JAN ENTERT HET JACHT

Jan lag te slapen in de schaduw van wat reuzenvarens. Hij had het altijd naar gevonden, dat hij nooit had kunnen leren op tijd en uur wakker te worden. Met afgunst las hij in Indianenboeken en detectiveverhalen over woudlopers en speurders, die dagen en nachten aanéén niet sliepen, even op een bed gingen liggen en precies twee uur en drie minuten later, fris als een hoen, klaar wakker werden en overeind sprongen.
Zo was Jan Prins niet gebouwd! Als hij doodmoe in
sliep, lag hij als een baal tabak en geen kanonschoten konden hem dan wekken. Enkele mieren en een kever, die over zijn donkerbruine benen wandelden, vermochten dat evenmin. Jan knorde wat geërgerd, veegde slaperig met een hand, en sliep verder.
* * *

Hij werd pas wakker, toen een muskiet, verschijnend in de avondschemering, hem gevoelig in zijn bruine kuit stak. Hij zat met een schok overeind, wreef in zijn ogen, zag hoe laag de zon boven de horizon hing, raapte haastig zijn geweer op, en repte zich naar een plaats, vanwaar hij het jacht kon bespieden. Het lag stil op het water. In de lucht hingen de eerste sterren van het Zuiderkruis. Een akelig gerommel in zijn buik deed Jan’s humeur nog enkele graden dalen. Honger! En wàt voor een! Hij keek met verlangende blikken naar het jacht. De muiters leefden daar aan boord en natuurlijk hadden die eetbare waar. Er was in elk geval altijd genoeg om een hongerige jongen zijn buik te laten vullen. Jan ging zitten, zijn rug tegen een palmboom en hield het jacht scherp in de gaten. De tropische schemering viel snel. Binnen enkele minuten zou het geheel donker zijn. De eerste uren zou de maan nog niet opkomen. Jan had een plan, dat hij absoluut wilde uitvoeren. Hij tuurde scherp bij het laatste licht, om te zien of er wellicht iemand aan dek was, maar alles bleef verlaten. Enkele minuten later viel de nacht, en ineens bloeiden uit de blauwe nacht drie ronde, gouden ogen van drie midscheepse patrijspoorten op, de patrijspoorten van de salon, waarin ook iemand heen en weer liep, want om beurten werden die patrijspoorten verduisterd.

Jan liep gebukt naar de rand van de zee, nam zijn pistool, bond het met zijn gevlochten broeksriem, die hij onder zijn kin doorhaalde, boven op zijn schedel vast, en gleed te water. Dat wil zeggen: hij ging eerst op zijn buik liggen in het ondiepe water tot hij bijna dreef en liep dan op tenen en vingers verder, tot hij kon zwemmen. Het water was ideaal, niet koud, maar ook niet te warm. Jan zwom zo rustig mogelijk, om in het stille water van de baai geen verraderlijke, waaiervormige rimpels te maken. Hij lette ook terdege op, geen onverhoedse of snelle bewegingen te maken, die geplas konden veroorzaken. Alles bij elkaar had hij op die manier een halfuur nodig om onder de achtersteven van het jacht te arriveren. Hij ging languit liggen in het water en hield zijn hoofd, met het pistool er op, boven water door zich aan de ankerketting vast te houden. Even later haakte hij ook zijn tenen in een schakel van de ankerketting en zo lag hij als een vorst in de warme baai.
„Prins, je ligt hier Prins-heerlijk,” mompelde Jan. „Ik wou alleen, dat ik niet zo’n honger had.” Die honger maakte hem ongeduldig, en bovendien was er totaal niets te horen. Geen stemmen, geen gerinkel van borden, geen gesnurk van slapers. Vanwaar deze stilte? Met deze tropische hitte stonden toch zeker alle patrijspoorten en luiken open? Alsof zij antwoord wilden geven op deze vraag, klonken het volgende ogenblik tien heldere, zingende slagen van de aan de kajuitwand geschroefde scheepsklok door de warme nacht. Het was zo stil, dat Jan zelfs het ruisen van het mechanisme kon horen. Alles sliep dus aan boord? Zoveel te beter. Maar stilte was geboden? De nacht was ongelooflijk gehorig. De ankerketting was het aangewezen middel om aan boord te komen. Zelfs al knerpten een paar schakels, dan nog zou niemand er op letten. Een schip voor anker beweegt altijd, en trekt aan zijn kettingen. Jan begon zich voorzichtig uit het water op te trekken. Zodra zijn gewicht aan de ketting kwam te hangen, begon die door te buigen en ging steiler hangen. Schakel voor schakel klom Jan omhoog. Even later hees hij zich omhoog aan een koperen stang van de verschansing. Er onderdoor gedoken… en daar lag hij op het achterdek, achter het stuurwiel. Met een zucht van verlichting maakte hij de strakke riem onder zijn kin, die het pistool vasthield, los, en loerde voorzichtig over de rand van de stuurkuip heen. Er was geen kip aan dek. Enkele meters voor zich uit zag hij de verhoogde ingang tot de salon. De beide schuifdeurtjes, juist zoals op het schip van „Popeye”, stonden open.
Uit de ingang straalde helder, goudkleurig licht.
„Wat is die vent rustig,” bromde Prins, „als hij nog leeft, heeft hij zich beslist een stuk in zijn kraag gedronken.”
Hij stond op en sloop gebukt naar de schuifdeurtjes. Een warme geur van petroleum en tabak, vermengd met alcoholdamp, sloeg hem tegemoet. Prins grinnikte. Zijn veronderstelling betreffende de drank was juist. Hij legde met zijn duim de veiligheid van het pistool terug, en begon het smalle, teakhouten trapje af te sluipen, langs de zijkant, waar een trap altijd het minste kraakt. Het was een spannend ogenblik, toen zijn voeten binnen de gezichtskring van eventuele kajuitbewoners begonnen te komen; maar er gebeurde niets. Sliepen zij? Met een sprong belandde Jan veerkrachtig op de vloer van de salon, zijn pistool vooruit. De petroleumlamp aan het plafond verlichtte een man in een rood zeemanshemd, die aan de tafel zat te slapen; zijn hoofd op de arm geleund. Verder niemand in zicht. Prins aarzelde niet, stapte vooruit en mepte de matroos uit alle macht achter het oor met de kolf van zijn pistool. De man zuchtte diep in zijn slaap en zijn hoofd rolde opzij. Zijn mond zakte verder open en hij sliep vredig verder, alleen wat vaster dan eerst. Twee katachtige passen brachten Jan bij de tussendeur. De keuken was donker en stil. Er waren in totaal drie muiters. Twee zaten in de vallei opgesloten en de derde lag nu binnen buiten westen. Maar waar was Arie?
Jan had zichzelf die vraag nauwelijks gesteld, of van de zijde van het eiland klonk helder een schot. Twee tellen gespannen stilte, dan drie schoten, helder na elkaar. Een revolver blafte er tussendoor; dan weer de zweepachtige knal van een geweer. Jan Prins stond doodstil en werd bleek onder zijn bruine huid. Was Bob Evers nalatig geweest? Was Bob in slaap gevallen? Hadden de muiters, onder beschutting van het duister het klaargespeeld het pad uit de vallei naar boven ongemerkt te beklimmen? Jan voelde ineens hevige spijt, dat hij zoveel uren rustig had liggen slapen, de wacht aan Bob overlatend. Hij sprong verbeten in actie. „Arie!” schreeuwde hij, „Arie!”
Hij riep luid genoeg om door het gehele schip gehoord te worden.
Geen geluid. Arie dood?
„Arie!” riep hij nog eens, naar voren lopend. „Waar zit je!”
Een dof gestommel werd hoorbaar. Jan rende de donkere keuken in, naar de rolkast, waarachter de proviandruimte lag, waarin zij enkele weken tevoren de drie gevaarlijkste muiters hadden opgesloten. Twee snelle grepen in het duister. De kast kwam naar voren rollen en onthulde de hem zo welbekende ruimte. Gebrom en gebons klonk uit het stikke-donker. Jan bukte zich, voelde over de grond, greep een warm mensenbeen en trok er aan. Het been schopte nijdig terug. Jan trok zich daar weinig van aan, en trok harder. Het been kwam mee… de donkere keuken in. Aan het einde van het been zat Arie vast. Om zijn mond en hoofd was een doek gebonden en zijn hele kop was vuurrood. Het zweet stond hem op zijn voorhoofd. Benen en armen waren met touw strak langs zijn lichaam gesnoerd. Jan nam een mes van de tafel en sneed alles los. Arie kwam hijgend en kuchend overeind zitten. „Kaffer,” snauwde Jan. „Weet je niks beters te bedenken, dan als een vette, gebraden gans die muiters in hun open bek te vliegen?”
„Ik ben zowat gestikt,” klaagde Arie, naar lucht hijgend. „Dat smerige, hete hok.”
„Ik hoop, dat je weer gauw bij bent,” zei Jan Prins zonder medelijden, „want we moeten naar het eiland. Hoor!”
Weer klonken enkele schoten, vlak na elkaar.
„Geweren,” bromde Jan, en rende naar dek. „Kijk of je nog wapens kunt vinden daar beneden! En de sloep is weg ook! We zullen moeten zwemmen!”
„Er zijn slechter dingen, als je het zo heet hebt als ik,” riep Arie vanuit de salon. „Die bandiet hier heeft nog een pistool in zijn zak, geladen en wel! En te eten staat er ook nog!”

Jan, aan dek, zei enkele lelijke woorden. In zijn opwinding over de schoten op het eiland had hij zijn honger zo goed als vergeten, maar de frisse zwempartij had die er niet bepaald minder op gemaakt. Hij stond een ogenblik aan dek; het nachtwindje blies koel over zijn natte broekje… aarzelend tussen zijn machtige honger en zijn verlangen om zo gauw mogelijk op het eiland terug te zijn. De honger won het, ook al, omdat hij toch niet van het jacht af kon, voordat die enebewusteloze muiter stevig was gebonden. Hij sprong de kajuitstrap af, en beval:

„Maak eten klaar, Arie!”
Er stonden op tafel een blik boter en een blik vlees. Beschuitbollen verdwenen zienderogen. Telkens wandelde Prins naar een patrijspoort aan de eilandzijde en tuurde, kauwend, door de nacht naar de donkere massa van het land. Er was niets meer te zien of te horen. Jan en Arie aten alles schoon op wat op tafel stond, dronken een glaasje whiskey, verdund met gewoon water, dronken een halve pot koude koffie leeg, en voelden zich daarna als herboren.
Toen kwam de muiter aan de beurt. Zij stopten hem een vuile afwaslap in zijn mond, en bonden zijn handen en armen langs zijn lichaam met einden touw en repen lakens. De prop in zijn mond werd verzekerd met een reep laken om zijn hoofd heen.
„Onder de tafel met hem,” beval Jan, „en vastbinden aan de poten en de mast.”
Ze sjorden hem voor alle zekerheid een twee meter lang stuk mast langs het lichaam en bonden hem daarna losjes met zijn nek aan een tafelpoot en met zijn enkels aan de andere.
„Knappe jongen als hij loskomt,” grinnikte Arie.
Tijdens al dat gesjor was de muiter niet bijgekomen. „Zou hij zachtjes om zeep zijn gegaan?” vroeg Arie, zich oprichtend.
Jan was weer bezig, zijn pistool op zijn hoofd vast te sjorren.
„Dat zou jammer zijn,” zei hij. „Dan zouden we hem helemaal voor niets hebben vastgesjord. Bind dat schietijzer op je rooie kop, Arie, en kom mee!”
Hij blies de petroleumlamp uit en besteeg de smalle trap. De baai lag rustig onder het sterrenlicht.
Zij klommen over de verschansing, en hingen even later aan de ankerketting.
Ditmaal zette Jan geen koers recht naar de kust; dat leek hem te gevaarlijk. Wist hij, wie of wat er op het strand aanwezig kon zijn? Hij zwom dwars over de baai, met Arie achter zich aan, en landde op de Noordelijke rotsrug.
De kust was volkomen vredig. Zij liepen langs het smalle strand, achter elkaar, hun pistolen nu in de hand, bereikten zonder enig ongeval het riviertje, doorwaadden het, en stonden, op het ogenblik waarop zij aan de andere kant weer op het strand stapten, plotseling stokstijf stil.
Voor hen uit klonken stemmen! Onmiddellijk vielen beide vrienden plat op de grond. Op nog geen honderd meter afstand, zagen zij enkele gestalten, schimmig in het duister, het strand oversteken. Twee lange en een kleinere…
Eén blik was zelfs in het nachtelijk duister voldoende. Jan Prins kneep Arie in diens arm, tot die het bijna uitschreeuwde. Bob! De kleinere gestalte was Bob… tussen twee muiters in! Jan Prins raasde binnensmonds. Arie los… nu Bob gevangen!

BOB BEVRIJD!

Nadat Jan en Arie in het nachtelijk duister Bob hadden zien wegvoeren door de twee muiters, deden zij de eerste minuten erg weinig. Jan kneep zijn handen in elkaar en tierde binnensmonds dat het een aard had. Arie lag vrij beteuterd te gluren in de richting, waarin hij het drietal had zien verdwijnen. „Dat is me ook een mop!” fluisterde Arie eindelijk.

„Het is een ramp, man!” zei Jan. „De toestand is nu veel erger dan hij eerst was. Toen zaten er twee muiters vast… en een zat op het jacht. Wij wisten waar zij waren, maar zij wisten niet waar wij zaten. Dat is nu allemaal anders.”
Er volgde een korte stilte.
„Maar wat doen we nu?” vroeg Arie toen. „We kunnen het zo niet laten! Bob moet los!”
„Tja,” zei Jan peinzend. „Bob moet los. Waar zijn ze eigenlijk heen?”
Arie snoof door zijn neus.
„Naar het jacht natuurlijk! Waar anders heen? Dacht je, dat ze gingen borrelen in de kloof? Luister maar!” Door het duister van de nacht klonk het regelmatig geplas van roeiriemen, en het geluid van stemmen. „Ik vrees,” zuchtte Jan, „dat er niets anders opzit, dan maar weer eens naar het jacht te zwemmen. Het lijkt langzamerhand wel boompje verwisselen. Het begint me knap de keel uit te hangen. Naar het jacht zwemmen is ongeveer het enige wat we kunnen doen. We moeten eerst Bob vrij hebben.”
„Dat is wel zo,” zei Arie peinzend, „maar weet je wat ik niet snap? Dat ze Bob niet meteen hebben neergepaft! Waarom al die moeite om hem mee naar het jacht te slepen? We kunnen toch aannemen, dat ze naar dit eiland terugkwamen met het doel hier te gaan wonen… Wat is dan het nut om met Bob samen terug te gaan naar het jacht?”
„Nogal glad. Ze moeten toch zeker slapen?”
„O,” zei Arie. „En nemen ze daarvoor Bob mee? Om hun bedden op te maken zeker? Waarom hebben ze hem niet meteen neergeschoten?”
Er viel enige stilte.
„Hij leeft nu nog,” zei Jan, „en dat is de hoofdzaak. We kunnen beter zorgen, dat hij in leven blijft. Bind je pistool maar weer op je hoofd, Arie. Kun je nog zwemmen, zwem dan mee.”
Arie loosde een zucht, bond zijn pistool weer op zijn hoofd, sjokte achter Jan aan en liet zich in het water van de baai glijden. Er was iets meer wind dan enkele uren tevoren. De bomen ruisten, maar boven dat geruis uit hoorden ze de stemmen der twee muiters, die riepen:
„Heidaar, luilak! Waar zit je? Gooi een touw op!”
Er volgde geen antwoord. De jongens grinnikten onder het zwemmen. Zij waren niet verbaasd over dat uitblijven van antwoord. De aangeroepene lag, gebonden als een mummie, onder de tafel in de salon. Ineens stootte Jan Arie aan. „Ik heb een moord-idee!”
„Het werd hoog tijd,” zei Arie.
„Wees niet brutaal,” zei Jan. „Volg mijn kielzog.”
Jan zwom voorop en gaf de richting aan. Honderd meter van het jacht af, bleef hij liggen en trapte water. Het geroep vanuit de sloep ging nog steeds door. Mickey Mouse riep:
„Word wakker, daar! Gooi een touw op!”
„Hij moet al een hele tijd maffen,” zei de ander, „want er brandt niet eens licht in de kajuit!”
„De petroleum kost hem toch niets. Waarom heeft-ie de lamp uit?”
„Ik vind het maar raar!” bromde Mickey. „Zou er wat gebeurd zijn?”
„Doe niet krankjorum,” zei de ander korzelig. „Wat kan er nou gebeurd zijn? Hij heeft zich een stuk in zijn kraag gedronken aan whiskey, zo gauw wij de hielen gelicht hadden. Dat is alles.”
„Ik wou toch eindelijk wel eens aan boord,” snauwde Mickey. „Ik ben geen kakkerlak die tegen de wand van een schip op kan kruipen!”
„Neem dan de ankerketting maar,” zei de ander. „Dat gaat best.”
Er volgde een stilte. Blijkbaar was het advies betreffende de ankerketting aangenomen.
„Kom,” zei Jan fluisterend over zijn schouder.
Behoedzaam begonnen beide jongens verder te zwemmen en naderden langzaam de boeg. Zij hoorden de stappen, toen een muiter over de railing heen het dek betrad… zijn luide roep bij de ingang naar het binnenschip en zijn gemompel, toen hij in het donker de kajuittrap afliep.
Er was een plotseling opflikkerende lichtschijn, toen met een lucifer de lamp werd aangestoken. Een enkel ogenblik hielden Jan en Arie hun adem in. Daar barstte de verwachte schreeuw los:
„Mickey Mouse! Help!”
Gespannen luisterden beide jongens toe, onderwijl snel op het jacht toezwemmend. Het rumoer binnenin groeide aan, toen muiter nummer twee in de kajuit arriveerde. Op het ogenblik, waarop hij in de kajuit aankwam en zijn gebonden kameraad onder de tafel zag liggen, kwamen Jan en Arie bij de sloep aan en zagen hun vriend Bob bewegingloos onderin liggen. „Asjeblieft!” zei Jan zacht, in de sloep klimmend. „Ons aangeboden als op een presenteerblaadje. Hartje, wat wil je nog meer?”
„Klets niet zoveel en laten we ’m smeren!” fluisterde Arie zenuwachtig, het pistool van zijn hoofd halend. Jan trok de knoop los, die de sloep aan de ankerketting vasthield en duwde af.
„Vlug!” drong Arie aan. „Uit het licht!”

Jan sloeg voorzichtig met een riem en liet de sloep wegglijden in de lengte-as van het schip, buiten de verraderlijke schijn van de petroleumlamp uit de patrijspoorten.

Het rumoer vanuit het binnenste van het jacht werd sterker. Er werd geschreeuwd en op tafel geslagen. Jan en Arie namen ieder een riem, nadat Jan even Bob’s pols had gevoeld en had gemerkt, dat hij alleen maar bewusteloos was. Ze trokken kalm en rustig, alsof er niets aan het handje was.

„Goed weertje, buurman,” zei Jan tegen Arie.
„Goed voor de kokosnoten,” antwoordde Arie.
„Was dat eventjes goed georganiseerd of niet?” vroeg Jan.
Arie keek hem in het flauwe sterrenlicht verontwaardigd aan.
„Wou jij de brutaliteit hebben, te beweren, dat je dit plan vooruit had beraamd?”
„Nou… helemaal precies…,” zei Jan aarzelend. „Ik had een plan, en dat…”
„Dat hield er vast en zeker geen rekening mee, dat we meneer Bob Evers op een presenteerblaadje aangeboden zouden krijgen. Met dat al zijn we precies even ver als toen we begonnen. Wij met ons drieën en de muiters met hun drieën.”
Jan schudde het hoofd.

„Nee. Toen we begonnen, waren we Arie al kwijt. We zijn iets verder, dan toen we begonnen. Als je de beschikking over jou tenminste een voordeel kunt noemen.”

Arie hield op met roeien en luisterde.
„Lieve help, wat gaan die knapen op dat schip te keer! Je ziet, hoe ze me op prijs stellen. Al dat lawaai over mijn verdwijning!”
„Over jouw verdwijning? Laat me niet lachen. Die herrie over jou? Over dat eten dat we hebben verdelgd, bedoel je zeker?”
Terwijl de ruzie onder de drie muiters aan boord van het jacht luidkeels voortging, roeiden Jan en Arie op hun dooie gemak naar de Noorderkaap, trokken de sloep tussen twee eilandjes, en smeten water op Bobs gezicht, tot hij bijkwam.
„Misselijk of duizelig?” vroeg Arie.
Bob ging proefstaan.
„Alleen de buil op mijn kop doet pijn,” kondigde hij aan. „Dat is gezond,” zei Prins. „Kun je mee lopen?”
„Waarheen?” informeerde Bob.
„Naar het bos hier vlakbij. Ik ben niet van plan in het donker vannacht over dit eiland te gaan pionieren. We laten deze sloep hier zolang liggen en gaan onder zeil tussen de varens. Morgen zien we wel verder. Ik vind, dat we op een welbestede nacht kunnen terugzien.”
„O zo, Koos,” zei Arie, „hou me vast. Ik slaap al.”
„Wat is er eigenlijk met jou gebeurd?” vroeg Jan aan Bob. „Ik heb genoeg schoten gehoord voor de complete slag bij Arnhem.”
„Het wàs een slag bij Arnhem, man. Ik zal je het verhaal morgen wel precies vertellen. Ik ben nu werkelijk te moe.”
„Hoor!” zei Arie.
Een nieuwe uitbarsting van tumult kwam van het jacht. Ditmaal schenen de herriemakers aan dek te staan, want het geschreeuw was bijna woordelijk te verstaan.
„Met je stomme klavieren kun je niet eens een goeie knoop leggen!”
„Ik heb een goeie knoop gelegd!”
„Ik zeg je, dat die snotneus is bijgekomen en er vandoor is gegaan.”
„Bestaat niet… een mep om een os te vellen.”
„…altijd stommiteiten, met je suffe gezicht.”
„Je ouwe tante! Ik zeg…”

Arie kneep in Jan’s schouder. „Zo gaat-ie goed!”

„Laat maar brullen,” zei Jan. „Kom mee, jongens! Het leukste is, dat hun sloep op het eiland ligt. Als ze aan land willen komen, moeten ze zwemmen!”
Achter elkaar, als ganzen, liepen zij over het strand, bereikten de bosrand en legden zich te slapen op een hoop varens. Zij sliepen meteen als blokken.

* * *
Arie was de eerste die de volgende ochtend wakker werd. De zon hing als een vuurrode bol een handbreedte boven de baai. Arie keek naar de waaierkruinen der palmbomen hoog boven hem. De lucht was kristalblauw; het was nog niet heet en het gefluit van vogels klonk van overal. Bob en Jan, op en in de varens gerold, sliepen nog vredig.

„Het leven is nog zo slecht niet!” mompelde Arie, trok zijn pistool uit de vork van een tak, waarin hij het die nacht had vastgeklemd en onderzocht het. Het was nauwelijks nat geworden en zand zat er evenmin op. Arie haalde het magazijn er uit en trok de lade naar achteren. Het liep gesmeerd en soepel. Hij stak het wapen vooruit en duwde er Jan’s neus mee plat. Jan ontwaakte met een verschrikte snork, opende zijn ogen, keek scheel naar de monding van het pistool en liet zijn blik op Arie rusten.

„Grappig in de vroege morgen, hè? Morgen zal ik een grote kreeft in je dikke kokkerd laten knijpen! Wat is het voor weer? Heeft het gevroren?”
„Het is mis met het ijs,” zei Arie somber. „Het heeft gesneeuwd. Al dat mooie ijs verknoeid!”
„Laten we Bob de baan vegen. Hei; word wakker!” Tenslotte kregen ze Bob wakker geschud. Hij knipperde met zijn ogen, bromde en ging overeind zitten. „Lieve deugd, wat heb ik een honger!”
Toen bleek, dat Bob sinds de vorige ochtend niet meer had gegeten. Arie en Jan hadden de vorige avond het maal aan boord van het jacht verzwolgen, maar de arme Bob had alsmaar gerend en geschoten zonder een hap eten.
„Tja,” zei Jan, en krabde zijn schedel. „Da’s me ook wat! Ik zie absoluut niet hoe we de eerste uren aan bikken moeten komen!”
„Je hebt maar te zorgen, dat er wat komt,” dreigde Bob, opstaande, „anders eet ik jou of Arie op! En willen jullie me eerst eens vertellen, hoe ik gisteren door jullie bevrijd ben? Dat is een diep mysterie. Ik sliep in door een klap op mijn schedel in de boot en ontwaakte in jullie stakerige armen hier op de landtong. Wat is er tussenin geschied?”
Arie rolde zich op zijn buik in de varens.
„O, dat deed Jan heel leep! Hij ging een eindje zwemmen, vond een roeiboot met jou er in en kwam terug in vlinderslag met jou op sleeptouw.”
„Maar hoe kon jij die boeven uit die vallei laten ontsnappen?” vroeg Jan.
Bob trok een zuur gezicht.
„Zal ik je een mop vertellen? Ik ben in slaap gevallen.” Er volgde een diepe stilte. Arie en Jan keken elkaar aan en begonnen dan te lachen. Niet al te luid, maar wel goed.
„We lijken wel de club der zeven slapers,” grinnikte Arie tenslotte.
„De drie schone slapers,” voegde Jan er aan toe.
„Geen Old Shatterhands of Old Firehands, maar Old Slaperhands,” grijnsde Bob zuurzoet. „Ik kan je verzekeren, dat ik me een aap schrok. Je weet, hoe je me achterliet. Op wacht op die rotsrug. Het was aardig heet daar. Gewoon niet uit te houden. En terwijl ik daar lag te braden, zag ik ineens een kolom rook opstijgen uit de vallei, van de plaats waar onze hut lag. Ik kroop naar voren en probeerde te ontdekken wat er aan de hand was… maar je weet, dat je van bovenaf weinig kunt zien. Maar de rook werd al dikker en dikker.”
Jan Prins balde ineens zijn vuisten.
„De schoften!”
Bob kauwde op een lange grashalm.
„Ik vond, dat ik eens moest gaan inspecteren, wat er aan de hand was. Dus ik begon langs dat rotspad naar beneden te klimmen.”
Jan bromde afkeurend:
„Dat was me ook een gevaarlijke manoeuvre! De griezels lopen me al over de rug als ik denk aan dat kale rotspad… Een van die kerels beneden tussen de bomen met een geweer… Dag Bobbie!”
Bob kauwde onverstoorbaar.
„Zo heel gevaarlijk was het nu ook weer niet. Je weet, dat je boven van die rotswand af heel wat van de vallei kunt overzien! Ik zag twee man even te voorschijn komen aan de oever van de rivier. En aangezien zelfs muiters niet in staat zijn, op twee plaatsen tegelijk te vertoeven, maakte ik van die kans gebruik, om haastje, rep-je, te maken dat ik beneden kwam onder de bomen.”
„En wat toen?” drong Arie ongeduldig aan.
Bob zuchtte.
„Ik had toch nooit zo stom moeten zijn, om me in de vallei te wagen. Ik had op mijn post boven op die rotsrug moeten blijven. Maar ik begon heel doodgemoedereerd de vallei door te wandelen, onder de bomen natuurlijk, om te gaan kijken of die schoften misschien die rook hadden veroorzaakt, door onze hut in brand te steken.”
„Zie je!” zei Jan, „als ik het al niet dacht…”

„En ze hadden het gedaan ook!” vervolgde Bob. „Waarom, dat snap ik niet, want als ze op dit eiland zouden willen gaan wonen, hadden ze vóór alles een huis nodig.”
„Dus ons huis bestaat niet meer!” zei Arie droog. „Jammer. Het was een goed huis.”
„Het was een gezellig huis,” beaamde Jan. „Waarom staken ze het in brand?”
„Vernielzucht. Stomme, suffe vernielzucht. Ze gooiden hun eigen glazen er mee in. Toen ik door de bomen heen was, zag ik ons huis in de brand staan.”
„Helemaal niet zo best,” gromde Jan.
„Nee,” zei Bob droog. „Ik was zo nijdig, dat ik iets stoms deed. Ik stond daar tussen de bomen en ineens zie ik een van die kerels, Mickey Mouse, naar ons brandende huis staan kijken. De afstand was ongeveer een honderd meter. Ik had zo de dood in dat ik mijn geweer in de vork van een tak legde, en aftrok.”
„Raak?” vroegen Jan en Arie tegelijk.
Bob schudde spijtig het hoofd.
„Net naast. Hij sprong opzij toen de kogel langs hem floot, en verdween in het bos. Toen was ik de klos, want die andere vent, met de wond in zijn been, zat ergens achter me, werd door het schot gealarmeerd, en had me meteen in de gaten. Twee kogels sloegen naast me in de stammen. Daar stond ik, met een muiter voor me en achter me, in de klem. Toen was de boot aan voor arme Bobbie. Ik kon alleen maar plat op mijn buik liggen en me gedekt houden. Ik schoot een paar keer, maar bedacht op tijd, dat in zo’n positie als de mijne, die bijna hopeloos is, je beter je hersens kunt gebruiken dan je geweer. En ik handelde aldus. Ik hield mijn witte broekje…”
„Je witte broekje?”
„Nou ja, mijn grauwe broekje dan,” lachte Bob. „Ik hield in elk geval iets wittigs aan het eind van mijn geweer omhoog en begon er mee te wuiven. De heren kwamen direct! Pistolen vooruit en een en al moordzucht. Ik bleef plat op de grond liggen, deed of ik zowat uitgeput was en sprak niet harder dan fluisterend. Vertelde, dat ik juist hersteld was van een vierweekse koortsaanval. Het was intussen al schemerig geworden, en ik vertelde een heel verhaal. Dat ik er genoeg van had tegen hen te vechten, dat ik me overgaf en ik hun iets waardevols aan te bieden had als ze mijn leven wilden sparen.”
„Lieve help, wat een verhaal,” zei Jan.
„Het ging om mijn hachje, man! Ik dacht zeker, dat mijn laatste uur geslagen was, voor alle ellende die wij hun hebben bezorgd.”
„Het verbaasde mij tenminste, dat je nog op gezonde benen op het strand liep,” zei Arie.
Bob grinnikte listig.
„Ik heb ook het meest fantastische verhaal opgehangen dat iemand ooit heeft verteld… Ik zei dat niet al het goud van het jacht was weggesleept, maar dat er nog goud en juwelen in een geheime bergplaats zaten, die Hennessey ons had laten zien, omdat hij ons volkomen vertrouwde.”
Arie richtte zich gespannen op zijn ellebogen op. „Maar vroegen ze dan niet meteen, waar ergens dat goud zat? Dat moest je toch zeker meteen zeggen?” Bob knikte.
„Dat was natuurlijk het eerste wat ze me vroegen. Ik antwoordde, dat het onder de vloer van het vooronder zat, onder een luik dat heel kunstig in de balken was aangebracht. Het was onmogelijk te vinden, als men niet wist, hoe en waar! Breken was even onmogelijk, omdat er dan de kans was, dat de hele voorsteven verzwakte en ging loswerken. Zij hingen gewoon aan mijn lippen, en waren een en al zorg voor mijn leven en gezondheid.”
„Ik vind het maar een raar verhaal,” zei Jan bedenkelijk. „Wat had je in vredesnaam willen doen, als je eenmaal op het schip was aangeland?”
„Dat weet ik niet,” zei Bob. „Maar één ding staat vast: had ik dat verhaal niet opgehangen, dan hadden ze me meteen koud gemaakt. Daar kun je op rekenen. Elke vijf minuten uitstel was winst! Jij kon komen opdagen, maar mijn grootste hoop was, dat ik in de nacht, tijdens de vaart of tijdens het aan boord klimmen van het jacht, in zee kon springen en in het donker wegzwemmen.”
Jan trok een gezicht.
„Makkelijk zou het niet geweest zijn, broer. De sterren stonden helder en de zee was kalm.”
Bob haalde de schouders op.
„Zolang er leven in Bobbie Evers zat, was er hoop voor hem. Maar die boeven hadden er zo half en half een vermoeden van wat ik in mijn schild voerde, want ze sloegen een eind touw om mijn enkel en hielden dat slapjes vast. Je hoeft niet te proberen er vandoor te gaan met een eind touw om je enkel, zelfs al is het maar een waslijntje.”

„Maar waarom mepten ze je dan naderhand toch nog buiten Westen?” vroeg Arie. „Je lag bewusteloos in die boot.”

Bob lachte.
„Ik wriemel in die roeiboot voorzichtig dat touw van mijn enkel, en net als ik het los heb, krijgt een van die kerels in de gaten dat er iets niet in orde is, trekt aan het touw, merkt, dat het los is, en wordt zo nijdig, dat hij me een mep op mijn kop geeft. Ik word wakker met jullie tweeën over me wakend. Bah, die zon wordt akelig heet!”
Er volgde een korte stilte. Drie stel jongenshersens werkten.
„Mijn brein werkt op maximum-capaciteit,” zei Arie. „Mijn máág op minimum-capaciteit,” bromde Bob. „Zijn er al tekenen van leven aan boord van het jacht?” Jan schudde het hoofd.
„Ik houd het al een halfuur lang in de gaten. Er staan twee kerels aan dek met geweren; ze leunen over de verschansing, en kijken weemoedig naar het eiland. Ik ben erg benieuwd, wat de heren nu denken te doen! Ze hebben niet eens een sloep om mee naar het eiland te varen!”
„Maar wij hebben het jacht niet, dat is mis!” Bob snoof misprijzend.

„Als jullie vannacht hadden doorgezet, en in plaats van meteen met mij weg te roeien, langs de ankerketting naar boven waren geklommen, had je zonder moeite die stomme muiters in de salon voor hun raap kunnen knallen en het jacht in handen houden.” Jan begon nijdig.

„En als jij niet zo stom was geweest, om die vallei in te lopen…” Hij hield plotseling op, onderbroken door een verontrustend geluid. Zij keken elkaar een seconde aan, sprongen dan alle drie tegelijk op en renden naar het strand. Het jacht lag met gehesen fok, en, terwijl de jongens toekeken, ging het grootzeil langzaam omhoog. Alles ging langzaam en houterig, hetgeen geen wonder was, want het werd maar door drie man gedaan.
„Sta me bij,” kreunde Bob. „Vertel me niet, dat ze wegvaren, voor ik daar aan boord zo’n maaltijd als jullie heb kunnen nuttigen.”
„Misschien varen ze dichter naar het strand om minder te hoeven zwemmen,” opperde Arie.
„Ik zou het ze niet aanraden met zo’n diepstekende kiel,” zei Jan. „Je zit aan de grond voor je het weet en dan ben je nog niet een, twee, drie, weer los.” „We zullen het gauw weten,” zei Bob filosofisch.
Toen de muiters de zeilen gehesen hadden, gingen ze draaien aan de ankerlier. De ketting kwam steiler te staan… dan schoot het anker los. Met de bries in de rug liep het jacht de wijdopen monding van de baai uit… op de open zee toe.
„Daar gaan ze,” zei Arie.
Bob schudde verbijsterd het hoofd.
„Het is me helder als koffiedik. Waar gaan de kerels heen?”
Arie Roos snoof door zijn rode mopsneus.
„Terug naar hun eigen eiland, natuurlijk! Wij hebben de strijd gewonnen!”
Bob keek het jacht, dat zee koos, somber na.
„Wij hebben de strijd gewonnen, ja, maar het jacht verloren! En dat is een heel slecht resultaat!”
„Laten we de vallei ingaan, en zien, dat we wat te eten organiseren,” stelde Jan voor. „Dan hebben we tenminste dàt resultaat.”
Zij wierpen een laatste, lange blik op het jacht, dat met bollende zeilen uitvoer, en trokken landinwaarts. Een halfuur later bereikten zij de verbrande en nog rokende hut.
De drie jongens stonden een ogenblik grimmig te kijken naar de puinhopen van wat zij met zoveel moeite hadden gebouwd.
„Ik hoop, dat we ze dit nog eens betaald kunnen zetten,” gromde Jan.
Bob haalde de schouders op.
„Gebeurd is gebeurd. Laten we nu gauw een varken schieten en de helft er van braden. Ik ben zowat dol van de honger!”
Een halfuur later was de lucht vervuld van de geuren van aan het spit geregen varkensvlees, sissend gebraden in eigen vet.

 

LUI LEKKERLAND BIJ ZONSONDERGANG

0nze drie vrienden begrepen weinig van dat plotselinge verdwijnen van het jacht. Dat leek tegen alle logica in. Gretig happend van het geroosterde varkensvlees, peinsden zij over die kwestie. Maar het was Jan, die met volle mond aller gedachten vertolkte. Zij zaten op schijven boomstam en aten dikke stukken heet zwijn, in de schaduw der bomen.
„Wat kan in vredesnaam die kerels hebben bezield om weg te lopen als honden met de staart tussen de benen? Halverwege opgeven? Onbegrijpelijk!”
Bob zei langzaam:
„Ik heb zo’n stil vermoeden, dat de heren ergens anders op ons eiland willen gaan landen.”
Arie en Jan hielden ineens op met eten.
„Lieve deugd… Natuurlijk!” riep Arie geschrokken. Jan liet zijn zwijnenbout zakken en veegde de vingers aan zijn broekje af.
„Dan mogen we wel opschieten in plaats van hier te zitten. Misschien zijn die kerels al ergens aan land gegaan!”
Arie grinnikte.
„En hier zitten wij, wachtend op de invasie.”
Jan Prins begon te lachen.
„Invasie-koorts in mijn kuiten… Invasie… Invasie… wat doe je er mee… wat doe je er mee…”
Arie keek toch onrustig.
„We kunnen er wel om lachen, maar…”
„Ik hoop dat het lachen ons binnenkort niet vergaat,” bromde Jan. „Ik vind het maar een onveilig idee, dat die boevenbende ergens aan land is gegaan en nu over het eiland sluipt. Dadelijk worden we alle drie vermoord vanuit het struikgewas… en onze loopbaan is ten einde.”
Bob keek wat ongemakkelijk, nam een snelle beet van zijn varkensbout en kauwde haastig.
„Laten we maar wat sneller eten en een massa vlees braden zolang het nog licht is. Na de schemering kunnen we het niet wagen, vuur aan te steken. De gloed is te verraderlijk.”
„Vlees braden voor onderweg?” informeerde Jan. Bob knikte.
„Een oud plan van ons. De hele omtrek van het eiland onderzoeken.”
„Over land?”
„Neen, dat is te vermoeiend en te lastig. Stel je voor dat we tegen een moeras oplopen of een rotswand. Dan staan we; wie weet hoe ver we kunnen sjouwen om er omheen te trekken. Bovendien slepen we ons ziek aan onze voedselvoorraden, geweren en verdere expeditie-stukken.”
„Hoe wou jij het dan doen?” vroeg Arie schamper. Zijn hele gezicht glom van varkensvet en zijn blauwe oogjes blonken van eet-pret.
„Met een auto-giro of een autoped?”
„Met een sloep,” zei Bob droog. „Dan hoeven we niet te slapen en roeien rustig het eiland rond. Prima plan.” „Maar je houdt geen rekening met één mogelijkheid,” wierp Jan tegen, een bot afkluivend. Hij gooide de rest van het bot in het vuur, waar het begon te sissen. Bob staarde hem aan. „Welke mogelijkheid?”
„Dat dit eiland misschien helemaal geen eiland is, maar de kop van een…”
„Vasteland?” informeerde Arie. „Oei! Oei! Jan Prins ontdekt een zesde werelddeel! Midden in de Zuidzee!” „Ik bedoelde,” zei Jan kalm en waardig, een tweede been afkluivend en onverwacht Arie een mep met het bot gevend, „dat mogelijk het hele eiland zo groot is, dat het ondoenlijk is, er omheen te roeien. We kennen per slot van rekening maar een bar klein stukje er van.”
„Dat staat óók niet vast,” wierp Bob tegen. „Best mogelijk, dat we al de grootste helft er van kennen.” „Kortom,” zei Arie opgewekt, „we moeten afwachten wat we ontdekken. Persoonlijk wed ik, dat het een klein eiland is, waarvan we ongeveer de helft kennen.” „En waarom, geleerde heer?” vroeg Jan.
„Omdat het zo duidelijk is als wat, dat we hier zitten op de vulkaantop van een verdronken land.”
„O,” zei Jan. „En is er enige reden om aan te nemen dat het hier een vulkaantop betreft en niet een hele rotsrug?”
Bob stond op en keek naar de lengte van zijn schaduw. „Kom, snaken! Vlees braden zolang we kunnen. Morgenvroeg vertrekken we. Dan weten we ’t gauw genoeg.
* * *

De uitrusting, waarmee zij de volgende ochtend in hun eigen sloep de rivier afzakten, was eenvoudig. Zij hadden hun wapens bij zich en de helft van hun totale voorraad munitie, enkele gedroogde varkenshuiden, gevuld met gebraden en geroosterd vlees, en broodvruchten. Ze hadden zoveel mogelijk gegeten voordat ze vertrokken en dachten, als ze in het geheel niets eetbaars vonden, vier dagen met hun voorraad rond te komen zonder honger.

De boot, gedreven door de lange, kalme riemslagen van Bob en Arie, gleed door de monding van het riviertje en kwam uit in de baai. Het was een goedgebouwde sloep en er zat een aardige gang in.
Eenmaal in de baai, zetten zij koers naar de Kameelrotstong, rond welke zij de laatste maal het zeiljacht hadden zien verdwijnen. Natuurlijk kozen zij die richting; waren de muiters ergens aan land gegaan, dan zouden de vrienden tijdig gewaarschuwd worden, doordat ze het jacht in de verte langs de kust zagen liggen. Zij rondden de Kaap en voeren langs het strand. Al heel gauw kwamen zij aan op een punt dat hun een verder uitzicht bood, dan zij tot dusver hadden gehad. Deze kust was hoofdzakelijk glad, wit zand, met een sluier van droog, bruin zeewier langs het hoogwaterpeil. De kust begon een weinig om te buigen en de eilandbries, die ze zo goed hadden leren kennen, trof hen nu bijna vlak op de boeg.
Zij waren met dat briesje best tevreden. Het mocht hun vaart wat minderen, maar aan de andere kant was het een prettige verfrissing in de ongenadige gloed van de zon. Zij roeiden met hun tweeën en elk kwartier werd er een afgelost. Dat betekende, dat iedere man een halfuur roeide en een kwartier rustte. De eerste uren van de dag ging dat nog, maar tegen een uur of elf werd het te heet en werden zij zelfs te moe.
Het zweet liep van hun naakte armen af en maakte hun handen nat, en zweet, als je aan het roeien bent, is een prima manier om gegarandeerd blaren te krijgen! Om elf uur precies stuurden zij de sloep landwaarts en trokken haar op het vlakke strand. Dit gedeelte van het strand leek als twee druppels water op het schildpadstrand. De jongens hakten met de bijl kokosnoten open en dronken de klappermelk, Jan mepte twee duiven, die ze boven een klein, rookloos vuurtje van droog hout roosterden.
„Alles gaat best, tot dusver,” zei Bob tevreden. „Alleen jammer, dat er geen maan is, anders konden we beter in de koelte van de nacht varen en overdag slapen.” „Nu kunnen we in de koelte van de nacht slapen, dat is ook heel wat waard,” merkte Jan op, zijn duif ontledend, door er een poot af te rukken.

Het was half vier voor ze goed en wel weer aan het varen waren. En zij roeiden nog geen uur, of het aanzien van de kust begon te veranderen. Het zand en de weelderige plantengroei verdwenen. Rotsruggen kwamen boven het zand uit, tussen de kale rots groeiden struiken en bomen. Verderop werd de kust hoger en ver uit in zee staken riffen en klippen boven het wateroppervlak uit.

„Het is hier gevaarlijk,” waarschuwde Bob. „Je botst hier op een klip, die net onder water ligt, voor je het in de gaten hebt! Ik ga een eindje verder uit de kust.” Zij roeiden ongeveer duizend meter uit de kust, maar ook daar was het nog steeds uitkijken, al lagen de riffen ook verder uit elkaar. De rotsige kust, met hier en daar recht afgesneden breuken, glinsterde in de zon, net regenbogen van kleuren uit brokken kwarts en mineralen.

Die rotswand strekte zich ongeveer vierhonderd meter voor hen uit. Daarna kwam blijkbaar een hoek, want er achter was niets meer in zicht dan open zee.
„Het lijkt me een klein eiland,” mompelde Bob.
„Het is maar goed, dat we het niet in onze bolle koppen hebben gehaald om dit eiland over land te exploreren,” zei Jan. „Het ziet er hier bar en boos woest uit. Elke tien stappen een rotskloof en een scheefgewaaide kokospalm, die met al zijn wortels nog geen houvast kan krijgen.”
„Er kan nog heel wat achter die hoek liggen,” waarschuwde Arie.
„Jan Prins’ zesde werelddeel,” grijnsde Bob. „Ik geloof dat we nog een eindje uit de kust moeten, jongens… het lijkt hier wel een verdronken Duitse verdedigingslinie… compleet met onderwaterse drakentanden.” „Pracht van een plaats om een schip te laten vergaan,” mompelde Arie, in het heldere water kijkend naar de

op verschillende diepte opdoemende rotspunten. „Stel je nou voor, dat er storm staat, en dat een schoener, voor de wind lopend, op dit eiland toe vaart!”
„Dan blijft er heus niet veel over. Maar een kapitein moet zelf zo wijs zijn een beetje uit de kust te blijven in onbekend vaarwater… Hier hebben we de hoek!” Zij roeiden de hoek om en voor hen ontrolde zich langzaam het panorama van de Westkust.
Bob en Arie gaven een kreet en staakten het roeien. Jan, die bezig was plakken gebraden vlees af te snijden, keek op.
Ongeveer vijfhonderd meter uit de kust en dezelfde afstand voor hen, lag het restant van een schip, schuin uit het water. Het was een vreemd, zwart wrak, somber uitziende in de vrolijke, heldere zon. Het lag met de voorsteven omhoog, overhellend naar rechts, de achtersteven bijna tot de verschansing onder water. Het schip was blijkbaar eens als schoener getuigd geweest, met een grootmast en een kleine bezaan. Beide masten waren op een meter hoogte afgebroken en een gedeelte van het want hing nog als een verwarde massa overboord.
„Die is blijkbaar te dicht onder de kust gekomen,” constateerde Bob. „Waar zou de bemanning gebleven zijn?”
Zij naderden nu snel het wrak. Het was gedeeltelijk na te gaan, wat er gebeurd was. De schoener was, waarschijnlijk voor een storm weglopend, in zicht van het eiland gekomen en had het ruim baan willen geven, maar juist niet genoeg.
De klap, toen de houten kiel op het onderzeerif liep, moest ontzettend zijn geweest. Op dat ogenblik waren natuurlijk door winddruk en schok de beide masten overboord gegaan.
Maar waar was de bemanning gebleven? Het schip was niet gezonken, maar er was geen spoor van leven aan boord. Zij voeren om het wrak heen.
„Lang kan het hier onmogelijk liggen,” zei Jan. „Bij de eerste flinke storm slaat het hele ding in splinters. Het is een wonder, dat het de storm, die het hierop dreef, heeft overleefd.”
Zij hielden halt bij de achtersteven. Door het wiegelend water heen zagen zij wit-groene letters schemeren op het zwarte fond van de spiegel. De letters golfden traag met de deining van de oceaan. Maar met enige moeite konden zij het lezen: Maria Christina, Melbourne. „O nee,” herhaalde Jan, „dit schip kan hier hoogstens een maand of drie liggen. En dan nog rustige maanden ook! Maar inderdaad: waar is de bemanning gebleven?” Als zij aan de overhellende kant langs het schip roeiden, konden zij tegen het dek zien. De sloepen waren verdwenen, maar in de wirwar van takelage en versplinterd hout was niet te zien, of die waren weggeslagen of neergelaten.
„Het lijkt nog vrij intact,” zei Arie. „Lieve help, jongens; daar zijn natuurlijk nog duizenden bruikbare dingen aan boord! Potten en pannen en…”
„En vlees in blik.”
„Lieve help! Alweer vlees!” kreunde Jan. „Liever een blik stamppot met een Gelders rookworstje. Laten we aan boord gaan snuffelen!”
„Dit is een Robinsoniade,” juichte Arie. „Compleet met wrak en eiland.”
„De kannibalen komen nog,” merkte Bob op. „Laten we aan boord klimmen.”
Het dek was kurkdroog en trilde onder hun voeten, iedere keer als er een lange, lage golf tegen de scheepswand bruiste.
„Voorin kijken,” ried Arie. „Achter heeft het zeewater te erg huisgehouden!”
De tocht naar de boeg was nogal vreemd, want, doordat de schoener zo scheef lag, liepen zij op de stangen van de verschansing, met hun handen tegen het steile dek leunend. Als katten sprongen ze omhoog naar de toegang tot het vooronder en keken er in. Het rook er onnoemelijk muf. De kooien aan de lage zijde stonden onder water, evenals enkele patrijspoorten. De tafel was aan de vloer vastgeschroefd en hing daar scheef in de lucht, maar het beddegoed uit de linkerkooien hing er half uit. Door de groen-beslagen bovenste patrijspoorten vielen bundels licht naar binnen. Arie was de eerste, die binnenging. Hij stapte van het trapje op de scheve tafel, ging daar plat op liggen en schoof zo naar een der kasten onder een kooi. De lade klemde, wat geen wonder was bij al dat vocht. Maar bij dat soort dingen liet Arie zich nooit uit het veld slaan. Die la moest open.
Hij rukte, terwijl Jan en Bob, op het trapje hangend, met spanning afwachtten tot er iets los zou springen en Arie in het vieze, groene water zou ploffen. Dat gebeurde echter niet. De lade ging stroef en piepend open. Er in lagen, slordig op elkaar gepakt, de bezittingen van een zeeman. Bovenop twee blauwe, wollen truien.
„Asjeblieft,” zei Arie en gooide ze op naar Bob. „Tegen de winter.”
„We kunnen ze vermaken tot zwembroeken,” opperde Jan.
„Of pannelappen voor kokosnootdoppen,” stelde Bob voor.
Arie rommelde verder in de la. Er kwamen enkele broeken uit, die met gejubel werden begroet, schrijfpapier en potloden, een weekblaadje, een matrozenmes in schede, een schaar en een scheermes, twee stukken zeep en andere toiletartikelen. Onderaan zaten twee grote blikken „Prince Albert” rooktabak en een fles zoete Spaanse wijn. Tenslotte kwamen er nog twee oude pijpen uit plus andere persoonlijke bezittingen. De jongens waren de koning te rijk.
„Het is net Sinterklaasmorgen thuis,” zei Arie, aan een tweede la sjorrend.

„Maar ik ben nu minstens tien keer zo opgetogen als thuis!” verbeteerde Bob. „Tabak, man! Echte Prince Albert!”

„En een fles zoete wijn!” juichte Jan. „Na al dat geroei, dat we gedaan hebben! Ga mee aan dek met die fles en tabak!”
„Zouden we niet eerst…,” aarzelde Arie, die niet dol was op roken.
„Ben je nou helemaal!” kreet Jan. „dit moet onverwijld gevierd worden! Ik voer geen slag meer uit. Ik roei geen meter meer! Tabak en een slok wijn!”
Hij greep zich aan een plafondbalk beet, zwaaide naar voren, greep de fles wijn uit Arie’s omhelzing en trok zich terug aan dek.
Bob volgde hem met een blik „Prince Albert” en de twee pijpen. Arie begon met boven op de hoge dekrand te gaan zitten, zijn benen buitenboord en zijn rug leunend tegen de buitenkant der verschansingstangen. Daarna mepte hij met een deskundige tik de hals van de fles af, hield zijn neus boven de gebrokkelde hals, en zei opgetogen:
„Ruik eens.”
Bob keek scheef naar zijn gestopte pijp.
„Kost lucifers! We hebben hier geen open vuur.”
„Kan niet schelen!” zei Jan balorig. „Al kostte het tien lucifers! Branden zullen die pijpen!” Hij ontnam Arie met zachte drang de fles, gooide zijn hoofd achterover en liet een slok naar binnen glijden.
Het gevolg was een rood hoofd en een luide hoestbui. Jan hield de fles met gestrekte arm van zich af en hoestte tot de dikke tranen hem over de wangen rolden. Bob klopte hem op de schouder en Arie zat nu heel vergenoegd met de fles tussen zijn handen en nam kleine slokjes, die hij eerst even in zijn mond liet hangen, voor hij ze doorslikte. Bob stak met zorg een lucifer aan en blies de eerste kleine wolkjes uit, die door de bries in Arie’s neusgaten werden gedreven. Het was heet in de zon, ook al stond die laag boven de horizon. Dat, gevoegd bij de uitwerking van de wijn, die ze geen van allen gewend waren, hoe onschuldig die ook was, maakte hen wat uitgelatener dan ze normaal geweest zouden zijn. Zij praatten honderd uit, waren roekeloos met de lucifers, lachten, dat het ver over zee schalde en zongen wilde kampliederen.
De zon zakte intussen lager en hing eindelijk als een grote, rode bal op de rand van de zee.
Jan begon te zingen:„’t Zonnetje gaat van ons scheiden,
’t Avondrood kleurt weer de lucht…”
Arie sloeg zijn arm om Jan’s schouders en loeide: „De laa-aatste slok drinken wij beiden,
En zijn voor geen muiters beducht!”
Bob, als Amerikaan, kende dat lied niet. Hij zong dus niet, maar bemachtigde stiekem de fles en had die leeg, toen het gezang der twee anderen eindigde.
„Dat is nu allemaal heel leuk,” zei Bob, de lege fles achter zich neerzettend, „maar waar slapen we vannacht? Het is zó donker!”
Jan en Arie schrokken op. De zon was halverwege onder de waterspiegel; haar rode gloed viel op de kale en verbrokkelde rotsen, die dit gedeelte van de kust vormden. Die kust zag er ongunstig en onherbergzaam uit.
„Hier aan boord natuurlijk,” zei Arie.
Bob snoof. „Laat me niet lachen! Aan dek soms?” Prins grinnikte.
„Dan mogen we onszelf wel schoren met rondhouten of vastbinden aan de railing. Kunnen we nergens benedendeks gaan pitten?”
Bob knikte.
„Je kunt kiezen in het vooronder; de kooien die onder water staan of de kooien waar je uitvalt.”
„Onzin,” zei Arie. „Er moet hier ergens een manier zijn om te slapen!”
„Ik hoop niet, dat de schuit van plan is, vannacht te zinken,” bromde Jan.

Zij schrokken nu werkelijk. Waar te slapen? Het achterschip hoefden ze niet te proberen; dat lag tot het dek in het water. Het vooronder leek de enige plaats. Tijd om te zoeken hadden ze trouwens niet eens!
„Het vooronder in,” zei Bob, en ging ijlings voor, de pijp in zijn ene hand en een blik tabak in de andere. Hij dook het trapje af en Jan en Arie, die hem volgden, hoorden geplas. Dan een uitroep. Een lucifer vlamde op en opeens straalde er van binnen een helder licht. „Asjemenou!” zei Arie, op de onderste trede staande. „Een petroleumlamp. Wat een weelde!”
De lamp, recht naar beneden hangend van het scheve plafond, spreidde een rustig licht over het vreemd ruikende vooronder. Bob begon een klimpartij en gooide aan de hoge kant patrijspoorten open. De frisse avondbries woei naar binnen en verdreef de ergste muffe lucht.
„Waar pitten we nou?” informeerde Arie. „Die kooien daar boven? Daar liggen we zo uit.”
„Niet als we er planken rechtop in zetten!”
Bob zette een voet tegen de tafel, hield zich zo staande, en begon een kooi leeg te ruimen. Het beddegoed er in rook muf, maar was droog. Daar had de hete tropenzon, die de hele dag op het wrak blakerde, voor gezorgd. In geen maanden was er storm geweest, dus golfslag had het vooronder niet doordrenkt.
„Wat wou je met die kooi?” informeerde Arie vanaf de deur.
Bob antwoordde niet, maar demonstreerde. In de kooi lagen planken in de lengte om de dikke zeegras-matras te dragen. Bob nam er langs de wand twee van weg en zette ze op elkaar tegen de kooistijlen. Op die manier werd de opening aanzienlijk verkleind. Omdat het schip zo scheef lag, werd een soort trog gevormd, waarin de matras in het midden doorzakte en prachtig paste.
„Ziedaar,” zei Bob. „Een bed voor een vorst! Valt niemand uit.”
Jan en Arie begonnen de twee kooien aan weerszijden in orde te brengen. Bob trok onderwijl een tweede kast open, en de vreugde, toen hij een paar blikjes gecondenseerde melk, een blik corned beef en een beschimmelde kaas vond, was niet te beschrijven! Er was heel wat voor nodig om de blikken open te krijgen en de hardgeworden, oude kaas in drieën te delen. Het leek wel een soort behendigheidsspel.
Maar op het laatst lagen zij ieder in een bed met één derde kaas. De blikken melk gingen van kooi tot kooi, waarbij ieder er zijn deel uitschepte. Daarna lagen zij op hun ruggen in bed, en keken naar de blauwe oliedamp, die, in de nachtbries, rondom de petroleumlamp dwarrelde.
„Ik had nooit gedacht, dat ik nog eens de heerlijkste uren van mijn leven zou doorbrengen op een wrak!” lachte Bob.
„We kunnen hier aan boord vast nog heel wat vinden,” zei Arie.
Jan likte met zijn vinger een blik melk schoon.
„Mag ik de heren er op attent maken, dat we deze tocht begonnen zijn, om uit te vissen wat er van de muiters en hun jacht is geworden. Nu vieren we hier feest. Dat is natuurlijk mis.”
„Mis maar prettig,” bromde Arie.
„Prettig, maar stom,” zei Jan. „We moeten morgen direct in de sloep vertrekken en langs de rest van de kust zoeken, of we dat jacht kunnen ontdekken, ja of nee! Vinden we het, dan zullen we zien, wat ons te doen staat. Ligt het er niet, aan kunnen we veilig hierheen teruggaan en kijken, wat deze schatkamer oplevert.”
„Ik snap niet, waar jullie je zo over opwinden,” merkte Arie op, met een mond vol kaas. „Die kwestie met dat jacht is allang opgelost.”
„Opgelost?” kwamen de verbaasde stemmen uit twee andere kooien. „Hoe opgelost?”
„Dat jacht is hier nooit voorbijgekomen, ezels. Dacht je, dat die muiters dan hier niet hadden aangelegd? Maar er is geen jacht te zien en geen spoor van muiters en dus concludeer ik, dat er hier helemaal geen jacht in de buurt is geweest!”
Na een korte stilte zei Jan:
„Daar valt wat voor te zeggen. Maar waar is dat gezegende jacht dan gebleven?”
„Vanwaar,” spotte Bob, „komt toch dat waanidee van jullie, dat ons jacht persé om ons eiland heen is gevaren? Ik vind het even waarschijnlijk, dat het, na de kaap te zijn gepasseerd, recht naar de plaats is gevaren, waar het vandaan kwam. Ik voel alles voor Arie’s redenering!”
„Dan hebben we ook alle tijd!” riep Jan.
Bob besloot:
„Laten we nou verstandig zijn en morgenvroeg eerst de hele omtrek van het eiland verkennen. Dan weten we zeker of ons eiland vrij van muiters is, en bovendien, hoe het er uit ziet. Accoord?”
„Prima!” zeiden twee stemmen.
Daarna offerde Bob zich op. Hij was de man, die de lamp uitblies en zijn schenen stootte bij het weer in de kooi klimmen.

VERDERE ONTDEKKINGEN VAN ALLERLEI SOORT

Vroeg wakker waren zij geen van drieën. Bob schrok op, toen een brede baan heet zonlicht over zijn gezicht begon te schuiven. Hij knipperde met zijn oogleden en tuurde enkele seconden versuft in het rond, tot hij zich herinnerde, waar hij was. Er was iets meer wind gekomen, en de golven, tegen de scheepswand bonkend, lieten het op de klippen rustende schip zachtjes heen en weer wiegen.
Bob leunde uit zijn kooi, hield zich hangend aan de omlijsting er van vast en begon Arie onzacht wakker te stampen. Arie gromde, maar kwam overeind, terwijl Bob zijn aandacht aan Jan wijdde. Die was intussen al wakker geworden en toen Bob, half klimmend, half hangend, bij zijn kooi aankwam en zijn hand uitstak om in zijn neus te knijpen, kreeg hij met een leeg melkblik een mep op zijn knokkels, dat het klonk als een klok.
„Au!” kreet Bob.
„De ochtendstond heeft blik in de mond,” zei Jan en kwam overeind. „Snel iets te eten en dan als de hazen op onderzoekingstocht. De benen uit de kooi!” Binnen twee minuten was een snuffeltocht door het vooronder in volle gang. Alle laden en kasten, voorzover bereikbaar, werden geopend. Eerst natuurlijk die aan de hoge kant; die waren de vorige avond inderhaast onderzocht. Maar nu ging het met zorg en aandacht. Alles werd gesorteerd. Het was verbazend, wat er zoal aan bezittingen der vroegere matrozen te voorschijn kwam. Alle persoonlijke dingen, zoals brieven, bijbeltjes en portefeuilles, deden ze in een canvas zak voor eventuele familieleden. Daarna sorteerden ze de etenswaren. Het was natuurlijk bijna allemaal in blik of fles; hoofdzakelijk lekkere dingen, bestemd om onderweg af en toe te worden gebruikt. Ze vonden nog een halve fles cognac, twee kilo suiker, waar ze bijna gek van vreugde over waren, glazen potten met geconfijte vruchten en zeker twaalf blikken gecondenseerde melk, waarvan sommige met chocolade er in. Ze vonden nog blikken gekookt spek en ook een grote verbandtrommel. In een kast zat een heel stel Engelse detective -romans, die hun bijna evenveel waard waren als het eten… En dan de kleren!
Een schaar was gauw gevonden. De pijpen van de broek af en een prima short was gereed. Wel waren de afgeknipte randen rafelig, maar dat mocht niet hinderen.
Bob bekeek met trots zijn door een bijna nieuwe, helblauwe broek bedekt onderstel.
„Wat kunnen ons die rafels schelen,” zei hij. „We zijn hier niet in Piccadilly of in „The House of Lords”.” Wat verder? Ondergoed, hoofdzakelijk dik, wollen goed, en jaegerborstrokken, die groot gelach verwekten.
„We kunnen die lange onderbroeken gebruiken als pyama’s,” lachte Arie.
„Jammer, dat hier geen nikkers leven,” zei Bob. „Ik wed dat die fortuinen over zouden hebben voor deze meesterlijke kledingstukken. Kijk dit eens!”
Het waren twee rood-baaien hemden, een dozijn roodwit gestreepte hemden, zoals Popey ze altijd draagt, en een groene zwembroek. Arie hield de zwembroek voor zich uit en Jan krabde achter zijn oren.
„Daar wordt zelfs een nikker kleurenblind van!”
Bob vond een paar witte canvas-dekschoenen, die de beide anderen hem zeer benijdden. Daartegenover stond, dat Arie een passende tropenhelm vond en Jan een zonnebril.
„Als we zo doorgaan,” grinnikte Bob, „zien we er dadelijk uit als drie kafferopperhoofden op hun Paasbest.” „Ik houd op met die Carnaval,” besloot Arie. „Wie gaat er mee ontbijten in de open lucht?”
„Aan dek!” riep Jan. „Ben jij betoeterd! Ik ben geen vlieg, die tegen een hellend vlak kan zitten. Ik ga in onze sloep. Dan hebben we de schaduw van het wrak ook! En ons vlees en brood bij de hand.”
Tien minuten later zaten ze als vorsten in de sloep, op twee banken tegenover elkaar, met een plank over hun knieën als tafel.
Arie had zijn tropenhelm op en Jan droeg zijn zonnebril. Ze aten tot ze werkelijk niet meer konden. Bob bekeek, wat er over was, met een tevreden oog.
„We hebben reuze geboft. Onze voorraad is groter geworden in plaats van kleiner. Laten we een paar dekens meenemen. Mensen, wat een weelde! Dekens! Ten eerste kunnen we ze opvouwen en er op zitten.” „Hoera, geen pijnlijke ruggen meer!!” juichte Arie. „Jouw rug was toch zeker al mollig genoeg,” mompelde Jan. Bob maakte een einde aan de herrie, door hen naar boven te sturen om dekens te halen. Hij legde de sloep aan de hoge kant van het schip en Jan en Arie schoven de opgerolde dekens door de patrijspoorten. Een paar zeemansmessen en enkele canvas-zakken om de dekens in te bergen, volgden.
De zon werd al heet op hun ruggen en hun sloep zag er nu uit als een parlevinkers boot.
„Ik wil van dit eiland helemaal niet meer weg,” zei Arie.
„Dat is maar beter ook,” zei Bob droogjes. „Anders zat het je niet zo glad.”
„Daar gaan we, op hoop van zegen,” mompelde Jan en zette af.
Zij zetten eerst scherp koers naar open zee. Bob was bang, dat de sloep, in een golfdal schietend, met een klap op een rif terecht zou komen. En dat zou zonde geweest zijn van die mooie, pas gevonden dekens! Urenlang daarna voeren zij evenwijdig aan de kust en bemerkten, dat zij een hoogtepunt in de rotsformatie naderden. De kust werd hoger en hoger; in de rots waren grillig gevormde inhammen en kloven. Een vreemd verwrongen bergstelsel werd hier door de zee omspoeld.
„Het water ziet er hier niet meer zo gevaarlijk uit,” zei Bob eindelijk. „Diep water, geen klippen meer. Laten we wat dichter onder de kust varen, dan zien we wat meer!”
Jan keek wat bedenkelijk.
„Ik hoop niet, dat het jacht in een van die inhammen ligt. Dan heb je alle kans, dat we het niet zien, voor het te laat is.”
Bob schudde het hoofd. Dat leek hem een kleine kans. Muiters waren geen klipgeiten, die voor hun plezier midden tussen loodrechte rotswanden gingen leven. „Ik verwed een blikje melk tegen jouw tropenhelm, Arie,” zei hij, „dat deze rotsenboel ergens verderop overgaat in die hoge, rechte rotswand, die de Noordkant van het eiland vormt en daar onze baai insluit.” Bob wierp een blik op het kompas.
„Daar heb je alle kans van. Sinds we gisteren vertrokken zijn we 180 graden in koers gedraaid. De helft van ons eiland moeten we al omgevaren zijn.”
Jan keek teleurgesteld.
„Dan is het maar een klein eilandje. Ik had gehoopt aan deze kant allerlei fantastische dingen te vinden.” Bob zuchtte.
„Sommige mensen zijn nooit tevreden. We vinden een compleet wrak met inhoud en meneer klaagt dat er niets te vinden is.”
De sloep voer nu veel dichter onder de kust en een eind voor zich uit zagen de jongens de rotsmassa oprijzen tot ongewone hoogte. Zij keken over hun schouder, onder het roeien door, en bestudeerden het geval. „Die hoge massa daar is vast de Westhelling van de vulkaan,” opperde Jan. „Ik geloof dat de Noordhelling van die vulkaan glad is afgebroken en loodrecht uit zee oprijst. De Oostzijde heeft de twee rotsarmen met onze baai er tussen.”
Prins begon op een vel papier een schets te maken. „Dan moet ons eiland er dus zo uitzien,” besloot hij na enige tijd. De anderen lieten hun riemen rusten en bekeken de tekening. Zoals steeds in dergelijke gevallen, ontstond er een reuze deining over de onderlinge grootte der verschillende delen. Arie vond het strand te breed en Bob de vallei te groot en Jan eindigde, met hun te vertellen dat ze om konden rollen.
Kort daarna kwamen ze op gelijke hoogte met het hoogste punt van de rotskust. Vlak voor hen liep, van boven naar beneden over de rots, iets dat er uitzag als een streep. Zij tuurden daar nieuwsgierig naar, tot zij opeens ontdekten wat het was. „Een inham!”
Bob koerste naar de kust toe. Er was hier geen sprake van verborgen klippen. Het water was donker en diep, en naarmate zij dichter onder de rots kwamen, zagen zij beter, dat die inham een van boven naar beneden lopende spleet in de vulkaanwand was, met bijna loodrechte wanden. De mond van de inham was tenminste tweehonderd meter breed. Zij voeren er binnen. Het was er heerlijk koel en stil.
„Het lijkt wel zo’n Noorse fjord,” zei Bob, omhoog kijkend. Ver boven hen was een streep blauwe lucht. Het water in de kloof was golfloos en bijna zwart van kleur. De koelte was een heerlijkheid, na de verzengende zonnehitte op de open zee.
„Kunnen we niet een reclame op een van de wanden schilderen?” opperde Jan.
Arie maakte meteen, onder groot gelach een ontwerp.
Brengt Uw vacantie door in Zuidzeefjorden! Speciale attractie:
Het trio: Evers, Roos en Prins, in hun succesnummer:
DE EEUWIGDURENDE VACANTIE! HONGER! HONGER! Toegangsprijs een kokosnoot! Zonder omzetbelasting!!
„Heeft het zin deze kloof verder in te varen?” vroeg Arie. „Het ziet er niet naar uit of we in deze steenwoestenij iets paradijzigs zullen vinden.”
„Wij kunnen er naakt gaan zwemmen,” opperde Bob. „Is dat paradijzig genoeg naar je zin?”
Jan trok een lelijk gezicht en deed een ferme haal aan de riemen.
„Het lijkt hier uitgestorven. Anders een ideale plaats om te picknicken. Zouden we dat feest hier niet hebben? Heerlijk, eindelijk een plaats waar het koel is!”
„Laten we eerst wat verder roeien,” stelde Bob voor. „Die kloof wordt hier al smaller. Ik ben nieuwsgierig wat er aan het eind te vinden is.”
„Rots en water,” zei Arie met een geeuw.
„En een betoverde prinses in de gedaante van een muiter.”
„Die slechts door een hap kokosnoot gewekt kan worden,” voegde Prins er aan toe. „Trek aan de riemen! Zoveel te eerder is het eind in zicht.”
De kloof liep niet zuiver recht, maar in vrij rare bochten. Naarmate zij verder kwamen, naderden de rotswanden elkaar meer en meer en werd het zicht geringer.
Zij gingen een vrij flauwe bocht door en zagen nauwelijks vierhonderd meter verder het water ophouden. Tussen de twee rotswanden was een klein strand, begroeid met gras, struiken en wat bomen en vandaar leidde een helling verder naar boven.
„Daar heb je dat paradijsje,” zei Bob.
Zij trokken extra hard aan en tien minuten later liep de sloep met de steven op het land. De bodem liep glooiend op en bestond uit vast zand. Er stonden geen hoge bomen, wel vele kleine, korte.
Arie was al in de weer met blikken en zakken, terwijl Jan dekens op de grond uitspreidde en daarna op zijn rug ging liggen, kijkend naar de blauwe lucht, ver boven hem. De zon, die al begon te dalen, zette de bovenkant van de Noordwestelijke rand in een felle gloed. Het was hier heerlijk stil en rustig. Bob liep tussen de struiken heen en weer en kwam pas terug, toen de beide anderen hem ongeduldig riepen. Hij viel naast hen op een deken en likte zijn pijnlijke, beblaarde handen.
„Ik heb zo’n idee dat we nu zitten op de gestolde lava die eens door deze kloof uit de krater naar buiten stroomde. De lava is gaan verweren en is in de loop der eeuwen vruchtbare grond geworden. Wat verrotte planten er bij, en er ontstond een vruchtbare bodem, waar zelfs bomen in konden groeien. Geef me wat te eten, rood gevaar!”
Arie protesteerde niet eens, maar gaf hem te eten. Een tijdlang zei niemand een stom woord, en zij lagen op hun rug, genietend van de koelte.
„Een halfuur rust,” zei Bob, „en dan gaan we wandelen. Ik wil zien, hoe ver deze kloof is en waar die heen leidt. Als we de man een deken meenemen, kunnen we overal slapen. Een canvas-zak met wat blikken en we hebben voor vier en twintig uur voedsel ook. Jan, draai de wekker op, ik ga een tuk doen. Ik heb slaap als een os…”
Hij rolde zich op zijn zij en viel prompt in slaap.

* * *
Hij werd wakker door een gestomp van iemand naast hem.

„Hei… kijk es!” fluisterde Jan in zijn oor. „Zie je dat?” Bob richtte zich op een elleboog op, en zag een witte leghorn, een gewone huis-tuin en keuken kip, die met de poten scharrelde en van de grond pikte.
Terwijl hij staarde, kwam een tweede leghorn, haar lellen lui bengelend, met haar domme kop knikkend, van achter een struik stappen.
„Twee kippen!” fluisterde Bob.
„Het zijn gewone, tamme kippen,” zei Jan. „Daar is geen twijfel aan.”
„Maar hoe zijn die beesten hier gekomen?”
„Met parachutes uit vliegtuigen,” zei Arie, tekenen van leven gevend. „Het betreft hier een divisie luchtlandingskippen. Zo te zien is de operatie succesvol verlopen. De divisie leed geringe verliezen.”
Hij rolde zich om en staarde naar de twee kippen, die krabbend en pikkend hun gang gingen, op ongeveer honderd meter afstand.
„Ik vind het maar sinister,” mompelde Jan.
„Ik heb een schaduw van een idee,” zei Bob. „Laten we in elk geval op stap gaan. Ligt de boot goed vast?” In tien minuten waren zij op pad. Om beurten droegen ze de canvaszak. Het was een plezier om te trekken in een koelte als deze. De plantengroei was ook niet zo dicht; hoofdzakelijk hoog gras en struiken, waarschijnlijk omdat de zandlaag op de bodem nog betrekkelijk dun was.
Op een gegeven ogenblik stieten ze op een uitgedroogde beekbedding; het bed van de beek was naakte lava. De zijkanten waren aarde en de hele bedding was ongeveer een meter diep.
„Kijk,” zei Bob. „Het afwateringskanaal. Als er tropische slagregens komen, loopt het water weg door deze beek.”
Ze klommen gestadig, tussen struiken en bomen; hun benen schrammend; uur na uur, zonder enig uitzicht aan weerszijden.
„We halen nooit de top van deze helling voor het donker wordt,” waarschuwde Jan.
„Best kans op,” zei Bob. „Maar dan zien we toch zo ver mogelijk te komen.”
Ze liepen voort, tot het bijna te donker was om nog verder te gaan, vonden een half cirkelvormige, open plek, dicht onder de linkerrotswand en hielden halt. Een vuurtje was snel gemaakt. In blikken maakten ze hete melk van water en gecondenseerde melk. Elk namen ze een stuk vlees, staken het aan een stok, en roosterden het. Daarna gingen ze tevreden slapen, gewikkeld in dekens.
Voor ze sliepen, bromde Prins tevreden:
„Wat een leven! Geef mij maar de Stille Zuidzee!”

* * *
Ditmaal waren zij voor zonsopgang wakker. Weer werd een vuur aangestoken. De nacht was koel geweest en zij hadden alle redenen om dankbaar te zijn voor hun dekens. De hete melk gleed als een godendrank naar binnen. Zij dronken uit blikken, blazend en bijna hun mond brandend.

Toen de zon eindelijk opging, gingen ze weer op weg. Wat hen eigenlijk precies aandreef, om deze tocht te ondernemen, wisten ze geen van drieën. Een soort van onderzoekingsinstinct waarschijnlijk; een zucht om te weten, hoe hun eiland nu eigenlijk precies in elkaar zat, samen met de aantrekkingskracht van de kloof als verkeersweg. Het ding gaf nu eenmaal de indruk ergens heen te leiden, met zijn rechte wanden en langzaam oplopende bodem. Het werd weer een urenlange tocht. Tweemaal vlogen kippen kakelend weg uit het kreupelhout.
„Die stomme beesten zitten hier bij tientallen,” riep Arie.
Dan sjokten ze weer voort zonder veel te praten, achter elkaar. De kloof werd nu snel ondieper en hoe dichter de wanden bij elkaar kwamen, en hoe lager de bodem werd, hoe minder vocht en koelte zij voelden. Integendeel, de stenen wanden, nu door de zon beschenen, kaatsten de hitte terug.
Het duurde niet lang, of ze snakten naar adem. Hun adem begon hoorbaar uit droge kelen te komen. Ze wisten echter, dat het in zulke omstandigheden het beste was, weinig te drinken en dat deden ze dan ook, maar het kostte grote zelfbeheersing.
„Wat een leven! Wat een leven!” zei Jan sarcastisch. „Geef mij maar de Stille Zuidzee.”
„Als je dit móést doen, zou je het toch zeker gloeiend vertikken!” hijgde Bob. „En nou doen we het voor de kouwe lol!”
„Voor de gloeiende lol,” verbeterde Arie.

Maar het einde van de tocht was nabij. De plantengroei om hen heen werd minder, de grond onder hun voeten voelde rotsiger; de wanden van de kloof aan weerszijden van hen werd brokkeliger en hielden toen geheel op. Ze stonden op een rotsige hoogvlakte; een frisse zeebries streek om hun oren. Ze gooiden hun pakken neer, bleven staan om op adem te komen, en keken weer op een fantastisch tafereel aan hun voeten. Zij stonden boven op de Westelijke rand van de vulkaankrater, die naar schatting een kilometer in doorsnee was, maar niet diep. In het midden misschien een paar honderd meter. Alleen door de ronde vorm van de grond was het eigenlijk duidelijk, dat het hier een krater betrof. Aan de overkant van de krater, achter de Oostelijke rand, lag dus hun vallei en de rest van het eiland. Links zagen ze niets dan rotsformaties en daarboven lucht en zee. Daar lag dus de steile, Noordelijke rotswand. Rechts van hen lag een bijna volkomen platte rotsvlakte, die hen gewoon uitnodigde, om er overheen te wandelen.
Dat deden ze dan ook, blij met de zeebries op hun bezwete lichamen.
De kleine hoogvlakte was bijna duizend meter lang en hield toen ineens op. Voor hen daalde de rots af naar de zee, in rij na rij van brokkelige, puntige steenklompen. Langs die kust waren ze in de sloep gevaren. Van hieruit hadden zij een prachtig uitzicht over de zee ten Zuiden en ten Westen van het eiland. Bob nam de kostbare Zeisskijker, die zij altijd heel zuinig hadden bewaard en weinig gebruikt, uit het leren foudraal en hief die naar zijn ogen. Hij stelde het ding op de rotswand aan de overzijde in, tot hij scherp stond en draaide dan langzaam de horizon langs.
„Zuster Bobbie, ziet gij nog niets komen?” spotte Arie. „Kun je Amsterdam zien?” vroeg Jan.
„Stil!” siste Bob ineens, zo scherp, dat Jan en Arie hem gespannen aanstaarden.
„Zie je wat?”
Bob, zijn ellebogen geheven en de grote kijker voor zijn ogen, tuurde naar een punt van de horizon. Enkele seconden stilte.
Dan vroeg Jan ongeduldig:
„Zie je een schip?”
„Eiland,” antwoordde Bob, zonder zich te bewegen. Arie en Jan beschutten hun ogen met hun handen en tuurden ingespannen, maar konden niets anders ontdekken dan water en lucht.
„Weet je het zeker, of heb je koortsdromen?” vroeg Arie schamper.
„Ik zie de palmen boven het water uit,” zei Bob en gaf hem de kijker over.
Arie zocht even en zei dan ineens: „Ja! Palmbomen!” Daarna constateerde Jan hetzelfde. Alles wat er te zien viel, waren de donkergroene kronen van palmbomen boven de blauwgrijze horizon van water.
Zij tuurden alledrie in die richting… Daar lag, niet eens zo idioot ver weg, een tweede eiland. Een vasteland kon het niet zijn, maar…
„Gek, hè?” zei Jan. „Het zou me niets verbazen, als dat het eiland was, waar onze muiters een paar dagen geleden vandaan zijn gekomen. Tien tegen een dat onze vrienden en de anderen daar zitten. Honderd tegen een, dat het het eiland is, waar zo weinig te eten was, dat die muiters het onze probeerden te veroveren.”
„We hebben altijd vermoed dat het vrij dichtbij lag, maar zo dichtbij…,” zei Bob. „Dat moet als de hazen onderzocht worden!”
Hij nam de kijker weer en begon te turen. „We hebben de dure plicht om onze Amerikaanse vrienden te bevrijden en hen eten te bezorgen. Als dat gebeurd is, moet hun verdwenen goud worden opgespoord en moeten de boeven worden gestraft!”
Arie keek peinzend uit over zee.
„Als we niet zo hoog boven zee hadden gestaan, waren we nooit tot de ontdekking gekomen dat daar een tweede eiland lag!”
Bob ging op de rand van het rotsplateau zitten; zijn benen over de rand en op een deken, want de rots was gloeiend heet.
„Drietal ondernemende jongelui ontdekten plaats van gevangenschap van schatrijk bankier! Nu hebben we tenminste een doel in het leven. We slapen vannacht weer daar, waar we de vorige nacht kampeerden en zijn dus morgenmiddag weer bij de sloep. Dat is morgenavond terug op het wrak. En dan zullen we verder zien! Dan is het: op naar het eiland!”
„We mogen dan eerst wel een grondig onderzoek instellen naar etenswaren,” opperde Arie. „Of we lopen vast. Wat we hebben is net genoeg om mee terug te komen naar het wrak, maar meer ook niet!”
Jan haalde de schouders op.
„Dat wrak levert vast en zeker nog meer voedsel op. We moeten maar eens gaan neuzen in de ruimen die gedeeltelijk onder water staan, zoals de kombuis en zo. Alles wat in blik zat, is natuurlijk goed gebleven.” Bob stond op en strekte een arm uit in de richting van het eiland, waarheen Arie nog steeds door de kijker zat te turen.
„Het is nu helemaal geen mysterie meer, waarom ons privé-wrak niet door de muiters is ontdekt. Ze zijn daar helemaal niet voorbij gekomen, maar recht naar hun eiland teruggevaren, uit onze baai komende. Op jongens! Ter bevrijding van Hennessey, Jack en Joe!” Hij begon zijn dekens in elkaar te rollen.
„Het kan wel eens een harde dobber worden,” waarschuwde Jan.
„Het wordt een complete invasie,” zei Bob. „We zullen alles goed voorbereiden en op het goede moment onze slag slaan.”
„Jammer, dat we niet eerst een propaganda-offensief kunnen beginnen,” grinnikte Jan. „Om de zenuwen van de muiters alvast murw te maken.”
„We kunnen het wel,” zei Arie. „We kunnen propagandateksten tekenen en die in lege flessen doen en bij gunstige wind over laten drijven.”
Bob keek lachend op:
„Ja! Zoiets als:
„Muiters, past op! Uw uur heeft geslagen!!”
Arie vloog overeind:
„Arie Roos wint op alle fronten!”
„Al zijt gij, muiters, nog zo snel
Bob Evers achterhaalt u wel!”
„Overigens hoop ik vurig,” ging Jan door, „dat de muiters en Hennessey inderdaad op dat eiland zitten. Het is zo’n kouwe lol: een met zorg voorbereide invasie op een volslagen verlaten eiland!”
„Integendeel,” zei Bob opstaande en de rol dekens over zijn schouder gooiend. „We kunnen de prachtigste legerberichten uitgeven:
„Met goed gevolg landden onze invasietroepen bij het aanbreken van de dag op het zogenaamde muiterseiland. Er werd zwakke weerstand ontmoet. Onze troepen leden geringe verliezen. Arie Roos werd gebeten door een kreeft. De feestelijkheden zijn in volle gang!”
„Laten we maar gaan,” zei Jan. „Hoe eerder we door die eindeloze hellekloof heen zijn, hoe beter. En ik verlang naar verdere avonturen.”
Vijf minuten later waren zij op terugweg door de kloof.

 

PLANNEN VOOR EEN INVASIE

Zonder ongevallen, alleen als honden zo moe, bereikten de drie vrienden weer het wrak van de schoener. Het was laat in de middag en zij voelden zich als geradbraakt. Het ergste was, dat ze geplaagd werden door een ontzettende dorst. Ze hadden, bij hun vertrek, wel zoet water meegenomen, in twee zakken van varkenshuid, maar het laatste water hadden ze in de ochtend opgebruikt. Onderweg hadden ze geen droppel zoet water gevonden; wel een uitgedroogde beekbedding. Er was geen vooruitzicht, dat ze aan boord van het wrak drinkwater zouden vinden. Als er in de watervaten nog zoet water aanwezig was, zou dat door de maandenlange hitte beslist bedorven en erger dan ondrinkbaar zijn. Toen zij dan ook het wrak bereikten, legden zij heel even aan om Arie over te zetten. Jan en Bob stietten onmiddellijk weer af, naar de kust. „We moeten water vinden!” gromde Bob, aan de roeiriemen halend met zijn pijnlijke vingers.
Het strand was gelukkig niet ver af. Zij trokken de
sloep op het strand, dat bestond uit een smalle strook hard zand, dat een deel van de ruimte tussen de rotsblokken vulde. Vóór hen rees de rots tot honderden meters hoogte, waarvan de benedenste vijftig zo goed als loodrecht stonden. Geen spoor van zoet water te bekennen.
„Dat ziet er maar triest uit,” mompelde Jan. „Ik sterf van de dorst en elke keer, als ik naar die gloeiende rotsen kijk, wordt mijn dorst erger.”
„Laten we maar langs het strand gaan sjouwen en patrouille lopen,” zuchtte Bob. „Er moet toch ergens water in de vorm van een beekje van die rotsen aflopen, dat kan niet anders!”
Zij liepen het strand langs met de opgerolde, lege waterzakken onder hun armen. Er lag veel uitgedroogd, in de zon gebleekt en door hitte gebarsten wrakhout, door stormen aangevoerd en achtergelaten tussen de rotsblokken: duigen van vaten en stukken balk.
Dit gedeelte van het strand lag vrijwel recht. Daarna kwam er een kleine inham. Het zandige strand liep rechtdoor, maar de rotswand week in een halve maan terug, een halfcirkelvormige zandvlakte vrijlatend. In het midden van die halve cirkel, aan de rand van de zee, stonden twee grote rotsblokken, van vrijwel gelijke vorm, ongeveer dertig meter hoog en tamelijk puntig. Toen zij naderbij kwamen, zagen zij, dat de afstand tussen die twee steenklompen ongeveer vijftig meter was. Uit het zand aan de voet der rotsen borrelde een bron te voorschijn. Het water vloeide over het strand af, en verdween in zee tussen de twee rotspunten.
Er borrelde niet veel op, want het had in geen maanden geregend. Maar het water was kristalhelder en koel. De jongens dronken voorzichtig, telkens een handvol scheppend en opslurpend. Toen ging Bob tevreden op zijn hurken zitten.
„Jan, die eerste slokken waren de lekkerste die ik ooit heb gedronken!”
Jan was over het strand aan het rondscharrelen bij de twee rotsblokken, en slaakte ineens een kreet.
„Bob! Hei! Kijk eens hier!”
Een moment later staarden zij beiden op de versplinterde stukken van wat eens een sloep was geweest. Een zijkant was slechts een versplinterd, gapend gat. De spanten aan de andere zijde waren ontzet of gebroken en wat er van de sloep verder over was, lag volkomen uit zijn verband. Op de achtersteven waren nog vaag leesbaar de letters: „Christina”.
Bob wreef peinzend zijn kin.
„Waar de opvarenden van ons wrak gebleven zijn, is nu geen groot raadsel meer. Toen de „Christina” met een smak op de riffen liep, en iedereen dacht, dat de schuit verloren was, ging de bemanning in de sloepen.” „Of in één sloep,” corrigeerde Jan. „Ik heb zo’n idee, dat ze blij mochten zijn, in die storm nog een hele sloep aan boord te hebben.”
„Best,” zei Bob, „ze maakten dat ze in die ene sloep kwamen, hoewel het me een levensgroot raadsel blijft, hoe ze van een schip, op de rotsen zittend, en door de ene stortzee na de andere overspoeld, een sloep konden strijken. Goed — ze speelden het klaar — maar die sloep kwam niet ver. Ze sloeg tegen een van deze twee rotsen te pletter. Waarschijnlijk opgetild door een golf en er tegenaan gesmakt… En hier is het restant van een der geraamten.”
Hij wees op een skelet, half door zeezand bedolven, dat aan Jan’s aandacht was ontsnapt. Het lag in een spleet tussen twee rotsblokken en was daar blijkbaar beschut tegen de trek van de golven. Het lag trouwens boven vloedpeil. De beenderen waren schoon, en gebleekt door zout en zonlicht.
„Een van de opvarenden,” zei Jan. „Maar waar is de rest gebleven? Zo te zien, zijn ze met de sloep aan land gekomen.”
„Tja,” zei Bob, „de zon staat al laag, broeder, en ik ben bek-af. Ik stel voor, onze waterzakken te vullen en te maken, dat we aan boord komen. Arie zal ook wel hijgen naar een slokje.”
Ze sjokten terug naar de bron, vulden hun twee waterzakken en aanvaardden de terugtocht naar de sl oep. Bob merkte op:
„Ik hoop, dat Arie zich intussen geweerd heeft.”
Jan lachte.
„Laat dat maar aan Arie over. Wedden dat hij het hele schip ondersteboven heeft gekeerd op jacht naar voedsel?”
Jan had wel gelijk. Ze bonden de sloep vast aan de lage achtersteven, klommen aan dek en roken meteen een heerlijke bak- en braadgeur.
„Asjemenou!” zei Jan. „Hoe doet die knaap dat?”
Ze gingen op de geur af en hoorden uit het vooronder een vreemd, snorrend geluid. Daar was Arie bezig. Hij had uit de niet-gebruikte kooien planken gesloopt en met behulp van stoelen, die in het rond lagen, een losse vloer gebouwd, die aan een kant rustte op de randen van de onder water staande kooien. Van de rand van de tafel naar de rand van Bob’s kooi liepen twee plan ken tegen elkaar gelegd, waarop een Primus petroleumvergasser stond te stomen.
Op de primus stond een ijzeren braadpan en daarin lag iets te sissen, dat zo lekker rook, dat de twee binnenkomende vrienden er het water van in de mond voelden lopen.
„Wat is dat!” riep Jan.
Arie antwoordde niet, maar lachte en wees op een kletsnat etiket van een conservenblik, dat plat op de plank was uitgespreid.

„ANTON HUNINK

GELDERSE ROOKWORST

MET BOERENKOOL”

Jan en Bob staarden naar het plaatje van de dikke, bruine worst met het loodje aan de einden.
„Lieve deugd!” fluisterde Jan. „Je zou er heimwee van krijgen.”
„Geen heimwee, maar worstwee,” lachte Arie. „Ik zou nooit vermoed hebben, dat ik nog eens bij snikhitte zo zou verlangen naar Hollandse boerenkool met worst.” „Die goeie Arie,” zei Jan, met een tedere blik in zijn ogen. „Waar heb je dit opgescharreld, ouwe vuurtoren?”
„Opgedoken in de meest letterlijke zin,” vertelde Arie trots. „Uit de keuken. Het ding staat boordevol water. Je staat er tot je borst in en als je iets wil verschalken, moet je een duik nemen. Een van die duiken leverde dit blik op. Geroest, met het etiket losgeweekt, maar intact.”
„Ik zal ook eens een duik nemen,” kondigde Bob aan. „De parelvisser,” lachte Jan.
„De rookworst-duikers,” zei Bob. „Maar vandaag duik ik niet meer. Ik ga lui op mijn rug liggen, en wacht op mijn portie boerenkool met rookworst.”
„Maar wat ik geven zou voor een Coca-Cola!” kreunde Jan.
„Praat me er niet van,” kermde Bob. „Jullie Hollanders juichen over je worst, maar ik mis mijn Coca-Cola!” Er klonk een „plop”.
„Let op!” schreeuwde Arie.
Bob aarzelde een seconde, met starende ogen, vloog overeind en greep het flesje Coca-Cola.
„Het is hier gewoon tafeltje-dek-je,” riep Jan. „Kun je ook zoiets voor mij organiseren?”
„Koud kunstje,” lachte Arie. Tien tellen later lag ook Jan achterover in zijn geïmproviseerde bed, een flesje aan zijn mond.
Daarna lagen ze tevreden naar Arie te loeren, die bezig was met potten en pannen, tot Jan zei:
„Wat is dat toch een krankzinnig gezicht, als je horizontaal moet leven in een scheefliggende kamer.” „Zo gezellig, zo’n snorrende primus, die in de lucht hangt.”
„Die in de lucht van Gelderse rookworst hangt,” zei Jan, de geur opsnuivend. „Ik voel me hier echt thuis!” „Ouderwets gezellig,” knikte Bob. „Het wordt donker, Arie. Steek de lamp op!”
Arie stak de lamp aan.
„Doe de luiken voor de raampjes, Arie,” beval Jan. „Er komen van die akelige muggen binnen.”
Arie deed een voor een de patrijspoorten dicht.
„Kun je niet een kapje om de lamp maken, Arie?” miauwde Bob. „Het licht schijnt in mijn ogen.”
Toen eerst voelde Arie, dat ze hem bij het been hadden. Hij keek verontwaardigd op.
„Zeg, zijn jullie nou helemaal… ?”
Een bulderend gelach steeg op.
„Arie Roos, die kleine huismoeder!” schaterde Bob. „Stil jongen!” zei Arie, „of je krijgt met de matteklopper.”
Vijf minuten later aten ze zich een hoedje aan de boerenkool.
Daarna was het Grote Conferentie.

* * *
Zij sleepten een matras aan dek en deden de lamp uit, om niet zoveel insecten aan te trekken.

„Het wordt nu hoog tijd, dat we eens iets gaan ondernemen ter bevrijding van Hennessey en de anderen,” begon Bob. „Hoe eerder hoe beter. Ik vertrouw de heren muiters totaal niet, nu er daarginds te weinig te eten is.”
„Hoe bedoel je dat?” vroeg Jan.
„Drie eten minder dan zes,” antwoordde Bob droog. „En vergeet niet, dat de heren zich behoorlijk gepakt zullen voelen, nadat wij ze met bebloede koppen hebben doen afdeinzen. Ze kunnen best in hun woede proberen, zich op Jack, Joe en Hennessey te wreken. Dat moeten we zien te voorkomen.”
Jan piekerde.
„Hoe komen we daar? Roeien? Hoe groot schat je de afstand?”
Bob peinsde en poogde zich de afstand naar het eiland, zoals hij het door de kijker had gezien, te herinneren. „Het is moeilijk te schatten, maar ik denk om en bij de zes of acht kilometer. Dat is een uur of drie roeien. En ik roei graag… niet voor de lol, maar omdat een roeiboot in het donker bijna onzichtbaar is.”
„In tegenstelling tot ons stoomjacht,” spotte Arie. „Ik heb er over gedacht,” ging Bob verder, „om uit oud canvas van deze schoener, waar we nu op zitten, een zeil te fabrieken voor onze sloep. Dan kunnen we zeilen. Maar daar staat tegenover, dat een mast met een zeil bar in de gaten loopt…”
„Laten we toch roeien, man!” zei Jan. „Wat maken die paar uur roeien uit! We hebben dagen aan een stuk geroeid!”
„Ik word al ziek als ik aan roeien denk!” bromde Arie. „Ik word al ziek als ik aan jou denk!” gromde Jan. „Dat is een jij-bak,” protesteerde Arie.
„En of!” lachte Jan. „En een beste!”
Het was nu volslagen donker. Een smalle maansikkel zou pas over uren opkomen. Sterren brandden aan de nachtblauwe hemel en de enige geluiden waren het regelmatige ruisen van de golven tegen de scheve scheepsromp en het kraken van het oude houtwerk. „Zo weinig mogelijk tijd verliezen,” herhaalde Bob. „Ik stel voor dadelijk te gaan slapen en goed te rusten, morgen water te halen, onze sloep te laden met alles wat we nodig hebben, en dan bij het vallen van de schemering afvaren. We moeten bij donker dat eiland naderen.”
Jan trok een gezicht.
„Lieve help… we weten niet eens hoe het er uit ziet! Dat kan een gezeur geven!”
Bob haalde de schouders op.
„We kunnen niet anders,” zei hij beslist. „Het is kolder of roekeloze zelfmoord, bij daglicht op dat eiland af te varen. We hebben dan een heel grote kans dat we gezien worden, en die kans kunnen we niet lopen. Als we daar bij heldere dag op het strand stappen, kunnen ze er ons als vliegen afschieten. Nee, Bobbie trapt daar niet in! Bij nacht naderen we en ik stel voor dat een van ons de laatste paar honderd meter zwemt, aan land kruipt, de kust inspecteert, en, als alles O.K. is, een lichtsignaal geeft.”
„Prima,” zei Arie. „We kunnen een hele code afspreken.”
„Is er nog iets wat we nu meteen kunnen doen?” vroeg Jan.
Korte stilte.
„We kunnen onze tijd het beste besteden met slapen,” besloot Bob. „We hebben vermoeiende dagen achter ons. Dat geeft natuurlijk nie ts! Wat wel geeft, is, dat ons vast nog vermoeiende dagen te wachten staan. Een nacht stevig slapen en je kunt er weer tegen. Laten we gaan pitten!”
„Hoe kinderachtig het ook klinkt,” beaamde Arie. Ze wierpen een afscheidsblik op de machtige sterrenhemel boven hen, en daalden in het vooronder af. Het was weer Arie, die de lamp uit moest blazen en in het donker naar bed scharrelen.

* * *
Maar de volgende dag waren ze al buiten voor de zon op was, zich als apen met hun blote voeten schrap zettend op het hellende dek. De hemel boven het eiland, in het Oosten, was rose en geel. De lichte zeebries had nog een heerlijk frisse geur.

„Water halen voor het heet wordt!” had Bob gezegd. De lege waterzakken gingen in de sloep en zo snel mogelijk roeiden ze in de richting van de twee markante rotsblokken. Jan begon weer over het gevonden skelet. Bob sloeg zich ineens met de hand voor het hoofd. „Al zijn leven! Natuurlijk waren de kippen en de varkens van die schoener afkomstig! Heb je wel eens gehoord van een schoener, hier varend, die geen kippenkot aan boord heeft? Je hebt alle kans, dat het kippenkot, toen de „Christina” vastliep, overboord sloeg en naar het strand spoelde. Er zullen wel een paar van die beesten verdronken zijn, maar het is heel waarschijnlijk, dat het grootste deel nat, en half lijk geschrokken, maar levend, met hok en al op het strand is gekwakt. We kunnen aannemen, dat het hok kapot was en de nog levende kippen er uitgekropen zijn. Toen hebben ze zich natuurlijk over het eiland verspreid.”

Zij waren bij het strand en de sloep liep op de kust, naast de tweeling-rotsen. Toen zij met de zware waterzakken terugliepen naar de boot, vielen de eerste zonnestralen laag over hen heen en troffen het wrak van de schoener. Het gebleekte hout kreeg een rood-gouden tint. Zij stieten af van de kust van het eiland, dat ze misschien niet terug zouden zien; misschien wel, dat hing af van wat er in de komende dagen gebeurde. „Waar zou de rest van de bemanning van de „Christina” gebleven zijn?” vroeg Arie, naar het naderende wrak kijkend.
De boot gleed verder, over de gladde zee, op het wrak af. „Ik heb een idee, waar die rest van de bemanning gebleven is,” zei Jan, tegen de zon in naar het eiland turend. „Hebben jullie opgemerkt, dat helemaal rechts, aan de Zuid-Westkant van het eiland, de rotswand tot aan zee doorloopt?”
„Dat hebben we gezien, toen we er in een wijde boog omheen voeren,” zei Bob.
Jan knikte.
„Juist. En iets dergelijks heb je een heel eind verder naar links ook. Daar houdt het strand op en loopt een steile rotswand recht de zee in.”
„En dat zou?” informeerde Bob.
„Dat er op die manier een pracht van een kooi ontstaat voor schipbreukelingen,” zei Jan droogjes. „Als je op het strand zit met een kapotgeslagen sloep, kun je van de ene naar de andere rotswand heen en weer lopen, maar verder niet.”
„Hola!” riep Arie spottend. „Er is nog zoiets als zwemmen ook!”
„De meeste zeelui kunnen niet zwemmen, ezel,” zei Jan. Er viel een korte stilte. Jan en Bob roeiden verder. Arie had niets tegen Jan’s bewering in te brengen. Hij wist, doordat zijn vader een rederij had, dat de meeste zeelui inderdaad niet kunnen zwemmen.
„Het lijkt me geen prettige manier om dood te gaan,” zei Arie. „Het enige, wat ze daar te eten konden krijgen, was dus vis.”
„Als ze die tenminste konden vangen. En koken? Ze kunnen best geen lucifers gehad hebben. En dan het idee, dat dit wrak, dat ze zo overhaast in de storm verlieten, al die tijd nauwelijks vijfhonderd meter van hen af lag!” Arie schudde het hoofd.
„Het lijkt me een beetje fantastisch. Je maakt mij niet wijs, dat er geen manier is om ergens landinwaarts te komen. Per slot van rekening zijn die kippen ook van dat stuk strand af landinwaarts geraakt! En denk eens aan de varkens!”
„Dat is me nogal geen verschil, een kip of een mens!” riep Bob. „Speel jij het klaar om ’s nachts op een stok te gaan slapen? En als de opvarenden landinwaarts zijn gekomen, waar zijn ze dan gebleven? Of waren het afstammelingen van de Onzichtbare Man?”
„Behekst en veranderd in witte leghorns,” zei Jan. „Dat verklaart de afwezigheid van schipbreukelingen en de aanwezigheid van kippen.”
„We kunnen een van die kippen een kus geven,” stelde Arie voor. „Misschien is de betovering dan verbroken.” „En staat voor onze neus een Hollandse stuurman met een pruim tabak achter zijn kiezen? Mij niet gezien. Laten we die kippen maar kippen laten!”
„Die leggen eieren en stuurlui niet,” beaamde Arie. De sloep bonkte tegen het wrak de „Christina”. Zij bonden de sloep vast en lieten alle waterzakken er in op één na.
„En nu op proviand uit! Arie en ik zoeken de kombuis af. Jan, jij pakt buiten aan wat wij vinden!”

„O.K.,” zei Jan, trok zijn mes en sneed aan de lage scheepskant stukken touw van het want, dat daar nog zat, los. Hij vlocht ze tussen de stangen van de verschansing door, en fabriceerde zo een net, waar hij alles in kon laten rollen, wat ze hem van boven aangaven. Arie en Bob plasten in de kombuis rond en raasden over de viezigheid die ze tegenkwamen. Het water in de kombuis zat vol groenig slijm. Maar ondanks dat werkten zij systematisch. Zij rukten alle kasten open en gingen de inhoud na. Bij sommige kasten lag de bovenste helft nog droog en daar vingen zij een behoorlijke buit: een grote pot suiker, vochtig maar intact; blikken van allerlei aard en soort; een paar potten gember; flessen Coca-Cola bij dozijnen in een krat en ergens in een droog gebleven kastje boven het verdronken fornuis, specerijen! Peper en sambal, kruidnagelen en kaneel!
„Hé, de kruidnagels zijn beschimmeld,” waarschuwde Arie.
„Koken doodt alle schimmels,” zei Bob. „Aanpakken!” Jan was boos, want al die kleine flesjes en blikjes kon hij niet langs het dek in het vangnet laten rollen, die gingen er glad door. Dus hij kreet om een zak en kreeg een mandje, waar hij alle kleine rommel in verzamelde. Het bleef maar doorgaan met blikken… mysterieuze blikken, want toen Bob en Arie eenmaal in het onder water staande deel gingen grasduinen, bleken alle etiketten van de blikken te zijn afgeweekt, dus wat er in zat moest blijken na het openmaken.
„Zeg, hou op!” riep Jan na een halfuur boos tegen Bob. „Wat is dat nou voor onzin? Ik kan de boel niet meer bergen, en dit net is van verrot touw! Dadelijk ploft de hele stapel in zee!”
„Dan garandeer ik je, dat jij er achteraan in zee valt,” zei Arie’s stem dreigend van binnen.
„Laten we nou ophouden, man!” drong Jan aan. „We hebben genoeg voor een week op zijn minst! Lukt de overval op het eiland niet, dan kunnen we nog altijd hier terugkomen!”
„Of niet,” zei Bob droog.
„Dan sterven we een fiere dood,” zei Arie, een krijgshaftig gezicht uit de kombuis stekend.
„Met zo’n gezicht kun je geen fiere dood sterven,” zei Jan.
Arie kon hier zo gauw geen geschikt antwoord op vinden. Jan brulde tegen Bob:
„In elk geval is het waanzin om meer in de sloep mee te nemen dan we nodig hebben!”
Daar had geen mens iets tegen in te brengen. Dus werd de schatgraverij in de keuken gestaakt. Jan liet zich in de sloep zakken en stapelde blikken op, behalve een kleine collectie voor het eten van die dag. Vervolgens gingen ze munitie tellen en wapens nazien. Hun pas gevonden matrozenkleren werden in orde gemaakt, dekens in de sloep gebracht en op de primus een pan sterke koffie gekookt. Heerlijk voor de nacht! Koude koffie!
Het schoonmaken van de gevonden voorwerpen, zoals messen, broekriemen, schoenen, vergde nogal tijd en toen ze klaar waren, was de zon al laag gedaald.
„Kom!” riep Arie. „Ons afscheidsmaal!”
„Ik hoop dat het niet ons galgenmaal is,” bromde Bob. Jan trok een lelijk gezicht.
„Zijn we eigenlijk geen verschrikkelijke idioten? Als we rustig op ons eigen eiland blijven zitten, met alles wat we op dit wrak gevonden hebben, leven we als vorsten zonder een vuiltje aan de lucht.”
„Dan waren we waarschijnlijk verstandiger,” beaamde Arie.
„Maar nee!” ging Jan verder, „we moeten met alle geweld onze nekken riskeren met een ander eiland te gaan veroveren. Als we er niet levend vandaan komen en de vissen eten ons op, is het onze eigen stomme schuld.”
„Dan hebben de vissen ook een hapje,” vond Arie. Bob krabde zijn kin.
„Het was natuurlijk verstandiger als we rustig hier bleven. Maar we kunnen Jack, Joe en Hennessey niet in de steek laten.”
Arie sprong op, zich schrap zettend op het scheve dek en wees naar de zon, die als een bloedrode bol boven de horizon hing.
„Schiet op jullie, en klets niet, anders vinden we in het donker dat hele eiland niet meer!”
Jan schrok op.
„Is ons kompas in orde?”
Bob knikte ernstig.
„Nooit beter geweest. Primus inpakken. Inschepen voor de Invasie!”
Arie grinnikte.
„Jammer dat we niet een verkenningsvliegtuigje hebben.”
„We zullen jou, met je dikke buik, oplaten als kabelballon,” grinnikte Jan, en liet zich in de sloep zakken. „Schiet op. Of zijn jullie bang?”
Arie gooide hem een leeg blik op zijn hoofd. Het ketste af met een „bong” en patste in de kalme zee.
„Over invasie gesproken,” zei Bob, in de sloep afdalend. „Ik hoop niet, dat die muiters een Atlantik-Wal gebouwd hebben.”
Bob grinnikte.
„Ik hoop op een klein Siegfriedlijntje… Alles klaar? Afzetten!”
De sloep schoot weg van het wrak, recht naar de ondergaande zon toe. Arie zat achterin en stuurde, zijn ogen halfdicht tegen de venijnige gloed. Jan en Bob, met lange, kalme slagen aan de riemen trekkend, keken naar hun eiland, waar zij zulk een gevaarlijke en toch lollige tijd hadden doorgebracht.
„Dag eilandje,” zei Jan. „Misschien zien we je nooit terug. Jammer.”
„De Stille Zuidzee is tjokvol eilanden,” zei Bob droog. „Als we op elk een paar maanden doorbrengen, zijn we de rest van ons leven wel zoet.”
„Ik kijk niet om,” sprak Arie fier. „Ik kijk vooruit. Naar ons graf.”
Jan en Bob hielden op met roeien, lieten hun riemen door het water slepen en keken hem aan.
„Ik hoop vurig…,” begon Bob toen ernstig.
„Héél vurig,” vulde Jan aan.
„Uiterst vurig,” hernam Bob, „dat jij niet sneuvelt bij onze invasie.”
„Da’s aardig van jullie, jongens,” zei Arie aangedaan. „Helemaal niet,” zei Bob droog. „Anders moeten we zo’n enorm gat graven voor dat dikke lichaam van jou.” Ze begonnen weer te roeien.
„Krijg de zwimzwam, honden,” gromde Arie.
De zon ging onder.

De verdere avonturen van Jan, Arie en Bob Evers in de Stille Zuidzee leest U in het spannende boek:

„DE STRIJD OM HET GOUDSCHIP” van dezelfde schrijver:
Willy van der Heide.