HOOFDSTUK VII

Toen ze buiten kwamen en hun ogen wat aan de duisternis waren gewend, zagen ze de oude man naast een karretje staan, waarvoor een broodmager paardje was gespannen. Het was een heel oud wagentje met twee wielen en een zitbank, waarop je twee aan twee met de ruggen tegen elkaar moest gaan zitten. De commissaris liep een paar maal om het karretje heen en mompelde wat binnensmonds. Vervolgens schudde hij het wankele geval stevig door elkaar, waardoor een hevig gekraak en gepiep klonk, maar alles bleef aan elkaar zitten.
„Dat valt me mee, " zei de commissaris, alsof hij verwacht had dat het zaakje in elkaar zou vallen. „De gouden koets van de koningin is het niet, maar we wagen het. "
Hij klom op het karretje en liet zich op de zitbank zakken, hetgeen opnieuw gekraak en gepiep veroorzaakte. De jongens klauterden er van achteren op en leunden weldra tegen de leuning en tegen de ruggen van de commissaris en de oude man, die naast mijnheer Achterberg was gaan zitten.
„Vooruit maar!" riep de commissaris, waarop de oude met de tong klakte en het magere paardje met onverstaanbare klanken aanmoedigde. Het paardje zwaaide een paar keer met de kop en het bovenlijf heen en weer zonder de poten te verzetten en bleef toen weer rustig staan. Nogmaals klakte de oude met de tong en stiet onverstaanbare klanken uit. Nu scheen het beestje tot een besluit te zijn gekomen en zette zich langzaam in beweging. Stapvoets gingen ze de weg naar het dorp op.
„Kunnen we niet harder?" vroeg mijnheer Achterberg, die zijn ongeduld niet kon bedwingen.
„Jao, " mompelde de oude en toverde een klein zweepje te voorschijn. Hij tikte het paardje tegen de flanken, waarop dit zich in een soort sukkeldrafje zette. Het wagentje was daar bepaald niet voor gebouwd. Het slingerde achter het paardje over de weg en hobbelde onder hevig gekraak engepiep over de ongelijke keien, die ze ook wel. kinderhoofdjes' noemen. De passagiers slingerden en schudden door elkaar alsof ze in een mallemolen zaten.
„Wie wilde niet met de auto van het hoofdbureau omdat die zo schudde?" schreeuwde de commissaris boven het erbarmelijk gepiep uit.
Ondanks het schudden en slingeren moesten de jongens hartelijk lachen.
Maar evengoed schoten ze lekker op. In de verte zagen ze een hoop lichtjes. Daar was het dorp en de beloofde auto, maar zover was het nog niet. Bij een hel verlicht raam bleef het paardje plotseling staan, waardoor de commissaris bijna voorover van de bok sloeg en zich nog maar net aan de oude man kon vastgrijpen. Deze was blijkbaar aan zijn zitplaats vastgespijkerd of in de loop der jaren zo aan de grillen van het paardje en karretje gewend, dat hij automatisch op alles was voorbereid. Het paardje bleef intussen onwrikbaar staan en liet de kop bijna tot op de grond hangen. Ondanks de ergste bedreigingen en een paar tikken met de zweep was er geen beweging in te krijgen. Verlegen keek de oude naar de commissaris alsof hij zeggen wilde: „Ik kan het heus niet helpen. "
„Wat mankeert dat beest?" wilde mijnheer Achterberg weten, „is hij moe of wil hij niet verder?"
„Hij is zo gewend om hier altijd even te stoppen en dat kan hij maar niet afleren, " zei de oude zachtjes.
„Waarom stopt hij juist hier en niet voor de garage waar wij moeten wezen?"
„Omdat ik hier altijd een pintje bier vat, " lichtte de oude in.
„Dan zit er niets anders op om het paardje zijn zin te geven. " De commissaris liet zich van de bok glijden en liep, gevolgd door de oude, op het cafeetje toe.
„Jullie moeten natuurlijk geen limonade om de lekkere smaak van de koffie niet kwijt te raken... of toch wel? Nou, kom dan maar mee. "
Bram en Eddy sprongen van de kar en volgden de commissaris naar binnen.
In het cafeetje was het blauw van de rook, afkomstig van de pijpen en sigaretten van de aanwezige mannen. Achter de tapkast stond een lange magere man met een grote hangsnor, die de commissaris en de jongens argwanend bekeek, wat al spoedig in een soort glimlach veranderde toen hij op de achtergrond het oude mannetje ontdekte.
„Ha, Chefke, " groette de waard.
„Sjaak, " zei het oude mannetje, waarna ze uitgesproken waren. Het oude mannetje heette dus, Chefke' en de waard , Sjaak', wisten de jongens nu. Zonder iets te vragen zette de waard een glas bier voor Chefke op de toonbank neer, die er onmiddellijk een paar grote slokken van nam. Wat de commissaris en de jongens wilden hebben vroeg hij niet, dat scheen hier niet de gewoonte te zijn. Als je iets wilde drinken moest je het zelf maar bestellen, begreep de commissaris en hij bestelde één bier en twee limonade. Zonder iets te zeggen zette de waard de consumpties op de tapkast neer en liet het openen van de flesjes aan zijn gasten over. Nu, dat konden de jongens wel en al spoedig lieten ze het zoete vocht door hun dorstige kelen lopen.
Achter het rookgordijn zaten aan een tafeltje vier mannen te kaarten, terwijl aan een ander tafeltje twee oudjes een spelletje domino speelden. Bij het kaarten ging het luidruchtig toe. De mannen lieten luid hun goed- of afkeuring horen en bonsden bij het opspelen van de kaarten hard met de vuisten op tafel. Als het spel uit was, schreeuwde één van hen:, Sjaak', waarop de waard met vier biertjes naar het tafeltje slofte en deze voor de heren neerzette. Als hij dan weer achter de tapkast terug was, zette hij met een stompje griffel vier streepjes op een leitje, waar reeds een behoorlijk aantal opstond.
„Die weten er weg mee, " fluisterde de commissaris, „waar laten ze al dat koude spul?"
Dat wisten de jongens ook niet, ze werden alleen van de lucht al misselijk. Dit in tegenstelling met Chefke, die juistbezig was zijn derde biertje naar binnen te laten glijden.
„Zou het paard vinden dat we al bier genoeg hebben gedronken of moet het nog langer duren?" vroeg de commissaris.
Chefke schudde van neen en veegde met de rug van zijn hand de mond af.
„Nu, dan gaan we maar weer. "
De commissaris betaalde alles, hetgeen Chefke een flauwe glimlach ontlokte.
„Goeienavond sa om, " zei mijnheer Achterberg in een soort Belgisch dialect.
„Sjaak" en „Chefke, " zeiden de oude en de waard alleen, waarna het hele stel het cafeetje uitliep.
„Zo, nu de laatste etappe, " zei de commissaris opgewekt en hees zich weer op de bok.
Door de drie biertjes van de baas blijkbaar wat opgevrolijkt draafde het paardje nu monter over de weg en na tien minuten bereikten ze de garage. De oude nam hier met een , gedag' afscheid, liet zijn paardje draaien en reed weef naar huis en vermoedelijk eerst naar het cafeetje terug.
De commissaris liep gevolgd door de jongens de garage binnen, waar een man in een overall aan een auto stond te prutsen. „Kan ik hier een auto huren om mij naar Antwerpen te brengen?" vroeg hij.
De man draaide zich om en bekeek de bezoekers van onder tot boven. Hij nam de pet van zijn hoofd en krabde zich eens terdege in het haar.
„Nou, dat is te zeggen... " mompelde hij en keek schuin naar de gescheurde broek en de bemodderde knieën van de commissaris.
„O, bedoel je dat... nu, dat is in orde. "
Mijnheer Achterberg haalde zijn portefeuille voor den dag en overhandigde de man een briefje van vijfentwintig gulden.
„De bank is er goed voor, " fluisterde Eddy tegen Bram, maar de commissaris had een scherp gehoor en hij keek grijnzend naar Bram en Eddy om.
Na het ontvangen van de vijfentwintig gulden werd de garageman actief. Hij liep op een oude auto toe en wilde de benzinetank gaan vullen.
„Heb je geen andere wagen?" vroeg de commissaris, „want pech kan ik niet meer gebruiken, het is zo al erg genoeg. "
„Dan moet u nog een uurtje wachten totdat mijn nieuwe wagen is gerepareerd, maar deze is ook nog heel goed, hij heeft mij nog nooit in de steek gelaten. "
„Nou, vooruit dan maar, we zullen het maar wagen Hoe lang is het rijden naar Antwerpen?"
„Een goed uur, mijnheer. "
„Zo, een uur en nu is het al bij negenen, dat wordt een latertje en we hebben nog niet gegeten ook. Hebben jullie honger, jongens?"
De jongens knikten en de commissaris haalde berustend de schouders op.
„Ja, dat begrijp ik, maar hier in het dorp is natuurlijk ook niets behoorlijks te krijgen en dan als politieman eet je nu eenmaal ongeregeld, vooral als je achter een miljoenenzaak aanzit. In Antwerpen halen we de schade in, dat beloof ik je. "
De garageman had intussen de overall uitgetrokken en een lange chauffeursjas aangedaan. Toen hij ook nog een chauffeurspet had opgezet scheen hij gereed te zijn. Hij liet de jongens achter in de wagen plaatsnemen en schoof zelf achter het stuur. De commissaris stapte als laatste in en klapte het portier achter zich dicht. De chauffeur trapte op de starter en tegen alle verwachting in sloeg de motor direct aan en even later reden ze in de richting van Antwerpen. De commissaris knikte tevreden en schoof wat onderuit.
„Jullie roepen mij wel in Antwerpen, jongens... wij moeten naar het hoofdbureau van politie, chauffeur. "
Na weinige ogenblikken ronkte de commissaris net zo hard als de motor van de auto.
„Die kan slapen als hij wil, " zei Bram, „ik begin trouwens ook slaap te krijgen, anders moet ik van moeder altijd omdeze tijd naar bed. Zouden ze thuis nu weten dat wij naar België zijn of niet?"
„Ik weet het niet, " antwoordde Eddy geeuwend, „maar die bankrovers hebben we nog lang niet. "
„De commissaris zal best een plan hebben. "
„Ik zou niet weten hoe hij dat moest aanleggen, ik zie er geen brood in. "
„Hadden we maar een lekkere boterham, mijn maag schreeuwt van de honger. "
„Ik kan het horen, " grinnikte Eddy.
„Ik ben blij dat de commissaris ook vuile handen en knieën heeft, dan steken wij er niet zo bij af als we aan het hoofdbureau komen. "
„We zullen wel zien, ik ga een beetje slapen... welterusten. "
Bram sliep en Eddy brak zich het hoofd hoe die bankrovers te vangen... hij had geen idee wat er nu ging gebeuren. De auto met de piekerende Eddy en de slapende Bram naderde intussen Antwerpen en stopte weldra voor het hoofdbureau. „Hè... wat is er?" schrok de commissaris wakker, terwijl hij onnozel naar de chauffeur en de jongens keek. „O ja, dat is waar ook, we zijn in Antwerpen. Kom maar mee, ik weet hier de weg. "
Ze zeiden de chauffeur gedag en liepen de stoepen van het hoofdbureau op. In de portiersloge zat een bars uitziende agent, die vroeg wat ze wensten.
„Ik wilde commissaris Van de Velde spreken. "
„Morgenochtend negen uur, " klonk het korte antwoord.
„Is er dan een van de andere heren van de recherche, ik ben commissaris Achterberg uit Rotterdam. "
„Commissaris Achterberg uit Rotterdam?" vroeg de man verwonderd, terwijl hij tersluiks naar de gescheurde broek en de bemodderde knieën van de commissaris keek. „Mag ik uw papieren even zien"
De commissaris liet zijn identiteitskaart zien, waarop de agent op slag een andere houding aannam.
„Willen de heren even gaan zitten, dan zal ik direct de inspecteur waarschuwen... een ogenblikje. "
Hij verliet de loge en klopte op de deur van een kamer aan de andere zijde van de gang.
Een ogenblik later kwam een jonge man naar hen toe, die zich voorstelde als inspecteur Geudeke.
„Commissaris Achterberg uit Rotterdam, " zei deze op zijn beurt, „en dit zijn mijn twee helpers Bram en Eddy. Wij zitten achter een grote zaak aan en komen uw hulp inroepen. Kunt u commissaris Van de Velde bereiken?"
„Komt u binnen, heren... ik ben geheel tot uw dienst. "
Even later zaten ze in de kamer van de inspecteur, die commissaris Van de Velde opbelde.
De jongens keken de kamer eens rond, waar, evenals in Rotterdam, weer een kast vol grote zwarte boeken stond.
„Hier is commissaris Van de Velde... hij wil u graag zelf even hebben, " zei de inspecteur en overhandigde mijnheer Achterberg de hoorn.
„Ja, Achterberg hier, hoe is het... alles goed?"
„Ja, best en met jou... ik weet waar je achteraan zit. "
„Dat bestaat niet. "
„Wedden om een goede sigaar. "
„Om alles wat je wilt. "
„Je zit achter die bankroof van 200. 000 gulden aan. "
„Hè... Wat... Hoe weet jij dat?"
„Heb ik die sigaar gewonnen of niet?"
„Ja, dat heb je, maar hoe wist je het? Heeft Rotterdam opgebeld?"
„Neen, veel eenvoudiger. Ik heb het in de krant gelezen. "
„In de krant gelezen? In welke krant?"
„In een Nederlandse krant..., Het Laatste Nieuws'. Mijn zoon is vandaag in Rotterdam geweest en heeft vlak voor het vertrek van de trein van vier uur het blad gekocht. Toen hij van die bankoverval had gelezen, heeft hij hem voor mij meegebracht. Ik zou daar wel belang in stellen, dacht hij. Is het waar dat er twee politieagenten bij betrokken zijn?"
„Neen, gelukkig niet, dat werd eerst wel gedacht, maar het waren verklede misdadigers. Ze hadden de agenten neergeslagen en de uniformen zelf aangetrokken. "
„Nou nou... het is daar geloof ik een beetje, wild-west' in Rotterdam. "
„Zeg dat wel. Ik heb er al ellende genoeg mee gehad en nu staat het nog in de krant ook. Daar zal wat zwaaien in Rotterdam, daar is het laatste woord nog niet over gezegd. Enfin, ik heb er geen schuld aan, maar ik heb haast. Heb je een paar rechercheurs voor mij?"
„Natuurlijk, je kan over het hele hoofdbureau beschikken. Hoe ben je hier gekomen?"
„Man schei uit, met een helikopter, en dat ding moest nog een noodlanding maken ook... ergens in de rimboe... ik ben al vijf uur onderweg. O ja, wij moeten het vliegveld nog waarschuwen over die noodlanding. "
„Dan heb je vast en zeker nog niet gegeten. Zet die rechercheurs maar aan het werk, ik kom naar je toe, dan gaan we samen een stukje eten in de stad. "
, »Als je me ziet, wil je niet eens met me mee, zo zie ik eruit. Heb je niet zolang een broek voor mij te leen, want de mijne is gescheurd. En eten doe ik hier maar. Ik laat wel wat broodjes halen. "
„Zoals je wilt en die broek breng ik wel mee. Geef Geudeke nog eens even. "
De commissaris gaf de hoorn aan Geudeke, die aandachtig naar de instructies van zijn chef luisterde. Hij knikte een paar maal met het hoofd en mompelde, ja' en, nee' en legde toen de hoorn op de haak.
„Nou, mijnheer Achterberg, vertelt u het maar, ik ben geheel tot uw dienst, een ogenblikje. "
Hij drukte op een knopje en even later meldde zich een rechercheur.
„Zeg Breder, wil jij even wat belegde broodjes halen en koffie laten brengen. Koffie met melk, hoor, geen zwarte, daar houden de Hollanders niet van. Hier is geld, ik zou zeggen deman zes, dus achttien stuks... dat zal wel genoeg zijn en laten Wattijn en Diest zich gereed houden, want er komt werk. "
„Best, mijnheer, komt in orde, " zei Breder, die met opgetrokken wenkbrauwen naar de vuile commissaris en de even vuile jongens keek.
„Zo, en nu ter zake. "
„Het is een lang verhaal, inspecteur, maar in hoofdzaak komt het hierop neer, dat ze bij een bankoverval twee agenten hebben neergeslagen en tweehonderd duizend gulden hebben gestolen. Nu moeten er vier daders zijn en een vrouw, die vermoedelijk ook heeft meegedaan. Ze zijn omstreeks 12 uur vanmiddag bij Wernhout de grens overgegaan, maar verder ontbreekt elk spoor. Wij hebben echter de naam van een der daders... hier is hij met zijn foto erbij. "
„Zo, dat is tenminste iets... Adrianus Verboom met vier anderen in een Nederlandse wagen, die krijgen we vannacht nog, als ze in Antwerpen zijn. "
„Was dat maar waar... één ding is al fout: ze zijn met een Belgische wagen de grens overgekomen. "
„Weet u het nummer en merk van die wagen?"
„Neen. Het is een grote rode wagen met een verbogen achterbumper, dat is alles wat ik weet en waren de jongens niet zo bijdehand geweest, dan wist ik nog minder. "
„Wij zullen beginnen met de hotels op te bellen of Verboom daar is ingeschreven en wat denkt u van de scheepvaartmaatschappijen. Misschien hebben wij succes met de passagierslijsten. "
„Ja, dat had ik ook gedacht, laten we daar maar mee beginnen en kunnen wij nu eerst even onze handen wassen en de kleren wat afborstelen?"
„Ja commissaris, knapt u zich eerst maar wat op en laat de rest gerust aan ons over. "
De commissaris ging met de jongens naar het toilet, waar ze zich lekker opfristen. Een paar flinke handen met water over het gezicht verdreef de slaap en het vuil. Enige tijd later kwamen ze schoon gewassen weer in de kamer terug.
Hier stonden de broodjes en de koffie klaar. Uitgehongerd vielen de jongens erop aan en de commissaris deed braaf mee. Na het vierde broodje gaf die het op. Bram en Eddy brachten het tot vijf broodjes met vlees en ham en ieder drie koppen koffie. Zo, nu konden ze er weer tegen. Het restant van de broodjes werd zorgvuldig ingepakt en verdween in de zakken van Bram en Eddy. Je kon nooit weten waar ze nog terechtkwamen en een paar broodjes op zak was wel zo handig.
Na de maaltijd kwam commissaris Van de Velde de kamer binnen en vroeg belangstellend of Achterberg zijn zoontjes had meegebracht.
„Het konden hoogstens mijn kleinzoons wezen, " lachte deze, „maar het zijn mijn medewerkers, Bram en Eddy... en een paar beste... niets ontgaat ze. "
„Zo, dan bof je weer eens, maar vertel eens gauw hoe het allemaal is gegaan. Ik ben razend nieuwsgierig. "
Mijnheer Achterberg gaf een korte uiteenzetting, waarnaar Van de Velde aandachtig luisterde.
„Het is op Amerikaanse wijze opgezet, " was zijn mening. „Is er soms een Amerikaan bij betrokken?"
„Eén heeft een Amerikaans paspoort, maar hij sprak Hollands. "
„Misschien wel een Hollander, die Amerikaan is geworden. "
„Mogelijk... afwachten maar... de tijd zal het leren. "
„Heb je alles in werking gesteld, Geudeke?" vroeg mijnheer Van de Velde.
„Ja mijnheer, ze zoeken naar de auto... hotels worden opgebeld en de passagierslijsten van de vertrekkende schepen worden nagekeken. "
„Best, dan zullen we het spoedig weten. Ik hoop voor jou, Achterberg, dat ze niet verder dan Antwerpen zijn gegaan. "
„Ik wilde aanvankelijk naar Brussel gaan, maar eigenlijk heeft Antwerpen meer mogelijkheden, met de haven en zo. "
„In ieder geval laten we in afwachting van de berichten vast een auto voorrijden. "
Commissaris Van de Velde gaf zijn instructies en begon een druk gesprek met mijnheer Achterberg.
„O, ja, " onderbrak hij zichzelf, „ik heb die broek voor je meegebracht. Heb je die nog nodig?"
„Neen, het gaat wel weer, ik heb een veiligheidsspeld gekregen en daarmee de scheur zo goed en zo kwaad als het ging dichtgespeld, maar bedank, t voor de broek, hoor. "
„Ha, daar komt wat!" riep commissaris Van de Velde, toen de telefoon rinkelde, „pak jij hem maar, Geudeke. "
Inspecteur Geudeke luisterde aandachtig aan de telefoon en knikte een paar maal met het hoofd, afgewisseld met de woorden, ja' en, neen'.
Toen de telefoon werd neergelegd, keken vier paar ogen hem vragend aan.
„De rode auto is gevonden, even voor Antwerpen. Ze zijn vermoedelijk met een taxi verder gegaan... handige jongens. In de auto bevinden zich papieren ten name van een garagehouder uit Antwerpen. Deze man heeft de auto gisteren verhuurd aan een Amerikaan, die met vakantie in België was... hij moest ermee naar de. bloembollenvelden'... dat heeft hij hem tenminste wijsgemaakt. "
„Dus alweer die Amerikaan, dat schijnt wel de hoofdpersoon te wezen. Een, bank' beroven noemt-ie vakantie houden... een mooi heerschap. "
„In ieder geval weten we nu dat ze in Antwerpen zijn... of misschien alweer vertrokken, " dacht mijnheer Van de Velde.
Na een klop op de deur kwam rechercheur Breder binnen, die onmiddellijk van wal stak.
„Ik heb Adrianus Verboom gevonden, hier vlak bij. "
„Wat? Hier vlak bij, " riep mijnheer Achterberg en hij sprong overeind.
„Ja, op papier dan altijd... hij komt voor op de passagierslijst van het motorschip, Walenburg', dat hedenavond om acht uur naar Zuid-Amerika is vertrokken. "
„Zuid-Amerika, " steunde mijnheer Achterberg, „ik wordin deze zaak van het begin tot het eind door pech achtervolgd... eerst kregen ze twee uur voorsprong door de zogenaamde arrestatie... dat wilde ik inhalen met een helikopter... en dat beroerde ding moest een noodlanding maken. Als we ineens met de wagen waren gegaan, hadden wij ze geknipt. Wat nu? Hoever kunnen ze weg zijn?"
„Acht uur vertrokken, ik denk dat ze al zowat op de Noordzee zijn. "
Kreunend liet Achterberg zich in de stoel zakken, al het werk tevergeefs en nog een hoop onkosten ook gemaakt.
Commissaris Van de Velde legde zijn hand troostend op de schouder van Achterberg en zei: „Ja, collega, dat gaat zo in ons vak. Wij werken altijd met afwisselend succes... daar moet je je niets van aantrekken. "
„Ja, ik weet het wel, je moet ook je verlies weten te nemen, maar toch heb je daar hinder van. "
„Ja, allicht, dacht je dat ik altijd zo berustend ben, daar kan Geudeke van meepraten. "
Geudeke knikte lachend van, ja'.
„Weet je wat zo beroerd is met dergelijke grote zaken, het hele politiekorps wordt erop aangekeken en iedereen kan er de spot maar mee drijven. Als" ik die bankrovers had gegrepen, schrijven de kranten:. Commissaris Achterberg heeft geluk gehad', en dan slaan ze zich op de borst en zeggen:, die politie van ons is nog zo gek niet, maar we moeten er ook flink belasting voor betalen' en als je geen succes hebt mag de eerste de beste snotneus van de krant de draak met je steken en dan moet je nog meelachen ook, anders ben je niet sportief. Morgen zie je op een tekening mij aan de kust van Zeeland staan, terwijl er langzaam een schip wegvaart met vier mannen en een vrouw langs de reling, die met grote stapels bankbiljetten zwaaien en op de wijs van dat bekende Sint-Nicolaasversje zingen:, dag commissaris, daag, daag', enz. en heel Nederland maar lachen om die stomme commissaris, die een stelletje bankrovers met een helikopter wilde vangen. "
De mannen en de jongens lagen krom van het lachen doorde voorstelling, die de commissaris gaf. Deze had nu zijn gal uitgespuwd en lachte maar mee.
„Nou, jongens, de film is afgelopen, het licht gaat op en wij gaan weer terug naar Nederland. Maar eerst een hotel zoeken en eens lekker slapen, de bank betaalt nog steeds. De directeur zal wel sip kijken als hij het hoort, maar dat zien we morgen wel. "
„Mijnheer, " klonk voorzichtig het stemmetje van Bram, „mijnheer, als die helikopter nu voor de mist moet dalen, dan moet zo'n schip toch ook, halve kracht' varen of, voor anker gaan'?" Bram kreeg een kleur toen alle grote mensen hem met open mond aanstaarden. Commissaris Achterberg had zich het eerst hersteld. Hij sprong overeind, liep met grote passen op Bram toe en mepte hem op de schouder.
„Die Bram, die Bram, " herhaalde hij steeds, „die Bram... zijn we eventjes een stel sufferds, dat een jongen van veertien jaar je dat moet vertellen, daar ben je bijna vijfendertig jaar voor bij de politie, wat een ezels. "
Met verrukte blikken keek hij naar Bram, die verlegen op zijn stoel zat en niet wist waar hij kruipen moest.
Commissaris Van de Velde had intussen de haak van het toestel gerukt en belde de rivierpolitie op.
„Met Van de Velde... hoe staat het met de mist boven de Schelde?"
„Van Antwerpen tot de Noordzee zitten we zowat dicht, " was het antwoord.
„Onmiddellijk een radiotelegram naar het motorschip Walenburg', waar het zich bevindt... Wij moeten het direct weten. "
„Ik zal mijn best doen, commissaris. Als ze nog op de Schelde zijn, wat moet ik dan doen?"
„Laten stoppen, man, voor anker laten gaan. "
„Dat mag alleen met toestemming van de minister, commissaris. "
„Ja, dat weet ik ook wel, maar eerst moet ik weten of het schip al, buiten' is, want dan stopt het toch niet meer. "
„Best, commissaris, komt in orde, u hoort van mij. "
„Als het lukt, Achterberg, krijgen we ze vannacht nog te grazen. Die Bram met z'n mist, die komt zeker later ook bij de politie?"
„Wat mij betreft kan hij direct al beginnen. Wat een uilskuiken ben ik toch. "
Eddy zat rond te kijken of hij zelf, aan die mist had gedacht en de arme verlegen Bram wist niets beters te doen dan een broodje uit zijn zak te halen en dat op te eten.
„De beroemde detective Bram eet een broodje met ham en denkt diepzinnig na, " lachte commissaris Achterberg, terwijl hij Bram weer op de schouder mepte.
Commissaris Van de Velde had intussen driemaal de kamer rondgelopen of liever gezegd. gehold' en scheen tot een besluit te zijn gekomen. Hij belde de minister op, die even later aan het toestel kwam.
„Excellentie, met commissaris Van de Velde uit Antwerpen. Ik heb hier commissaris Achterberg uit Rotterdam bij mij, die achter een grote zaak aanzit. Bij een bankoverval werden er twee agenten neergeslagen en 200. 000. gulden gestolen. De daders zijn aan boord van het motorschip ^alen-burg' van de België—Zuid-Amerika lijn en varen nu op de Schelde. Mogen wij het schip laten stoppen?"
„Stoppen? Stoppen? Kan dat niet tot morgen wachten?"
„Neen, excellentie, dan zijn ze al in volle zee en dan gaat het niet meer. "
„Ja, natuurlijk, maar weet u zeker dat die lui aan boord zijn? Als dat niet het geval is krijgen wij de grootste last met de scheepvaartmaatschappij. "
„Ze zijn aan boord, excellentie. "
„Nu, als het moet, moet het maar. U draagt de verantwoording, commissaris. "
„Die neem ik ten volle op mij. "
„Goed, laat maar uit mijn naam een radiotelegram sturen aan de kapitein en stel ook de scheepvaartmaatschappij op de hoogte. "
„Wel bedankt, excellentie welterusten. "Dag, mijnheer Van de Velde. "
Zachtjes legde de commissaris de hoorn op de haak en bleef peinzend voor zich uitkijken. Commissaris Achterberg drukte zwijgend zijn Belgische collega de hand. Beiden wisten welk een verantwoording Van de Velde op zich had genomen. Dat begrepen de jongens ook wel en met ontzag keken ze naar de kleine Belgische commissaris, die toch zoveel moed had.
Daar ging de telefoon weer en de rivierpolitie meldde, dat de, Walenburg' vlak bij Antwerpen een paar uur voor anker had gelegen en nu langzaam de Schelde afvoer. Ze waren ter hoogte van Vlissingen.
Commissaris Achterberg, die aan de verklikker meeluisterde, wipte van de ene voet op de andere en knikte met een verrukt gezicht Bram toe.
„Stuur direct het volgende telegram aan de kapitein van de, Walenburg'. "
„Ik noteer, mijnheer Van de Velde. "
- m. s. Walenburg - in opdracht van minister van justitie moet de Walenburg voor anker gaan en wachten tot politie aan boord komt... laat passagiers en bemanning niets merken... geef als reden mist of motorschade op... politie moet zo mogelijk ongemerkt aan boord komen. Commissaris Van de Velde... Antwerpen -„Hebt u toestemming van de minister, commissaris?"
„Ja, natuurlijk. "
„Neem mij niet kwalijk, dat ik het nog eens vraag, maar u kent de gevolgen?"
„Ja, in orde, ik neem de verantwoording. "
'„Goed, commissaris, daar gaat-ie dan. "
„Zo en nu erop los, " zei mijnheer Achterberg en wreef zich vergenoegd in de handen. „Waar gaan we naar toe, Bram?"
„Naar Vlissingen. "
„Heel goed, geef Eddy maar een zetje, want die slaapt bijna, in de auto kan hij verder slapen. "
Bram stootte de slapende Eddy aan, die verschrikt overeind sprong.
„Hè... wat... gaan we naar huis?"
„Nee jó, naar Vlissingen, de bankrovers pakken. "
„Dat zal wel, " zei Eddy, die de zaak maar half had begrepen.
„Opschieten, jongens, eerst allemaal een plasje doen en wat drinken, anders moet dat onderweg gebeuren en daar hebben we geen tijd voor. "
De commissaris duwde de jongens voor zich uit naar het toilet en twee minuten later stonden ze op straat in een nattig-kille mist. Langs de rand van het trottoir stond een stationcar met een slapende chauffeur achter het stuur.
„Allee jong!" riep mijnheer Van de Velde en porde de chauffeur in de lendenen.
Nog voor de chauffeur de ogen open had, startte hij de wagen en was klaar om weg te rijden.
De jongens werden op de achterbank gestopt en de twee commissarissen nestelden zich op de tussenbank. Op de voorbank had de chauffeur het rijk alleen en gaf vol gas.
En toen reden ze in de snelle stationcar door het reeds stille Antwerpen op weg naar Vlissingen.