HOOFDSTUK VIII

De Belgische politiechauffeur was weer geheel anders dan zijn Nederlandse collega's. Hij zat nonchalant achter het stuur, steunde de linkerarm op het geopende portierraampje en liet de rechterhand losjes op het stuur liggen. Zo nu en dan verwisselde hij zijn handen en deed dan met de rechterhand een greep in de zak van zijn overjas, om daar even later met een sigaret erin weer uit op te duiken. Ook zag hij kans zich met één hand vuur te geven, waarna hij met de sigaret onverschillig tussen de lippen hangend weer een kwartiertje doorreed, om dan dezelfde manoeuvre nog eens te herhalen. Onder dit alles reed hij regelmatig met een snelheid van om en nabij honderd kilometer per uur. De jongens stootten elkaar aan en ook commissaris Achterberg keek bewonderend en half angstig naar de onverschillige chauffeur. Commissaris Van de Velde scheen het heel gewoon te vinden en praatte opgewekt met Achterberg. Het was stil op de weg, donker en nog wat mistig. De jongens achter in de wagen zagen de bomen langs de weg voorbijschieten en zo nu en dan het rode achterlicht van een andere auto. Langzaam vielen hun ogen toe en weldra sliepen Bram en Eddy tegen elkaar aangeleund in een hoek van de stationcar. Zelfs het radiogesprek, dat de chauffeur met de rivierpolitie had en dat hij zo onder het rijden door afhandelde, maakte hen niet wakker. Wel de beide commissarissen, die met genoegen hoorden dat de kapitein van de. Walenburg' ter hoogte van de rede van Vlissingen voor anker was gegaan en dat hij aan lijzijde het bagageluik, dat halverwege de wand van het schip is, zou laten openen om de politie ongemerkt aan boord te laten komen.
„Mooi werk van die kapitein, " vond Achterberg.
„Ja, beste kapiteins, die Belgische, " zei Van de Velde, waarop beiden lachten.
De chauffeur minderde vaart en stopte even later.
„Wat is er aan de hand, chauffeur?"
„De grens, mijnheer... Putte. "
De Belgische commissaris wipte uit de auto en kwam even later met de chef van het grenskantoor terug. Deze wierp een vluchtige blik op de slapende jongens, keek even de papieren van mijnheer Achterberg en de chauffeur in en gaf toestemming tot vertrek.
„Goed gedaan, Van de Velde, geen vijf minuten oponthoud, maar nu is het mijn beurt. "
Op zijn beurt stapte Achterberg uit de auto en liep op een drafje naar het Nederlandse grenskantoor. Hij toonde de chef zijn pas en legitimatiebewijs en vertelde in korte woorden het doel van de reis en de reden van het zonder paspoort reizen van de jongens.
De Hollandse chef deed voor zijn Belgische collega niet onder en weldra waren ze op Nederlands grondgebied.
„Nu ben ik de baas weer, " lachte Achterberg.
„Dat denk je maar, want straks komen we op het schip en dat is weer Belgisch grondgebied. "
„Gelijk heb je... je hebt elkaar altijd weer nodig. Weet je goed de weg naar Vlissingen, chauffeur?"
„Slapende, mijnheer, " zei de chauffeur, terwijl hij een nieuwe sigaret opstak en omkeek naar mijnheer Achterberg.
„Man, kijk asjeblieft voor je... je hebt een griezelige manier van autorijden, " riep mijnheer Achterberg angstig.
De chauffeur en Van de Velde grijnsden tegen elkaar.
„Het is de beste chauffeur die wij hebben, " fluisterde Van de Velde tegen Achterberg, „hij is vroeger autorenner geweest. "
„Autorenner of niet... maar bij een snelheid van honderd kilometer omkijken en een praatje maken, vind ik een afschuwelijke manier van rijden. Ik wil graag mijn pensioen halen en als het kan op een rustige manier in mijn bed sterven. "
„Charel! Voor je kijken en niet kletsen onder het rijden. "
„Best, mijnheer, " grinnikte de chauffeur.
Zwijgend reed hij verder en kortte nu de tijd met hetfluiten van een populair wijsje. De commissarissen dutten zo nu en dan even in en schrokken dan weer wakker. Telkens vroeg een van hen aan de chauffeur waar ze waren. Zonder omkijken zei deze dan Woensdrecht en later Kruiningen en Goes. Toen ze Middelburg naderden overlegde Achterberg met zijn Belgische collega.
„Eerst naar het hoofdbureau hier, " commandeerde Van de Velde.
De chauffeur knikte en stopte even later voor dit bureau.
Het stille hoofdbureau van Middelburg werd opgeschrikt door de komst van twee commissarissen tegelijk. De dienstdoende agent, die half had zitten slapen, sprong in de houding en diende hen aan bij de chef van dienst. Deze belde op hun verzoek de havenpolitie in Vlissingen op en luisterde met stijgende verbazing naar de bevelen van commissaris Achterberg, die de havenpolitie opdroeg een boot met zes agenten gereed te houden. Ze moesten klaar zijn om naar het motorschip, Walenburg' te varen, dat ergens op de Schelde voor anker lag. De agenten moesten gewapend zijn omdat het wel eens een schietpartij kon worden. Over een half uur waren ze in Vlissingen.
De chef van de havenpolitie verklaarde dat de zaak voor elkaar kwam en even later begon Charel al fluitende aan zijn eindspurt, die Achterberg met een bezwaard hart mee moest maken.
Met een afgrijselijk geknars van de remmen en gehuil van de banden liet Charel de auto voor het bureau van de havenpolitie tot stilstand komen en zei beleefd: „Alstublieft heren. "
„Goddank, " zei Achterberg, „dat heb ik overleefd, nog twee zulke ritjes en ik ben zenuwpatiënt. Heb jij daar geen last van?"
„Welnee, daar raak je aan gewend, die lui bij ons rijden allemaal zo. "
„Nou, een leuke bezigheid... maar we zijn ontzettend vlug hier, dat moet ik toegeven. "
„Daar ging het ook om, " lachte Van de Velde.
De jongens waren tijdens de eindspurt van Charel wakker geworden en liepen achter de commissarissen aan naar binnen. Charel haalde onder de bank een plaid te voorschijn, wikkelde zich daarin en lag even later met een onschuldige glimlach op zijn gezicht, languit op de bank te slapen.
De Vlissingse chef van de havenpolitie kwam met uitgestoken hand naar de heren toe en stelde zich voor als inspecteur Nater van de rijkspolitie te water.
Nadat ook de commissarissen zich hadden voorgesteld, werd de aanwezigheid van Bram en Eddy verklaard, die de inspecteur al met verwondering had opgenomen.
„Zo, gaan de jongelui ook mee? Nu, dat' kan, de boot is groot genoeg, alleen het vinden van de. Walenburg' zal niet meevallen, want de mist is nog dik op het water. Als u zover bent kunnen we vertrekken. "
„Ja, dat is goed... zijn uw manschappen ingelicht?"
„Dat is in orde. De pistolen zijn geladen en zitten los in de tassen. "
„Goed, dan gaan we maar... aan boord zal ik de zaak aan de mannen uitleggen, dan weten ze waar het om gaat. "
Ze liepen over een steiger naar de politieboot, die met zacht zoemende motor lag te wachten. Nadat ze aan boord waren gegaan klonk het bevel, achter los'. De achtertros werd losgegooid en de stuurman liet de motor hard draaien. Het water werd door de schroef weggeduwd en klotste in grote golven tegen de stenen kademuur. Toen het achterschip ver genoeg van de kant af was, klonk het bevel, voor los' en even later draaide de boot met een sierlijke zwaai de haven van Vlissingen in.
De stuurman scheen hier goed bekend te zijn, want zonder aarzelen vond hij in de mist de weg tussen de grote zeeboten door naar de uitgang van de haven. Toen ie de havenpieren achter zich hadden gelaten, werden ze opgenomen in een dikke, natte mist. Bram en Eddy konden geen tien meter meer voor zich uitkijken, hoewel het sterke zoeklicht van de politieboot regelmatig over het water gleed.
Op de brug klonk nu bij tussenpozen een eentonige stem, die afwisselend, beetje stuurboord, ', beetje bakboord' en, recht zo die gaat' commandeerde.
„Wie roept dat nu en hoe kan hij dat zien?" wilde Eddy van commissaris Achterberg weten.
„Wij hebben radar aan boord, jongens, " zei de inspecteur van de havenpolitie. „De man, die daar in een soort verrekijker tuurt, kan de schepen op het radarscherm zien varen of stilliggen. Hij geeft dus aanwijzingen, die door de stuurman blindelings worden opgevolgd. Daarom noemen ze dit ook , blind varen'. "
„Kunnen ze nu ook de namen van de schepen lezen... ? Dat is gemakkelijk. "
„Neen, zo ver zijn we nog niet, maar dat komt misschien later nog wel. Nu zien ze alleen maar een schim, die langzaam over het scherm schuift of daarop stil blijft staan. Dat zijn dan schepen of andere vaste voorwerpen. Die schimmen moeten wij nu langs varen, op zoek naar de Walenburg, begrepen?"
„Een beetje, " zei Eddy en lachte maar wat.
„We kunnen straks wel eens gaan kijken. Misschien willen de heren het ook wel eens zien?"
„Jazeker... ik stel er het grootste belang in, " zei commissaris Achterberg, „gaat u maar voor, wij volgen wel. "
Achter de inspecteur aan klommen ze de paar treden van de brug op. Hier was het helemaal donker. Beneden kwam er tenminste nog een beetje licht uit de kajuit, maar boven kon je geen hand voor ogen zien. Bram schrok toen hij zijn hand voelde vastgrijpen, maar de stem van de inspecteur zei: „Geef mij maar een hand, dan kan je niet vallen, laat Eddy je andere hand maar vasthouden. "
Ook de commissarissen haakten in en zo schoven ze voetje voor voetje over de brug heen in de richting van het radarscherm. De stem van de radarman klonk nu vlak bij. Hij commandeerde, halve kracht vooruit, op vijftig meter een stil liggend schip aan bakboord'.
De stuurman schakelde de motor op halve kracht en zette even later de motor geheel stil. Langzaam liet de stuurman de vaart uit het schip lopen. Allen tuurden ingespannen naar het stilliggende schip aan bakboord, dat de radarman gesignaleerd had. Plotseling liet de stuurman de schroef achteruit slaan en de schuit een halve slag draaien. Hij had het schip blijkbaar al gezien. Nu zagen ook Bram en Eddy een donker gevaarte uit het water verrijzen. Oef! Wat was dat hoog, moesten ze daar straks tegenop klauteren? Maar dat was niet nodig. Toen de politieboot langzaam langs het schip voer en de schijnwerper de ijzeren wand aftastte, zagen ze in duidelijke letters , Napoli' staan.
„Een Italiaan, " zei de inspecteur, „in ieder geval niet de . Walenburg', verder maar weer. "
„Mogen wij dadelijk ook eens kijken?" vroeg de inspecteur.
„Ja, dat gaat nu wel... alleen in de linkerbenedenhoek van het scherm is een schip te zien, maar dat is nog veraf. Kijkt u maar. "
De commissarissen en later ook de jongens staken hun hoofd één voor één in de radarkast, maar alleen Eddy had volgens zijn zeggen een groot stoomschip gezien, dat vlak langs hen was gevaren, hetgeen een hartelijk gelach veroorzaakte. Bram zei later dat-ie gek was, omdat niemand anders ook maar iets gezien had. Bram zelf had trouwens het hele scherm niet gezien en de smoesjes van dat schip moest Eddy maar voor zich houden.
Eddy zweeg beledigd, totdat de commissaris de hand op zijn schouder legde en zei: „Zolang jij maar alles ziet wat je moet zien, ben ik best tevreden en laat Bram maar kletsen, want ik heb dit schip ook gezien. Ik zag zelfs Sint-Nicolaas met zijn paard voorop staan. "
Toen lachte Eddy maar hartelijk mee en vergat de beledigingen van zijn vriend Bram.
Nu kwam er weer een schip in het zicht, tenminste voor de radarman. Dezelfde manoeuvre werd uitgevoerd en het zoeklicht onthulde dat het schip. Katendrecht' heette.
„Een Hollander, " wisten de jongens nu zelf.
Verder maar weer. De derde maal was het raak. Een groot passagiersschip doemde uit de mist op, waarvan de dekken verlicht waren, hetgeen een gezelliger indruk maakte dan de flauw verlichte vrachtboten. Op de voorplecht stond met grote letters. Walenburg'.
„Nu naar de lijzijde, " zei commissaris Achterberg, „daar zou het bagageluik geopend worden. "
„Wat is de lijzijde?" wilde Bram weten.
„Dat is de vandewindse kant, " lichtte de inspecteur Bramin.
,. De vandewindse kant?" herhaalde Bram vragend.
„Ja, als de wind nu op de rechterzijde van het schip staat is de lijzijde aan de linkerkant en als-ie op de linkerkant staat is het rechts, snap je?"
Ja, nu snapte Bram het.
„Kijk, " vervolgde de inspecteur, „nu is het praktisch windstil, maar als het een beetje waait, slaan de golven aan de windzijde hoog tegen het schip op. Dan kan je daar moeilijk aanleggen, daarom doen ze dat altijd aan de lijzijde of aan, lij', zoals de zeeman zegt. "
, 3a als het nu stormt, is het dan aan, lij' ook windstil?"
„Dat had je gedacht, maar het is niet zo. Als het stormt kan je ook aan Jij' niet aanleggen, dan moeten de mensen overstappen. Onze boot vaart dan langs het schip en de opvarenden van dat schip gooien een touwladder uit. Die moet je dan grijpen en gelijk overstappen, want je eigen schip vaart onder je weg. Dan zweef je tussen hemel en aarde, of liever gezegd water, aan die touwladder heen en weer en dat is heus geen pretje. Als het flink stormt is het levensgevaarlijk, dat heeft menigeen al ondervonden. Maar de loodsen zijn erop getraind en slechts bij vliegende storm doen ze het niet. "
„Dan ben ik maar blij dat het nu niet waait, " vond Bram.
„Nu stil zijn jongens, we varen vlak langs de. Walenburg' en je kan nooit weten wie er langs de reling staat... op het water klinken de stemmen ver. "
Alles zweeg aan boord van de politieboot en langzaam voeren ze om de, Walenburg' heen, waar alle passagiers schenen te slapen. Aan de andere kant zagen ze iemand met een lichtje op en neer zwaaien.
„Daar moeten we wezen, " fluisterde de inspecteur, „ze hebben ons al opgemerkt. "
Langzaam gleed de politieboot naar het grote schip toe en schuurde even later langs de stalen wand. De kurken zakken, die buitenboord hingen, bewezen goede diensten. Ze zorgden ervoor dat de ijzeren wanden van de schepen niet met elkaar in aanraking kwamen. Door de zakken bleef er een halve meter ruimte tussen de schepen. Nu waren ze vlak bij het luik. Een touw suisde door de lucht. Bram en Eddy bukten zich, maar dat was niet nodig. Handig had één van de matrozen het touw opgevangen en sloeg het uiteinde om een ijzeren paaltje met dikke kop, dat voor op de politieboot stond en dat ze een, bolder' noemen. Telkens als de politieboot dichter bij het grote schip deinde, trok de matroos het touw vaster om de bolder, totdat ze stijf tegen het schip lagen. Toen pas zette de stuurman de motor stil. Doodstil was het nu op het water, alleen het geheimzinnige geklots van de golfjes was te horen.
De inspecteur klom als eerste op de rand van de reling van de politieboot en werd door twee paar handen van onzichtbare mannen aan boord van de. Walenburg' getrokken. Nu de agenten en dan pas de commissarissen en Bram en Eddy. De jongens voelden zich een ogenblik in de lucht zweven en kwamen toen terecht in een brede gang. Hier brandde volop licht, wat de mannen en de jongens met de ogen deed knipperen.
Een mijnheer in een mooi uniform met veel goud op de pet ontving hen. Het was de eerste stuurman van de ^alen-burg'. Hij ging hen voor naar de hut van de kapitein. Ze liepen door lange gangen, waar\op iedere hoek een lampje brandde en stonden weldra voor de kapiteinshut.
De kapitein zat in zijn hut achter een lessenaar te schrijvenen scheen niet erg tevreden met de gang van zaken te zijn. Toen de commissaris zich echter had voorgesteld en hem vertelde dat er vier gevaarlijke misdadigers met revolvers aan boord waren, die 200. 000 gulden hadden geroofd, draaide hij bij. Een kapitein heeft niet graag misdadigers met revolvers aan boord, die wilde hij wel kwijt en liefst zo gauw mogelijk.
„Nu, dat kan gebeuren, " zei commissaris Van de Velde, „geeft u de passagierslijst maar, dan kunnen wij ons mannetje eruit zoeken. Als wij die hebben komt de rest vanzelf voor den dag. "
Samen met de kapitein zochten ze op de lijst naar de naam van Adrianus Verboom. Hier hadden ze Arie. Hut 17 stond er achter zijn naam.
„Wie slaapt er bij hem in de hut?" vroeg commissaris Achterberg gretig.
„Even kijken 17... 17... 17... hier, ene Antonius Bink, kent u die?"
„Of ik Toon Bink ken, waarachtig wel, dat is, Linke Toon', een oude bekende van ons, hij zal blij zijn mij terug te zien. "
„Dat zal wel, " lachte de kapitein. „Zullen we eerst naar hut 17 gaan?"
„Hoe wilde u dat doen, kapitein? Ik ken die lui zo'n beetje... als we aankloppen en beleefd zeggen dat de politie er is, doen ze of de deur niet open of ze schieten dwars door de deur hun revolvers leeg. Hebt u geen reservesleutels?"
„Ja, dat wel, maar die mogen alleen in uiterste noodzaak worden gebruikt. "
„Nu, die uiterste noodzaak is nu aanwezig, daar kunt u verzekerd van zijn. "
„Dan moet het maar, ze hangen in de kamer van de purser op een bord. Ik heb een sleutel van die kamer. Als de heren gelijk meegaan, kunnen we meteen doorlopen naar hut 17. "
„U behoeft niet mee te gaan naar de hut, kapitein, dat zaakje knappen we zelf wel op. "
„Heren, ik ben kapitein van dit schip en als er iets gebeurt, wil ik daarbij wezen. "
„Zoals u wilt, maar wees voorzichtig met die knapen. "
De kapitein haalde de schouders op en mompelde iets van , heb wel voor hetere vuren gestaan'.
Ze verlieten de kapiteinshut en vonden in de gang de zes agenten, die geduldig stonden te wachten.
„U hebt nogal een leger meegebracht, " zei de kapitein een beetje sarcastisch.
„Misschien bent u straks blij dat ze er zijn, " merkte mijnheer Van de Velde op.
In de achterhoede gaf commissaris Achterberg zijn instructies aan Bram en Eddy.
„Ik wilde jullie eerst in de kapiteinshut laten, maar ik begrijp dat je erbij wilt zijn. Dat kan, maar op één voorwaarde en dat is, stipte gehoorzaamheid*. Als ik zeg, dekken' achter die wand of iets dergelijks, dan is het ook dekken en niet nog eens even kijken, begrepen?"
Bram en Eddy beloofden het. Ze moesten vlak achter mijnheer Achterberg blijven of anders bij de inspecteur van de havenpolitie.
„Commissaris Van de Velde moet de eigenlijke arrestatie verrichten, omdat een Belgische boot ook Belgisch grondbezit is, begrijpen jullie dat?"
Begrijpen deden Eddy en Bram het niet erg. Het geld was toch in Nederland gestolen en al zaten die lui nu op een Belgisch schip, hun commissaris had toch de zaak in handen, die was mans genoeg om ze zelf te arresteren met behulp van de inspecteur en de zes agenten. Enfin, wat kon het hun eigenlijk schelen en ze knikten ijverig van, ja'.
De kapitein had de sleutel van hut 17 gevonden en overhandigde die aan mijnheer Van de Velde. Op aanwijzing van de kapitein liepen ze enige gangen door en bleven voor hut 17 staan.
„Hier is het, " zei de kapitein overbodig.
Ondertussen hadden de commissarissen in hun achterbroekzak gegrepen en liepen nu ieder met een klein model pistool in de hand. Voordat de hut werd geopend, drukte mijnheerAchterberg Bram en Eddy stijf tegen de wand naast de deur aan en commandeerde: „Hier blijven staan en als we met die lui langs komen moet je ze goed opnemen, dan kan je later wel vertellen of ze het inderdaad zijn. Doe maar net of je er helemaal niet bijhoort. "
Vol verwachting keken de jongens toe. De Belgische commissaris stak zachtjes de sleutel in het slot, draaide voorzichtig de sleutel om en wierp toen met een vaart de deur open. Op hetzelfde ogenblik sprong hij naar binnen, op de voet gevolgd door mijnheer Achterberg en de inspecteur. Enige agenten bleven voor de ingang van de hut staan. In de hut hoorden ze gestommel en opgewonden stemmen, die tegen elkaar schreeuwden.
Nieuwsgierig boog Bram zich naar voren, maar Eddy hield hem tegen.
„Stil blijven staan, Bram, je hebt het de commissaris beloofd. "
Bram gehoorzaamde, maar stond zich inwendig te verbijten. Zo dicht erbij en nog niets zien was ook te erg. Nu kwam er beweging in de agenten bij de deur en ja, daar kwamen ze. Met de handen op de rug geboeid liep de man met de platte neus langs hen heen. Een agent had hem bij de arm vast. Aan het einde van de gang gebeurde het. Met een ruk draaide Arie de Stier zich om, waardoor de agent zijn arm los moest laten. Hij bukte zich en als een echte stier stormde hij op de agent toe. Door de schok viel deze achterover op de grond en Arie had een ogenblik vrij spel. Uit alle macht schreeuwde hij:„Weg wezen... Russen*)! Weg wezen... Russen!" dat hij zolang herhaalde tot een andere agent zich op hem wierp en met de hand de mond van Arie dichtdrukte. Maar het onheil was geschied.
Aan beide zijden van de gang werden de deuren opengerukt en de passagiers stormden in nachtgewaad naar buiten. De*) Russen (dieventaal) = rechercheurs.
verwarring was onbeschrijfelijk. Door de smalle gangen drongen de passagiers naar de uitgang. Alles schreeuwde door elkaar. Moeders met kinderen op de arm werden onder de voet gelopen.
Hoe de kapitein zijn passagiers ook toesprak of bedreigde, niets hielp. Vooral toen er één begon te roepen: „Wij zinken, help!... Wij zinken... help!"
Die kreet werd overgenomen en sloeg over naar de andere zijde van het schip. De jongens werden tegen de gangwand gedrukt. Ze konden niet voor- of achteruit meer. Het angstzweet brak hun uit. Zou het nu werkelijk een schipbreuk zijn of had alleen het geschreeuw van Arie de Stier deze paniek veroorzaakt? Plotseling werden ze aan hun arm in een hut getrokken en stonden tegenover een vloekende commissaris Achterberg. Ook Arie de Stier was op onverklaarbare wijze met twee agenten in die hut terechtgekomen en hoorde grijnzend het tumult op de gang aan. Waar de anderen waren gebleven wist niemand. Of Linke Toon was gevlucht zou later wel blijken, in ieder geval zou hij niet ver komen, omdat zijn handen op de rug geboeid waren. Met de anderen was het een ander geval. Ze waren door Arie gewaarschuwd en zouden zeker proberen ertussenuit te knijpen.
„Wie waren die andere twee, Arie?" probeerde de commissaris nog, maar Arie lachte hem midden in het gezicht uit. De commissaris knarsetandde van woede. Wie had op zo iets ook gerekend?
Het rumoer op de gangen flauwde wat af en reeds kwamen de eerste passagiers weer naar beneden en vroegen luid wie er toch zo hard geschreeuwd had. Sommigen schaamden zich een beetje en zochten gauw hun hut op. Anderen daarentegen bleven op de gang napraten. Het was een mengelmoes van alle talen. Bram en Eddy hoorden Nederlands, Frans en Engels spreken. De andere talen konden ze niet thuisbrengen.
„Ik geloof dat we nu wel kunnen gaan. Houdt hem goed in de gaten en als hij weer begint is er maar één middel op... Begrijp je wat ik bedoel, Arie?"
Arie knikte en mompelde: „Mijn bek in elkaar slaan, dat kunnen jullie... maar die anderen zijn weg... zoek ze maar op, commissaris. "
Onder scherp toezicht werd Arie naar de hut van de kapitein gebracht. De passagiers gingen opzij en keken nieuwsgierig toe, waarop na het passeren de gesprekken weer oplaaiden. Alle mogelijke veronderstellingen werden geopperd. Juwelendiefstal' en, moord op de kapitein' vonden wel het meeste geloof. Maar een oude dame had de kapitein op het dek zien lopen. Ze had hem zelfs horen vloeken, dus dood was hij zeker niet.
In de hut van de kapitein vonden ze tot hun grote verwondering commissaris Van de Velde, de inspecteur en de rest van de agenten. Zelfs Linke Toon was aanwezig.
„Geen ongelukken gebeurd?" informeerde Van de Velde. „Het was anders een gemene streek van die vent daar, " blafte hij ineens en deed een paar stappen in de richting van Arie de Stier. Arie deinsde voor de driftige commissaris wat achteruit. Hij had onmiddellijk begrepen dat dit een Belgische politieman was en daar had hij niet van terug. Hoe verder naar het zuiden, hoe losser dat de handen van de politie zaten, dat was in de misdadigerswereld maar al te goed bekend.
„Wat nu?" fluisterde Van de Velde. „We zitten lelijk in de puree. Hoe pakken we die andere kerels en de blonde vrouw?"
„Eerst deze twee aan boord van de politieboot brengen, dan hebben we tenminste de handen vrij. "
Commissaris Van de Velde stelde zich aan het hoofd van de colonne, die naar de politieboot liep. Bij de deur draaide mijnheer Achterberg zich om en vroeg aan Bram en Eddy: „Zijn ze het, jongens?"
„Nou en of, die, platte neus' herkende ik direct, maar die andere was er ook bij. Die speelde eveneens voor politieagent toen ze achter de hooiberg stonden. "
„Goed, jongens, twee hebben' wij er alvast... nu de restnog, maar dat wordt moeilijker. Het geld hebben wij ook gevonden, tenminste een gedeelte ervan, de rest hebben die andere twee en de vrouw natuurlijk in hun bezit. "
Bij het luik was even een strubbeling. Als laatste redmiddel wilden Toon en Arie niet op de politieboot overstappen. De Belgische commissaris greep toen in. Hij pakte Arie in het middel en siste: „Nou spring je of ik smijt je erin. "
Hij keek daarbij zo dreigend, dat Arie eieren voor zijn geld koos en evenals Toon gewillig op de politieboot oversprong. Daar hadden ze wel een goed plaatsje voor hen.
Nu ze de handen vrij hadden, werd een plan opgemaakt. In overleg met de kapitein, die zijn passagiers weer in de hutten had gekregen, kwamen ze tot het volgende besluit: Commissaris Achterberg zou met de jongens het gehele schip doorlopen. Als de jongens een van de mannen of de vrouw zagen, moesten ze flink hoesten of kuchen, dan wist de commissaris genoeg. Twee agenten zouden hen op een afstand volgen om zo nodig in te grijpen.
Van de Velde zou hut voor hut de passen van de passagiers controleren en bij twijfel de man of vrouw meenemen naar de kapiteinshut, waar deze dan door de jongens. herkend' of, niet herkend' moesten worden.
De jongens liepen langzaam met commissaris Achterberg het schip door. Van onder tot boven en van voor naar achter. De anderen kweten zich intussen van de moeizame taak van het controleren van de paspoorten van onwillige passagiers. Veel succes hadden ze niet. De jongens zagen geen enkel bekend gezicht en de rest vond geen enkel verdacht paspoort.
„Nu nog even naar het sloependek, " besliste de commissaris. Ze klommen de trappen op naar het sloependek. Daar was het donker en ook de mist hing tussen de sloepen en de luchtkokers. De commissaris haalde een zaklantaarn te voorschijn en liet het licht daarvan over en tussen de sloepen en de kokers schijnen. Maar geen bankrovers.
Opeens greep Eddy de commissaris bij de mouw en weesop een sloep. Een touw van het zeil, waarmede de sloep was afgedekt, hing los.
„Ha, " fluisterde mijnheer Achterberg en hij duwde de jongens onder de sloep. Zachtjes liep hij naar de sloep toe en sloeg toen met een ruk het zeildoek open. Hij liet tegelijk het licht van de lantaarn in de sloep schijnen, uitte een kreet en greep het haar van Amsterdamse Joop vast. Hij liet de lantaarn vallen en draaide met zijn andere hand de arm van Joop op diens rug om hem te beletten een revolver of mes te pakken. De agenten snelden op de kreet van de commissaris te hulp en gezamenlijk overmeesterden ze de wild tegenstribbelende Joop.
„Eerst fouilleren, " riep mijnheer Achterberg en deed zelf een greep in de zijzak van Joops jas. Zijn hand kwam weer te voorschijn met een zwaar kaliber revolver erin.
„Dacht ik het niet?" hijgde de commissaris, „hij wilde naar zijn zak grijpen, maar ik had zijn arm behoorlijk in de , greep'... hij lag trouwens op zijn buik in de sloep, dus kon niet veel kracht zetten; eerst die revolver op, veilig' zetten. " Hij drukte de veiligheidspal van de revolver naar beneden en liet deze in zijn zak glijden.
„Kom maar voor den dag, jongens en bekijk dit mannetje eens, ik ken hem wel, het is Amsterdamse Joop. "
De jongens kropen onder de sloep vandaan en keken naar het gezicht van Joop, dat de commissaris met zijn zaklantaarn bescheen.
„Hij is het, mijnheer, ik zie het aan zijn gezicht, " riep Eddy.
„Hij heeft trouwens dezelfde jas aan, " zei Bram, die Amsterdamse Joop aandachtig opnam.
„Zo, dat is dan in orde, nu nog maar twee... het lijkt wel dat verhaaltje van die tien kleine nikkertjes, waarvan er telkens één verdween, alleen is het hier andersom, telkens komt er één te voorschijn. Breng hem naar de politieboot, dan kan hij een beetje met die anderen keuvelen. Pas op, het is een gevaarlijk heerschap, houdt hem goed in de gaten.
Je kunt mij straks in de hut van de kapitein terugvinden. "
De commissaris was in een beste bui gekomen nu hij er drie had. Hij lachte uitbundig om Eddy, die een broodje uit zijn zak opdiepte en dit rustig opat. Toen ze de kapiteinshut naderden klonk hun een luide vrouwenstem tegemoet en de stem van commissaris Van de Velde, die er tegenin praatte. Mijnheer Achterberg versnelde zijn pas en stormde de kapiteinshut binnen. Een blonde vrouw stond met loshangend haar en opgeheven armen voor commissaris Van de Velde en krijste dat het een lieve lust was. Hevig verontwaardigd trachtte ze deze aan het verstand te brengen, wie en wat hij eigenlijk was. De gemeenste scheldwoorden werden de commissaris naar het hoofd geslingerd, totdat Bram en Eddy binnenstapten. Midden in een woordenstroom bleef ze steken en keek naar de jongens alsof ze water zag branden. Toen liet ze het hoofd zakken en barstte in tranen uit.
„Zo, ik had het toch wel goed, Annie, " zei mijnheer Van de Velde, „wil je nu nog langer ontkennen?"
Annie schudde het blonde hoofd en keek vuil naar de jongens. „Verraaiers, " siste ze tegen de jongens.
„Wegbrengen, " gelastte de commissaris, „ik wil dat canaille niet langer zien. "
Met gebogen hoofd liep Annie tussen twee agenten de deur uit.
„Ken je haar, Van de Velde?" vroeg mijnheer Achterberg.
„Nou en of, ze heeft jaren lang in Antwerpen gewoond... op haar veertiende jaar liep ze al te stelen, later heb ik haar uit het oog verloren, ze heet Annie van de Velde... net als ik... daarom weet ik die naam nog zo goed. Heb jij succes gehad?"
„Ja, ook al. "
En commissaris Achterberg vertelde het verhaal van Joop in de sloep en hoe hij die aan zijn haren eruit getrokken had. „Ik vind dat het lekker gaat, " besloot hij zijn verhaal. „Heb jij nog geld in beslag genomen?"
„Ja, Annie had een slordige 30. 000 gulden in haar tasje. Ze gilde toen ik het eruit haalde... hier is het. "
Mijnheer Achterberg liep met de bankbiljetten naar de tafel, deed ze in een grote enveloppe en schreef daar, A. v. d. Velde' op.
„Dan raken we niet in de war met al dat geld, " zei hij tegen de jongens en deed de enveloppe in zijn binnenzak.
„Ziezo, dat is nummer vier... ik loop zo langzamerhand met 160. 000 gulden in mijn zakken. Die bankdirecteur zal wel lachen als hij al dat geld terugziet. Wel heeft Joop een gedeelte van het geld omgewisseld voor Belgisch en Zuidamerikaans geld, maar dat zal voor de bank wel geen bezwaar zijn. Vermoedelijk hebben ze ook een paar honderd gulden uitgegeven voor het kopen van reisbenodigdheden en zo. Joop had tenminste, een drietal splinternieuwe pyjama's in zijn koffer. Die geven we ook maar aan de bankdirecteur als schadeloosstelling. Als het zijn maat is kan hij ze nog verslijten. "
„Dat zou ik maar niet doen, " lachte Van de Velde, „want iedere avond als hij zo'n ding aantrekt, wordt-ie zenuwachtig omdat hij aan de 200. 000 gulden en aan Amsterdamse Joop moet denken. "
Na het algemeen gelach viel een stilte in. De mannen keken elkaar aan.
„Wat doen we? Laten we de, Walenburg' verder varen met die Amerikaan of wat het dan ook is aan boord, of... ?"
„Om de drommel niet, " viel mijnheer Achterberg hem in de rede, „alles of niets, we zullen hem vinden al moet de hele boot uitgekamd worden. Wat denkt u ervan, kapitein?"
„Heren, ik wil het liefst zo spoedig mogelijk vertrekken, een boot moet varen, stilliggen kost geld, maar van de andere kant moet ik die Amerikaan kwijt, hoe eerder hoe liever. Vooral als u een telegram of iets dergelijks naar Zuid-Amerika stuurt, zullen ze het mannetje in de gaten houden. Dan mag hij niet van boord en ik moet hem mee terugnemen naar Antwerpen. "
„Dan neem ik hem daar wel van u over, " zei commissaris Van de Velde.
„Ja, maar ik raak hem liever vannacht nog kwijt, " vond de kapitein.
„Dan pakken we hem, " zei mijnheer Achterberg optimistisch.
„Waar kan die vent toch zitten? In de passagiershutten is hij niet, die zijn allemaal doorzocht evenals de badkamers en de toiletten. "
„Dan moet hij in de verblijven van de bemanning zijn. "
„Met hier te blijven praten krijgen wij hem niet, dus aan het werk. Als mijnheer Van de Velde de achterverblijven doorzoekt, neem ik met de jongens de voorkant voor mijn rekening. "
De ploeg werd in tweeën verdeeld en ieder ging zijn kant uit.
Voorafgegaan door de eerste stuurman daalde de ploeg van commissaris Achterberg naar de verblijven van de bemanning af. Onderweg werd alles nog eens doorzocht. Iedere kast werd geopend en nagekeken. De politieagenten deden hun best en lieten op de onmogelijkste plaatsen hun zaklantaarns schijnen, zonder de Amerikaan te ontdekken.
Vóór in de boot sliep de bemanning. Zachtjes gingen ze naar binnen, om de matrozen en stokers niet wakker te maken. Langs de wanden stonden de bedden twee hoog boven elkaar. Sommige werden niet beslapen, omdat hun eigenaars aan het werk waren. Langzaam liep commissaris Achterberg voorop en liet het licht van zijn zaklantaarn even over de gezichten van de slapers glijden. Bram en Eddy stonden dan naast hem en bekeken nauwkeurig het gezicht. Ook keken de jongens nog in alle hoeken en gaten. Bram vond het zelfs nodig om onder de bedden te kijken, hoewel deze zo hoog op de poten stonden, dat niemand zich daar kon verbergen zonder gezien te worden. De ene rij bedden hadden ze bekeken, nu terug langs de andere rij. Maar hoe Bram en Eddy ook keken, de Amerikaan lag niet in een bed. Telkens alsde commissaris vragend de wenkbrauwen optrok schudden de jongens van, neen'.
Toen ze weer buiten op de gang stonden, waren ze nog net zo ver. Wat nu? Het gehele schip was doorzocht zonder succes. Zouden ze het toch moeten opgeven? Besluiteloos bleef de commissaris staan. Een van de agenten wees op een deur en vroeg aan de stuurman wat daarachter was.
„Dat zijn de verblijven van de kleurlingen. Er slapen wat negers, maar daar komt bijna nooit iemand in. Ze houden het zelf schoon en aan, pottenkijkers' hebben ze een hekel. "
„Ik zou toch wel even graag binnen kijken, " vond commissaris Achterberg.
„Zoals u wilt, mijnheer, " zei de stuurman en opende de deur, waardoor het gesnurk van de slapende negers duidelijk hoorbaar werd.
Op hun tenen gingen ze naar binnen. Het was maar een klein vertrek met twaalf bedden erin. De commissaris beduidde de agenten, dat ze maar bij de ingang moesten blijven wachten. Zelf liep hij met de jongens langs de bedden. Weer hetzelfde spelletje met de lantaarn op de gezichten en weer schudden de jongens hardnekkig het hoofd. Dat zag de commissaris trouwens zelf ook wel aan de zwarte gezichten. Aan het einde van de tweede rij bedden zuchtte de commissaris. Hij was aan het eind van zijn Latijn gekomen en liep terug naar de kapiteinshut.
„Het is te hopen dat de andere ploeg hem gevonden heeft, want die onvindbare Amerikaan begint op mijn zenuwen te werken, " mopperde mijnheer Achterberg.
„Toch gek, " mompelde Bram, die achteraan het troepje liep en scheen na te denken.
„Wat loop jij in je eigen te mompelen, Bram?" vroeg de commissaris, „zit je iets dwars of heb je soms weer honger?"
„Nee, honger heb ik niet, maar toch is het gek. "
„Wat is gek, dat je geen honger hebt of wat anders?"
„Ja jullie zullen mij wel uitlachen, maar dat kan mij niet schelen. Ik wil iets geks vragen... "
„Nou, vooruit dan... vraag op. "
„Zijn de tenen van een neger nu veel lichter van kleur dan zijn gezicht?"
„Hè? Wat? Waar heb je het nu over, " vroeg mijnheer Achterberg verwonderd, „over de kleur van een neger z'n tenen. Loop je daar zo over te piekeren? Wat kunnen jou die negertenen schelen. Wij moeten die Amerikaan hebben, maar geen negertenen. "
De commissaris draaide zich om en liep met grote passen verder. Hij was kennelijk uit zijn humeur.
Wat een onzin ook, hij liep zich suf te prakkezeren waar de Amerikaan kon wezen en die jongen begon een verhaal over negertenen, alsof hij daar midden in de nacht belang in stelde.
Driftig liep hij verder over het dek. Het troepje kwam bijna in looppas achter hem aan. Plotseling bleef hij stokstijf staan en de stuurman en een van de agenten botsten tegen hem op. Hij draaide zich om en kwam met opgeheven hand met een vaart op Bram toe. Bram schrok en deinsde achteruit... wat had ineens die commissaris? Maar de commissaris pakte hem bij de arm en schreeuwde tegen Bram: „Wat zei je daarnet... of de kleur van negertenen lichter waren dan zijn gezicht. Heb je dat ergens gezien? Vooruit, zeg op, het is van het grootste belang. "
„Ja mijnheer, " stotterde de geschrokken Bram, „bij een van die negers kwamen de tenen onder het dek uit, die waren bijna blank. "
„Blank, " riep de commissaris, „blank... en wij stommelingen lachten hem uit en waren nog kwaad ook. Hoe is het mogelijk en dat jong begreep wat dat betekende en dorst het niet te zeggen. Driedubbel overgehaalde ezels zijn wij allemaal... Welk bed was het, Bram?"
„Het eerste bed links als je binnenkomt, het onderste. "
„Eerste bed links het onderste... twee man met mij mee, de jongens blijven op de gang staan, dat is veiliger. "
„Mijnheer, " smeekte Bram.
„Ja, ik begrijp het al, jullie mogen mee tot aan de deur en blijven daar plat tegen de muur staan, begrepen?"
De commissaris haalde opnieuw het pistool uit zijn achterzak en liep met grote passen naar het kleurlingenverblijf. Onderweg gaf hij zijn bevelen.
„Ik trek de dekens eraf en op hetzelfde ogenblik springen jullie bovenop hem... direct proberen zijn armen vast te pakken... jij de linker en jij de rechter. Waarschijnlijk heeft-ie een revolver naast zich in bed liggen. "
„Bent u dan zo zeker van de zaak?" vroeg de stuurman aarzelend.
„Zeker, zeker... als Bram zegt dat die tenen bijna blank waren... durft hij niet te zeggen, ze waren blank'... maar u zal zien dat ze inderdaad blank zijn of ik heet geen Achterberg meer... die Bram ziet meer dan een gewoon mens, dat is een geboren rechercheur, daar kan ik nog wat van leren. "
Bram lachte maar wat verlegen. Die commissaris viel ook van het ene uiterste in het andere.
„Eerst was hij kwaad en nou kan hij je wel zoenen, " fluisterde Eddy tegen Bram, waarop deze begon te lachen.
„Ja, fluisteren jullie maar en lach me maar uit ook, want ik heb het verdiend, " zei de commissaris, die weer blijk gaf een scherp gehoor te hebben.
Voor de deur van het kleurlingenverblijf bleef mijnheer Achterberg even staan en drukte met de duim een knopje naar boven, waardoor zijn pistool op, onveilig' kwam te staan. Het was nu voor direct gebruik gereed. De agenten deden hetzelfde, ze schenen wat te verwachten... die Amerikaan vertrouwden ze het minst van het hele stelletje.
„Hou' je gedekt, " fluisterde mijnheer Achterberg tegen de jongens. Toen deed hij vlug de deur open en liep voor de agenten uit naar binnen. Alles sliep, ook de neger in het onderste bed links, of... hij hield zich slapende... dadelijk zouden ze het weten. Bij het bed gekomen pakte de commissaris een punt van de deken en knikte tegen de agenten.
Met een ruk trok hij de deken van het bed en op hetzelfde moment sprongen de agenten van beide zijden toe... Ze wilden de armen van de neger grijpen, maar als een aal gleed hij door het bed... met een ruk draaide hij zich om en wierp zich naar één kant. Een agent verloor daardoor het evenwicht en bonsde hard tegen het hoofd van de andere agent. Beiden moesten de neger even loslaten. Dat was net genoeg voor hem om zich uit bed te laten glijden en onmiddellijk weer op de been te springen. Maar de commissaris was paraat. Met een flinke klap liet hij zijn pistool op het hoofd van de neger terechtkomen, die achteruit wankelde tegen een ander bed aan. Op hetzelfde ogenblik schopte de commissaris zijn benen weg en de neger plofte op de vloer. Toen lieten de agenten zich op hem vallen en draaiden de armen Op zijn rug... een gevaarlijk uitziende revolver viel daarbij kletterend op de grond. De agenten deden hem de handboeien aan, waardoor het gevecht was geëindigd. De commissaris raapte de revolver op en bekeek hem nauwkeurig.
„Zes patronen in de kamer en schietklaar, " mompelde hij, „een gevaarlijk mannetje. "
„Breng hem maar naar de gang, " commandeerde de commissaris, „dan kunnen wij hem eens bekijken. De stuurman kan intussen de mensen hier wat kalmeren. "
De stuurman trad naar voren en sprak de geschrokken kleurlingen kalmerend toe. Ze zaten rechtop in bed en keken met grote ogen naar een neger met blanke benen, die tussen twee agenten in werd weggebracht.
Na de kalmerende woorden van de stuurman lieten ze zich weer achterover zakken en trokken de dekens over zich heen. Veel indruk scheen het voorval niet op hen gemaakt te hebben. Eén was zelfs in het geheel niet wakker geworden en lag nog dapper te snurken.
Op de gang werd de neger onder de grote lamp eens nader bekeken. Hij was gekleed in pyjama, waaronder een paar blanke voeten te zien waren. Zijn gezicht was daarentegen zwart. Door het gevecht waren een paar strepen op datgezicht gekomen en daar was duidelijk de blanke huid door het zwart te zien.
„Wacht, ik zal hem eens een beetje helpen, " zei mijnheer Achterberg en liet op het toilet wat water op zijn zakdoek lopen. Toen hij met de natte zakdoek over het gezicht van de neger wreef, werd dat steeds blanker, totdat de neger veranderd was in de Amerikaan. Duidelijk herkenden de jongens hem nu als een van de mannen, die achter de hooischelf bij de rode Belgische auto en de radiowagen hadden gestaan.
„Hij is het, mijnheer, " riepen Bram en Eddy tegelijk, „ik weet het zeker. "
„Goed zo, nummer vijf is ook ingerekend... Hè, wat heeft hij hier voor een hobbel zitten? Nog een revolver, even kijken. "
De commissaris trok het hemd van de Amerikaan naar boven, waardoor een dikke portefeuille op de grond viel. Hij raapte hem op en bekeek de inhoud. De jongens zagen stapeltjes bankbiljetten van verschillende kleur.
„Zo, het geld had hij dus meegenomen, maar hoe hij zijn gezicht nu heeft zwart gemaakt is mij een raadsel. "
„Dat kan ik misschien oplossen, " zei de stuurman, „in het kleurlingenverblijf staat een petroleumstel waar de negers wel eens wat op koken. Zo erg schoon zal dat wel niet zijn. Ik denk dat daar roet genoeg op zit om een gezicht en een paar handen zwart te maken. "
„Laten we gaan kijken, dan weten we het gelijk, " vond de commissaris.
Ze liepen naar binnen en vonden het petroleumstel. Het had blijkbaar meermalen gewalmd, want de binnenkant zat dik onder het roet. Door dat roet liepen verscheidene strepen, die kennelijk afkomstig waren van vingers.
„Ziet u wel, mijnheer, " zei de stuurman trots, „ik dacht het wel. Tijdens zijn vlucht door het schip is hij hier terecht gekomen. Toen hij al die slapende negers zag, kwam hij op een goed idee. Hij maakte met roet uit het petroleumstel zijngezicht en handen zwart en kroop in het bed van de neger, die op het ogenblik dienst heeft. Toen wij langs kwamen hield hij zich slapende en wij liepen door... "
„Als Bram niet toevallig zijn blanke teen had gezien en meer hersens had gehad dan normaal, liepen wij nu nog door, " vulde de commissaris aan, terwijl hij Bram een flinke klap op de schouder gaf, „en nu kunnen we hard hoera roepen en komen triomfantelijk in Nederland terug. "
„We zijn al in Nederland, " riepen de jongens.
„Mis, we zijn nog steeds in België... dat wil zeggen Belgisch grondgebied. Als we dadelijk op de politieboot zijn overgestapt, zijn we in Nederland. "
„Mis, mijnheer, op Nederlands grondgebied. "
De commissaris lachte.
„Gelijk hebben jullie en nu gaan we naar de kapitein, halen de anderen op en dan als de weerlicht naar Rotterdam terug. Morgen laten we in de krant zetten dat commissaris Achterberg met twee jongens vijf bankrovers heeft gepakt, want van die anderen zeggen we lekker niets. "
De jongens lachten en liepen naast de commissaris naar de kapiteinshut. Hier kwam juist de andere expeditie met bedrukte gezichten van het achterschip terug. Toen ze commissaris Achterberg met een lachend gezicht tussen de jongens zagen lopen, wisten ze al hoe laat het was.
„Ik behoef niet te vragen of je succes hebt gehad, Achterberg... je hele gezicht staat op mooi weer. "
„Ja, Van de Velde, we hebben hem... hij had zich zwart gemaakt en lag tussen de negers te slapen, tenminste hij hield zich slapende. Gelukkig hadden wij Bram bij ons, want die was de enige die het verschil tussen zwart en wit kan zien. De rest, mezelf inbegrepen, liep te slapen. "
„Veel snap ik er niet van, maar dat moet je mij onderweg maar eens haarfijn vertellen. "
„Goed, dat bewaar ik dan voor de terugrit, als je tenminste niet in slaap valt onderweg. "
„Daar zal ik bij jou wel geen kans voor hebben, nu je vijf. verdachten' en het geld hebt, dan heb je nog genoeg om over te praten. "
„Daar kan je wel eens gelijk aan hebben, maar nu gaan we opschieten. "
De agenten hadden ook de Amerikaan aan boord van de politieboot gebracht en behoorlijk opgesloten. Het werk aan boord van het zeeschip was gedaan. Ze namen afscheid van de kapitein en bedankten hem vriendelijk voor de verleende medewerking. De kapitein van zijn kant bedankte de heren, omdat zij hem van een stelletje. gangsters' verlost hadden. Hij geleidde hen naar de politieboot en gaf onderweg de eerste stuurman bevel, tot vertrek'. De mist was wat opgetrokken en de kapitein zou het er maar op wagen. Hij had toch al zoveel vertraging.
„Door ons?" vroeg commissaris Achterberg.
De kapitein lachte. „Neen, de mist is de voornaamste spelbreker geweest. Wat dat betreft kwam het goed uit voor de grote schoonmaak die jullie hier hebben gehouden. "
Nogmaals drukten de heren elkaar de hand en wensten elkaar een goede reis.
„Hebt u al de bagage van de bankrovers overgenomen?" vroeg de kapitein nog.
„Ja, we hebben alles, alleen het betaalde passagegeld niet, " lachte commissaris Van de Velde.
„Dat kan ik niet teruggeven, daar moet u voor bij mijn maatschappij zijn. "
„Welnee, laat de maatschappij dat maar houden als schadevergoeding voor het oponthoud, " zei. mijnheer Achterberg gul.
„De bank is er goed voor, " fluisterde Eddy.
Maar de commissaris had het alweer gehoord en draaide zich vlug om.
„Vooruit aan boord, vervelende jongens... een oude man in de maling nemen, dat kunnen jullie, " en hij deed een onverhoedse uitval in de richting van Bram en Eddy.
Lachend sprongen de jongens aan boord van de politiebooten hielpen even later dapper mee om deze van de zeeboot af te duwen.
„Volle kracht vooruit, " commandeerde de stuurman aan boord van het zeeschip, welk bevel op de politieboot werd herhaald. Langzaam verwijderden beide schepen zich van elkaar. De grote op weg naar Zuid-Amerika en de kleine terug naar de haven van Vlissingen.
De mist was behoorlijk opgetrokken en de politiebootstuurman had nu voldoende zicht, vooral omdat hij op dit water bekend was. Met flinke vaart ging het terug naar de haven van Vlissingen.
In de kajuit werd de rekening opgemaakt. De arrestanten werden eerst nog eens terdege gefouilleerd, maar er kwam niets meer te voorschijn. Toen werd de fouillering, die uit hun zakken was gekomen, stuk voor stuk onderzocht. Uit de portefeuille van Amsterdamse Joop kwam een tekening te voorschijn, die commissaris Achterberg met belangstelling bestudeerde. Hij wenkte zijn collega, die zich eveneens over de tekening boog. Ook de jongens keken mee. Na enige ogenblikken floot de commissaris door zijn tanden en mompelde: „Wat een stommeling. "
Bram keek naar Eddy en Eddy naar Bram wie de stommeling was en toen keken ze samen naar mijnheer Van de Velde of die het soms was. Maar mijnheer Achterberg had het over Amsterdamse Joop, die zo dom was geweest om met die tekening op zak te willen vluchten.
„Zie je wat het is, Van de Velde?" vroeg hij opgewonden.
„Het lijkt wel een plattegrond van een huis of iets dergelijks, maar wat die kruisjes moeten voorstellen weet ik niet. "
„Maar ik wel... het is de bekentenis van Amsterdamse Joop. Dit, mijne heren, is de plattegrond van de bank... hier is de draaideur, de hal en het kantoor en dat cirkeltje de plaats waar de geldtrommel van de kassier staat... begrijpen jullie de betekenis hiervan?"
„Ja, allicht, " zei Van de Velde en ook de jongens knikten,„maar wat betekenen die kruisjes met die lijntjes ertussen?"
„Dat is nu juist het mooie van de zaak. De kruisjes geven de plaatsen aan waar de bankrovers tijdens de overval moesten staan en de lijntjes waar ze naar toe moesten lopen. Dit kruisje met een 1 erbij was vermoedelijk voor Amsterdamse Joop bestemd, want het is vlak voor het loket van de kassier. Er loopt een lijntje vandaan naar kruisje 2, dat is de telefooncentrale en vandaar een lijntje naar het ijzeren hek tot aan de plaats waar hij erover is geklommen naar het cirkeltje met nummer 3 erbij, dat was de geldtrommel van de kassier. "
„En toen is hij teruggegaan naar kruisje 4, dat vlak bij de draaideur is. "
„Want Amsterdamse Joop is natuurlijk de Clark Gable uit de verbeelding van de telefoonjuffrouw, hij lijkt er trouwens wel wat op. "
Commissaris Van de Velde keek naar Amsterdamse Joop of hij iets Clark Gable's aan hem zag, maar deze was op het ogenblik niet in beste vorm. Hij had de plattegrond in handen van de commissaris gezien en de belangstelling gemerkt die daarvoor bestond. Hij begreep dat door zijn stommiteit nu dit overtuigende bewijs in handen van de politie was en knarsetandde van woede en spuwde van venijn op de grond.
Mijnheer Achterberg was intussen weer ijverig bezig met grote enveloppen. In iedere enveloppe kwam de, fouillering' van een der arrestanten, waarna de commissaris met grote letters de namen erop zette. Deze namen konden nu aan de hand van de foto's op de paspoorten worden vastgesteld.
„Zo, dan raken wij niet in de war. Nu de enveloppe met geld er nog bij en de administratie is alweer klaar. Morgen gaan wij ermee verder. "
De commissaris deed de enveloppe in zijn aktentas, die hij met een sleuteltje afsloot. Toen pas liet hij zich achterover in zijn stoel zakken en wreef opgewekt in de handen. Hij presenteerde mijnheer Van de Velde en de inspecteur eensigaar, die deze gretig aannamen. Even later zaten de heren vergenoegd te roken en keken elkaar voldaan aan. Bram was ook voldaan, maar dat kwam door de twee laatste broodjes, die hij zojuist had opgegeten.
„Dat hebben we hem weer gelapt, Achterberg, " zei Van de Velde.
„Ja, dank zij jouw hulp is het zaakje, rond\"
„Tut tut... een andere keer is het jouw beurt weer. "
„Nu, daar wacht ik dan maar op, al is het midden in de nacht, je belt mij er maar uit... altijd tot je dienst. "
Zwijgend bleven de beide mannen zitten roken, totdat de boot langs de aanlegsteiger van de. rijkspolitie te water' schuurde, waarmede de tocht op de Schelde ten einde was. Nu nog naar Rotterdam.
„Hoe gaan we terug?" vroeg mijnheer Van de Velde, „zal ik je helemaal naar Rotterdam brengen of heb je wat anders in het hoofd?"
„Ik vind het een vriendelijk aanbod van je, maar ik vraag een arrestantenwagen van de politie hier en laat mij naar Breda brengen, daar komt Rotterdam mij halen. "
„Wil je dan op de houten banken naar Breda rijden, terwijl Amsterdamse Joop en zijn kornuiten je op de vingers zitten te kijken? Dat is onzin. Ik moet in ieder geval over Bergen op Zoom en die paar kilometers om over Breda zal ook niet veel uitmaken. Jij gaat met mij mee in de wagen over Breda. "
„Ik zou het wel gezellig vinden, ook voor de jongens, die kunnen dan misschien nog een beetje slapen, maar... "
„Wat maar... wat mankeer je ineens?"
„Nou, ik zal het maar zeggen, je zal mij wel kinderachtig vinden, maar die chauffeur, die, Charel', werkt op mijn zenuwen. Ik wil weer levend in Rotterdam komen. "
Mijnheer Van de Velde barstte in lachen uit.
„Ha ha, die dappere Achterberg grijpt met levensgevaar vijf bankrovers en is bang om in een auto te zitten. "
„Ik ben helemaal niet bang om in een auto te zitten, maar wel in die van jou... tenminste als Charel rijdt. "
„Nou, goed dan, jij komt bij mij in de wagen en Charel mag de arrestantenwagen niet voorbijrijden, dan moet hij vanzelf wat zachter aan doen akkoord?"
„Ja, fijn, zeg maar niets tegen Charel, anders weet morgen het gehele politiekorps van Antwerpen het verhaal van de bange. commesaar uit Olland'. "
„Ook dat kan je nog van mij gedaan krijgen. "
Ze liepen samen het bureau binnen, waar het nobele vijftal al zat te wachten. Op de kamer van inspecteur Nater vroeg commissaris Achterberg Rotterdam aan. Na enige ogenblikken klonk de stem van de Rotterdamse telefoonjuffrouw: „hoofdbureau Rotterdam. "
„Met Achterberg... mag ik de motorbrigade. "
„O, mijnheer Achterberg... leeft u nog?"
„Een beetje nog wel, wat is er aan de hand?"
„De wildste geruchten doen hier de ronde... u was verongelukt met een helikopter, maar dat was later weer niet waar... maar waar u wel was wist niemand, hebt u een ongeluk gehad?"
„Je kan beter vragen wat ik niet heb gehad... een vliegtuig met een noodlanding... ik ben smokkelaar geweest en heb toen een uur in de mallemolen gezeten... ik heb een smak over prikkeldraad gemaakt en ben bijna in de modder gestikt... haast te pletter gereden door een Belgische chauffeur en driemaal net niet doodgeschoten... wilt u nog meer weten?"
„O, mijnheer, wat avontuurlijk. "
„Ja, dat vind ik ook, ik heb me kostelijk geamuseerd en geef me nu die motorbrigade maar... dag juffrouw. "
„Dag mijnheer Achterberg, daar gaat u. "
En Achterberg werd overgezet op de motorbrigade.
„Ja, Achterberg... wil je direct de grote arrestantenwagen en een personenauto naar het hoofdbureau in Breda sturen met vier agenten erbij... kan dat?"
„Ja, mijnheer, natuurlijk. Hebt u ze gepakt?"
„Ja, had je dan anders verwacht?"
„Nee, dat niet, maar... "
„Ja, goed, vertel het grote nieuws maar aan de, nachtdienst'... over een paar uur ben ik in Rotterdam. "
„Dag, mijnheer Achterberg, gefeliciteerd. "
„Ja, best... gedag. "
De commissaris legde de haak op het toestel en ging afscheid nemen van inspecteur Nater en zijn mannen.
„Nu, Nater, bedankt voor alles... het was keurig voor elkaar, ik zal daarover een brief schrijven naar je chef, dat heb je best verdiend. "
„Dat is erg vriendelijk van u, maar ik heb mij vannacht geen ogenblik verveeld. Ik mag dat werk wel. "
„Wacht maar tot je ook tegen de zestig loopt, dan lig je liever 's nachts op je bed, net als ik. "
„Daar heb ik anders niets van kunnen merken. U was de actiefste van ons allemaal. "
„Ja, dat zal wel. Wat zie ik, koffie? Je bent nog een goede gastheer ook, je komt het in Rotterdam maar eens terughalen, maar liefst op de dag. "
Inspecteur Nater lachte om de vriendelijke woorden van mijnheer Achterberg, hij had aan boord van de zeeboot wel andere taal uit zijn mond horen komen, maar dat was weer lang geleden.
Na het drinken van de koffie namen ze afscheid en stonden even later voor de Belgische stationcar, waarin Charel nog rustig lag te slapen.
„Hé, Chareltje... rijden!"
Chareltje keek wezenloos naar mijnheer Van de Velde, die in de auto stapte, rekte zich eens uit en startte de auto. Onmiddellijk liet hij de motor hard draaien om hem warm te laten lopen.
„Houd hem in bedwang, Van de Velde, " smeekte mijnheer Achterberg.
Deze lachte en zei tegen Charel: „Wij gaan naar Breda enje moet achter die arrestantenwagen blijven rijden en uitkijken of die lui soms ontvluchten. "
„Moet ik achter die, slak' blijven? Dan komen we nooit in Breda. "
„Ja, toe maar... het is nodig. "
Charel haalde de schouders op en volgde op korte afstand de arrestantenwagen. De snelheid viel wel mee, al was het geen, scheuren', zoals Charel meestal deed. Na een goed uur reden ze Breda binnen, hoewel de jongens daar niets van merkten. Ook niet dat ze in Breda door stevige agentenhanden van de ene auto in de andere werden gezet. Ze bleven doorslapen.
De commissarissen namen hartelijk afscheid en Charel . scheurde' zijn baas in recordtempo naar Antwerpen. Ook mijnheer Achterberg liet nu de Rotterdamse arrestantenwagen ver achter zich en bereikte net als de jongens slapende Rotterdam. Hij werd wakker toen de chauffeur voor het huis van Bram stopte en maakte ook de jongens wakker.
„Bram, opstaan! Je moet naar school... Bram!"
„Gaan we vliegen, mijnheer, " vroeg Bram slaperig.
„Neen, dalen, in bed dan altijd. "
„O, " zei Bram, „ik heb zeker gedroomd, ik geloof dat ik thuis ben... Hoe laat is het?"
„Zeven uur in de morgen. "
„Zeven uur, dan is moeder al op... "
„Ja, ik geloof dat ze de auto al gehoord heeft... ze trekken de deur tenminste open en er komt iemand naar beneden. "
Zo was het en even later lag Bram in zijn moeders armen, die hem half huilend een paar klinkende zoenen gaf. Een beetje verlegen keek Bram naar de commissaris of die hem zou uitlachen. Maar de commissaris vond het heel gewoon dat een jongen die een nacht van huis is geweest door zijn moeder omhelsd werd.
„U hebt een fijne jongen, mevrouw, " zei mijnheer Achterberg, toen Brams moeder uitgezoend was. „Stop hem maarvlug in bed, dat heeft-ie wel verdiend en vanmiddag kom ik nog even bij u aan om alles te vertellen. Vast bedankt voor de medewerking, dat zullen wij niet vergeten en als ik mij niet bedrieg komt er nog wel een verrassing ook. Ik zal er tenminste mijn best voor doen. "
„Het voornaamste is dat ik Bram weer levend terug heb. "
„Daar ben ik zelf eigenlijk ook over verwonderd, " zei mijnheer Achterberg raadselachtig. „Dag mevrouw, tot vanmiddag... dag rechercheur Bram. "
„Dag, mijnheer, en bedankt voor alles... we hebben een fijne tocht gehad. "
„Dat zou ik ook denken, " lachte de commissaris, opgelucht dat alles zo goed verlopen was. „Rijden maar, chauffeur. "
Terwijl de chauffeur de wagen startte, hoorde de commissaris de hoge jongensstem van Bram tegen zijn moeder zeggen: „Met die helikopter benne we bijna te pletter gevallen, ik gilde van angst... reuzefijn, mam. "
„Rijden chauffeur... vlug. "
En de chauffeur reed naar het huis van Eddy. Een paar huizen tevoren werd Eddy afgezet en kreeg dezelfde boodschap mee als Brams moeder had gekregen. De commissaris wachtte tot Eddy gebeld had en de deur achter hem was dichtgeslagen. Een tweede huilende moeder kon hij niet meer verdragen.
„Naar huis, chauffeur!"