsten, niet meer dan verhevenheden, met donkere, uit­gerekte, stijve tepels. De gladde buik met het gracieuze knoopje in zijn holte. Onderaan de keurige, driehoekige ruigte van zwart haar. Maar dat is het niet. Niets wat ik kan opnoemen of een naam kan geven. Het wezenlijke was, dat zij zichzelf in haar naaktheid beschikbaar stelde voor mij. De onbegrijpelijke gave van haarzelf. Wat hebben we anders aan te bieden?

Die woorden van maanden geleden, aan de vooravond van alles: Wat ik denk is dit: dat een mens één keer in zijn leven, maar één keer, genoeg geloof in iets zou moeten hebben om er alles voor te riskeren.

We trokken de lakens niet over ons heen. Ze wilde zelfs niet dat ik het licht uitdeed. Als twee kinderen die het spel voor de eerste keer speelden wilden we alles zien, alles aanraken, alles ontdekken. Een nieuwheid als van een geboorte. De vloeiende beweeglijkheid van haar lijf. De geur van haar haren. Ze bedekten mijn gezicht, vulden mijn mond. De lichte streling van haar borsten langs mijn wang. Haar stijve tepels tussen mijn lippen. Haar handen. Haar geslacht dat onder mijn aanraking diep openging, een geheime en warme, vochtige weelde. Onze lijven die zich verstrengelden op de rand van onze afgrond. Het wonder en het mysterie van het vlees. Haar stem in mijn oor. Haar heftige adem. Haar tanden in mijn schouder. De behaarde ronding van haar heuvel, een vlezige vuist die meegaf onder mijn druk en mij naar binnen zoog.

Maar dat was het niet. Nee, nee, dat was het niet. Waar ik me van bewust was, wat ik nu kan opschrijven, was wat ik kon voelen en zien en aanraken en horen en proeven. Maar dat was het niet. Niet die delen van haar lijf die ik één voor één kan opnoemen in een wanhopige poging terug te grijpen op wat er eigenlijk gebeurde. Iets anders, iets totaal anders. Lichamen gelouterd door een extase van geluk, in licht en donker. Totdat we eindelijk buiten adem verstilden. Uitgeput lag ik tegen haar aan te luisteren naar het diepe ritme van haar ademhaling, haar mond nog half open, achter haar vochtige lippen de matte glinstering van haar tanden, haar kleine borsten met blauwe plekken, de zachte gerimpelde tepels, de slakkesporen van onze liefde op haar buik, één knie naar buiten gebogen, het been ontspannen en in de donkere ruigte het ontblote geteisterde voortje, de kleine vochtige lippen nog gezwollen door onzichtbaar bloed. Het onverhulde wonder van haar lijf, zelfs in haar slaap van uitputting en vervulling vol leven. Ik kon niet genoeg krijgen van het kijken naar haar. Alsof de dorst van vele jaren in een enkele nacht gelest moest worden. Alsof elk van mijn vijf zintuigen tot barstens toe met haar gevuld moesten worden tot er van mijzelf niets meer over zou zijn. De volmaakte vervulling zou zijn: dwars door alle zintuigen heen, doorbreken tot de liefde waarvan onze hartstocht slechts de symbolische viering was geweest. Zie, gij zijt schoon, mijn liefste.

Met de dorst van mijn hartstocht gelest, beving me een gevoel van rust. Op een elleboog gesteund lag ik stil en met eerbied naar haar te kijken, ik raakte haar aan, liefkoosde haar heel zacht, nog steeds niet in staat mijn ogen of mijn handen of mijn tong te geloven. Ik was niet slaperig. Het zou bovendien ongehoord zijn ook maar aan slaap te denken terwijl ik haar naast mij had om naar te kijken, aan te raken, om de ongelooflijke realiteit van haar lijf te bevestigen. Ik moest wakker blijven en waken, om elke mogelijkheid van deze kortstondige tederheid, nu nog ons hachelijk en onvoorstelbaar bezit, te doorleven.

Geluk? Het was een van de verdrietigste nachten van mijn leven, een eindeloos verdriet dat doordrong tot in het hart van onze nieuwe wereld en daar langzaam overging in angst. Slapend naast me, dichter bij mij dan een ander mens ooit was geweest, onbeschut en beschikbaar, volstrekt aan mij uitgeleverd om lief te hebben, om naar te kijken, om aan te raken, om te verkennen, om binnen te dringen, en tóch, in die vredige diepe slaap verder van mij weg dan de verste ster, ongrijpbaar, voor altijd afgezonderd. Ik kende haar ogen en de binnenkant van haar mond, haar tepels in rust of door verlangen ontwaakt, elk deel van het kleine zachte lijf, elke vinger, elke teen, ik kon elk geheim haartje onderzoeken als ik wilde. En toch betekende het niets, helemaal niets. Onze lijven hadden zich verstrengeld en verenigd en de vreugde en de pijn van onze hartstocht gedeeld. Maar nu wij elkaar hadden aangeraakt was het voorbij en waren wij weer gescheiden, alleen. Zij was even ver van mij verwijderd alsof wij elkaar nooit hadden ontmoet. Ik wilde dat ik kon huilen. Maar de pijn was te diep om door tranen te worden gestild.

Het moet vlak voor zonsopgang zijn geweest toen ik naast haar in slaap viel. Toen ik wakker werd was het klaarlichte dag, buiten zongen de vogels. De lamp op het nachtkastje brandde nog steeds, een flauwe en nutteloze gele vlek op de heldere ochtend. Ik was wakker geworden van de beweging van haar handen over mijn lijf; zoals ik haar 's nachts had gestreeld in haar afstandelijke slaap. We hadden geen haast, het was zondag en niets en niemand had ons nodig of eiste ons op. Ze stond me toe om heel langzaam wakker te worden en haar lijf opnieuw met het mijne te bedekken, om terug te keren in haar verborgen warmte - een gevoel als van een duik in lauw water, alsof ik niet alleen met mijn lichaam maar met mijn hele ik, alles wat ik ooit was geweest of geweest kon zijn, door haar werd opgenomen, in haar werd ondergedompeld, totdat het bewustzijn, na de extase van het vlees, langzaam terugkeerde, met een doffe bonzende pijn en ik weer wist wat het betekende om te voelen en te leven, om onbeschut en bang te zijn.

Want ik weet maar al te goed - en ik wist het toen ook, in dat ongelijksoortige licht, waar de lamp zo moedig probeerde stand te houden tegen de genadeloze gloed van de zon - dat wij elkaar liefhebben, maar dat geen van ons beiden de ander kan redden. En dat we door de liefde van onze lichamen zijn opgenomen in de geschiedenis. We staan er niet langer buiten, maar zijn betrokken bij alles wat gedefinieerd kan worden, wat berekenbaar is in maanden en jaren, wat gemanoeuvreerd en geschokt en vernietigd kan worden. En met deze droefheid, dieper dan ik ooit had gekend, ging ik bij haar weg.

Drie weken later keerde Susan terug uit Kaapstad. Nog niet weer helemaal zichzelf, maar meer ontspannen, beter toegerust, vast­besloten het weer te proberen. Twee dagen na haar terugkeer, op donderdag 30 maart, vond Ben thuiskomend uit school (Johan was gebleven voor een oefening van het jeugdkorps) een grote bruine envelop in de brievenbus, aan haar geadresseerd. Er zat geen brief in de envelop, alleen maar een foto. Een vergroting op glanzend papier. Het was geen duidelijke opname, het licht was erg zwak geweest. Een wazige achtergrond van behang, een nachtkastje, een verfrommeld bed, een man en een meisje, allebei naakt, in een half liggende liefkozende houding, blijkbaar bezig met het voorspel voor geslachtsgemeenschap.

Susan stond op het punt de foto verontwaardigd kapot te scheuren toen iets haar ertoe bracht hem nog eens nauwkeuriger te bekijken. Het meisje met de donkere haren kende ze niet. De man die bij haar was, was van middelbare leeftijd en was onmiddellijk te herkennen, ondanks de grove korrel van de foto. Die man was Ben.