DE EERSTE NACHT OP HET EILAND.

Twee Hollandse en een Amerikaanse jongen, met Winchester-geweren in hun handen, zaten op het gladde strand van een eiland in de Stille Zuidzee en staarden naar een wit zeiljacht, dat langzaam van het strand wegvoer.
„Daar gaan de boeven,” zei Arie Roos, die dik was, met vuurrood haar en zijn hele huid vol sproeten. „En hier blijven we met zijn drieën alleen achter.” De Amerikaanse jongen bewoog zijn kaken of hij gum kauwde en zei kalm:
„Beter met zijn drietjes alléén, dan met een stel van die halsafsnijders van muiters, die loeren op de kans ons om zeep te helpen.”
Jan Prins, de derde van het stel, speelde met de grendel van zijn geweer.
„We hebben het er heus niet zo slecht afgebracht… Die muiters zijn tenminste afgedropen. Die dachten òns even in de luren te leggen! Ha ha!”
„Ja — dat zat ze niet glad. Laten ze maar een eigen eiland opzoeken!”
Bob, de practische Amerikaan, merkte op:
„We kunnen hier nu wel blijven zitten en dat jacht nakijken tot we scheel worden, maar daar schieten we niet veel mee op. De zon is bijna onder. We moeten krijgsraad beleggen, want wie weet hoelang we hier met zijn drietjes moeten blijven leven… Op een onbewoond eiland.”
„Is het wel onbewoond?” vroeg Jan Prins, met zijn pink zand van zijn geweerloop vegend.
„Frisse morge,” riep Arie. „Misschien wonen er wel nikkers. Menseneters.”
Jan zei droog:
„Dan boffen we. Dan kunnen we jou ruilen voor andere dingen.”
„Ze hebben van z’n leven niet zo’n mals boutje gevangen,” grinnikte Bob. „En misschien is dit niet eens een eiland. Het kan best de kop zijn van een of ander vasteland.”
„Klets,” bromde Jan. „Wat is dat nu voor waanzin? We zitten hier midden in de Stille Zuidzee. Hawaï is honderden mijlen weg. Als er hier een vasteland lag, hadden ze dat al wel ontdekt, lijkt me.” Hij grinnikte boosaardig. „Maar misschien heb jij, als slimme, jeugdige Amerikaan, méér geluk. Misschien word je een tweede Columbus. Grote koppen in de kranten: „Slimme Amerikaanse jongen vindt nieuw vasteland.”
„Dat nog nooit iemand heeft gezien,” lachte Arie. „ … waar zesbenige mensen wonen, met groen lichtende ogen …”
…en radar op hun neus…”
„…en apestaarten, waar ze mee in hun neus peuteren.” Jan pakte Bob’s ene arm, hief die omhoog en schreeuwde dat het geluid terugkaatste van de rotswanden aan weerszijden van de baai: „Ziehier Bob Evers, de jeugdige ontdekkingsreiziger!”
Arie schudde spijtig het hoofd.
„Jammer dat je geen ei hebt, Bob, anders kon je je vast gaan oefe nen in het ding op zijn punt te zetten. Net als de ouwe Columbus.”
„Ik zal jou op je punt zetten!” brulde Bob, die er nu genoeg van had. Hij lichtte Jan Prins beentje en duwde hem met zijn neus op de grond. Arie nam ijlings zijn geweer, maar toen Bob wraakzuchtig naar hem omkeek, zat de roodharige Arie, met zijn sproetige neus vlak boven zijn wapen, de loop schoon te maken met een vuile zakdoek. Toen Bob dreigend op hem afkwam, riep hij:
„Nee nee… Pas op! Ik maak mijn geweer schoon! Er mag geen zand aankomen!”
Maar daar trapte niemand in. Jan nam Arie zijn geweer af en Bob rustte niet, voor Arie een behoorlijke mond vol zand had gehapt. Daarna stonden ze alle drie weer in een kring; Arie proestend en spuwend, met het geweer onder zijn arm en Jan fijn zand uit zijn oor peuterend.
„We lijken wel gek,” zei Bob, ernstig wordend. „We staan hier te stoeien of we zo uit school komen. Laten we liever de ernst van de toestand beseffen en maken dat we voor de nacht onder dak komen.”
De drie vrienden keken om zich heen. Het eiland be stond hoofdzakelijk uit een hoge berg in het midden — waarschijnlijk een uitgedoofde vulkaan — waarachter de zon bezig was onder te gaan. Vanaf die berg liepen rotsige armen in zee, waartussen stukken vlak strand en dichtbegroeide valleien lagen.
„Hoelang is het eigenlijk al geleden dat we de pieren van IJmuiden doorvoeren?” vroeg Arie ineens.
„Een maand of zo,” bromde Jan. „Ik ben de tel van de dagen kwijtgeraakt. Het zal nu wel half September zijn of zoiets: In elk geval is de school alweer begonnen.” De vader van Jan Prins, die kolonel was, en de vader van Arie Roos, die een vrachtrederij had, hadden hun twee zoons met een Roos -vrachtboot, de „Esperanza”, mee naar Buenos Aires gestuurd, in hun vacan tie. De jongens vonden dat natuurlijk fantastisch! Een Amerikaanse jongen, Bob Evers, was ook meegegaan en alles ging prachtig, tot ze een paar honderd mijl van Buenos Aires in een storm raakten. Midden in de nacht botste de „Esperanza” op een drijvend, oud wrak en begon te zinken. Alle opvarenden gingen in de reddingboten en die, waarin Jan, Bob en Arie zaten, kreeg kort daarna contact met een onbekend stoomschip, „Frisco” geheten, dat de drie jongens eerst aan boord liet klimmen en toen op volle kracht wegvoer, de rest der Hollandse schipbreukelingen aan hun lot overlatend. De verklaring voor dit ongehoord gedrag vonden de jongens, toen zij op de „Frisco” aan het werk werden gezet als kajuitsjongen, koksmaat en leerlingmachinist. De „Frisco” was bemand met muiters die hun eigen kapitein van boord hadden gezet! Braggart, de muiterkapitein, had gebrek aan bemanning, voedsel en water; voer rond Kaap Hoorn de Stille Zuidzee in, en praaide daar een Amerikaans zeiljacht, vragend of dat hem aan wat water kon helpen. Niets kwaads vermoedend, stemden de vier opvarenden van het jacht toe, maar nauwelijks hadden de muiters voet aan dek, of zij overmeesterden de vier mannen, en begonnen alle voorraden van het jacht naar de „Frisco” over te bre ngen. Tot hun verbazing vonden zij ook enkele kisten met voor een millioen dollar aan goud en juwelen, een schat, door de vier man van het jacht opgespoord en opgegraven. Onze drie vrienden, die al wekenlang loerden op de kans, de muiters een hak te zetten, bevrijdden de mannen, tijdens een vechtpartij tussen de muiters onderling, op dat jacht achtergebleven. Al het goud was toen echter al naar de „Frisco” overgebracht, en er ontstond toen de merkwaardige situatie, dat het stoomschip „Frisco” in handen der muiters was, en het jacht in het bezit van zijn oorspronkelijke bemanning, plus de drie jongens. De muiters op de „Frisco”, die nu het goud aan boord hadden, lieten hun op het jacht gevangen kornuiten in de steek, en voeren weg.
Aan boord van het zeiljacht was ernstig gebrek aan water, doordat de muiters zoveel hadden weggeroofd. Daarom zette het koers naar het dichtstbijzijnde Zuidzee-eilandje.
Onze drie jongens: Jan, Bob en Arie, gingen het eiland verkennen, maar terwijl zij aan land waren, speelden de op het jacht gevangen muiters het klaar, los te breken, en het jacht weer te heroveren. Zij probeerden nog, wraak te nemen op de jongens, die toen op het eiland waren, maar dat zat niet zo glad! Tijdens de vechtpartij die volgde, werden twee muiters gedood, en de rest ging er met het jacht vandoor, de drie jongens, met alléén een losse sloep, op het eiland achterlatend.
„Dat hadden we vanmorgen óók niet gedacht,” bromde Arie. „Laten we opschieten, want over een kwartier is het donker.”
Jan stond naar de sloep te kijken, die een eindje op het zandige strand was getrokken.
„Is ’t nou eb of is ’t nou vloed?”
Arie geeuwde van het ene oor tot het andere. „Wat doet dàt er nou toe? Ik heb honger!”
Jan snauwde terug:
„Dat doet er een hoop toe! Als jij niet altijd je denkvermogen gebruikte voor piekeren over eten, zou je snappen, dat onze sloep wegspoelt als de vloed nog moet komen.”
Arie geeuwde weer.
„Natuurlijk is het vloed, rund, anders zag je wel zeewier en wrakhout op het strand liggen.”
Die opmerking was zo raak, dat Bob en Jan elkaar alleen maar even aankeken. Arie’s hersens draaiden op een rare manier.
„Je kunt op die vent nou nóóit staat maken,” zei Bob. „Zonder voorafgaande waarschuwing beginnen zijn hersens ineens te werken. Net zoals nou.”
Arie keek op van zijn geweer, en schoof zijn nu nog vuiler geworden zakdoek in zijn zak.
„Zal ik jullie eens een tip geven? Maar je moet het niet verder vertellen. Mijn hersens werken het best als ik honger heb.”
Bob en Jan staarden hem onzeker aan.
„Sta je ons nou een beetje voor de gek te houden?” Arie keek onschuldig op.
„Zie ik er uit als iemand die een vriend voor de gek houdt? Foei! Gaan we nog eten vanavond, of niet?” „We zullen jou op rantsoen zetten,” bromde Jan. „Ten eerste bespaart dat voedsel en ten tweede hoeven wij dan minder te denken.”
Arie lachte alleen maar.
„Laten we eerst alle losse rommel uit die boot halen,” zei Bob. „Kom mee. We hebben nou genoeg mopjes getapt.”
Zij legden hun geweren dwars over een aangespoeld stuk wrakhout en gingen naar de sloep. Er stonden nog twee lege watervaten in. Die tilden ze er het eerst uit.
„Jammer, dat het er geen drie zijn,” mompelde Arie. „Dan konden we ieder in een vat gaan wonen. Net als Diogenes.”
Jan snoof.
„We zullen jou buiten laten slapen. Misschien ga je dan nog harder denken.”
„Als iemand het in zijn hoofd haalt, één van deze vaten te beschadigen,” waarschuwde Bob, „dan geef ik hem een flink pak slaag. Rol ze het strand op, en zorg dat er niks mee gebeuren kan!”
Arie en Jan rolden ieder een vat een goed eind het strand op, zetten ze overeind, en kwamen weer terug. Bob was in de boot bezig, de riemen, het roer en andere losse delen op het strand te gooien. Ineens gaf hij een schreeuw.
,.Hoera! Een bijltje! En moet je hier kijken!”
Hij hield iets in zijn hand omhoog.
„Een blik gecondenseerde melk.”
Zij rommelden de hele boot door, ook in de bergruimten voor en achter, maar er was niets méér te vinden. „We mogen niet mopperen,” zei Jan spottend. „Een heel blik gecondenseerde melk. Kunnen we met zijn drieën een heel jaar mee toe. En een bijl om het open te maken óók.”
Bob klom de boot uit, blik en bijltje in de hand. Zij stonden gedrieën tussen de riemen op het strand en keken om zich heen. De zon was nu laag achter de vulkaantop. De rand van de rots was als een met OostIndische inkt getekend silhouet tegen de lichte Westerhemel er achter.
„We hebben hier gelukkig geen dekens nodig,” zei Arie. „Maar liefst wèl iets om op te liggen,” bromde Jan. „Er zijn weinig dingen zo hard om op te slapen als wit zand, al zou je het niet zeggen.”
„Als je maar zo slim bent om een kuiltje uit te diepen waar je heupen en je schouders in passen, gaat het best,” zei Bob. „Waar zullen we heengaan?”
„Ik heb honger,” zei Arie.
Bob begon te wandelen, het strand op, in de richting van de plantengroei.
„Hei! Waar gaan we heen?” hijgde Arie, hem inhalend. „Naar huis!” zei Bob.
Zij liepen nu gedrieën onder de eerste palmbomen door, en raakten in het dichte kreupelhout. Bob stond plotseling stil op een kleine, open plek met rondom hem bosjes en struiken. Boven hun hoofd twinkelden drie heldere sterren door de waaierkruinen der palmbomen. „Laten we hier een tijdelijk leger maken,” beval Bob. „Opschieten! Overal tussen de bomen ligt kurkdroog zeewier dat bij stormen omhoog is geslagen… Sleep er wat van bij elkaar. Maar vlug!”
Verwarde bossen bruin en roodachtig zeewier, kurkdroog, zaten verstrengeld tussen de takken en wortels van struiken. Bij storm werden blijkbaar de golven hoog op het strand gejaagd. Als het water terugging, bleef het zeewier hangen, en werd door de zon en wind gedroogd tot een ritselende, krakende massa, ziltig ruikend, maar zo zacht als hooi. Bob weerde zich intussen me t het bijltje, kapte enkele wortels weg en maakte een open plek van ongeveer twee bij twee meter, omgeven door struiken. Toen hij klaar was, lagen grote hopen zeewier al te wachten.
„Nou de matras,” zei Bob. „We moeten er maar op gokken, dat het niet gaat regenen.”
De drie jongens spreidden het wier uit over de open ruimte tot een dikke, zachte laag, Arie ging er op liggen, trok zijn knieën omhoog en kruiste zijn benen. „Wat ligt dàt lekker,” zuchtte hij. „Geen dak, geen dekens. Zo maar onder de blote hemel.”
Bob kneep hem in zijn mopneus, wat Arie woest overeind deed vliegen.
„Als je vannacht niet sterven wilt van de kou, moet je meer wier halen, want het is hier koud ’s nachts, geloof dàt maar.”
„Bestaat niet,” zei Arie. „Dit eiland heeft een zeeklimaat. Het ligt midden in de zee. Hoe kan het nou koud worden?”
„Koud en koud is twee,” zei Jan. „Het zal wel geen twintig graden vriezen, maar fris is het wel. Het begint nu al koel te worden.”
Een lichte nachtwind suisde door de palmkruinen hoog boven hen. Enkele late vogels floten en vlogen van tak tot tak. Jan, Bob en Arie sleepten met bossen zeewier en ieder maakte een eigen hoop, met de bedoeling om in de nacht, als het kouder werd, onder het wier te kruipen. Toen ze er mee klaar waren, was het geheel donker ook.
„Kunnen we geen vuur aanmaken?” opperde Arie. „Ik zal jou een mep op je ogen geven, dat de vonken er uit spatten, net als bij de baron von Münchhausen,” spotte Prins. „Waar wou je dat vuur mee aanmaken?” „Lucifers!”
„Ga effe naar het winkeltje op de hoek en koop een doos,” zei Bob, bezig met het platstrijken van zijn zeewier.
„O best,” zei Arie, stond op en liep de palmbomen door het duister in.
„Zou die gek geworden zijn?” vroeg Jan.
Bob luisterde even, maar hoorde niets dan het geruis van de branding aan de windzijde van het eiland. Hij sprong op en riep:
„Arie! Arie! Waar ga je heen? Arie’. Waar ben je?” „Hier!” zei Arie kalm en stapte tussen de palmen door op het zeewier.
„Wat gillen jullie toch?”
„Sukkel,” schold Jan, die niet weinig opgelucht was en nijdig werd omdat hij zich voor niets ongerust had gemaakt. „Doe dan niet zo stom. We dachten dat je gek geworden was. Wat ging je doen?”
„Lucifers kopen,” zei Arie en ging op het wier liggen. Zijn gezicht was een bleke vlek tegen het donkere wier. „En waren ze nog open?”
„Ja,” zei Arie. „Ik heb maar meteen een grote doos meegenomen.”
Een lucifer vlamde op en liet de stomverbaasde gezichten zien van Jan en Bob, die met open mond naar het vlammetje zaten te staren.
„Hoe…,” begon Bob.
De lucifer ging uit, en hun ogen, verblind door het licht, zagen even niets anders dan sterren en vurige ballen. Toen wenden hun ogen weer aan de duisternis en zagen de vage schim van Arie, die zei:
„Ik wou, dat jullie nou eens ophielden met die flauwe mopjes. Toen ik opperde om een vuur aan te maken, wist ik, dat ik een doos lucifers in mijn zak had. Jullie hoeven niet te denken, dat ik imbeciel ben.”
„Dat lijkt toch wel zo!” brulde Bob. „Hoe haal je het in je hersens om een lucifer te verknoeien, net als daarjuist? We moeten met alles wat we hebben zo zuinig mogelijk zijn. En zeker met lucifers!”
„Helemaal niet nodig,” vond Arie. „ Ik heb een Zeisskijker bij me. En in een verrekijker zitten vergrootglazen en verkleinglazen, zoals je misschien wel weet. Die kun je uitschroeven ook. En met een brandglas kun je altijd vuur maken.”
„Als er zon is, sukkel,” snauwde Bob.
Arie zweeg en gaf de grote doos keukenlucifers over. Bob zei:
„En laten we nou metéén inventaris opmaken van alles wat we bij ons hebben en bezitten. Alles is kostbaar.”
„Kunnen we geen vuur aanmaken?” vroeg Jan. „Buiten onder de palmbomen.”
Bob aarzelde en antwoordde:
„O.K. Maar dan moet het vuur vannacht worden aangehouden. Dat spaart lucifers.”
Zij stonden op van hun wieren bed en gingen hout zoeken. Dat was geen al te moeilijk werk. Het was al geheel donker geworden, maar boven hun hoofden, aan de heldere hemel, stonden zoveel sterren, dat op het witte zand van het strand de stukken wrakhout duidelijk zichtbaar waren. Binnen een kwartier hadden zij een geweldige stapel verzameld. Het vuur werd gebouwd volgens alle regelen der kunst. Een vuur bouwen lijkt, net als een kachel aanmaken, zo verschrikkelijk eenvoudig, maar er zijn hele troepen mensen, die het nooit leren. Een vuur en een kachel moet je aanvoelen en begrijpen, net als een auto en een zeilboot. Zij legden eerst een hoopje droog, los zeewier op de grond, daaroverheen kris-kras kleine takjes en houtjes. Daar weer over, puntig opgebouwd, een kegel van grotere stukken hout. Plechtig werd een lucifer aangestreken. Bob had nog nooit met zoveel zorg een lucifer aangemaakt. Hij paste op, de kop er niet af te breken, en waakte er tegen, dat niet een onverwacht zuchtje die lucifer kon uitblazen…
Het vuur vlamde knetterend en bijna rookloos op en wierp een vrolijke lichtcirkel over het strand. De glanzende, gladde palmboomstammen wierpen zwarte schaduwen over het witte zand
„Jonge, jonge, wat een best leven,” zei Jan, die met de handen om de knieën geslagen, naar het vlammende vuur zat te kijken.
„Geen politie-agenten die vertellen dat je geen vuurtje mag stoken,” zei Bob.
„Geen ouders, die je naar bed sturen,” grinnikte Jan. „En geen provisiekast om wat te bikken uit te halen,” besloot Arie.
„Hou je mond!” bromde Jan woest. „Ik had mijn honger bijna vergeten.”
„Aha!” zei Arie. „Dus jij hebt óók honger?”
„Ik rammel,” antwoordde Jan. „Maar ik zie niet in, wat daar nu aan te doen valt.”
Bob legde armdikke knuppels op het vuur, straalsgewijze en schuin omhoog, zodat een pyramide van takken ontstond, waarbinnen het vuur brandde.
„Nou kunnen we nat hout gebruiken,” zei Bob.
Arie stond op, nam het bijltje en kwam een tijdje later terug met takken die hij van struiken had afgehakt. Zij hadden tijdens hun kampeer- en zeiltochten geleerd, op wat voor verschillende manieren je vuren moet stoken. Vuur van kleine, droge takjes maken en aanhouden, is geen kunst. Dat kan de grootste sul, als hij er maar telkens hout bijgooit. Maar een vuur stoken van dikke, groene knuppels is een ander vak! De grondregel er van is toch heel eenvoudig. Het natste hout wil branden… als het maar eerst droog wordt. Als je dus nat hout wilt stoken, moet je zorgen dat er eerst een behoorlijk vuur van dikke, droge takken wordt aangelegd, tot er op het laatst een vuur ontstaat van gloeiende knoesten en stukken droge tak. Je moet er altijd voor zorgen, dat er voldoende óp het vuur blijft liggen. Dat is het hele geheim. Het droge vuur moet zolang branden, dat de natte takken, die er kris, kras


overheen liggen, door de hitte gedroogd worden en op hùn beurt vlam vatten. Je ziet vaak, dat mensen zo dom zijn, om op een fel brandend vuur enkele natte takken te gooien. Die worden met groot gesis langzaam droog, gaan dan branden, maar tegen dat ze droog zijn en vlam vatten is het oorspronkelijke, droge hout al helemaal verbrand en uitgeteerd, en wat er dan nog half doorsmeult, zijn die verse takken, nog nat aan het einde en droog in het midden. En het vuur is dan niet intens genoeg meer om nieuwe takken droog te maken en vlam te laten vatten.
Onze drie vrienden kenden het vak van vuren aanmaken en aanhouden in de puntjes. Vóór zij een halfuur bezig waren, zaten zij rond een prachtig, kegelvormig vuur, dat rustig brandde met een hoge vlam. „En nu de inventaris,” zei Bob. „Alles hier op de grond leggen.”
Hij maakte met de hand een plek in het witte zandvlak en begon met het blik gecondenseerde melk en het bijltje er op te leggen.
„Hier horen nog drie geweren bij,” zei hij. „Met de munitie. Hoeveel patronen bezitten we eigenlijk?” Jan Prins haalde zijn geweer en een leren tasje aan een riem, knielde neer en maakte het tasje open. „Vier patroonhouders,” zei hij even later. „Dat is twintig patronen. En nog vier in het geweer.”
Arie had er meer. Een linnen zakje met zes volle patroonhouders.
„En vier in het geweer,” zei hij, het magazijn nakijkend.
Bob had geen patroontasje. Hij had zelf die dag niet geschoten en zijn geweer bevatte alleen maar vijf patronen.
„Dat is alles bij elkaar drie en zestig patronen,” mompelde hij en stopte de patroonhouders weer weg. „Ik hoef natuurlijk niet te zeggen, dat we niet voor de lol moeten gaan schijfschieten of zoiets. Wie weet hoe hard we op een goeie dag die geweren nog eens nodig kunnen hebben.”
Arie begon zijn zakken leeg te halen.
„Staat er niet ergens in de Camera Obscura dat het verbazend is hoeveel een Hollandse jongen in zijn zakken heeft?”
„Veel zakken hebben we nou niet bepaald in deze broekjes,” zei Jan. „Het was beter voor ons geweest, als we wat warmer aangekleed op dit eiland waren gekomen.”
Arie was begonnen zijn zakken leeg te slepen en de beide anderen bogen zich voorover. Arie wilde de lol zo lang mogelijk rekken en viste met twee vingers één voor één de dingen te voorschijn.
„Een zakdoek:”
„Met een half ons geweervet er aan,” grinnikte Bob. „En aangezien we hier geen zeep hebben om die zakdoek schoon te maken, is-ie vanaf heden gepromoveerd tot geweerpoetslap.”
„Een poetslap tot geweer, heet dat bij de soldaten,” zei Jan. „Als ik een zakdoek was, zou ik machtig trots zijn om tot geweerlap te worden gepromoveerd.”
„Het is voor een lap heel wat prettiger, vol geweervet te zitten dan vol…”
„Netjes blijven, Arie.”
„All right, ouwe,” zei Arie. „Nummer twee. Een knipmes van groot formaat.”
„Dat is goed werk. Messen zijn hun gewicht in goud waard. Gelukkig is ’t geen padvindersmes.”
„Praat me niet over padvindersmessen,” kreunde Arie. „Die zijn leuk voor gebruik in de huiskamer… maar als je er werkelijk wat mee wilt doen, is alles te zwak. De schroevedraaiers zijn te zwak en de boren buigen om of worden stomp en de messen zijn altijd te klein. Het enige wat er aan werkt zijn de kurketrekkers en de blikopeners, en wat een goed padvinder, die niet aan de drank is, met een kurketrekker moet aanvangen, is me altijd een raadsel geweest. Maar dit is een prima mes.”
Hij dook weer in zijn rechterbroekzak.
„Een rol touw!”
„Hoera! Daar kunnen we strikken mee maken om wild te vangen.”
„Vooropgesteld dat hier wild is, om zich te laten vangen.”
„En vissen dan? We moeten toch vissen vangen óók! Hier hebben we alvast een lijn!”
„Ja, maar we hebbe n geen haken.”
Arie maakte een einde aan het gesprek, door weer in zijn zak te friemelen en op het zand neer te leggen… „Een zakkompas!” gilde Bob. „Arie, je bent een wonder!”
Jan nam het kompas op en bekeek de blauw-stalen naald die zacht glansde in het vuurlicht.
„Heb je misschien ook nog een stoombootje ergens in een broekzak, Arie? Zeg het dan metéén!”
„Nee,” zei Arie droog. „Dat niet. Maar wèl dit!”
Hij gooide een dun voorwerp neer: een blauw-stalen handboortje, een eenvoudig metalen ding, met een schroefdraad aan het ene einde en een omgebogen metalen handvat aan het bovenstuk, een simpel instrumentje, op de rest van de wereld voor enkele centen verkrijgbaar, maar op een onbewoond eiland onbetaalbaar.
„En hier is nog een broeksknoop,” ging Arie voort. „Daar kunnen we op zuigen als we dorst hebben.” „Broeksknopen zullen we genoeg verliezen,” zei Jan. „Bewaar hem maar goed.”
Arie haalde zijn zakken verder leeg.
„De rest is niet zoveel bijzonders. Een paar cigaretten in een verfrommeld pakje, een sleutel van een kast, Joost mag weten wat we dáármee moeten uitvoeren…” „We kunnen er op fluiten.”
Arie toverde verder nog een droge korst brood uit zijn zakken, die, naar de hardheid te oordelen, er al minstens een paar dagen onderin had gezeten, een veiligheidsspeld, twee koperen houtschroeven, een koperen kikker, zoals ze op zeilboten zitten, en, wat de twee anderen deed gillen van het lachen, een vijfdollarbiljet, keurig in vieren gevouwen.
„Dat liet Warwick een keer uit zijn zak vallen, toen hij zijn zakdoek trok,” legde Arie uit. „En je weet nooit hoe zoiets te pas komt.”
„Het zal ons niet bar te pas komen hier,” grinnikte Bob. „Zelfs die twee losse, koperen schroeven zijn duizendmaal méér waard dan dat mooie biljet van vijf dollar.”
„Laten we het toch maar bewaren,” zei Arie. Jan begon te grinniken.
„We zullen het tegen de stam van een palmboom spijkeren. Als herinnering aan de beschaafde wereld. Bob, wat heb jij in je zakken?”
„Ik ben geen rondwandelend pakhuis, zoals Arie. Alsjeblieft: een vuile zakdoek, een zeemansmes, het hangslot van de klerenkist in de kleine kajuit, compleet met sleutel…”
„Als we nikkers ontmoeten, kunnen we dat duur ruilen.”
„Of het opperhoofd aanbieden om als sieraad door zijn neus te dragen,” zei Jan. „Zo’n prachtig sieraad is nog nooit aan een nikker-opperhoofd aangeboden. Waar vind je anders een sieraad, dat je door je neus kunt halen en vervolgens op slot doen? Vrijwaart tegen verlies en diefstal.”
„Ben je gek,” zei Bob, „we halen het Arie door zijn neus en zeggen dat hij een heel hoog en heel bijzonder opperhoofd is. Hier is nog een klein bosje touw, een spijker en een kapotte splitpen, een stompje potlood en de dop van een petroleumkan. Dat is alles.”
Zij staarden neer op de vreemde verzameling op het strand.
Jan zei zuchtend:
„Dat is het raarste hoopje, dat ik ooit bij elkaar heb gezien. Vooral dat ene dollarbiljet ziet er zo prachtig uit. Net of een Amerikaan verzeild is geraakt op de rommelmarkt op het Waterlooplein. Nou moet ik er aan geloven.”
De bijdrage van Jan bestond uit: een klein, rond zoetvijltje zonder handvat en twee aluminium moeren met bouten.
„We zijn alledrie wèl sterk geweest in het meeslepen van ouwe spijkers, schroeven en splitpennen,” zei Arie. „Dat is altijd zo aan boord van een zeilboot,” bromde Bob. „Je steekt alle losse moeren en bouten in je zakken, anders raken ze kwijt… Nog meer?”
Jan bracht een ivoren Boeddahbeeldje (drie centime ter hoog) te voorschijn.
„Dat is mijn geluksbeeldje, jongens. Ik vond het in de hut van Braggart. Gestolen goed gedijt niet, maar iets wat je van een dief of muiter steelt, gedijt natuurlijk reuze-best. En hier is nog wat voor de liefhebbers.” Het was een in- en uitschuifbaar aluminium drinkbekertje.
„Is dat handig, of niet? Hier heb ik nog een automatisch uitrollende stalen meetlat… eerste kwaliteit. Onbreekbaar en handig in de zak te dragen. Het ding is verdeeld in inches in plaats van in centimeters, maar dat kan ik niet helpen. Voorts vind ik het onvermijdelijke bosje touw… een afgebrande lucifer en een opgevouwen kaartje van de Stille Zuidzee. Met Bob’s stompje potlood kunnen we een kruisje zetten op de plaats, waar we vermoedelijk zijn en er elke dag een kwartier boven gaan zitten mediteren. Dat is alles.”
„Het kon slechter,” zei Bob.
„Het kon ook beter,” bromde Arie, die aan zijn korst brood zat te knabbelen, wat een geweldig lawaai veroorzaakte, want het brood was steenhard en Arie had uitstekende tanden.
„We hebben nog wat vergeten,” zei Jan ineens.
„Nee,” zei Bob, hem aankijkend. „Ik weet wat jij zeggen wou.”
Arie hield op met kauwen.
„Bedoelen jullie die twee dode muiters in de kloof?” „Die moeten we morgen direct gaan begraven. Geen lollig karweitje, maar er is niks aan te doen. En hun zakken nazoeken, natuurlijk… Waar zijn onze pistolen neergelegd?”
„In een van die watervaten. Daar zijn ze vannacht veilig. En laten we nu in vredesnaam ophouden met kletsen, en Arie… hou op met dat afschuwelijk geknauw op dat brood, want ik heb een honger om te gillen!”
„Morgen voor dag en dauw ga ik op voedsel uit,” zei Arie vastberaden, zijn korst brood aan Jan gevend, die op zijn beurt ijverig begon te kauwen.
Bob deed een voorstel.
„We eten met zijn drieën dat grote blik gecondenseerde melk leeg. Dan hebben we nu wat en morgen koken we in het lege blik.”
„Daar gaat ook niet veel in,” bromde Arie.
Bob deed een greep achter zich in het zand, naar het blik.
„Alsjeblieft, een litersblik. Doe er een halve liter vlees in en een halve liter water en laat maar koken…” Arie staarde hem met grote ogen aan. ,
„Dat betekent dat we driemaal soep moeten koken! Telkens drie keer koken voor één maaltijd… dan ben ik de hele dag alléén met eten koken zoet!” .
Bob zei:
„Ha ha! Ik zal je eens wat vertellen: de eerste weken werken we ons gewoon te pletter, alleen met aan eten te komen! We zullen nauwelijks tijd over hebben voor iets anders. Let maar eens op! Waar is dat grote mes?” Hij nam Arie’s grote knipmes, stak het door het blik en begon het deksel in het rond door te zagen.
„Hier is jouw één derde korst brood,” zei Jan. „Houd goed vast.”
Bob nam lachend het stukje brood in ontvangst, en tuurde in het blik.
„Allemaal één derde,” mompelde hij, nam een takje, en stak dat even in het blik. Het was bedekt met dikke, gecondenseerde melk. Met zijn mes maakte Bob twee kepen in het takje op een derde en twee derden van onderen, en gaf de bus aan Jan, met het takje er in. „Drink op tot het eerste keepje en Arie tot het tweede. Ik de rest.”
Hij kauwde brood en legde nieuwe takken schuin over het rustig knetterende vuur. Jan slobberde de stroperige melk, langs zijn neus loerend, of hij al aan het keepje toe was. Bob schraapte met een mes de resten van de zijkanten.
„Hebben jullie nou nog zo’n honger?”
„Zo erg niet meer,” zei Arie.
„Nee,” zei Jan Prins, „maar een stevig gevoel in je maag geven doet het ook niet.”
Bob deed zijn polshorloge af en staarde er op neer. „Wou je het effe gelijk zetten?” spotte Jan.
„Kijk eens op de torenklok,” ried Arie.
„Kun je nog niet zien door de mist.”
„Dadelijk komt de trein van acht uur voorbij,” lachte Arie. „Het is twaalf uur als de zon op zijn hoogst staat, dat is altijd prijs.”
Dat was natuurlijk de beste en meest practische oplossing.
„Wil iemand het eerst bij het vuur waken?” vroeg Bob. „Laat me ijzig,” antwoordde Jan. „Ik best.”
Bob knikte.
„Arie tweede, ik derde. Het is nu op mijn horloge tien uur. Hoe laat de zon hier opgaat, weet ik niet; zal wel een uur of vijf zijn. Dat zijn zeven uren wacht. Verdeeld over ons drieën maakt…”
Zij begonnen uit te rekenen, hoeveel zeven uur gedeeld door drie was, maar daar stopten ze gauw mee. Arie opperde:
„Ik weet iets veel eenvoudigers. Laten we om zeven uur opstaan. Dan hebben we negen uur te verdelen. Dat is elk drie uur waken en we slapen dan nóg maar zes uur. Ik ben zo moe als een hond.”
Niemand had daar iets tegen. Jan stond op, nam zijn geweer, legde het over zijn knieën en ging gehurkt als een Indiaan bij het vuur zitten. Bob en Arie verdwenen tussen de struiken en zochten hun zeewieren bedden op. Zij hadden het warme, droge wier nog niet goed en wel over zich heen getrokken, of zij sliepen als ossen. Boven hen stonden tienduizenden sterren helder aan de zwarte hemel. Er was geen maan. De rook van het vuur steeg loodrecht op in de windstille nacht en verdween in de duisternis daarboven. In het dichte bos krijsten dieren. Kleine dieren, zo te horen. Maar Jan vertrouwde het niet erg en bleef op zijn hoede.
Zo begon de eerste nacht; het soort avontuurlijke nacht, waarvan zij op school, of ’s avonds over hun huiswerk, dikwijls hadden gedroomd, maar die zij nooit hadden gehoopt, ooit werkelijk te kunnen meemaken. Jan hield de wacht, over zijn geweer ineengedoken bij het vuur zittend, scherp turend telkens als hij geritsel hoorde tussen de struiken.
„Hier zitten we nou,” mompelde hij in zichzelf. „Met niks anders aan kleren dan een kort broekje… Met een paar geweren, geen gereedschap, geen voedsel, geen…”
Hij legde een paar knoesten op het vuur. Het groene hout begon te sissen en sap droop langzaam uit de afgekapte einden.
„Maar voor geen honderd duizend gulden zou ik willen, dat ik nu weer in Holland was.”
Hij dacht daar even over na. Als er nu iemand kwam die hem honderd duizend gulden zou willen geven, als hij weer in Holland werd getoverd, op de banken van de H.B.S…. Jan deed zijn leren tasje open en keek op het horloge. Vijf voor een! Tijd om Arie te wekken! Het was niet makke lijk, om die dikkerd wakker te krijgen, maar eindelijk zat hij overeind in zijn zeewiernest, en wreef zijn ogen uit.
„Aflossen van de wacht, Arie.”
Arie krabbelde overeind.
„Neem mijn plaats maar, die is lekker warm.”
Jan trok zijn kort linnen broekje uit, kroop tussen het ritselende wier, en stak zijn hoofd omhoog. Arie stond zich aan te kleden, een eenvoudig iets, want het enige wat hij had om aan te trekken, was ook een broekje. „Zeg, Arie.”
„Ja?”
„Als iemand jou nou honderd duizend pop bood, maar dan moest je morgen weer op de banken van de H.B.S. zitten… met die honderd duizend in je zak. Zou je dat doen?”
Arie hield op met het vastknopen van zijn broek, staarde hem in het donker aan en geeuwde.
„Het is niks leuk om uit je slaap te worden gehaald.” „Nee,” zei Jan.
„Honderd duizend Hollandse guldens, zei je?”
„Ja.”
„En dan zat ik morgen weer op school?”
„Ja. Denk je maar in dat je een wens zou mogen doen, en dat een tovenaar je dat aanbood.”
„Honderd duizend pop is een hele boel geld,” zei Arie peinzend.
„En òf. Maar zou je het doen? Daar heb ik een hele tijd over zitten piekeren.”
„Ik niet,” bromde Arie, „ik hoef er niet over te piekeren.”
„Dus jij zou het doen?”
„Wàt doen?”
„Naar school teruggaan met … ?”
„Ben je…,” zei Arie. „Ik denk er niet over.”
„O. En waarom niet?”
„Voor honderd duizend pop kun je geen eiland in de Stille Zuidzee kopen,” zei Arie. „En het is veel te leuk hier. Maf ze.”

TWEE MUITERS WORDEN BEGRAVEN. EEN SPOOKKIP DUIKT OP

 

Van hun plan om tot zeven uur door te slapen, kwam niets. Het was licht om kwart over vijf. De zon kwam met een ongelooflijke snelheid over de baai op, en nauwelijks was zij boven de horizon, of Bob, die de laatste wacht had, voelde de warmte van haar stralen al. Hij bedacht, dat het beter zou zijn, als zij zich tijden van slapen aanwenden, ongeveer zoals de vogels en andere dagdieren: naar bed gaan en opstaan met de zon. Zo mogelijk opstaan vóór de zon, want een uur na zonsopgang werd het al merkbaar heet. Van dat late naar bed gaan, zoals de vorige nacht, zou op de duur toch wel niets komen, want te lezen was er niets, een radio evenmin en het enige licht na zonsondergang was het schijnsel van een vuur.
Jan en Arie kwamen met verwarde haren uit de struiken te voorschijn, hun broekjes vastsjorrend.
„Hei hei,” protesteerde Bob. „,Het is nog lang geen zeven uur.”
„Hoe laat dan?” vroeg Arie knorrig.
„Half zes, man!”
„Zie je wel, idioot!” riep Arie kwaad tegen Jan. Jan grinnikte.
„Maar de zon is al op! Ik ga zwemmen. Wie gaat er mee?”
Hij begon tussen de kokospalmen door naar de vlakke, stille zee te rennen. Bob volgde op zijn hielen en haalde hem halverwege in, passeerde hem, struikelde over een kuil in het strand en viel op zijn neus. Dikke Arie draafde kalmpjes aan. Dus was het Jan Prins, die het eerst met een geweldige snoeksprong plat in zee schoot, armen en benen uitsloeg en een geweldige gil gaf, omdat het water daar veel ondieper was dan hij meende, zodat hij een teen bijna verstuikte toen hij de bodem raakte. Maar daarna liep alles opperbest. Het water was niet te warm en niet te koud, van een temperatuur, waar je urenlang in kon blijven. Zij zwommen de baai in, gingen op hun rug liggen, sloegen met hun benen, dat fonteinen schuim opspatten en zagen de zon hoger en hoger rijzen.
Zij bleven ongeveer een halfuur in het water, dat zo helder was als kristal, als je recht naar beneden keek. Kleurige vissen schoten voor hen weg, als zij verder de baai inzwommen. Op het laatst zei Jan, proestend: „Zeg, Arie, waarom klaag je niet over honger?”
„Ja, verdikkie nog an toe,” zei Bob, die juist op tijd opdook om die opmerking te horen. „Daar wachtte ik al een kwartier op!”
Arie was verontwaardigd.
„Jullie kunnen het-ik-weet-niet-wat krijgen. Dat stomme gelach van jullie altijd als ik over eten begin! Ik praat er niet meer over.”
„Mijn maag begon anders te rammelen op het ogenblik dat ik het water raakte,” zei Bob. „Ik geloof niet dat ik van mijn leven ooit zo’n verschrikkelijke trek gehad heb.”
De pret ging door die honger wel een beetje van het zwemmen af. Zij zwommen naar de kant, renden even heen en weer, met de warme zon op hun huid, om droog te worden, trokken de enige kledingstukken aan die zij op dat stuk wereld bezaten, en namen hun geweren op. „We gaan op eten uit,” zei Bob. „Eén man moet hier blijven om op het vuur te letten. Daar is niets aan te doen. Zullen we spiertje trekken?”
„Laat maar,” zei Arie. „Dat doe ik wel. Maar schiet in vredesnaam op en kom met iets eetbaars terug.” Bob en Jan staken ieder een extra patroonhouder in hun broekzak voor eventuele gebeurlijkheden. Bob nam het bijltje mee en Jan het grote knipmes. Zij liepen het strand langs in de richting van de rotskloof, waarin de dag tevoren de twee dode muiters waren achtergebleven.
„Zullen we onze vrienden begraven?” vroeg Jan, terwijl zij door het nu al hete zand voortsjokten. Het zweet begon al in kleine pareltjes op hun voorhoofd te staan.
Bob knorde.
„Dat is wel aan te bevelen, ja. In deze hitte moet je lijken zo gauw mogelijk begraven. Zelfs al zijn het muiters.”
„Op die manier,” zei Jan Prins, een beetje korzelig, „wordt het avond, vóór we een hap te eten krijgen.” De honger werkte op zijn humeur. Zij sjokten voort naar de smalle, steile rotskloof, waarin het nog koel was, want de warme lucht was er nog niet binnengewaaid. Voor zij de dalketel bereikten, begonnen zij onwillekeurig iets langzamer te lopen. Het besef, het volgende ogenblik twee lijken te zullen zien, remde hen een beetje… Zij lagen er nog, net zo, precies zoals ze gisteren gevallen waren. Beide jongens stonden een paar tellen stil en keken zwijgend neer op de lichamen. „Tja,” zei Bob dan. „We moeten het toch maar doen.” Jan keek vragend op.
„Wat bedoel je?”
„Voel jij er wat voor hun zakken mee te doorzoeken?” Jan zette zijn geweer tegen een rotsblok en krabde zijn hoofd.
„Wij hebben zo goed als geen kleren: Zouden we hen niet…”
„Hun kleren afnemen, bedoel je? Dat is me ook wat. Braggart is dwars door zijn jas geschoten. Dat is niet zo erg. Maar krijgen we dat bloed uitgewassen?”
Zij keken elkaar aan en Bob krabde een beetje verlegen over zijn been. Van de ene kant wisten ze, dat er een tijd kon komen dat ze een broek of jas hard nodig zouden hebben: de regentijd. Maar een jas met resten bloed er in…
„Laten we alleen de broeken maar nemen,” besloot Jan. „En ze de jassen laten houden.”
Bob stemde meteen toe. Het leek hem de beste oplossing.
Zij begonnen de zakken te onderzoeken, gooiden alles op een hoop, trokken de beide muiters hun broeken uit, en wikkelden alle gevonden voorwerpen in een broek, waarvan zij de twee pijpen van onderen dichtknoopten. Het gehele geval was gemakkelijk te dragen door de broeksriem dicht te gespen en die als handvat te gebruiken.
„Van broek tot handtas,” zei Jan. „We worden zo slim als apen.”
Bob stond peinzend rond te kijken en wees naar een plaats, waar de dalketel, die voor het ove rige deel bijna cirkelrond was, met een hoek in de rots uitsprong. Ingewaaid zand had in die hoek een heuvel gemaakt, waarop wat struiken en gras groeiden.
„We leggen ze daar in twee kuilen, dekken ze met zand toe en stapelen er stenen op. Dat is het eenvoudigst.” „Best,” zei Jan kortaf. „Laten we opschieten asjeblieft.”
Bob begon met het bijltje een plek van struiken te zuiveren. Zij werkten zwijgend en snel, rukten de wortels uit de grond, groeven met hun handen in het losse, witte zand en maakten een kuil van twee meter bij ongeveer anderhalve meter. Braggart, de vroegere muiterkapitein en Warwick, zijn eerste stuurman, werden er in gedragen, waarna zij zand er overheen schepten en stenen aansleepten. Hijgend zei Bob:
„Het is mooi zo. We kunnen naderhand wel meer stenen er op stapelen. Laten we eerst wat te eten opsnorren.” Zij namen hun geweren, legden de broeken der muiters gereed om op de terugweg mee te nemen en liepen de kloof verder in.
* * *
Aan de andere zijde van de koele, schaduwrijke kloof lag het strand weer plat en kaal in de hete zon. Naar rechts liep het land langzaam hellend omhoog en daar begon weer een dichte groei van struikgewas en palmen. Bob wees naar rechts.
„Kijk… Daar heb je die bergtop die we van zee uit zagen.”
„Het lijkt wel een vulkaantop, met die inzinking in het midden.”
„Kan ook best. Een uitgedoofde vulkaan.”
„Stel je voor dat het géén uitgedoofde is en dat-ie losbarst. Kunnen we nog lol van beleven.”
„Misschien bezorgt-ie ons wat aardbevingen.”
„Hebben we wat afleiding. Bij wijze van bioscoop op de lange winteravonden.”
Al pratende waren ze langs het strand verder gelopen tot Jan ineens Bob’s arm greep.
„Is dat een schildpad daar, of ben ik…”
„Knetter? Nee! Het is er een. Als de hazen er heen!” Terwijl ze naar het grote dier draafden, dat traag naar het water toe kroop, hijgde Jan:
„Goed, dat we Robinson Crusoë gelezen hebben. We moeten ’m omkeren. Dan kan-ie niet wegkomen.” Ze bereikten de schildpad, toen het beest nog maar een meter of tien van het water verwijderd was, bukten zich, haakten hun vingers onder de schaal en tilden uit alle macht. Het beest stond even op zijn kant, met zijn poten spartelend, en rolde toen op zijn bolle rug. „Dat is dat,” zei Jan hijgend, met zijn arm het zweet van zijn voorhoofd vegend. „We zullen ’m dood moeten maken, vrees ik. Maar hoe maak je zo’n beest dood?” Dat was een nieuw probleem. Zijn kop stak een eindje buiten het schild uit en bewoog. Geen der jongens voelde er iets voor, het arme beest zijn hals af te snijden… en dat zou niet eens zo gemakkelijk zijn geweest ook, want toen Bob even die kop aanraakte, verdween die prompt binnen het dikke pantser. Ze stonden daar een minuut of wat over te peinzen, tot Bob met zijn vingers knipte.
„We moeten er maar een revolverpatroon aan wagen. Een schot door zijn kop en hij is meteen uit zijn lijden.” Jan knikte. Bob schoof de zekering van zijn pistool en ging schrijlings over de schildpad staan. Het beest, dat net weer begon te loeren, trok meteen zijn kop in. „Zoete schildpad, zoete schildpad!” lokte Bob.
„Hou je gezicht, ezel! Zolang je praat houdt -ie zich schuil.”
Zes minuten onbeweeglijk wachten… daar kwam de kop weer. Bob mikte… en trok af. De poten bewogen even krampachtig en strekten zich. Jan haalde verlicht adem.
„Gelukkig. Ik had het akelig gevonden als we ’m onnodig pijn hadden moeten doen. Maar hoe slachten we hem nou? Hoe kom je door dat dikke pantser heen?” Het beest was bijna een meter in doorsnede. Bob was het geval aan het bestuderen.
„Het lijkt me het beste als we het boven- en het onderschild van elkaar los proberen te maken. Op de naad moet het zwakke punt zitten.”
Met hun knieën in het vochtige zand werkten zij een halfuur lang met hun messen, maar daarna was hun moeite beloond: zij hadden het platte onderschild los. „En een losse schaal om het vlees op te dragen,” zei Bob triomfantelijk. „Ga jij dat ding in zee schoonmaken, terwijl ik zijn vlees lossnijd.”
De dikke spieren van de poten leverden flinke klompen vlees op, die Jan in zee afspoelde en opstapelde op de buikschaal.
„Geen slecht succès voor een ochtend,” zei Bob eindelijk, opstaande. „Nou eerst terug naar Arie, dan kan die aan het kokkerellen gaan. Er zijn slechtere dingen dan schildpadsoep.”
Zij hingen hun geweren over de rug, namen ieder een kant van de schaal en sjokten weer de kloof door. De kleren der muiters lieten ze voorlopig maar even liggen. Ze hadden al genoeg te slepen.
* * *
Arie jodelde gewoon van vreugde toen zij aankwamen, en rende hen tegemoet.
„Hoera! Hoera! Ik heb eieren gevonden.”
Bob en Jan lieten bijna de schaal vlees uit hun handen vallen.
„Eetbare?” schreeuwde Jan.
„En of! Ik denk dat ze van houtduiven zijn. Ik zag een massa vogels in een groep kleine bomen in het bos en klom er in. Er zaten wel honderd nesten. En in de meeste lagen eieren.”
„O, lieve help, dan zijn ze bebroed!”
Arie schudde het hoofd.
„Ik heb eerst goed uit mijn doppen gekeken. In de meeste nesten lagen tussen de vijf en zeven eieren. Houtduiven schijnen er tussen de zes en zeven te leggen. Maar een paar nesten hadden nog maar één, twee of drie eieren. Nogal glad dat die nèt gelegd waren. Die heb ik er uit gehaald en gekookt. Asjeblief! Ze smaken lekker!”
Het vuur brandde stil en bijna rookloos. Arie had een driepoot boven het vuur gefabriceerd van drie rechtop gezette roeispanen. Riemen van een zeewaardige reddingssloep zijn behoorlijk lang; deze waren zo groot, dat er weinig gevaar bestond, dat zij door het vuur zouden worden beschadigd. Arie had in het lege melkblik twee gaatjes geboord, vlak onder de rand, en daardoor een stukje ijzerdraad gehaald, dat om een der riemen zat gewikkeld. De bus hing aan een touw dat aan de top van de driehoek was vastgemaakt.
„Het water kookt prachtig,” zei Arie trots. „Ik heb al acht eieren gekookt klaar liggen. Alles bij elkaar zijn er elf. Hoe verdelen we die?”
„Spiertje trekken,” zei Bob. „Wie het kortste spiertje trekt…”
„Ben je gek,” zei Jan. „We kunnen toch gemakkelijk twee eieren pellen en in drieën delen?”
Aldus geschiedde. Arie haakte het touwtje van de bus los, wat een riskant bedrijf was, want daarvoor moest hij helemaal over het vuur heenbuigen, en viste de drie laatste eieren er uit met twee takjes.
„De man drie,” zei Arie, en begon meteen te pellen. De eieren waren in een ommezien verdwenen.
„Dat was iets,” knorde Jan. „Maar niet veel.”
Arie lachte, verdween in de struiken, en kwam even later terug met in elke hand een grote houtduif.
„Wat…,” begon Bob stomverbaasd.
„Hoe heb je dàt klaargespeeld?” riep Jan. „Goeie help! Laten we die meteen schoonmaken, en boven het vuur braden!”
Arie gaf hun die twee houtduiven, die een grootte hadden tussen een duif en een kip in. Zij waren vrij zwaar en zaten goed in hun vlees. Bob begon er onmiddellijk een te plukken. Jan gooide stukken schildpadvlees in de bus, en hing de pot boven het vuur. Arie vertelde: „Toen ik die duivennesten aan het nakijken was, kwamen er telkens van die beesten om mijn oren vliegen. In het begin schrok ik me een aap. Ze raakten me zelfs met hun vleugels. Maar toen ik al zes eieren had gevonden, kreeg ik in de gaten, dat ik best kon proberen er een in de vlucht te raken met een tak of zo. Ik sneed een tak af en laat het nou lukken! De eerste klap de beste was prijs. Het beest plofte naar beneden en bleef op de grond liggen. Het duurde een hele tijd voor ik er weer een raakte en die kwam in de vork van een tak in een andere boom terecht en ’t was een hele toer om dat beest er later uit te halen.”
„Ik neem alles terug, wat ik ooit tegen je heb gescholden,” zei Jan, de tweede duif plukkend. „Als dat schildpadvlees nou maar gauw gaat koken!”
Arie onderhield het vuur zo, dat de top van de vlam vlak onder de bus bleef likken. Binnen vijf minuten kookte het water. Een heerlijke geur dreef over het hete strand.
„Het is hier anders om het af te pikken van de hitte,” zei Jan, met zijn arm over zijn gezicht vegend. „Ik voel me zo raar.”
De twee anderen keken hem een ogenblik vragend aan. Bob sprong opeens op:
„Sukkels die we zijn! We moeten iets op ons hoofd dragen! Gauw, Jan! Leg iets op je haren! Ga in de schaduw zitten!”
Hij pakte Jan bij een arm en trok hem in de schaduw van een palmboom. „We zijn grote stommelingen! We mogen niet zonder iets op ons hoofd in de barre zon lopen! Je kunt zo een zonnesteek krijgen!”
„Dat is allemaal best leuk,” snauwde Arie. „Maar wat doen we op ons hoofd? Schildpadschalen?”
Bob krabde zijn hoofd.
„Dat is me óók wat. Kunnen we niet iets vlechten? Hoe voel je je, Jan? Misselijk?”
Jan zat met zijn rug tegen de palmboom en keek vrij zwak uit zijn ogen.
„Een beetje raar gevoel in mijn maag. En wat kortademig… Verder niets. Ik kan vlechten. Haal maar wat gras en zo.”
Zijn vrienden liepen het kreupelhout in, met messen gewapend, en sneden bossen lang, droog gras af, dat op elke open plek groeide.
„Daar zijn we nèt op tijd bij geweest,” bromde Bob. „Stom van ons dat we daar niet eerder aan gedacht hebben!”
„Is het dan zó erg?” vroeg Arie, gras snijdend. „Dat beetje zon? Ik dacht altijd dat die zeelui overdreven.” „Als je driekwart van de tijd benedendeks zit en soms ook nog in de schaduw van de zeilen, loopt het nogal los,” zei Bob. „Maar als je de hele dag rondloopt in de barre zon, kun je een lelijke mep krijgen. Het is niet voor niks, dat blanken met tropenhelmen op lopen! Dat is wel genoeg gras zo.”
Toen zij terugkwamen, zat Jan nog steeds tegen de boom.
„Het wordt langzaam beter jongens, maar ik ben mijn honger helemaal kwijt.”
„Dan mag je niet mopperen,” zei Bob. „Kun je hiermee ronde dingen vlechten die wij op onze koppen kunnen dragen?”
„Een soort van kalotjes? Zo groot dat ze onze schedel bedekken?”
„Dat is prachtig,” zei Bob, en ging terug naar zijn houtduif, die bijna geplukt was. Hij plukte de andere ook, in de schaduw van een palm blijvend, nam een mes en maakte de beesten schoon aan de rand van de zee. Toen hij terug kwam, droeg hij in elke hand een klein model kip. Kop en poten waren er af.
„Asjeblieft,” kondigde Bob aan. „Panklaar. Hoe doen we dat nou?”
„Aan het spit,” besliste Arie. „Dat moet prachtig gaan. Geef maar eens hier.”
Hij nam een overgebleven stuk ijzerdraad, prikte met een mes enkele gaten in de duivenkarkassen, trok de draad er door, en gaf een eind aan Bob.
„Hou strak. Boven het vuur spannen.”
Bob bedacht dat Arie meer van koken afwist dan hij, zweeg dus, en pakte de draad aan. Arie wandelde om het vuur heen trok de draad binnen de poten van de roeispanendriehoek door, maakte zijn eind vlug vast aan een riem, liep naar Bob terug, spande de draad en maakte hem aan Bob’s zijde vast. Daarna schoof hij de beesten naar het midden, tot zij aan weerszijden van de borrelende bus schildpadsoep boven het vuur hingen. Het vlees van de duiven begon meteen te sissen. „Hei! Ze verbranden!” riep Bob ontsteld.
„Maak je nou geen zorgen!” zei Arie. „Dat vak ken ik. Die duiven worden bèst zo.”
Bob keek hem wat onzeker aan, maar besloot dat het het beste was, de verantwoordelijkheid voor de kokerij maar aan Arie over te laten.
Intussen had Jan zijn eerste hoed klaar, die precies paste op Arie’s roodgele haren. Jan en Bob lachten zich bijna de hik, toen zij Arie zagen rondstappen, met op zijn hoofd een soort va n omgekeerde bloemenmand, waaruit aan alle kanten nog stukken gras en spieren staken, want Jan was niet bepaald een vakman-vlechter. Maar het beschutte tegen de felle zon en dat was de hoofdzaak. Bob ging wat kokosnoten zoeken, sloeg ze stuk, en haalde de copra er uit. Arie vond dat het vlees in de bus klaar was, legde het gare vlees op een palmblad en deelde soep op in drie halve kokosnootdoppen. Zij wachtten tot het vlees was afgekoeld en aten het met hun vingers of de punt van een mes. Intussen hing Arie weer nieuw vlees in de bus boven het vuur.
„Verdraaid,” zei Bob, blazend op het hete vlees. „Een ouwe, ijzeren kookpot met een hengsel zou voor ons een fortuin waard zijn! Dat gekluns met die bus is om dol te worden!”
„Ik heb me al suf geprakkizeerd!” klaagde Arie. „Maar ik weet er ook geen andere oplossing voor. We mogen al van geluk spreken dat we deze bus hebben… Kom eens naar die duiven kijken! Wie zei dat het zo niet ging?”
De duiven werden prachtig bruin van buiten met een glanzend oppervlak en ’t vet liep sissend over het vlees. „Als we die beesten nou ook nog op hebben, kunnen we er voorlopig tegen,” zei Jan, een kokosnoot leegdrinkend. „Tjonge, tjonge, wat een lekker maal was dat!”
Arie speelde het klaar de volgende liter schildpadsoep gereed te hebben, tegelijk met de duiven. Het was een heel werk om de twee duiven onder hun drieën te verdelen zonder de vingers al te erg te verbranden, maar toen ze klaar waren, lagen ze alledrie een beetje amechtig achterover in de schaduw van de palmbomen. „Wat een verschrikkelijke hitte,” hijgde Jan. „En dan die hete soep er nog bij! Moet je kijken: het zweet loopt in straaltjes van mijn body!”
„We moeten ergens anders een soort huis vinden,” merkte Bob op. „Hier op het strand kunnen we onmogelijk blijven. Dat is gekkenwerk. Je brandt gewoon je eh… rug als je op het zand gaat zitten. Hoe laat is het?”
Het was half twee in de middag.
„Laten we in ploegen gaan slapen,” ried Bob. „Bijna iedereen in de tropen gaat op het heetst van de middag slapen. Ik stel het volgende voor: we slapen drie uur en één man waakt telkens een uur om het vuur aan te houden en soep te koken. Giet de soep in kokosnootdoppen. Leg het vlees op palmbladeren. Als we een uur of drie aan één stuk koken, hebben we tenminste een voorraadje vlees voor het eten van vanavond. Arie mag beginnen met pitten. Die heeft het hardst gewerkt. Ik waak eerst en daarna jij. Tot kijk jongens!” Jan en Arie sjokten weg naar hun slaapplaats onder de struiken. Zij ploften neer onder het wier en vielen meteen in slaap… ondanks de hitte en het gekietel van het droge zeewier op hun blote ruggen en armen.

* * *
Jan wekte zijn lotgenoten precies om half vijf. De zon hing laag boven de vulkaan en heet was het nog steeds. Zij verfristen zich wat door in zee te zwemmen, kregen na tien minuten weer honger, klommen aan land en begonnen het vlees te verorberen, dat de laatste drie uur was gekookt.

„Nou snap ik,” zei Arie met volle mond kauwend, „waarom negers in Afrika altijd zoveel over hebben voor zakken zout.”
„Ja,” beaamde Jan. „Ik heb ook nooit uit die reisverhalen gesnapt waarom zakken zout zo gewild waren. Maar nu snap ik het wèl! Dit vlees zou een hele hoop opknappen van een snufje zout.”
Bob hield plotseling op met eten.
„Maar we kunnen zout krijgen zoveel we willen! Zout maken ze uit zeewater! We hebben alleen maar een bakje zeewater in de zon te zetten en het te laten indampen, en we houden zout over!”
„Nou alleen maar aan een bakje zien te komen!” spotte Arie. „En we hebben dat nu juist niet.”
„Waarom koken we het vlees dan niet in zeewater, in plaats van in gewoon zoet water?” opperde Jan, „dan zijn we meteen klaar.”
Iedereen zat met open mond te kijken over de eenvoud van dat idee. Arie stond meteen op en ging een bus zeewater halen. Tot dusver had hij zoet water uit het riviertje verderop gebruikt. Hij plofte enkele stukken vlees in het water en hing het boven het vuur.
„We komen er wel,” zei Jan. „Als we maar lang genoeg hier moeten wonen.”
„Schiet op, Jan,” zei Bob. „We moeten weer wat eten gaan opscharrelen.”
Jan werkte zich haastig door de rest van de soep heen. „Je sjouwt je hier de hele dag het apezuur om aan eten te komen!” mopperde hij verontwaardigd „Je hebt niet eens de tijd om iets anders te doen!”
Arie zat ook ietwat verbijsterd te kijken.
„Zo is het,” zei Arie. „Voor dag en dauw sta je op en bent uren bezig met een ontbijt in elkaar te draaien. Neem nou vandaag eens! We hebben de hele dag gewerkt om eten bij elkaar te slepen. En we moeten er meteen weer op uit, anders hebben we morgen niets te bikken.”
„Daar moet verandering in komen,” zei Bob, vastberaden. „We moeten gaan zoeken naar die broodvruchten, waar Jack het op het jacht over had. En over varkens sprak hij ook.”
Op dat ogenblik zei Arie verschrikt:
„Jan, wat hèb je?”
Jan zat met wijdopen ogen naar iets in de verte te staren, hief zijn arm op en wees naar een plek in de verte. Dwars over het strand liep het riviertje, dat uit het kreupelhout te voorschijn kwam, en in zee uitliep. Aan de overkant van dat riviertje stond… een kip. Een gewone Hollandse Witte Leghorn.
„Je zou zweren dat het een kip was,” stamelde Jan. „Het is een kip,” zei Arie beslist.
„Bestáát niet!” riep Bob. „Het is een ander beest dat op een kip lijkt.”
De kip stapte langzaam naar de waterrand toe, boog haar hals en begon te drinken op de typische manier van kippen: even vooroverbuigen, en dan met de bek in de lucht het water naar binnen laten lopen.
„Het is een wild hoen,” besliste Jan.
Bob Evers schudde het hoofd.
„Die zien er heel anders uit. Er is geen wild hoen ter wereld, dat helemaal wit is. Dat is gewoon tegennatuurlijk. Die beesten hebben altijd kleuren ter bescherming. Dit lijkt een gewone stomme Witte Leghorn.” „Maar hoe komt die kip hier?” riep Arie.
„Wij hebben last van delirium,” zei Jan beslist. „Of het is een begin van tropenkolder. Of een luchtspiegeling. Of een hallucinatie. Er is helemaal geen kip. Wij verbeelden het ons maar.”
„Natuurlijk,” knikte Arie. „Dadelijk zien we nog een 1948 Ford over het strand rijden, óók.”
De kip was nu klaar met drinken en stapte over het strand terug in de richting van het bos.
„Het is een spookkip,” zei Arie.
Bob bukte zich plotseling, raapte een stuk hout op en slingerde het over het riviertje heen. Het vloog draaiend door de lucht en plofte in het zand vlakbij de spookkip, die luid kakelend haar korte vleugels spreidde, en aan de haal ging; rennend over het zand. Zij verdween in het kreupelhout.
„Het is wel degelijk een kip van vlees en bloed,” zei Bob lachend. „En een tamme kip ook nog. Het beest kon niet eens vliegen. Maar hoe komt het hier?”
Arie opperde dat er ergens aan de andere kant van het eiland mensen zouden wonen.
„Wij weten niet hoe groot dit eiland is,” zei hij. „Er kan wel een complete stad aan de andere kant liggen.” Zij bespraken dit lang en breed en besloten, zo spoedig mogelijk een ontdekkingstocht rond het eiland te gaan ondernemen.
„We kunnen dan beter met de boot gaan,” stelde Jan voor. „Het is nu mooi stil weer met weinig golven en weinig wind.”
„Dat is allemaal prachtig,” zei Bob. „Als we eenmaal genoeg voedsel hebben om mee te nemen. Zo’n tocht kan best een dag of drie duren. Kom mee, Jan… We gaan op eten uit.”

* **
Ze hadden weinig tijd meer over. De zon hing al achter de vulkaan. Het voordeel daarvan was echter, dat het niet zo heet was als midden op de dag. Zij passeerden weer de rotskloof, waar nog steeds de broeken der muiters lagen te wachten en kwamen op het strand

waar zij de schildpad hadden gevonden.
Ditmaal volgden zij niet de kust, maar de rand van het bos. Onmiddellijk merkten zij op, dat de plantengroei hier lang zo dicht niet was als aan de andere

kant van de kloof, bij de baai, waar hun vuur was. „De bodem is hier veel droger,” ontdekte Bob. „Daar bij ons stroomt het riviertje. Maar de grond hier is zo uitgedroogd als iets.”
Er groeiden droog gras, wat harde planten en enkele niet welvarend uitziende struiken. Van het strand af liep de grond vrij steil omhoog naar een hoge rug. Wat er achter die rug gelegen was, konden zij van beneden af niet zien. Ze begonnen langs de begroeide helling naar boven te klimmen. Het was geen gemakkelijk werk. Dorens krasten langs hun benen en bij elke stap vooruit schoven zij bijna een halve stap achteruit in het glijdende zand.
„Ik snap niet,” hijgde Jan, „dat dit zand nog lang niet is weggewaaid.”
„De struiken en het gras houden het vast,” antwoordde Bob.
Zij zeiden weinig meer, tot zij de top van de rug bereikten. Toen waren zij eerst recht sprakeloos.
Zij stonden aan de rand van een keteldal in de rots, waarvan de rechterwand werd gevormd door de uitgedoofde vulkaan. Zij konden nu ook veel beter zien, hoe het eiland in elkaar zat. Het midden van het eiland bestond uit de steile, zwarte vulkaan, als een in zee staande man, die twee gebogen armen van zwarte, kale rots naar zee zond. Tussen die twee armen in lag de baai, waarin het jacht voor anker was gegaan, het strand, waar zij hun eerste nacht hadden gekampeerd, met het riviertje, waaruit zij hun water putten. Tussen die twee rotsarmen in lag verder een driehoek van dicht begroeid terrein, waarin de jongens nog geen stap hadden gezet, maar ze snapten wel, dat ze op een gegeven ogenblik ergens tegen die vulkaan moesten opbotsen als ze dat zouden doen, want die twee rotsarmen gingen van de vulkaan uit. De ene arm, die twee bulten had als een kameelrug, werd doorsneden door de kloof die zij geregeld gebruikten om naar het schildpadstrand te komen. Dat was zo klaar als een klontje en Jan tekende er snel een kaartje van op de kolf van zijn geweer. Maar het meest interesseerde hen de pas ontdekte vallei, die er sappig groen uitzag, met bomen, struiken en dik, welig gras. Er liep ook een smal stroompje dwars doorheen, dat ergens rechts op een of andere manier door de rotswand heen verdween. „Het lijkt daar beneden wel een klein aards Paradijsje,” vond Jan.
„Dat haalt je de drommel,” beaamde Bob. „Water genoeg. En vruchtbare grond natuurlijk, zoals meestal in valleien tussen rotsen. Bij ons in Amerika zie je dat ook altijd. Een prachtterrein om morgen te gaan doorzoeken.”
Jan keek bedenkelijk naar de steile rotswanden die de aanlokkelijke diepte omgaven.
„Hoe komen we naar beneden, man? We hebben geen touwen.”
„Dat water kan er blijkbaar uit,” zei Bob, naar het smalle riviertje aan hun rechterhand wijzend. „Dat water klimt heus niet over rotsen heen. Dus als dat water er uit kan, moet er ergens rechts een opening zijn.”
„Al zijn leven is dat hetzelfde riviertje dat bij ons in zee loopt. Het begint hier beneden met dat stroompje. Ga mee Bob, anders is het te donker om naar beneden te klimmen.”
Zij vingen juist op tijd de terugtocht aan. Zelfs nu al hadden zij last van de duisternis. Maar zij kwamen zonder ongevallen op het schildpadstrand aan, liepen zo snel mogelijk de kloof door, haalden de gevulde en niet-gevulde broeken op en zagen al van verre het vuur op het strand branden, toen zij de kloof uitkwamen. „Soep klaar?” vroeg Bob.
„Allicht! Succès gehad?”
„We hebben een pracht van een vallei gevonden,” riep Jan enthousiast.
Zij aten hun soep en wat vlees dat veel te zout was uitgevallen, na het koken in zeewater, zodat zij dorst kregen als paarden, en vertelden Arie het hele verhaal. „En je kunt er op rekenen,” besloot Bob, „dat we, als we de loop van dit riviertje volgen, zonder veel moeite die vallei binnenkomen. Waar een smal riviertje loopt, kunnen wij ook lopen.”
„Dat is nogal glad,” grinnikte Arie.
En toch hadden de jongens iets vergeten. Het zou niet zo eenvoudig blijken. Maar dat ontdekten zij de volgende dag pas!

DE EERSTE ONTDEKKINGSTOCHT.

Zij begonnen de volgende morgen vóór zonsopgang met in bomen te klimmen, gewapend met takken. De lucht was nog bleekgrijs, maar terwijl zij aan het klimmen waren, in de frisse ochtendlucht, werd de hemel boven hen langzaam rose, met zwavelgele vlammen. Een enkele vogel kwetterde even, maar toen zij in de bomen begonnen te klimmen, leek het wel of er een half millioen vogels tegelijk wakker werd. Houtduiven en bont-gekleurde vogels, die zij niet thuis konden brengen, begonnen wild tussen de takken en boomtoppen rond te fladderen, krijsend, kwetterend en koerend dat het een aard had. Arie die al vogelvangervaring had opgedaan, was in een middenboom geklommen, en Jan en Bob werkten zich links en rechts van hem omhoog.

„Eerst bij de nesten komen!” riep Arie. „Anders komen ze niet dichtbij.”

Ze klommen verder van tak op knoest. Nu eens zat de een vast, dan weer de ander, en ze moesten soms een eind terug om een ander houvast te zoeken. Bob had het meeste geluk, want hij zat in een oudere boom met veel stompen. Hij verdween het eerst in de dichte takken. De bomen waar ze inklommen, waren geen palmbomen. Een eigenschap van een palmboom is, dat de stam tientallen meters glad en takloos omhoog
rijst en bovenaan ineens uitspruit in grote, waaiervormige

bladeren. Het beklimmen van zulk een palmboom is niet gemakkelijk. Dit waren gelukkig loofbomen.
„Ik ben er!” gilde Bob.
„Steek je handen in een paar nesten en kijk uit naar de duiven!” riep Arie. „Ze zijn brutaal als de beul en je moet ze in de vlucht raken.”
Bob scharrelde even rond, tot hij een pracht van een zitplaats gevonden had in, een vork, met rondom hem een keur van broedplaatsen. Hij stak zijn vingers in een paar nesten, en onmiddellijk kwamen de duiven, die met honderden door de kruin van de boom fladderden, onder kwade kreten dichterbij.
„Mooi zo,” zei Bob, brak een tak af en dacht de eerste minuut dat hij gek werd. De duiven vlogen hem met tientallen om de oren, sloegen hem met hun vleugels en maakten een kabaal, dat hij even geheel de kluts kwijt was. Maar het geroep van Arie in de boom naast hem, bracht hem weer het idee bij, dat het nu zaak was om duiven te meppen. De eerste slagen waren geen bijzonder succes.
De duiven bleven ongedeerd. Bob sloeg een keer of tien met grote, wilde halen, maar raakte niets dan lucht en één keer zijn eigen neus. Toen bleef hij even kalm zitten en kreeg in de gaten, dat het niets uithaalde, of hij al sloeg, als hij een duif vlak voor zijn neus zag… in volle vlucht. Tegen dat zijn arm met stok de bocht had beschreven, was de duif al een mijl verder. Hij begon dus in het wilde met zijn stok in het rond te maaien, en zowaar… hij raakte er twee! De een tolde als dol in het rond, dook naar beneden en kwam kennelijk op de grond terecht. De ander schoot scheef weg naar rechts, maar waar die bleef, kon Bob niet zien, want het gebladerte was veel te dicht. Een gejuich uit de bomen naast hem kondigde aan, dat ook daar succes was behaald in de jacht. Ze hadden alle drie geduchte honger en dat wakkerde hun ijver aan.
Alles bij elkaar duurde de hele jacht een halfuur. Toen floten ze elkaar en klommen naar beneden. Bob had een duif in zijn broekzak geschoven. Het beest was in een vork van twee takken terecht gekomen, geheel verdoofd en een krachtige draai aan zijn kop hielp het dier uit zijn lijden. Het opzoeken der vogels beneden was weer een apart werk met speciale moeilijkheden. Het struikgewas was dicht, en hier en daar zelfs doornig, terwijl de duiven in een wijde boog verspreid waren terecht gekomen.
„Verdraaid,” bromde Arie. „Ik wou dat ik een hond of kat was. Dan kon ik tenminste op mijn neus afgaan.” Zij legden het, op raad van Bob, systematisch aan en begonnen aan de drie uiteinden van een wijden driehoek, rond de bomen waarin zij gezeten hadden. Vanaf die drie punten werkten zij langzaam naar elkaar toe, alles doorzoekend.
Hun moeite werd beloond met alles bij elkaar zeventien grotere en kleinere duiven en negen eieren, die Arie nog had gevonden. De zon was inmiddels opgekomen boven het water van de baai, en wierp lange schaduwen achter palmen en heuveltjes zand.
„We zullen met die beesten de hele dag toe moeten,” zei Bob. „Als Jan nou kokosnoten gaat zoeken, zullen Arie en ik ze vast schoon maken. Laten we ze maar gebraden en wel meenemen.”
„En de eieren?” vroeg Arie.
„Die eten we natuurlijk nou op,” zei Bob. „Heb jij zin om op verkenning te gaan met eieren in je zak?”
Arie plukte, dat de veren in het rond stoven. Ze braadden de beesten in twee ploegen; eerst zes om op te eten en daarna elf om mee te nemen. De eieren werden gekookt en gepeld. Er was één vuil ei bij, dat Bob dreigde naar Arie’s hoofd te gooien. Waren ze iets minder wild geweest van de honger, dan zou het er waarschijnlijk van gekomen zijn, maar hun magen koerden zo luid, vooral toen de geur van bradende duiven in hun neuzen drong, dat Bob het ei in een struik smeet en zich bezig ging houden met het omdraaien van de beestjes aan het spit. Alles bij elkaar hadden ze een heerlijk maal, hoewel ze, toen hun zes beesten op waren, de eieren verdwenen en de kokosnoten leeggedronken, met plezier nog eens opnieuw hadden kunnen beginnen.

„Snap je dàt nou?” zei Jan verbijsterd, zijn mond afvegend met de bruinverbrande rug van zijn hand. „Daar hebben we de man een paar eieren op plus twee hele duiven voor ontbijt, een hele stoot klappervlees met kokosmelk en ik heb nòg honger!”
„Dat heb je altijd met vlees,” zei Arie droog. „Als je er brood bij had, zou je het verschil wel merken.” Jan keek hem ongelovig aan, gehurkt zittend op het witte strand, dat de hitte van de zon al begon terug te kaatsen.
„Vlees heeft toch veel meer voedingswaarde dan brood,” bromde hij. „Wat klets je nou.”
Arie schudde het hoofd.
„Dat denken mensen nou altijd. Maar het is niet zo. De trappers en spoorzoekers in Amerika, die op paarden over de prairie trokken, moesten bijna alleen van vlees leven. Er was weinig anders.”
„Buffelbouten,” zei Bob.
Arie knikte.
„Juist. Malse buffelbouten en zo meer. Prairiekonijnen en korhoenders. Maar je moet niet vragen wat voor krankzinnige hoeveelheden vlees die trappers aten. Hele bouten in een maaltijd… Vlees is ontzaglijk licht verteerbaar. Maar brood stáát in de maag…”

Niemand durfde Arie’s wetenschap betreffende voedselaangelegenheden in twijfel trekken en dus zwegen Bob en Jan, maar aan Jan’s gezicht was duidelijk te zien, dat hij het een vreemde theorie vond. Zij stonden echter rap op en wikkelden hun overgebleven duiven in palmbladeren. Terwijl ze bezig waren, sloeg Bob zich voor het hoofd.

„Koeien die we zijn! We moeten eerst die broeken nazoeken!”
Hij dook de struiken in, kwam terug met de broeken van de muiters, knoopte de broekspijpen open en begon de er in gegooide voorwerpen te voorschijn te halen.
„Precies Sinterklaasmorgen,” grinnikte Arie. „Alleen geen sneeuw, geen warme kachel en geen marsepein.” „Wie weet, zit er wel een doos chocolade sigaartjes tussen,” grinnikte Bob. „Kijk eens hier…”
Het was een aangebroken pakje Lucky Strike cigaretten. Er waren er drie uit. Zij snoven om beurten. Het rook naar honing.
„Bewaren voor als we ziek zijn.”
Onder algemeen gelach ging het pakje opzij. Het volgende was een dikke, rood-leren portefeuille. Er zaten verfomfaaide brieven in en een foto van een onbekend stoomschip. Voorts identiteitspapieren op naam van Braggart, Charles, Wenceslaus. Verder een smal gouden polshorloge, met gouden band.
„Als dàt niet van het jacht gestolen is, mag ik…” riep Jan.
Een tweede horloge was van onschatbare waarde. Bob deed het om zijn pols, maar moest het bandje inkorten, voor het paste.
„Nog meer in die portefeuille?”
Arie snuffelde.
„Een gestolen chèqueboek op naam van Hennessey. En ongeveer vijfhonderd dollar in bankpapier.”
„Erger dan waardeloos,” bromde Jan. „Ten eerste hebben we er niks aan en als aanmaakpapier gebruiken durf je het ook niet. We mo eten er nog op passen ook! Hoepla!”
Hij dook in een broekspijp en kwam te voorschijn met een pakje zware Bull-Durham pruimtabak.
„Onschatbaar ruilmiddel voor nikkers,” zei Arie. „Een ware nikker-delicatesse.”
„Moet je eerst nikkers hebben,” zei Bob. „Een ongelooflijk smerige zakdoek…”
Hij hield de lap tussen vinger en duim ver van zich af. „Wassen,” ried Arie. „Heerlijk in de hitte.”
Er volgden twee houders revolverpatronen, die uiterst welkom waren en het grote zeemansmes, flikkerend in de zon en vlijmscherp, dat Mickey Mouse altijd zat te slijpen. Dat mes werd door Bob onmiddellijk omgegord, door de schede aan zijn broeksriem te rijgen. Verder het onvermijdelijke bosje touw, twee Engelse pennies, elk met een gat en met een kettinkje aan elkaar gemaakt. Blijkbaar gelukspennies, die niet erg veel geluk hadden aangebracht, en die geen van de drie jongens als gelukspenning wilde hebben, een dot poetskatoen, twee in elkaar gerolde en met een touwtje vastgebonden Amerikaanse romannetjes, een pakje kauwgom, dat meteen werd rondgedeeld, een leeg flesje zonder kurk en een blikopener. Dat was alles, behalve dan natuurlijk enkele schroeven, en een bout of twee, zonder moer.
„Ik moet zeggen,” zei Arie, „dat wij heel wat meer bruikbare dingen in onze zakken hadden. Dit lijkt nergens op.”
„Ze hebben een hele tijd opgesloten gezeten in het ruim,” zei Jan. „En toen ze losbraken, hadden ze wel wat anders aan hun kop dan kijken wat ze in hun zakken konden stoppen.”
„Dàt is dàt,” besloot Bob en rolde de twee broeken in elkaar. „En nou op pad!”
Arie zou in één pak de eetwaren dragen, gewikkeld in palmbladeren en met touw bijeengebonden. Bovenaan het pak bengelde het lege blik, te gebruiken als drinknap. Jan en Bob droegen ieder een geweer, terwijl Arie om zijn middel een revolver had. Het kompas ging natuurlijk mee en het bijltje. Dat was ongeveer alles. „Vooruit met de geit!” riep Bob en begon in de schaduw van de palmbomen het strand af te lopen, in de richting van het riviertje. „We gaan langs de oevers van het water.”

* * *
Waar het riviertje in zee uitliep, was het niet meer dan twintig meter breed en ondiep. Het water stroomde langzaam en was zo helder als kristal. De jongens plasten eerst enkele honderden meters door het frisse water en gingen dan terug naar de oever, die hier bestond uit wit zand, dat vochtig was en hard. Het begin van hun tocht was gewoon een lolletje. De rivier werd al gauw smaller, aan weerszijden ingesloten door hoge bomen, die hen beschutten tegen de brandende zon. De koelte van de nacht was nog niet door hete winden tussen de bomen verdreven en zij liepen stevig door. „Zouden hier geen vissen zitten?” vroeg Jan opeens. Zij stonden alle drie stil en staarden in het water, dat naast hen kalm voortgleed.

„Kan best,” zei Bob peinzend. „Waarom niet?”
„Het is zo ondiep.”
Bob schudde het hoofd.
„Een meter of anderhalf is het altijd wel in het midden en ik heb knapen van vissen gezien in water van één meter diep.”
„Weet je wat?” opperde Jan. „Arie, steek je rooie haren in het water, dan komen de vissen van nieuwsgierigheid er in happen en wij grijpen ze achter hun kieuwen.”
„Als je je kop niet houdt, grijp ik jou achter je kieuwen,” snauwde Arie.
Hierna begon Bob hard te lachen en zij vervolgden hun tocht. Het werd nu al minder eenvoudig. Zij kwamen verder het eiland in en de grond begon langzamerhand omhoog te lopen. Onder hun voeten zagen zij ook geen helder wit zand meer, maar zwarte aarde met hier en daar een stuk steen. De plantengroei werd dichter en zo nu en dan begonnen zij last te krijgen met zich er door te werken.
„Hei zeg!” riep Arie, terwijl zij zich met het bijltje een weg baanden langs de hoge oever van het riviertje, op een plaats, waar enkele bomen zo scheef over het water groeiden, dat er voor passeren geen plaats was. „Waarom lopen we niet door het water?”
„Ben je nou gek geworden!” riep Bob. „Hoe diep denk je dat het water is?”
Het terrein werd nu snel woester. Soms steeg de oever ineens steil, zodat de rivier een meter of tien beneden hen in een dal met steile oevers liep.
Plotseling stond Arie stil en hief een sproetige vinger op. „Sssst! Ik hoor wat!”
Zij stopten meteen en luisterden ingespannen. Vogels kwetterden; het water murmelde over stenen en langs gaten in de oevers, maar dan plotseling…
„Een waterval!” riep Bob en liep snel voorwaarts.
Het geluid van de waterval werd duidelijker. Het was niet het machtige gedonder waarvan je zoveel leest in boeken van ontdekkingsreizigers, die voor het eerst de Niagara zien of de Limpopo-vallen… Het was een veel lichter geluid, een dof klateren, waarvan de afstand heel moeilijk te bepalen viel.
De bomen waren niet zo hoog, maar maakten het nog altijd onmogelijk, verder zicht te krijgen dan tien of twintig meter. Zij konden dus absoluut niet zien wat vóór hen lag. Zij liepen bijna op één hoogte met de rivier, die heel kalm voortstroomde.
„Het lijkt hier wel weer of we op de bodem van een dal aan het sjouwen zijn,” zei Jan opeens.
„Zal best,” antwoordde Bob. „Ik wou dat we die waterval maar in de gaten kregen. Die plenst natuurlijk in dit dal neer. Maar wáár? Het klinkt zo idioot dichtbij.” „Als ik hem zie, ga ik er meteen onder staan,” pufte Arie.
De bomen werden plotseling dunner en zij zagen iets glinsteren. Zij zetten er een sukkeldrafje in tussen de steeds dunner wordende struiken door… en stopten op de rand van een wijde, stille poel vol kristalhelder water.
Tegenover hen, aan de andere zijde van de poel, was een loodrechte, zwarte rotswand van zeker vijfhonderd meter hoogte. De rand van die rotswand was strak afgetekend tegen de kristalblauwe lucht. In het midden van die wand was een diepe insnijding en daaruit spoot een brede straal water, die van driehonderd meter hoogte in het meertje er onder viel. Naast de plek, waar de drie jongens stonden, vloeide het overtollige water weg, de rivier vormend, die zij gevolgd hadden. Waar het water boven hen uit de rotswand te voorschijn spoot, was het een dikke, gutsende straal, maar als het beneden in de poel kwam, was het geen straal meer, maar een uit millioenen druppeltjes bestaand waterstof. De lucht was fris en vochtig, alsof iemand met een reuze flitspuit vol koel water aan het spuiten was geweest.
„Zwemmen!” gilde Jan en zette zijn geweer tegen een struik. Binnen een minuut waren zij alle drie in het koele water en spoelden het vuil en zweet van hun lichamen. Toen het eerste gespartel en geplons voorbij was, dreven ze op hun ruggen voort, water trappend met hun voeten.
„Ik geloof niet dat ik ooit zoiets lekkers gevoeld heb als dit frisse water,” hijgde Jan.
„Kunnen we niet onder die waterstraal zwemmen?” opperde Arie. „Gratis stortbad. Daar kan het Gemeentefondsbad nooit tegen op.”
„En je hoeft hier niet bang te zijn dat je kleren gesnaaid worden,” grinnikte Bob. „Maar ik ga niet onder die waterval zwemmen. Als een steen mee naar beneden komt, en op je hoofd valt, ben je nog niet jarig.” Arie werd een beetje wit om zijn neus, want daar had hij nog niet aan gedacht.
„Hier drijven we nou,” zei Bob. „En het is best lekker, maar hoe komen we verder? We moeten toch in die vallei zien te komen, die we gisteren gezien hebben.” „Die ligt natuurlijk achter die rotswand,” zei Jan, omhoog kijkend. Bob hapte een mond water en blies het in een straaltje weer uit.
„Allicht. Die waterval komt van dat stroompje, dat we over de bodem van die vallei zagen lopen en verdwijnen. Deze poel ligt een paar honderd meter beneden de bodem van de vallei. Maar ik vraag nogmaals: hoe komen we daarboven?”
De hoge, rechte rotswand liep aan hun linkerzijde door. Het was zonder enige twijfel de kamelenrotsrug die aan één kant van hun baai in zee uitliep.
„We zitten hier aan het boveneinde van het driehoekige dal tussen die twee rotsarmen,” zei Jan na enig nadenken. „We komen er maar op één manier uit, en dat is natuurlijk over één van die twee rotsarmen heen: links of rechts.”
„Aan die wand rechts hebben we bar weinig,” zei Bob met een grinnik. „We kunnen proberen er bovenop te klimmen, maar we kunnen er hoogstens aan de andere kant weer afvallen en in zee ploffen. Die wand rijst zowat loodrecht uit het water op. Dat zag ik, toen we in het jacht hierheen kwamen.”
„Dan de andere maar,” zei Jan. „Daar ligt de vallei tenminste achter. Dat weten we!”
Bob blies bellen en keek bedenkelijk omhoog.
„Dat zal klimmen worden, en niet zuinig ook. Laten we eerst maar gaan eten.”
Daar was iedereen voor te vinden. Zij klommen op de oever en wikkelden de duiven uit de palmbladeren. De beesten waren in een mum van tijd verdwenen. Zij kauwden meegenomen stukken copra, tot hun kaakspieren er pijn van deden, en staarden omhoog naar de rotswand. Bob was de eerste die opstond.
„Vort! Er moet geklommen worden!”
En òf zij klommen! Zij klommen zich het apezuur! Arie was van de drie het beste af, want het pak met gebraden duiven en stukken copra, dat hij in de morgen had gedragen, was nu verdwenen. Van de revolver, aan de riem om zijn middel, had hij geen cent last. Bob en Jan daarentegen sl oegen woorden uit, die hun vaders versteld zouden hebben doen staan, telkens als zij met hun geweten in de knel kwamen, bij het klimmen van steen op steen.
Zij vorderden langzaam. De rotswand was steil, maar dat was niet het ergste. De zon, die nu schuin achter hen stond, scheen zo fel op de bijna kale rots, dat de steen haast te gloeiend was om stevig vast te pakken. De laaiende hitte kaatste van de rots terug en sloeg hen in het gezicht, tot zij naar adem snakten, ook al spanden zij zich niet overmatig in. Vóór zij dertig me ter gestegen waren, langs spleten en uitstekende klompen steen, liep het zweet alweer met stralen langs hun hoofd, in hun ogen en verblindde hen.
„Boe,” hijgde Jan. „Als je die poel daar beneden ziet, zou je je zo laten vallen. Met een plons!”
„Kijk maar uit,” bromde Bob, die niet in een stemming was voor grapjes.
Na een halfuur klauteren waren ze, naar schatting, driehonderd meter boven het meertje. Op dat punt zakte de rotswand een beetje in, tot een soort bordes, waarop de drie jongens even konden uitrusten, hoewel zij niet op de steen konden zitten, daar was de rots te heet voor. Zij legden hun geweren op de grond en gingen op de kolven zitten. Arie nam omzichtig plaats op de onderkant van het ondersteboven gezette conservenblikje. Als Bob niet zo doodmoe was geweest, zou hij waarschijnlijk een gil van verontwaardiging hebben gegeven bij het zien van het dodelijk gevaar, dat het leven van het kostbare blikje bedreigde. Hij was echter druk bezig het zweet van zijn voorhoofd te vegen.
„Daar zitten we nu,” grijnsde hij.
„Vrieze we dood, dan vrieze…,” begon Arie, maar stopte, want hij vond het een beetje te erg om tegen een rotswand, waar het zó heet was, over vriezen te praten.
„Je hebt hier anders wèl een mooi uitzicht,” zei Jan vrij somber. Zijn bruine benen waren overdekt met schrammen. Zijn handen trilden van moeheid op zijn vuile knieën, die geducht geschaafd waren. Vanwaar zij zaten, op hun plaatsje tegen de rotswand, konden zij de vallei die zij hadden doorkruist, zien liggen als een driehoek van bomen en struiken, waardoor het smalle riviertje slingerde tot de plaats waar het in de blauwe baai uitliep.
„Ik had er een lief ding voor over, als het ging waaien,” zuchtte Jan.
„Laten we maar weer klimmen,” zei Bob. „Als je halverwege geklommen bent, kun je beter verder gaan.” De moeizame tocht begon weer, maar zij hadden het nu iets gemakkelijker, de rotswand was niet zo steil meer, nu zij het kleine platform waren gepasseerd. Ze spraken weinig, maar klommen verbeten voort.
Hun vingertoppen en handpalmen waren rauw van het vastklemmen aan de ruwe rots; hun nagels ingescheurd en gebroken. Tien meter onder de top van de rotswand, hijgde Bob:
„Kom jongens! Een laatste spurt!”
Zij zetten er alle drie de sokken in, klommen de laatste meters op handen en voeten en stonden bovenop een twintig meter brede rotsrug, licht gebogen als de rug van een olifant. Over hun hoofd streek een licht, maar koel windje, dat kwam aanwaaien van de andere kant van het eiland van over zee.
„O, wat is dàt heerlijk!” zuchtte Jan. Hij ging zitten met zijn knieën opgetrokken en keek naar beneden. Aan hun voeten lag inderdaad de vallei. Rechts rees, zwart en sinister, de vulkaan met zijn stompe kop omhoog. De zon stond al vrij laag en de spleten en ravijnen in de vulkaanwand waren gevuld met schaduwen. De rotsrug, waarop zij zaten, liep linksaf in zee en rechts omhoog, tot zij zich bij de vulkaan aansloot. De vallei vóór hen was rondom ingesloten door rotswanden, iets, wat Bob en Jan de dag tevoren al hadden geconstateerd.
„Hier zitten we nou,” zei Arie. „Maar hoe komen we beneden?”
Noch Jan, noch Bob wisten daar antwoord op. Zij hadden gisteren als vanzelfsprekend aangenomen, dat er aan deze kant, waar het water de vallei uitstroomde, wel een doorgang zou zijn. Die was er ook inderdaad. Maar géén van hen had gerekend op een kloof met een hoogteverschil van een paar honderd meter en een waterval.
„Laten we eens gaan kijken,” zei Bob.
Gevolgd door de anderen, begon hij langzaam over de nok van de rotsrug naar de vulkaan toe te lopen. Rechts van hen, zevenhonderd meter diep, verdween het sierlijke riviertje in de rots waarop zij stonden. Er moest dus ergens een doorgang zijn. En ze vonden haar spoedig, toen zij moesten stoppen aan de rand van een smalle, maar zeer diepe kloof, aan de bovenkant misschien vijf en twintig meter breed, die er precies uitzag of een reus met een geweldige bijl de rotsrug dóór had gekapt. Ver beneden hen, in die kloof, zagen zij het snelstromende water glinsteren.
„Hier stroomt het water door!” zei Bob, overbodig. Arie merkte droog op:
„Maar véél kans dat wij daardoor de vallei inkomen, is er niet.”
„We kunnen ons in het water laten vallen en tegen de stroom in de vallei inkrauwelen,” opperde Jan, die op de kloofrand was gaan zitten, met zijn benen over de kant.
„We kunnen hier niet blijven,” zei Arie bezorgd. „Er is hier niets te eten.”
Jan Prins schoot in de lach, verslikte zich en plofte bijna naar beneden in de kloof.
Ook Bob stond te grinniken.
„Hier blijven kunnen we zeker niet. We kunnen natuurlijk altijd dezelfde weg terug.”
„Dàt nooit!” gilde Jan en liet zich achterover op de rots vallen. „Dan blijf ik hier liever liggen om te sterven.”

„We kunnen,” teemde Arie sloom, „ook deze rotsrug op ons dooie gemak in de lengte aflopen, tot we bij de kloof komen, waar de muiters begraven liggen, dan afdalen, en we zijn met een wandelingetje op het strand.” Jan staarde hem enkele tellen lang aan en zei dan boos: „Als we daar eerder aan hadden gedacht, hadden we hierheen kunnen lopen tegen een lichte helling op, in plaats van als daasvliegen tegen die rotswand op te klimmen.”
„Wisten we vooruit dat dit eiland zó in elkaar zat!” bromde Bob. „Maar wat doen we nu?”
„Ik ben er voor om ons van de een of andere rotswand af te laten rollen! Dit eiland is niets anders dan hellingen en kloven. Ik heb altijd gedacht dat een eiland in de Stille Zuidzee zo plat was als een pannekoek en van mooi wit zand met palmbomen en massa’s zoete ananassen, die je zó uit de bomen kon plukken. In plaats daarvan zijn we beland op een soort hardstenen kermis, vol met spleten, kloven en watervallen, waar je je elke dag je tong uit je mond moet lopen, wil je niet van honger omkomen.”

Arie viel hem bij, en Jan en Arie zaten naast elkaar te razen, en dat luchtte hen niet weinig op. Toen ze voldoende hadden gescholden, keken ze op, waar Bob was. Er was geen Bob te zien. Er was warempel geen plaats op die kale rotsrug waar iemand zich had kunnen verstoppen.
Arie legde een hand boven zijn ogen om de schittering van de zon er uit te houden en tuurde de lange rotsrug af, waarboven de lucht trilde door de hitte van de steen. Geen Bob in zicht.
„Hei Jan!” riep Arie. „Bob is nergens te zien.”
„Bestáát niet,” zei Jan en bleef rustig op zijn rug liggen, met zijn benen hangend over de rand van de rivierkloof.
„Bob!” riep Arie.
Stilte. Arie keek naar Jan. Jan ging rechtop zitten, tuurde rond en riep ongeduldig:
„Heidaar! Bob!!”
„Hij zal toch niet…,” begon Arie, met grote ogen van schrik en wees naar beneden, in de diepe vallei en de poel ver onder hen.
„Onzin!” snoof Jan. „Hij kan er niet afgewaaid zijn, want er is te weinig wind, en wie, die zijn hersens bij elkaar heeft, valt er nou af? Je kunt evengoed midden in de stad van een trottoir afvallen.”
„Ik ben wel eens van een trottoir afgevallen,” zei Arie, een beetje bleek om zijn neus.
„Jij zou zelfs uit een kuil kunnen vallen en op de rand terecht komen,” snauwde Jan, die het hele geval een beetje griezelig begon te vinden. Toen klonk er van verre een schreeuw. Zij stoven naar de rand van de rotsrug. Beneden hen lag de vallei waar zij zo graag in hadden willen afdalen, en tot zijn knieën in het sappige gras stond Bob Evers, een klein, bruin figuurtje in het groen.
„Hei!” gilde Jan verontwaardigd, met zijn handen aan zijn mond. „Hoe ben jij daar gekomen?”
„Moet-je-maar-uit-je-doppen-kijken!” kwam het geschreeuwde antwoord terug.
En het kleine figuurtje beneden begon langs de oever van het zilveren riviertje de vallei door te lopen.
„Asjemenou! Hoe zou hij beneden gekomen zijn?” „Vast niet gedwarreld als een dor blaadje,” snauwde Arie, die nijdig was, omdat hij voor niets ongerust was geweest. „Hij is natuurlijk naar beneden geklommen.” Toen ze de rotswand aan die kant onderzochten, was het gauw duidelijk hoe Bob het hem gelapt had. Daar liep langs de steenwand een smalle, hellende richel, niet meer dan driekwart meter breed, juist of iemand een soort van pad langs de helling had uitgehakt. Het kostte hen twee minuten om langs dat natuurlijke pad naar beneden te draven. Toen ze op de bodem van de vallei stonden, hing de zon juist een handbreed boven de zwarte vulkaanrand.
„Het zal gauw donker zijn,” waarschuwde Arie.
Het geluid van een schot weerklonk en echo’de vele malen tegen de stenen wanden van de vallei. Uit de verte klonk een kreet:
„Jan! Arie! Gauw!!”
Jan en Arie renden zoals ze van hun leven nog niet gedaan hadden, met hun tongen bijna op de schoenen, en vele vreselijke mogelijkheden spookten door hun geest. Joost mocht weten wat deze vallei allemaal verborgen hield… Draken? Monsters van Loch Ness? Oermensen met knotsen? Kannibalen?
Met hijgende adem naderden zij een groep bomen langs het water. Tussen de stammen stond Bob, over iets gebukt.
„Wat is er?” hijgde Jan.
„Ik heb een varken geschoten!”
Zij staarden neer op een varken, dat op de grond lag; heftig bloedend uit een kogelwond in de romp achter de schouderbladen. Het beest was morsdood.
„Wat een knaap!” zei Jan Prins bewonderend.
„Wat raar,” zei Arie.
Bob, die als een pauw zo trots was op zijn eerste, grote jachtsucces, liet zijn geweer zakken en staarde hem aan. „Wat is raar?”
„Het is een Hollands varken,” zei Arie.
„O,” zei Bob sarcastisch. „Had je liever een Frans sprekend varken gehad? Mijnheer ziet, dat dit een Hollands varken is. En hoe weet je dat, als ik vragen mag? Hangt zijn Hollands persoonsbewijs om zijn nek?” „Ik bedoel: het is een tàm varken,” zei Arie boos. „Dit is geen wild varken, sufferd.”
„Ja!” riep Jan. „Het is een tam varken!”
„Hij was anders knap wild toen hij mij zag,” sputterde Bob. „Hij rende recht op mij af.”
Jan zei droog:
„Dat gezicht van jou is genoeg om elk varken wild te maken.”
Bob zei niets, maar zette zijn geweerkolf op Prins zijn grote teen. Jan gaf een reuze krijs, en begon rond te springen, zijn voet met één hand vasthoudend.
„Als dit een tam varken is,” ging Bob verder, „waar komt het dan vandaan? Is er soms een geheime onderaardse gang, hier onder Azië door, naar het varkenskot van Boer Harmsen in Klein Deuteren?”
„Waar kwam die tamme kip vandaan?” vroeg Arie. Bob zweeg. Dat schot had doel getroffen. Zij hadden gisteren een witte leghorn gezien.
„Dàt was een Spookkip,” zei Jan, die uitgedanst was en vol wraakgevoelens jegens Bob naderbij kwam. „En dit is geen echt varken. Dit is een spookzwijn.”
„Je tante is een spookzwijn,” zei Bob korzelig.
„Het is het beste,” besloot Arie, die steeds het heft in handen nam, zo gauw er voedsel was, „dat we direct een vuur aanleggen en een stuk van dit beest braden. We moeten nog voor een kamp voor de nacht zorgen, ook.”
Dat beëindigde de conversatie over het spookzwijn. Arie nam het mes van Mickey Mouse en viel aan. Hij had wel nooit een varken geopereerd, maar geboren koks hebben een instinct voor die dingen. Hij sneed een achterham in zijn geheel los, en vilde de huid er af met spoed, want het moest gebeurd zijn vóór de zon achter de rotswand was verdwenen. Bob en Jan hadden verderop een rotsige plaats gevonden, waar het riviertje zich tot een kleine poel verwijdde. Zij plonsden even in het water om op te frissen en gingen toen snel hout zoeken. Terwijl Jan een vuur aanlegde, sleepte Bob varens en planten bij elkaar voor een legerstede. Toen het vuur hoog opvlamde, verdween juist de zonnesikkel achter de inktzwarte rotswand. Op hetzelfde ogenblik werd de bodem van de vallei gehuld in violette schaduwen, die snel langs de rotswand omhoog kropen. Hier en daar in de steenwand zaten bergkristallen waarvan facetten flonkerden in alle kleuren van het prisma; alsof de rotswand was bezaaid met edelstenen.
„Wat fantastisch!” zei Jan. „Nèt een Amerikaans tekenfilmpje.”
Maar hun magen knorden zo hard, dat zij gauw hun aandacht van het tekenfilmpje afwendden, en gingen letten op de bouten die Arie naderbij sleurde.
„Dit vlees braden,” gelastte Arie. „Spek uitbakken.” Bob en Jan gingen op zoek naar takken. Zij kapten vier takken van zes voet lengte en zetten deze twee aan twee op, aan weerszijden van het vuur.
Arie had het onmisbare stuk draad meegenomen, keurig opgerold, en daaraan werden de bouten geregen. Jan stookte reeds het vuur deskundig. De vlammen likten vlak onder tegen het vlees aan, dat begon te sissen en meteen een geur verspreidde, die hen half wild maakte van honger. Arie hing de bus aan één zijde van de draad, gevuld met stukken spek. Het spul begon meteen uit te smelten.
„En nu maar wachten,” zei Arie.
Hij rende naar het riviertje. Boven zijn hoofd stonden de sterren. Achter hem dansten de vlammen van het vuur op en neer, niet wild, maar rustig, zoals een goed vuur betaamt.
„Jonge, jonge, wat een leven,” zei Arie, schopte zijn broekje uit en plonsde in het frisse water.

ER WORDT EEN HUT GEBOUWD!

De volgende morgen waren zij al vroeg uit de varens in plaats van uit de veren. Hun eerste handeling was een ren naar de rivier en een plons in het water.
„Goeie grutten,” zei Jan, ploeterend en proestend, „ik had gisteren het idee dat ik nóóit meer fris zou worden. Wat was ik moe! En vies!”
„Ik heb nog steeds pijn in alle spieren van mijn kuiten,” zei Arie. „En jullie zijn vuile opscheppers, als je niet eerlijk bekent dat je dat óók hebt.”
De beide anderen zwegen. Inderdaad waren al hun spieren pijnlijk. Bob rekte zijn benen uit in het water, dook onder als gevolg van die beweging, kwam proestend weer boven en ging op zijn rug liggen kijken naar de lucht boven hem, die lichtblauw was, met rose en groene vlammen.
„Wat een raar idee eigenlijk, om zo te zitten op de bodem van een vallei, met rondom rotswanden. Net of je helemaal van de rest van de wereld bent afgesloten.” „Bah!” zei Arie. „Op het strand bij de baai heb je dat idee zeker níét…”
„Natuurlijk niet, met al dat verkeer om je heen,” zei Jan sarcastisch. „Bob, jij bent stapelgek. Of je nou hier in deze vallei zit, of op het strand, het blijft precies even verlaten.”
„Natuurlijk,” snauwde Bob korzelig. „Maar als je op het strand zit en uitkijkt over zee, heb je altijd het idee dat er elk ogenblik een schip in zicht kan komen, een stoompijp of een zeil. Als je hier zit, kunnen er honderd schepen in optocht passeren, zonder dat je er iets van ziet.”
Arie schrok.
„Ja! Daar heb ik nog niet aan gedacht.”
„En hoe lollig het hier ook is,” ging Bob verder, schoolslagzwemmend, met zijn neus precies boven de oppervlakte, net als een bever, „hoe lollig het hier ook is, zei ik, tòch wil ik wel ’ns ooit weer naar de beschaafde wereld terug.” Hij keek rond. „Het ziet er hier machtig aardig uit… maar we kunnen beter hier geen hut bouwen. We moeten de zee in de gaten houden om te zien of er een schip komt of niet.”
Jan Prins kwam verontwaardigd naast hem liggen watertrappen, e n sputterde:
„Waar wou jij dan een hut bouwen? Op het strand soms, in die verschrikkelijke hitte? Hier hebben we van alles bij de hand.”
„Zo! We kunnen toch zeker om beurten de wacht houden?” opperde Arie. „We richten een observatiepost in ergens op een hoog punt, en waken elk zes uur.” Bob wuifde afwerend met de hand.
„Komt geen spat van terecht. Weet je wel hoe lang zes uur is? Als we hier nou boeken bij de hand hadden, zou het wel gaan. Je leest en elk kwartier kijk je de zee rond. Maar als je niks te lezen hebt, word je na een halfuur al slaperig van verveling. Haalt niks uit.”
„Ben ik met Bob eens,” zei Jan. „En door het instellen van een vaste uitkijk, zijn er steeds maar twee man beschikbaar in plaats van drie. We zijn alle drie hard nodig.”
Die opmerking was zo juist, dat ze zwijgend naar de kant zwommen, en zich aankleedden.
„Laten we nou asjeblieft eerst dat varken afwerken,” smeekte Arie. „En het vlees roken. Anders is het in één dag bedorven in deze hitte.”
Zij namen hun messen en vielen op het karkas aan. Zij wisten geen van drieën iets van slachten af, anders hadden ze de huid wel kunnen bewaren en op een of andere manier prepareren, want varkenshuid geeft prachtig leer. Maar nu hielden zij zich daarmede niet op. Zij zaten op hun hurken rond het beest, sneden bouten en hammen los en legden die opzij in het gras. Na anderhalf uur hard werk was er weinig meer over dan poten, kop, wat verspreide botten en zijn ingewanden.
„Gauw de rest begraven,” ried Arie.
De anderen protesteerden.
„Ben je gek!” riep Bob. „We zijn hier niet in vaders achtertuin. Dacht je, dat ik een uur lang met handen en messen ging graven om een graf te maken voor die rommel? Of wou je er nog een grafsteen op zetten ook?”
„Niet eens zo gek,” vond Jan. „Ik weet een prachttekst, Arie!” Hij citeerde:
„Hier rust vette Pedro,
Ons eerstgestorven zwijn;
Hij was Arie’s lieveling,
Maar hij smaakte fijn.”
Onder luid gelach van Bob pakte Arie een deel der bouten en hammen op en vertrok naar het vuur, dat nog zacht gloeide onder de witte houtas. In een minimum van tijd waren de kooltjes aangeblazen en nieuw vuur laaide op.
De zon kwam op over de Oosterrotsrand en de hitte viel meteen op hun ruggen. Bob vertrok op onderzoekingstocht, het geweer in de hand. Jan en Arie zochten een tak van een meter of twee en legden die op kruispalen over het vuur. Zij bonden de hammen aan elkaar met stevige spieren taai gras en hingen ze over die paal heen.
„We moeten een massa rook maken,” zei Arie. „Als we tenminste eerst wat gebraden hebben. Ik ben flauw van de honger.”
Prins zei weinig, het was met hem hetzelfde gesteld. Bob kwam terug rennen met onder elke arm een rond voorwerp en een triomfantelijke uitdrukking op zijn gezicht.
„Broodvruchten!” riep hij. „Honderden bomen vol!” Arie nam haastig een van de vruchten over en bekeek het ding met kennersblik, of liever, met goedkeurende blik, want hij had in zijn leven evenmin een broodvrucht gezien, als een Vogelbekdier of een Mastodont. Het ding was ongeveer zo groot als zijn hoofd en voelde vrij week aan. De kleur was gelig -rood.
Arie rook er aan.
„Bakken,” beval Bob.
„Hoe?” vroeg Arie.
„Dat is jouw zaak,” antwoordde Bob. „Wacht even.” Hij verdween weer tussen de struiken en kwam na een minuut of twee hijgend terug, een grote, platte steen dragend. Daarna was het nogal eenvoudig. De platte steen, die eruit zag als leisteen, werd gewassen in het riviertje. Zij was overal zowat even dik: een centimeter of vier. Op drie moppen klei lag die platte steen stevig. Zij schoven brandende takken er onder en zagen met voldoening, hoe de vlammen er aan alle kanten omheen lekten. Binnen vijf minuten was de leisteen zo heet, dat water, er op gegooid, er sissend afrolde.
„Nou maar hopen dat het ding niet knapt,” bromde Arie, smeerde de steen in met varkensvet en legde de twee helften van een broodvrucht er op, met de platte kant naar beneden.
„En maar stoken, jongens!” spoorde hij aan.
De kostbare conservenbus werd op een hoek van de steen neergezet, en zij zagen met voldoening, hoe varkensvet er even prachtig uitsmolt, als thuis op het gas. Al gauw begon de broodvrucht aan de benedenkant bruin te worden en een heerlijke geur, die het midden hield tussen geroosterd brood en gebakken aardappelen, vermengde zich met het bradende vlees. Zij hadden die ochtend de eerste werkelijk volle maaltijd sinds hun komst op het eiland.
De eerste broodvrucht was een volledig succes. Zij legden stukjes gebraden vlees op de halve vruchten en dropen over het geheel het gesmolten vet.
„Allemensen,” zei Jan, toen hij twee halve vruchten naar binnen had, met zowat een kilo vlees. „Dat stáát in je maag.”
„Dit eiland is nog zo kwaad niet,” zei Bob.
„Nu een sigaret!” riep Jan.
Bob haalde het pakje Lucky Strike uit zijn zak en deelde uit. Op hun ruggen liggend onder de bomen begonnen ze te confereren over het bouwen van een hut.
„Ik houd vol,” zei Arie, „dat het gekkenwerk is om een hut te bouwen buiten deze vallei. Hier hebben we zoveel broodvruchten als we willen en zelfs varkens. Hoewel ik niet snap hoe die beesten hier komen.” „De hut moet niet al te ver hier vandaan zijn,” merkte Jan op. „Als we elke dag uren heen en weer moeten lopen om broodvruchten te halen, schieten we niet op. Er moet ook water in de buurt zijn.”
„En hij moet op een beschutte plek liggen,” vervolgde Bob. „Niet in de barre zon en buiten de loop van stromend water in de regentijd. Anders stikken we van de hitte of spoelen met hut en al weg, of worden in zee geblazen tijdens een orkaan.”
De hut werd in de vallei gebouwd. Bij de rivier.

* * *
Het bouwen van de hut was een karwei dat weken duurde. Arie startte met het bouwen van een oven. Het voornaamste onderdeel van die oven was de platte steen, waarmee Bob was komen aandragen. Aan de oever van het riviertje vonden zij een soort klei, die door de hitte van het vuur steenhard werd. Met bij elkaar gezochte stenen bouwden zij een vuurhaard, waar bovenop de platte steen werd gemonteerd.

Aan de andere kant was een schoorsteen. De oven werkte prachtig. Enkele minuten verder stonden honderden broodvruchtbomen. Hun brood was dus tijdens de bouw van de hut verzekerd. Maar hun vlees? Het bleek hun al gauw dat er varkens los door de vallei zwierven. Het duidelijkste bewijs kregen zij de tweede nacht, toen Bob met een schreeuw wakker werd uit een boze droom, waarin hij door een Mammouth met diens slurf werd betast, alvorens te worden opgegeten. Bob werd wakker, met armen en benen slaande. Boven hem zag hij de kop van een varken, dat gillend op de vlucht sloeg, zodra het van de schrik over Bob’s schreeuw was bekomen. De jongens snapten onmiddellijk dat het reuze stom zou zijn om die varkens één voor één neer te schieten en op te peuzelen. De tijd zou wel eens kunnen komen dat zij alle varkens hadden opgegeten… en wat dan?

„Maar er komen toch telkens nieuwe varkens bij?” wierp Jan Prins tegen. „Dat is absoluut zo, want we hebben biggetjes gezien.”
Bob grinnikte.
„Best. Maar we zagen maar één biggetje bij de moeder. Waar zijn de andere gebleven? Je kunt er op rekenen, dat van die tamme varkens, die het leven in de wilde natuur helemaal verleerd zijn, er heel wat in hun jeugd omkomen. Waardoor, dat weet ik ook niet. Ziekte misschien.”
„Spaanse varkensgriep,” opperde Arie.
„Krijg de Spaanse piep,” rijmde Bob, en daarmee was het gesprek afgelopen, maar nog diezelfde dag maakten zij een omheining rond een open plaats in het woud, van ongeveer honderd meter in doorsnede. In het midden was de bodem lager en daar stond ook een poeltje water.
„Zwijnen zijn gek op modder,” zei Arie. „Die beesten moeten hier welig tieren.”
Daarna begonnen ze een klopjacht, maar het had heel wat voeten in aarde. Het was lang niet eenvoudig een varken te pakken te krijgen. De beesten zagen er log, langzaam en stom uit, maar als het op ontsnappen aankwam, waren ze zo vlug als ratten! Ze besteedden een hele dag aan een jacht op een zeug met biggen en een mannetjesvarken, en ze begonnen met te lachen. Twee uur later lachten ze niet meer, en toen ze om drie uur in de middag, doodmoe en hongerig, voor de achttiende maal de beesten langs dezelfde plaats aan de rand van het bos joegen, besloten ze een andere manier te proberen.

De omheining, die ze rond de open plaats in het bos hadden gemaakt, was een heel eenvoudige: jonge boompjes en takken, tussen de bomen en struiken rond de open plek gevlochten. Zij wisten niet zeker of het overal zou houden, maar dat konden ze nog zien. Wat zij zich herinnerden van houten hekken rond de varkenskotten in Holland, was ook zo verschrikkelijk solide niet. Zij maakten nu een fuikvormige aanbouw aan die omheining, met een doorgang van twee meter breed, waarvoor zij een solide hek hadden gefabriceerd. Dat hek lichtten ze er uit. Onder een ho ek van 90° met elkaar liepen twee heiningen van boomstammetjes en struiken, elk honderd meter het bos in. Daarna ging het makkelijker. Met zijn drieën in een halve cirkel oprukkend, joegen zij de varkens rond tot zij voor de wijd geopende fuik kwamen, dan renden ze gillend en schreeuwend achter de beesten aan, tot die in paniek, en met hun krulstaarten bijna gestrekt van angst, langs de wanden van de fuik binnen de omheining vluchtten. Dan ging het hek weer dicht, tot ze nieuwe varkens gevonden hadden. Ze waren daar drie hele dagen zoet mee. Toen konden ze vol trots over het hek hangen, en hun kudde van zeventien zwijnen bekijken. Er waren vier biggetjes bij, idioot weinig, en het leek er veel op of Bob’s bewering, dat de varkens veel jongen in de vrije natuur verloren, wáár was. De kwestie van het voedsel was belangrijk. Ze begonnen met de beesten broodvruchten te voeren, benevens de afval die er overbleef, als een varken was geslacht. Daar waren de dieren gek op. Ze hielden een wakend oog op de hoeveelheid broodvruchten, die de varkens verslonden, want ze waren niet van plan, terwille van hun kudde, zelf op een gegeven moment zonder brood te zitten. Maar dat liep nogal los. Er waren grotere problemen: De beesten gingen vechten als haaien, vooral de mannetjes. Daarna kwam Arie, die het oppertoezicht op zich had genomen, op het goede idee, de mannetjes hun vrijheid terug te geven.

„Het is er ons alleen maar om te doen, dat de zeugen met de biggetjes veilig zijn, zodat we steeds varkens houden,” legde hij uit.
Dat bleek een probaat systeem. Door de beesten nu eens binnen te laten en dan weer hun vrijheid te hergeven, hielden zij de inhoud van de omheining aan de lage kant, zodat zij niet te veel broodvruchten verslonden. De volwassen beesten in de vrije natuur zochten hun eigen voedsel; daar hadden zij geen kind aan. Nauwelijks was de zwijnenkwestie geregeld, of het bouwen van de hut werd aangepakt. Als geroutineerde kampeerders gingen ze eerst op zoek naar een hooggelegen plek. Die vonden ze op een honderd meter afstand van de rivier. De bodem liep daar langzaam op en viel bij het riviertje vier meter steil omlaag. Het was aan de steile oever duidelijk te zien, hoe hoog het water in de regentijd kwam. Zij hakten de hoogste plaats van die verhevenheid schoon, op vier bomen na, die zij zo uitkozen, dat zij in een vierhoek stonden. De ene zijde was wel een handbreedte langer dan de andere, maar dat was met het blote oog absoluut niet te zien en hinderde evenmin. Zouden zij die vier bomen, waarvan de stammen de hoekpalen van de hut moesten worden, intact laten of zouden ze de stammen twee meter boven de grond afkappen? Arie beweerde, dat er moeilijkheden met de constructie van het dak zouden komen, als ze de bomen lieten zoals ze waren. Daarna grauwde Bob dat Arie zich alleen met zijn potten en pannen en zwijnen moest bemoeien en ging zitten peinzen. Een voordeel van het zo laten der bomen was natuurlijk, dat de dikke bladerkronen een groot deel van de regen zouden opvangen, zodat het probleem, om het dak waterdicht te maken, niet zo groot meer zou zijn. Tenslotte kwamen zij tot de conclusie, dat het om te beginnen in elk geval beter was, de kronen er op te laten zitten, want ze konden er altijd nog afgehakt worden als dat nodig mocht blijken, terwijl het heel wat lastiger is, eenmaal afgehakte stammen weer op elkaar te lijmen! Het volgende probleem was dat der wanden. Zij hadden aan gereedschap maar één bijltje, dat zij met veel zorg telkens moesten aanslijpen op een brok graniet, een langzaam en vermoeiend werk. Het hakken van ruwe planken uit boomstammen was absoluut uitgesloten. Alle hakwerk moest tot een minimum worden beperkt.
Daar kwam bij, dat de wanden niet hoefden te dienen om sneeuw buiten te houden, of aanvallen van wilde Indianen te weerstaan. Zij begonnen daarom met tientallen jonge boompjes te vellen van ongeveer dezelfde dikte, en twee meter vijftig lengte.
Daarna groeven ze met aangescherpte stukken hout als schoppen een greppel van vijftig centimeter diepte van stam tot stam, zodat de greppels liepen op de plaatsen waar de wanden zouden moeten verrijzen. In die greppels plaatsten zij hun gehakte stammetjes en ook dat was niet eenvoudig. Die stammetjes waren geen van alle precies recht, met knoesten en bochten die lelijke kieren veroorzaakten.
Het was al een werk op zich, om de bovenkanten precies gelijk te krijgen. Na twee volle dagen hard werken stond er één complete wand. De greppel werd volgestort met zand, dat stevig werd aangeplempt en daarna met water besproeid, om het zand goed rondom de onderste halve meter van de palen te laten pakken. Er zaten nog kieren hier en daar tussen de stammetjes, maar in zijn vrije uren, tussen het koken door, was Arie al een methode aan het proberen, om die kieren te stoppen met varens en klei, die dan door de zon steenhard opdroogde. Dat was dus klaar.
Ze konden in elk geval hun wanden wind- en tochtdicht maken. De achter- en zijwand werden op dezelfde wijze gemaakt, maar de twintig middelste palen van de achterwand waren een halve meter korter en zo bleef er een ruimte vrij voor een raam. Glas hadden ze niet, en het zag er ook niet naar uit of ze in de nabije toekomst glas zouden kunnen fabrieken. Wat dus te doen? Géén ramen maken?
„Onmogelijk,” zei Jan. „Dan zit je de hele dag in het donker. Als je stookt, kan de rook er niet uit! Komt geen spat van terecht.”
„Dat is allemaal heel best,” wierp Bob tegen, „maar veronderstel nou, dat we er wèl ramen in maken. Als het stormt, moeten die gaten dicht, anders waaien en plensen we onze hut uit. Dat zullen we toch moeten doen met luiken of zoiets. En dan is ’t óók donker.” „Je hoeft alleen het raam aan de windkant maar dicht te maken. Door het andere slaat vanzelf geen regen naar binnen.”
Ze bleven met elkaar de hele morgen over dat probleem bekvechten. Jan beweerde, dat je stapelgek zou worden in een hut zonder ramen, nèt een gevangenis. Bob bromde dat een knusse gevangenis te verkiezen was boven een hol, waar het aan alle kanten door tochtte en lekte.
„Hoe wou jij dan luiken maken?” vroeg hij. „We kunnen geen planken maken. Of wou jij met dat bijltje één voor één stammetjes gaan zitten besnijden, tot je planken hebt en ze dan aan elkaar kleven me t varkensvet?” „Nooit van pen-en-gat-constructie gehoord?” smaalde Jan. „Vroeger gebruikten ze nooit spijkers! Alles werd in elkaar gezet met pennen en gaten.”
„Natuurlijk,” spotte Bob. „Hoe wou jij de gaten maken? Met een drie millimeter boortje zeker en dan wijder maken met een varkenstand? Aardig werk voor de lange winteravonden.”
Arie vond de oplossing. Hij stelde voor om de zijkanten van het hellende dak met één meter te verlengen, zodat ze ver buiten de wanden van de hut zouden uitsteken.
„Op die manier heb je niet alleen een soort van een afdak naast de hut, waaronder je van alles kunt opbergen,” zei hij, „maar bovendien kan er dan nooit regen naar binnen slaan. En voor wind ben ik niet bang. Wordt de wind al te erg, dan kunnen we die aan de windkant keren met gevlochten matten.”
De ramen kwamen er… twintig stammetjes breed en een halve meter hoog. De deur verwekte een geheel nieuwe rel. Hoe die te laten draaien? In konijnenhokken gaat dat heel eenvoudig met twee leertjes, maar ten eerste hadden onze vrienden geen leer, en ten tweede is er een groot verschil tussen een licht deurtje van een konijnenhok en de van boomstammetjes gemaakte deur van een hut.
Er waren ogenblikken, dat onze vrienden graag hun hele bezit aan dollars zouden hebben gegeven voor een pak solliede, Hollandse tien-duims spijkers en een goedkope hamer. Zij probeerden het op verschillende manieren, tot Jan de oplossing vond met zijn gesmade pen-en-gat constructie. Hij zocht vier kaarsrechte en taaie stammetjes, en vilde met zijn bijltje, tot ze zowat vierkant waren. Daarna ging hij passen en meten om een raam te construeren van die vier stammetjes, dat paste in het opengelaten gat voor de deur. Hij deed het handig, dat moest Bob ruiterlijk toegeven.
Jan boorde de eerste gaten met het stalen boortje en maakte ze groter met de lemmetten van messen. Het was een geduldwerkje, maar toen het klaar was, stond het raam daar en zat solide in elkaar. De rechthoek werd daarna tegen scheefzakken gevrijwaard door het aanbrengen van een stammetje dat diagonaalsgewijs in de rechthoek werd geklemd en in sleuven vastgezet.
„Asjeblieft!” zei Jan trots. „Nou de deur dichtmaken met gevlochten gras en rommel en we zijn klaar.” Maar er was nog geen methode gevo nden, om de deur, die nu dicht was, en niet meer uitzakte, te laten scharnieren.
Ditmaal bracht Bob de redding. Hij nam de laatste stam vóór het gat van de deur en bevestigde die stevig aan de zijspant van de deur met riemen van gesneden varkenshuid, die er nat omgebonden werden. Toen de natte huid ging indrogen, kromp het leer en de riemen hingen zo strak, dat er niet de minste rek meer inzat. Zelfs de knopen waren geheel plat getrokken. Het stammetje was zo vastgemaakt, dat het 25 centimeter boven en onder de deur uitstak. Bob ging nu aan het werk op het gat in de grond, waaruit het stammetje te voorschijn was gekomen. Hij maakte het wijder en legde precies 25 centimeter diep een platte steen. Op die steen bouwde hij van stukken tak een vierkant, dat de onderkant van het stammetje kon bevatten. Toen de grond rondom die stukken tak werd aangestampt, was een ondiepe koker ontstaan, waar de onderkant van het stammetje in rustte. Het einde draaide heen en weer op de steen en kon niet wegzakken. De stukken tak beletten het stameinde om naar links of rechts weg te gaan schuiven en zo de deur uit het lood te brengen.
„En het boveneinde punten we bij tot een pen,” zei Bob. „En die pen laten we in de dakbalk draaien.” Nu waren de dakbalken aan de beurt. Zij kapten vier dikke stammen en hakten in elk der stammen een vierkante sleuf van een centimeter of tien diep en zo breed, dat de koppen der stammetjes precies er in pasten. Toen die stammen met de sleuven naar beneden op de wanden werden gelegd, waren de koppen der stammen precies in die sleuven opgesloten. Het was een heel gezeur om het gat voor de pen van de draaiende deurpaal precies op de goede plaats te krijgen, maar eindelijk was ook dat voor elkaar. Toen de vier dakbalken op hun plaats werden gehamerd, en de pen van de deurstijl in het gat schoot, draaide de deur voor de eerste maal vrij op haar pennen. De rest was kinderspel. Zij werden met z’n drieën zo vindingrijk als jonge apen. Het dak moest natuurlijk schuin worde n voor het afwateren, dat stond vast. Zij sneden geweldige hopen takken en gedroogd gras, bonden de takken over de spanten en daarna dikke bossen gras over de takken in de lengterichting van het dak. Daarna over het gras weer takken, om het gras vast te leggen.
Toen het geval zo ver klaar was, konden zij aan de inkepingen, die zij op de rechterhoekboom gezet hadden, zien, dat zij precies 28 dagen aan de hut hadden gewerkt en dus 30 dagen op het eiland waren. Zij werkten nu in één ruk maar alles af. Jan was fanatiek geworden over zijn pen-en-gat constructie en vervaardigde in een minimum van tijd een drietal krukken om op te zitten, met zittingen vervaardigd uit schijven boomstam, zo dik en groot als een Hollandse, volvette kaas. Het tafelblad leverde grotere problemen op. Maar Jan loste dat op na het vinden van een omgewaaide boom, die door de bliksem in tweeën was gespleten. Hij kapte er een stuk uit van anderhalve meter lengte en dat alleen al kostte hem precies een volle dag werk. Het gespleten platte deel kapte hij ruwweg glad en in de cirkelronde onderkant fabriceerde hij vier gaten, waarin vier poten werden geslagen.

Het hele geval konden zij met z’n drieën nauwelijks oplichten, maar niemand kon beweren dat het niet solliede was. Het was bovendien nog een tafel waar wat mee te beleven viel. Als ze klaar waren met eten, kerfden ze wat aan het blad om het gladder te maken en ieder voor zich begon er aan zijn eigen zijde kastjes en hokjes in te snijden. Die kastjes waren niet alleen makkelijk; zij verminderden ook het kolossale gewicht een beetje.

Toen, eerlijk gezegd, begonnen ze zich een beetje te vervelen. Flinke jongens vertonen altijd de eigenschap dat ze zich kolossaal amuseren zolang ze nieuwe en moeilijke dingen moeten ondernemen en tot een oplossing brengen. Onze drie jongens hadden een maand lang hun hersens moeten inspannen en hard, hard werken. Nu waren ze klaar… !
En wat nu?
Bob bracht het onder woorden, toen ze na een dag van ronddolen door de bossen, op zoek naar kokosnoten en andere zaken, en na hun buiken rond te hebben gegeten, in het gras lagen rond een open houtvuur. Boven hun hoofd schenen de sterren door de dunne, ijle houtrook. De maan was nog niet boven de rotswand verschenen.
„Ik mag blauw zijn als ik me niet begin te vervelen,” zei Bob geeuwend. „Wat valt er voor ons nou verder nog te doen?”
„We kunnen een tweede hut bouwen,” opperde Jan. „Hè ja,” zei Bob sarcastisch. „Laten we het hele eiland vol met hutten zetten! Dan kunnen we elke dag van het jaar in een andere hut gaan wonen.”
„Een extra mooie hut boven op de vulkaan voor 29 Februari in het schrikkeljaar,” lachte Arie.
„Nu komt de tijd om het eiland verder te gaan onderzoeken,” stelde Jan voor. „We zijn nooit aan de Westkant van deze vallei geweest.”
Bob rolde zich op zijn buik, liet zijn kin op zijn handen rusten en staarde naar de zwarte massa van de Westelijke rotswand die de vallei daar afsloot.
„Ik ben benieuwd wat daar achter ligt.”
„Misschien New York wel,” geeuwde Arie. „Dan ga ik meteen effe een spel kaarten kopen.”
Jan schopte hem tegen zijn dikke benen.
„Koop liever een boek over vermageringskuren.”
Dit bezorgde Arie en Bob zulk een lachbui, dat zij vijf minuten lang met tranen in hun ogen klaagden over pijn in hun buiken.
„Met dat al wou ik, dat er maar eens wat gebeurde,” bromde Bob. „Je wordt hier dik en vet van het goeie leven. Ik wil iets te dóén hebben.”
De volgende dag gebeurde er iets dat hen meer dan genoeg te doen zou geven in de komende dagen; meer dan zij in hun stoutste dromen konden vermoeden! 

 

NIEUWE GEVAREN DREIGEN

Nauwelijks was de hut klaar, of de drie vrienden begonnen te kankeren dat ze genoeg kregen van dat eeuwige varkensvlees met broodvruchten.
„Verdraaid nog an toe!” riep Jan, die op een kruk zijn geweer zat schoon te maken. „Ik deed een moord voor een enkel ananasje. Vraag ik te veel? Ben ik te onbescheiden? Ik heb altijd gedacht dat de Zuidzee vol
stond met ananasbomen of ananasstruiken of ananasplanten of waar die dingen ook aan groeien.”
„Geen idee,” zei Bob. „Misschien groeien ze wel als knollen in de grond, als aardappelen.”
„Doet er ook geen steek toe,” snauwde Jan. „We móéten iets anders te eten krijgen dan soep van varkensvlees en gebraden varkenscarbonade met broodvrucht en gesneden broodvrucht met varkensvet en daarna pudding van varkensvlees met broodvrucht. Is er nou niks anders te vinden?”
„Vis,” zei Arie en deed een gehuil van woede ontstaan, omdat hij daarmee een teer punt raakte. Bob en Jan hadden allebei beweerd dat ze vissen zouden vangen.
In de vallei zelf waren er bijna geen, maar voorbij de grote waterval, in het stuk rivier, dat in zee uitliep, wel degelijk. Flinke knapen ook! De poel, waarin de waterval neerklaterde, bevatte ook menig dikruggig beest, ze dartelden soms boven water uit. Maar de mooiste vis zwom in het heldere water van de baai. Bob en Jan hadden met veel poeha beweerd, dat zij wel eens vis zouden vangen.
„Zo gemakkelijk is dat nou ook niet,” had Arie gezegd. „Die vissen zijn heus niet gek. Wat wou je als aas gebruiken?” „Jou,” zei Bob heftig.
Arie trok zich daarna beledigd terug naar zijn kookkachel. Bob en Jan zwierven een hele dag door het bos en zochten naar hout voor hengels. Zij vonden zowaar bamboe. Het was niet veel… maar het was bamboe. En toen ze het tòch eenmaal voor het snijden hadden, maakten ze meteen maar behoorlijk lange hengels. Arie viel bijna om van het lachen, toen hij die gevaarten zag.
„Lieve help! Wat gaan jullie beginnen?” gilde hij. „Ben je van plan om vannacht de maan te gaan kietelen? Je hoeft niet eens aas te gebruiken. Als de vissen die hengels zien, worden ze van schrik bewusteloos en komen boven drijven met hun buik omhoog. Je kunt ze zo pakken.”
„Lach jij maar,” zei Jan waardig. „Wij zullen pas lachen als wij met zulke knapen van vissen thuis komen. Dan mag jij ze schoonmaken.”
Het probleem van de lijn was niet gering… Maar zij knoopten alle touwtjes die zij hadden aan elkaar. Zij fabriceerden haken van een paar spijkers, die zij nog hadden gevonden en een dobber van licht hout. Het gelach van Arie was niet van de lucht. Toen hij de omgekrulde spijkers zag, hield hij zijn buik vast en rolde over de grond van het lachen.
„Je mag wel een knaap van een vis afwachten,” gilde hij, „anders kan die haak niet eens zijn bek in.”
De volgende morgen vertrokken Bob en Jan met een kokosnootdop waarin stukjes varkensvlees, die zij als aas wilden gebruiken. Bob had meermalen gelezen, dat de werkelijk goede vissers werken met gekleurde vliegen. Hij had twee uur lang bij het kampvuur zitten vangen en slaan, tot hij een vreemdsoortige collectie van vliegen, muggen torren en kevers verzameld had, wel niet allemaal heel, maar dat mocht niet hinderen. Zij gingen vissen op het alleruiterste einde van de kamelenrotsrug, op de plaats waar deze in zee verdween. Verderop lagen nog wat eilandjes: kale blokken rots, die ineens weer boven het water uitstaken, en zij hadden opgemerkt, dat in het ondiepe water tussen al die rotsklompen veel vis zat. Zij haakten brokjes varkensvlees aan hun hengels, gingen op het minst hete plekje zitten met hun benen in het water voor de koelte, en wachtten af. Er gebeurde niets. Zij wachtten een halfuur en kregen pijn in hun ogen van het staren naar de dobberende stukjes hout op het door de zon fel glinsterende water. Eindelijk haalde Bob op. Het varkensvlees was weg, maar de spijker was in orde. „Lieve help,” zei Bob.
Hij deed er een groter stuk vlees aan en gooide het zaakje buitenboord. Jan haalde op en ving een kale spijker. Ook hij gooide uit. Er gebeurde weer niets. Een kwartier later haalden zij tegelijk op. Vlees weg… spijkers intact. En daarna beleefden zij zowat alle gekke dingen die je bij het vissen in Holland beleven kunt, plus nog een heleboel gekke dingen meer, die je alleen maar in de Stille Zuidzee kon meemaken. Eén keer dacht Bob dat hij beet had en gaf een gil van vreugde, maar het was vals alarm. Hij had zijn kromme spijker erg ver uitgegooid, in de hoop dat de vissen verderop, waar het dieper was, beter zouden bijten. Zijn spijker zonk als een baksteen en toen hij ophaalde, haakte zij achter een steen of een stuk koraal en na tien minuten vergeefs rukken zat er niets anders op dan duiken. Dat kostte hem een vol kwartier. Toen waren ze bek-àf. En het ergste was, dat ze tijdens hun duikpartijen door honderden vissen van alle maten en soorten waren aangegrijnsd: rode, blauwe en gele vissen, vissen met lange draden aan hun kop en vissen die er uit zagen of ze achttien poten hadden. Zij schrokken van vuurrode, kogelvormige vissen en lange, smalle, die op palingen leken en helblauw waren. Het was daar beneden in het water gewoon een orkaan van vissen. Zij snapten niet, hoe zoveel vissen tegelijk in het water konden rondzwemmen, zonder elkaar aan te rijden of aan te varen.
„Er is daar beneden meer vis dan water,” bromde Jan. „Dat die beesten niet bijten willen!”
Maar ze beten ook wel! Alleen niet in de spijkers! Zij aten het aas even snel van de spijker af, als Jan en Bob het in het water gooiden. Zij begonnen naar redenen te zoeken en Jan beweerde, dat de vissen wantrouwig werden, omdat ze met hun benen in het water stonden. Dus stapten ze uit het water en gingen met hun benen achter rotsblokken staan. Daarna kwam Bob op het idee, dat die tropische vissen misschien de mensengeur aan het aas en aan de spijkers roken en zij bedachten een manier, om het aas aan de spijkers te steken, zonder hun vingers te gebruiken: met behulp van twee takjes. Vervolgens plonsde Bob met een klap in het water omdat hij van een rotsblok gleed, waar hij bovenop was geklommen, om van bovenaf in het water te kunnen kijken. Hij raakte een steen onder water en kreeg een buil op zijn hoofd zo groot als een duivenei. Even later had Jan een reuzegrote vis te pakken en trok en trok, tot hij Bob te hulp moest roepen. Het was beslist iets zwaars en het trok terug ook! Toen ze het eindelijk boven water uit zagen komen, was het een stuk wrakhout van een schip, geheel met schelpen begroeid en zo verzadigd van water, dat het zonk. Er zijn soorten hout, die in het water zinken, als ze er lang genoeg in liggen. Zij bleven bezig tot vier uur in de middag en toen waren ze zo nijdig, dat ze hun geweldige bamboehengels uit elkaar namen en de weg naar huis aanvingen.
„Goeie griezel,” kreunde Jan. „Zul je Arie eens zien lachen als we thuiskomen.”
„Hij moet toch niet erg hard lachen,” gromde Bob, „anders sla ik hem deze bamboe op zijn kop in splinters.” Maar Arie lachte wèl. Arie lachte vreselijk hard. En hij lachte het hardst van al, toen hij de grote buil op Bob zijn hoofd in de gaten kreeg. Hij lachte zo hard, dat Jan en Bob zuurzoet mee begonnen te lachen en een kwartier later zaten ze alle drie in het zand, gillend van het lachen over het verhaal van al die tienduizenden vissen, die om hen heen zwommen terwijl ze doken om die spijkers uit het koraal los te maken… „Ik geloof dat we het veel beter met een vuur kunnen doen,” besloot Arie. „Zo doen de inboorlingen het tenminste, geloof ik.”
Jan Prins fronste zijn wenkbrauwen, als herinnerde hij zich heel vaag iets.
„Doen ze dat niet met lampions?”
Arie schudde het hoofd.
„Je legt, als het donker is, een vuur aan op de rand van het strand en de vissen komen in troepen op het licht af.”
„O,” zei Bob. „En dan?”
„Dan kun je ze practisch pakken.”
„O. Weet je dat zeker?”
„Practisch zeker,” knikte Arie. „Anders haal je ze binnen met een net.”
Bob trok een wenkbrauw op.
,,Jan, loop effe naar de winkel op de hoek en koop een net.”
Ze probeerden diezelfde avond nog die truc met vuur op de rand van het strand. En inderdaad… hele troepen vissen kwamen naderbij en lagen met hun koppen aan de oppervlakte naar het vuur te staren. Maar daar bleef het bij. Het was hopeloos, te proberen ze te pakken. Bob herinnerde zich toen ineens, dat hij gehoord of gelezen had, dat inboorlingen de vissen spietsten met speren. Zij renden het bos in, sneden de man een lange, rechte tak af, puntten die aan, en begonnen als gekken in het water te pikken. Zij prikten alles wat prikbaar was, elkaar inbegrepen, maar toen zij een vol halfuur als springende duivels rond het vuur bezig waren geweest, was hun hele vangst: twee vissen… Maar al doende wordt men wijzer! Zij gingen de volgende morgen naar het strand en groeven een kanaal van een halve meter diepte, van zee af tien meter landinwaarts. Daarna verwijdden zij de laatste meters van dat kanaal tot een ondiepe poel. Het was een hard en moeilijk werk, met hun primitieve, uit hout gesneden schoppen, maar gelukkig stonden zij in het water en hadden zij de zee vlak achter zich om zich af en toe in te laten vallen, anders waren zij beslist gestorven van de hitte.
Zij moesten heel wat meer graven dan zij gedacht hadden. Het fijne strandzand liep weg aan de randen van een kuil, waar het overging in modder, en zij moesten de wanden heel schuin afgraven, wilden zij een behoorlijke diepte te krijgen. Er waren drie volle dagen moeizaam graven nodig, om het geheel te krijgen, zoals ze het hebben wilden. Maar toen was er op het strand een poel ontstaan van vijf meter in doorsnede en in het midden een meter diep, die door een kanaal van anderhalve meter verbonden was met de zee, als het vloed was. Zij legden die avond een vuur aan bij het einde van de poel en wachtten rustig af, tot de nieuwsgierige vissen één voor één het kanaal opzwommen en de poel in, om zo dicht mogelijk bij het vuur te komen. Toen zetten zij een van takken gevlochten hek in het kanaal, zodat de beesten niet terugkonden en stapten in de poel om ze één voor één op te vangen. Dat was nog niet makkelijk, want de dieren sloegen met hun staarten, kronkelden en schoten tussen hun benen door weg, maar het lukte toch. En toen hadden ze binnen een uur tenminste een vangst, waar ze krom onder liepen.
* * *

Op een van die avonden waren Arie en Jan samen naar het strand gegaan voor visvangst. Zij legden het vuur aan en gingen zitten wachten. Er was geen maan. Buiten de lichtkring van het dansende vuur was de nacht pikzwart. Jan Prins had dorst. Hij kon natuurlijk naar het riviertje lopen en daar drinken, maar hij had liever een kokosnoot. Hij wandelde dus het strand op en verdween tussen de struiken.
Het was geen eenvoudig werk, om in het stikdonker een kokosnoot te vinden. Jan scharrelde op zijn gemak rond in het donker en voelde met zijn blote voeten over de grond of hij soms ergens een kokosnoot aan het rollen bracht. Hij had niet direct geluk. Gedeeltelijk kwam dat, doordat zij in de loop der weken al heel wat losliggende kokosnoten hadden opgeraapt en leeggedronken… De meeste voor de hand liggende waren al verdwenen. Maar er moesten er nog genoeg over zijn! Jan scharrelde in het donker voort, met zijn voeten over de bodem schuifelend en af en toe binnensmonds brommend, als hij een teen stootte.
Alles bij elkaar was hij ongeveer een minuut of vijf aan het zoeken, toen hij achter zich een zwakke kreet meende te horen. Hij stond stil en luisterde even. Alles was doodstil. Alleen van de andere kant van het eiland bereikte hem het bekende geruis der golven.
Aan deze kant van het eiland was het water glad. Gedachten schoten snel door Jan’s hoofd. Had Arie hem geroepen? Of zou hij het zich hebben verbeeld? Hij probeerde door de bomen heen het vuur te zien, maar dat lukte niet. Hij zag wel een rossig-geel lichtschijnsel, maar het vuur zelf was te ver weg en er stond te veel hoog kreupelhout en struikgewas tussen. Jan wendde zich weer af en begon verder te zoeken… Maar terwijl hij zocht, spookte er iets door zijn hoofd. Hoe kon hij zich verbeeld hebben dat Arie geroepen had? Een dier in het bos? Een aap? Of had Arie moeilijkheden met een vis?
Jan keerde zich ineens om, kokosnoot of geen kokosnoot, en zocht tussen de bomen door zijn weg terug naar het vuur. Er waren in de tropen gevaarlijke vissen. Sidderalen, die electrische schokken gaven. Kwamen die ook in zee voor?
Langzaam werd de gloed van het vuur sterker tussen de bomen. Dan kreeg hij, plotseling, onbelemmerd uitzicht op het vlammende vuur.
Het was een toneel als uit een kleurenfilm. Tegen het felle vlammenlicht afgetekend, zag hij de gebukte gestalten van twee mannen, die bezig waren met iets op de grond. Drie tellen later richtten de twee gestalten zich op en verdwenen uit het beeldvlak. Jan stond volkomen roerloos en zijn hersens werkten op volle toeren. Twee mannen? Inboorlingen waren het beslist niet. Dat wist Jan zeker, uit de vormen van hun hoofden en de manier waarop ze liepen. Het waren blanken. Maar wat voor blanken? Was er een schip in de buurt en had dat matrozen aan wal gezet? Woonden er mensen op de andere kant van het eiland, die nu hierheen waren gekomen? En waar was Arie?
Het vuur brandde stil en fel door. Er was geen Arie te zien. Jan stond doodstil, want het was in elk geval geraden geen geluid te laten horen. Jan wist nu dat er mensen waren, maar die mensen, als zij kwaad wilden, wisten niet, waar hij was, of dàt hij er was.
Jan begon voorzichtig vooruit te sluipen, blij dat het een duistere nacht was. Zijn huid was donkerbruin verbrand door de zon en zijn korte broekje, dat eens wit was geweest, was door al dat werken donkerbruingrijs geworden, hoewel hij het elke twee dagen in de rivier waste. Hij zou geen lichte, opvallende vlek zijn in het duister. Hij sloop vooruit in de richting van het vuur, van stam tot stam glijdend, diep gebukt, scherp uitkijkend. Hij had het geweldige voordeel, dat hij tegen het vlammende vuur alles zien kon, wat zou proberen tussen hem en dat licht te passeren. Maar alles bleef doodstil. Jan ging plat op zijn buik liggen en wachtte af.. Naarmate de minuten verstreken en er minder gebeurde, groeide in hem de zekerheid, dat er iets niet in de haak was. Arie was verdwenen. De kreet, die hij meende te horen, was geen verbeelding geweest, maar werkelijkheid! Er had iemand geroepen! Arie of een ander.
En als Arie in goed gezelschap was, waarom liep hij dan nu niet roepend rond? Hij wist toch drommels goed, dat Jan vlakbij was, en alleen maar een kokosnoot was gaan halen? Men had klaarblijkelijk Arie overmand en meegenomen… of… Er schoot Jan een idee door het hoofd. Hij sloop terug naar een palmboom die niet kaarsrecht, maar scheef uit de bodem groeide. Kale, rechte palmbomen inklimmen was geen kleinigheid, maar bij deze hellende boom was het gemakkelijker. Jan klauterde zo snel hij kon, tot hij de zware kroon met zijn waaiervormige, naar alle kanten uitspruitende blaren bereikte, besteedde een minuut aan het uitzoeken van een gemakkelijke zitplaats in de kroon, met een goed uitzicht over het strand en begon te loeren.

Het vuur brandde nog steeds fel door, Arie had er een massa hout op gegooid, en dat brandde nu op. Achter het vuur zag Jan de gladde, rimpelende oppervlakte van de baai, en toen zag hij iets, wat hem zeer interesseerde. Naast het vuur, ongeveer een meter of tien er vandaan, lag Arie gebonden. Na een paar tellen turen bestond er geen twijfel meer: het was Arie en met touw waren zijn armen langs zijn lichaam gebonden. Natuurlijk leefde hij nog, anders hadden ze hem niet zo solide vastgemaakt. Er was natuurlijk wel kans, dat hij bewusteloos was. Hij lag tenminste doodstil. Jan snapte er niet veel van. Waarom Arie vastbinden, hem naast het vuur neerleggen en ’m dan smeren? Als ze hem nu gedood hadden en dan waren weggegaan… dat was begrijpelijk geweest. Maar dit?

Of was het een valstrik? Had men Arie gebonden en laten liggen in de hoop dat zijn vriend te voorschijn zou komen om hem te bevrijden?
Jan Prins zei binnensmonds een paar lelijke woorden over hun stommiteit, hun pistolen thuis te laten. Maar ja… wie verwachtte nu zoiets op een onbewoond eiland? Je kon ook niet de hele dag pistolen meeslepen. Die dingen kwamen dan telkens vol fijn zand, moesten uit elkaar worden gehaald en schoongemaakt en dat was een heel werk. Alles bij elkaar had Jan er toch een lief ding voor over gehad, als hij een pistool met acht patronen aan een riem om zijn middel had hangen. Nu kon hij niets anders doen dan afwachten en zich vooral niet laten zien.

* * *
Het werd een lange wake, maar Jan had genoeg om over te denken. Teruggaan om Bob te waarschuwen? Nee, vond hij. Er was niet de minste kans, dat Bob hierheen zou komen en de vreemdelingen in hun armen zou lopen. Bob had meer dan genoeg te doen in de hut. Hij was daar bezig bij het flakkerende licht van een lampje, gemaakt uit een potje van klei met varkensvet, zijn broek te repareren.

En Bob had die dag niet alleen een nieuwe scheur opgelopen, maar bovendien nog een oude opengehaald. Nee… Bob was wel zoet voorlopig, dus voor zijn veiligheid hoefde Jan niet bang te zijn. En de kans, dat in de nacht vreemdelingen in de vallei zouden doordringen, was zo klein, dat hij die gerust kon afschrijven. Niemand kon in deze duisternis over de rotsen klauteren zonder heel goed de weg te kennen. Dat was een sollicitatie naar een gebroken nek.
Bovendien moest, vóór alles, deze plek bij het vuur, met de gebonden Arie, in het oog worden gehouden. Dat deed Jan dan ook… Maar het werd een lange wacht.

* * *
Zijn geduld werd beloond. Hij had misschien twee uur boven in de palmboom gezeten, en al een paar maal een andere tak gekozen, omdat hij een slapend been kreeg, toen hij plotseling stemmen hoorde. Even later kwamen twee mannen in zicht, in vuile, lange broeken, die eens wit waren geweest, en waarvan ze de pijpen boven de knie hadden afgesneden.
Zij droegen truien met opgerolde mouwen. Jan herkende hen meteen en zijn adem, die hij had ingehouden, ontsnapte met een diepe zucht. Mickey Mouse en de sproetige matroos! Nu kon hij ook hun woorden verstaan. Mickey schreeuwde:
„Ik vertik het om verder te wachten! Je kunt hier wel tot Sint Juttemis blijven. Die vlerk heeft natuurlijk lont geroken en is ’m gesmeerd. Eentje hebben we alvast te pakken. Hebben is hebben en krijgen is de kunst. Vooruit er mee!”
Zij liepen naar het vuur toe, de krombenige Mickey voorop en de sproetige zwijgend achter hem aan. Jan zag tot zijn genoegen dat zij nog steeds geen geweren hadden. In hun gordel blonken wel messen en zij droegen ook pistolen aan een leren riempje rond hun hals. Zij hadden blijkbaar geen holsters en de blauwstalen wapens slingerden aan de riempjes heen en weer en blonken in het licht van het nu laag brandende vuur, toen zij zich bukten om Arie op te pakken. Jan kon wel huilen van verdriet, dat hij geen geweer bij zich had. Hij had langs de stam naar beneden kunnen glijden, over het strand naderbij sluipen zonder opgemerkt te worden, en van daar af een van de twee door een geweerschot buiten gevecht stellen. Daarna had hij weg kunnen rennen, en zijn kans afwachten om de ander te raken…
Al die mooie plannen gingen nu verloren! Hij hoorde Mickey Mouse weer iets zeggen. Het was maar goed dat het zo stil was… nu kon hij de stem van die afstand af verstaan.
„We moeten maken dat we bij dit vuur wegkomen. Ze kunnen ons hier met geweren raken! Pak op en kom mee!”
Zij pakten Arie op, bij voeten en armen, en begonnen weg te sjokken over het strand.
„Aha!” zei Jan. „Aha!”
Hij liet zich uit zijn palm naar beneden glijden en begon de bosrand te volgen, evenwijdig aan de zee. Hier en daar was een ster zichtbaar en er was genoeg licht om de zee te laten zien als een glanzende spiegel. Jan zag de twee donkere gestalten voor zich uit strompelen, met het lichaam van Arie tussen hen in. Hij wist, dat hijzelf volkomen onzichtbaar was, want hij liep langs de bosrand tussen de bomen.
De muiters gingen recht op de Kameel-rotsrug af, zochten de ingang van de kloof op, waarin hun vroegere kornuiten Braggart en Warwick begraven lagen en verdwenen in de gapende, zwarte opening. Jan hoorde hun gehijg en af en toe een vloek, als zij struikelden onder hun last. Arie was wel niet zo zwaar als een volwassene, maar het is geen makkelijk karwei, om een bewusteloos, slap lichaam met zijn tweeën door het zand te dragen. Je moet het maar eens proberen. De lol is er gauw af.
Jan wachtte tot het geluid van hijgen en vloeken was weggestorven en sloop toen zelf de kloof in. Hij vond dat eigenlijk een beetje griezelig.
Als iemand het in zijn hoofd haalde, in de rotskloof op zijn schreden terug te keren, en geluidloos lopend door het zand naderde… dan was het niet zo fris. Maar Jan sloop zonder ongevallen naar de uitgang van de kloof en klom over de rotsblokken, die toegang gaven tot het schildpadstrand.
Op het moment, waarop hij uit de spleet tevoorschijn kwam, en in de duisternis tussen enkele struiken wegkroop, zag hij op zee iets wits schemeren. Het was het jacht! Het witte jacht!
Op de donkere zee lag het als een eend. Het was verduiveld moeilijk te schatten hoe ver het uit de kust was. Het kon vijfhonderd meter uit de kust liggen maar ook best een kilometer!
Jan tuurde in de schemering en probeerde te ontdekken, wat de twee gestalten, die hij had gevolgd, op het strand uitvoerden. Plotseling bereikte zijn oren een welbekend geluid: het piepen van roeiriemen in de dollen. Een sloep! Ze roeiden naar het jacht!
Woede maakte zich van Jan meester. Hij balde zijn vuisten. Zij namen natuurlijk Arie mee naar het jacht. Buiten hun bereik! Hij kneep zijn tenen bij elkaar van woede. Wat zouden de schoften nu met Arie uithalen? Zouden ze hun wraak op hem koelen? Jan kreeg tranen in zijn ogen van woede. Hoe dolgraag zou hij die Mickey Mouse met zijn verraderlijke kop, en die andere boef van een muiter een hak gezet hebben. Maar hij begreep tegelijkertijd, want hij had een koel hoofd, dat hij er geen steek mee zou opschieten, nu het strand op te hollen en te schelden. Dat gaf niets en het zou de muiters maar waarschuwen. Het beste was, kalm af te wachten en met een nuchter hoofd plannen te maken. De donkere sloep schoof verder weg over het lichtgolvende water met geplas van riemen. Af en toe een rauwe stem die iets zei.
Jan ging plat op het strand liggen en wriemelde heen en weer tot hij gemakkelijk lag, met zijn botten in een kuil, en keek uit. De roeiboot had bijna het jacht bereikt. Opeens klonk luid een stem over het water: „Ahoi daar!”
„Ahoi,” kwam een slaperige stem terug. „Heb je ze te pakken?”
„Eentje maar,” kwam het antwoord.
Het geplas van roeiriemen hield op en met een bons stuitte de sloep tegen de romp van het jacht. Men klom er niet dadelijk uit, maar zette het gesprek vanuit de sloep voort. Jan hoorde de stemmen niet hard maar wel glashelder… alsof ze voor een microfoon werden gesproken, met een luidspreker in een andere kamer. „Nou… één is beter dan niets,” zei de slaperige stem. „Komt niks van in.” De stem van Mickey Mouse. „Ik zal die twee andere lammelingen óók hebben. Die zullen weten wat ze ons gelapt hebben.”
„Waarom blijf je dan niet daar op het eiland?”
„Ja, ik ben gek!” schreeuwde Mickey terug. „Moet je horen wat er gebeurd is! Wij komen aanvaren, zien dat vuur op het strand branden en Harry en ik er op af, door de kloof heen…”
Ha… de sproetige heet Harry, dacht Jan.
„We komen bij dat vuur, maar er is maar één van die vlegels te zien.”
„Er waren der twee,” zei de slaperige.
„Best, toen wij er kwamen was er één!” antwoordde Mickey ongeduldig. „Wij pakken die ene in zijn kraag en laten hem vastgebonden bij het vuur liggen, om de ander aan te lokken. Wij wachten twee volle uren. Maar wie er komt… geen snotapen.”
„Had dan drie uur gewacht,” ried de slaperige.
Mickey Mouse schreeuwde van woede.
„Je kunt je nek breken met je gezeur. Die jongens hebben geweren! En ze zijn zo vlug als apen!”
De luisterende Jan grinnikte.
„Ik dank je feestelijk om in het donker op dat eiland te blijven zitten, waar ik de weg niet ken. Achter elke boom kan zo’n vlerk zitten met ’n geweer en me neerknallen zonder dat ik ’m zie.”
„Da’s nou allemaal heel leuk,” kwam de stem van de slaperige. „Maar ik dacht dat wij dit eiland wilden veroveren, of wou je terug naar dat andere, waar niks te eten is?”
„Natuurlijk moeten we die snotbengels van dit eiland afschoppen,” riep Mickey Mouse, vanuit de sloep. „Maar morgen, als het licht is en we wat kunnen zien. In het donker laat ik me daar niet meer zien, vóór ik die vlegels achter slot en grendel heb. Haal op! Hier komt de eerste!”
Jan Prins ging een licht op! Dus dáár zat hem de kneep!
De muiters met het jacht waren op een ander eiland terecht gekomen in de buurt… en daar was niets te eten! Ho ho! Dus de heren wilden dit eiland veroveren? Dat zou ze niet glad zitten! Daar zouden ze van lusten! Jan had bovendien de voldoening, dat zij voorlopig niet met Arie weg zouden varen, maar in de buurt blijven. En zolang dat jacht, met Arie aan boord, bij de kust lag, was nog niet alles verloren.
Hij bleef nog even liggen en hoorde gestommel, toen Arie over de railing werd gehesen. Arme Arie! Even later klonk het gerinkel van een lier waarmee de ankerketting werd opgehaald. Dan het piepen van takelblokken, toen de fok werd gehesen. Daarna ging de gaffel met het grootzeil omhoog.
Het jacht met zijn witte zeilen, bewoog zich in de richting van de baai, voor de zwakke wind varend. Jan maakte een gokje met zichzelf dat ze in de baai zouden gaan liggen en hij won. Het jacht was binnen enkele minuten Kaap Kameelrug omgevaren en gleed de baai binnen. Zijn zeilen vielen naar beneden… het gleed zijn vaart uit en toen ratelde de ankerketting naar beneden. Jan had meer dan genoeg gezien. Hij rende zo gauw hij kon naar de Kameelrotsrug en klom er hijgend tegenop, zijn weg zoekend bij het flauwe licht der sterren. Hij klom omhoog aan de landzijde van de kloof, en van daar af kon hij, in de lengte over de rotsrug lopend, de vallei bereiken, waarin zij woonden.
Over de kale rotsrug lopend als over een betonweg, zag hij al dat Bob naar bed moest zijn. Er brandde geen licht in de hut beneden in de vallei. Dat was niet vreemd, want Jan was ongeveer twee uur later thuis dan hij anders zou zijn geweest.

* * *

Bob was zelden in zijn leven zo onzacht wakker gepord. Maar reeds bij Jan’s eerste woorden zat hij rechtop, met wijdopen ogen.
„Wàt zeg je nóu?” gaapte hij.
„De muiters zijn terug! En ze hebben Arie aan boord! Gevangen!”
Bob trok zijn broekje aan, dat hij keurig opgelapt had, en nam twee geweren van hun pennen in de wand. Jan vertelde het verhaal langzaam, zodat er later geen herhalingen nodig waren. Bob luisterde zwijgend, telde de geweerpatronen, en zei tenslotte:
„Frisse morgen. Dat wordt werken voor ons. We moeten meteen onze sloep in veiligheid brengen.”
Daar had Jan nog niet aan gedacht! De sloep, waarmede zij op het eiland waren achtergebleven en die zij niet nodig hadden, lag in de rivier, vastgelegd aan een boom met een stevig koord van slingerplanten. Die sloep was een van hun kostbaarste bezittingen. En als de muiters die te pakken kregen, was het: „Vaarwel bootje!”
Zij pakten hun geweren, namen ieder een revolver mee en vertrokken met versnelde pas in het nachtelijk duister.
„Ben ik effe blij dat we zo zuinig zijn geweest met onze geweerpatronen,” zei Bob.
„Nou!” zei Jan grimmig.
Zij sjokten door de nacht. Er ging weer iets gebeuren.

 

DE MUITERS IN DE VAL!

0m half twee in de nacht arriveerden zij op het strand van de baai. In de verte lag het jacht op het stille water. Alles ademde diepe rust. Beide jongens, hun geweren in de hand, liepen langs de bosrand voort tot zij bij het riviertje kwamen en waadden zonder veel geplas langs de ondiepe kant stroomopwaarts tot aan de sloep, die nog veilig aan haar ineengedraaide liaantouwen vastlag. Jan voelde er met zijn handen in.
„Er staat geen druppel water in. Zullen we roeien?” „Allicht,” zei Bob. „Er is gelukkig vloed nu. Dan staat er niet zoveel tegenstroom.”
Hij maakte de lianen los, legde twee roeiriemen in de dollen en begon met lange slagen te roeien.
Zij roeiden kalm de rivier op, elkaar om de tien minuten aflossend, tot zowat anderhalve kilometer landinwaarts, waar hoge, scheefgezakte bomen hun takken in het water lieten hangen. Dat was een pracht van een bergplaats. Tussen de overhangende takken en de rivieroever was een ruimte open water van ongeveer twee meter breedte. Daar kon de boot precies in, en het was uitgesloten, dat iemand haar zou zien, ook al passeerde men op klaarlichte dag midden op de rivier. De jongens klommen er uit, plasten naar de hoge oever en hingen hun geweren over de schouder.
„Nu terug naar het strand,” zei Bob. „Daar zijn we wel een uurtje zoet mee.”
Toen zij daar aankwamen en opnieuw het witte jacht in zicht kregen, rustig op het water wiegend, was het bijna vier uur geworden en de hemel in het Oosten vertoonde al de eerste tekenen van zonsopgang.
„Nou moeten we eerst eens even goed nadenken,” zei Bob.
Hij slingerde het geweer van zijn schouder en ging op het strand zitten met zijn rug tegen een scheef groeiende palmboom. Jan zat het volgende ogenblik naast hem. Bob telde op zijn vingers.
„Vraag nummer een. Wàt gaan die kerels dadelijk doen als ze wakker worden en uit hun luie bedden kruipen?”
„Ik heb je al gezegd, Bob, dat ik Mickey Mouse en die Harry tegen elkaar hoorde schreeuwen, dat ze dit eiland veroveren willen, omdat ze op dat andere niets te eten konden vinden. Dus ik heb zo’n idee dat ze rammelen van de honger en zo gauw mogelijk aan land zullen komen.”
Bob schudde het hoofd.
„Wij met zijn drieën hier zitten toch al zeker een maand op dit eiland. En al die tijd hebben die muiters, met Jack, Joe en Hennessey op een ander eiland gezeten. Hebben ze dan nù pas last van de honger gekregen? Of hebben ze met zijn zessen kans gezien om net als sprinkhanen het hele eiland intussen schoon te schransen?”
„Vergeet niet dat wij het slim aan de steel gestoken hebben met die varkens en zo. Stel je voor dat wij hier met zijn zessen hadden gezeten en maar lukraak varkens hadden geschoten. Dan waren alle varkens al zowat uitgeroeid geweest. En wie zegt dat zij een eiland gevonden hebben dat even groot is als dit? Toen de honger ging nijpen of toen het de heren te lastig werd om eten op te scharrelen kwamen ze op het idee om ons hier af te schoppen.”
Bob zei grimmig:
„Dan zullen ze toch erg hard moeten schoppen. En wat is er met Jack en Hennessey gebeurd? Denk je dat ze die om zeep gebracht hebben?”
Er viel even een stilte. Dan zei Jan:
„Nou… dat geloof ik niet. Denk je de positie van die drie muiters in. Zij hebben natuurlijk gezorgd dat zij revolvers hadden en Jack, Joe en Hennessey niet. Je weet heel goed hoe lui die muiters waren. Ik wed om alles wat je wil, dat ze Jack, Joe en Hennessey broodvruchten lieten halen, vis vangen en koken en dat ze zelf er bij zaten te kijken. En toen het helemaal mis ging met het eten, zijn z’m natuurlijk gesmeerd en hebben Jack, Joe en Hennessey daar achtergelaten. Da’s nogal glad!”
Bob knorde instemmend en Jan vervolgde:
„Als we nou verstandig zijn, gaat een van ons een tukje doen, terwijl de ander uitkijkt. We zijn met z’n tweeën. Als we allebei wakker blijven, hebben we vanavond geen van tweeën in zes en dertig uur geslapen… Stel je voor dat we vannacht dóór moeten vechten! Dan vallen we achter onze geweren in slaap!”
Bob knikte.
,.Ik heb al een uur of twee geslapen toen jij me kwam wekken. Jouw beurt om te pitten. Ik schop je wel wakker als er iets gebeurt.”
„Dik in orde,” zei Jan. Bob had inderdaad een uur of twee gepit en hij niet. Dus Jan rolde zich zonder meer onder een grote struik met heerlijk riekende, rode bloemen. Zijn geweer stond scheef overeind tussen de takken van de struik. Binnen twee minuten sliep hij als een blok.
De zon rees op over de wijde zee als een grote bal van rood gloeiend metaal.
* * *

Pas om half acht in de morgen zag Bob beweging aan boord van het jacht. Dat was rijkelijk laat, want in de tropen is half acht in de morgen een uur, waarop iedereen allang is opgestaan; van zes tot half acht is de lucht nog betrekkelijk koel.

„Luie vlegels,” mompelde Bob, die vrij nijdig was, want al die tijd had hij kunnen zitten wachten tot er eindelijk eens iets gebeuren zou. Nu was het dan zo ver. Er kwam een man het dek op, gekleed in een kort, vuilgrijs broekje, die zich uitrekte met de armen boven het hoofd. Dan keek hij over de railing naar het water, alsof hij er over nadacht in zee te springen en een bad te nemen. Maar hij bedacht zich, en even later verdween hij weer benedendeks. Enkele minuten ving Bob heel zwak het geluid op van stemmen. Daaruit leidde hij af dat zij de patrijspoorten van de kajuit hadden openstaan. Er volgde een geschreeuw als van twee kerels die ruzie hebben. Dan even stilte en een luid gelach. Vlak daarop kwamen er drie man het dek op, drie volwassen kerels. Arie was er niet bij. Zij liepen meteen door naar de achtersteven en Bob voelde iets raars in zijn keel, toen hij hen zo zag. Hij kon dat gevoel niet direct thuisbrengen. Een gevoel van angst? Dat was heel onverklaarbaar, want Bob was voor die kerels niet bijzonder bang. Het waren ruwe klanten, zeker, maar snel denken konden ze niet… Waarom dan die angst?
Ineens wist hij het. Ze droegen geweren!!
Bob sprong overeind, deed enkele stappen en schopte Jan Prins onzacht wakker.
„Jan… Jan! Word wakker! Hei!”
Jan kwam grommend en snauwend overeind.
„Ben je nou helemáál van lotje getikt om me zo in mijn ribben te schoppen? Ik ben geen varken! Wat is er?”
Bob stond schrijlings over hem heen.
„Schreeuw niet zo. Zij zijn aan dek. Die boeven hebben geweren!”
Jan, zich oprichtend op zijn ellebogen, keek hem enkele seconden lang niet-begrijpend aan. Dan drong de be tekenis van wat Bob zei, tot hem door. Hij sprong meteen overeind en ging achter een struik staan, knipperend met zijn nog slaperige ogen, en staarde naar het jacht. Dat twee der drie mannen geweren over hun schouders hadden, was duidelijk te zien.
„Hoe komen die honden aan geweren?” vroeg Jan in opperste verbazing. „Die hebben ze toch nooit gehad!” Bob haalde de schouders op.
„Die kunnen alleen maar van het jacht afkomstig zijn, tenzij ze op hun eiland een bron van geweren hebben aangeboord en dat lijkt me nogal sterk.”
„Maar… Als er méér geweren aan boord van het jacht waren, waarom hebben Jack of Joe er ons dan niets van gezegd?”
Bob krabde zijn kin.
„Voorzover ik me kan herinneren hebben we het er nooit over gehad, want we hadden de geweren, die de muiters mee naar ons jacht namen, bij de hand. Dat waren er genoeg. Het is heel best mogelijk, dat er in een van die kisten, die in het ruim stonden, enkele geweren zaten, maar je weet best hoe stampvol rommel dat ruim stond. Ik kan me best indenken dat Jack of Joe er tegenop zagen om alles ondersteboven te gaan halen… zeker waren er drie prima muitergeweren aan boord, met munitie.”
Jan knikte langzaam.
„Dus dan zouden de muiters bij het doorzoeken van die kisten ook geweren zijn tegengekomen… Dat betekent dat ze munitie in overvloed hebben, óók.”
Bob en hij keken elkaar een ogenblik aan.
„Dat is natuurlijk niet zo best,” zei Jan. „Als zij alleen maar revolvers hadden gehad, was het niet zo erg. Maar je hebt alle kans dat die kerels beter met een geweer overweg kunnen dan wij. En ze zijn drie tegen twee.”
Bob legde een hand op zijn arm.
„Gaan ze nou alle drie van boord?”
Zij tuurden naar het jacht. Aan het dek was er niemand meer te zien, maar rond de achtersteven kwam langzaam de punt van een sloep te voorschijn. Het volgende ogenblik schoot de sloep achter het jacht uit en twee uitslaande riemen wierpen fonteintjes van water door de stille lucht.
„Er zitten twee man in,” zei Bob teleurgesteld.
Jan Prins snoof spottend.
„Ik snap niet wat jij te mopperen hebt. Vind je twee man met geweren niet genoeg? Had je er liever tien gezien, gewapend met handgranaten plus een machinegeweer?”
„Sukkel!” snauwde Bob. „Als ze alle drie naar het eiland waren gekomen, waren wij intussen in stilte naar het jacht gezwommen, hadden Arie bevrijd, en waren hem met het jacht gesmeerd! Kan nu niet. Als die ene vent ons ziet naderen, schiet hij ons in het water dood.”
Jan sloeg zich voor het hoofd.
„Ezel, dat ik ben!”
De ene aan boord gebleven muiter kwam aan dek. Hij stond over de railing geleund en keek de wegglijdende sloep na, die koers zette naar het midden van het zandige strand in de baai.
„Dat wordt een kwestie van snel denken,” zei Bob. „Ik dacht vannacht, dat ze alleen maar pistolen hadden. Als we dit eiland met succes willen verdedigen, moeten we een plek vinden, waar we absoluut gedekt zijn tegen geweerschoten en zelf een prachtig schootsveld hebben. Waar vinden we dat?”
„Luister,” zei Jan haastig. „Ik heb een plan…”
„Vertel!”
Jan vertelde. Hij was nog niet uitgesproken of Bob kneep hem van louter opwinding in zijn dij, zodat Jan bijna een gil gaf.
„Attaboy, Jan!” prees Bob. „Dat is een meesterlijk plan van je! Lopen sufferd, lopen!”
Bob zette er de sokken in en begon tussen de palmen en struiken door, onzichtbaar vanaf het strand waar zo dadelijk de muiters zouden gaan landen, naar de kloof te rennen, met Jan op zijn hielen.

* * *
Zij renden de kloof door, klommen aan de andere kant van de Kameelrotsrug omhoog en begonnen over die rug de zo dikwijls afgelegde tocht naar hun vallei. Eenmaal bovenop de rots waren ze niet zo bang meer, gezien te worden. Zij matigden hun ren een beetje, maar maakten toch zo snel mogelijk, dat zij de plek bereikten, waar ze in hun vallei konden afdalen. Zij klommen naar beneden en repten zich langs het kronkelende riviertje naar hun hut, waarnaast altijd een geweldige stapel brandhout klaar lag in de vorm van dode takken en stukken schors. Ze begonnen in koortsachtige haast een brandstapel te bouwen, sleepten hele armen vol droge varens en kleine takjes aan en gooiden daarna stukken schors er op. Het was hun plan om een vuur te bouwen, dat minstens een uur zou branden en dat ze konden verlaten na het te hebben aangestoken. Dat was een heel aparte techniek van vuur aanmaken. Gooiden zij er maar klakkeloos handen vol zwaar hout op, dan drukte het gewicht van het hout de varens en het schors zo vast opeen, dat de beginnende vlammen er niet doorheen konden komen en het zaakje urenlang zacht zou liggen smeulen. Daarom moest er over de varens en droge schors een staketsel worden gebouwd, dat de rest van de takken kon dragen. Daarna werden daarop zoveel takken en blokken gestapeld als zij konden vinden. Aan de windkant lieten zij een ruimte open om de stapel aan te steken, waarna de wind de vlam dieper en dieper in de varens zou drijven. Bob rende de hut in, kwam terug met een varkensbout, die eigenlijk al een dag te lang was blijven liggen en toch al niet helemaal fris meer was, en hing die bout boven de brandstapel.

Van bamboe maakten zij snel een driepoot en daaraan hingen zij de bout bovenin.
„Ziet dat er echt uit of niet?” grinnikte Bob.
Jan stak de brand in de droge varens. Binnen drie tellen sloeg een vlam uit en het zachte windje wakkerde het vlammetje aan tot er snel een dikke rookkolom oprees, die scheef wegdreef boven de hut en de vallei. Jan rende naar de rivier, schepte twee kokosnootdoppen vol water en gooide dat over de opgestapelde takken. Zodra het water op de varens en schors druppelde, werd de opstijgende rook tweemaal zo dik en gelig van kleur.
„Goed zo!” zei Bob tevreden. „Als dit het niet doet, werkt niets.”
Zij liepen in gestrekte draf terug naar de plaats waar zij uit de vallei konden klimmen, klauterden zo snel mogelijk naar boven, de geweren over de rug.
De zon stond nu al meer dan ter halve hoogte aan de hemel en brandde ongenadig op hun ruggen. Boven op de rots rende Jan gebukt naar een plaats waar hij, achter een rotsblok liggend, bijna de hele lengte van de Kameelrug kon overzien.
Bob, zeker er van dat hij niet kon worden overvallen zolang Jan op de uitkijk lag, deed alle mogelijke moeite om het duidelijk zichtbaar te maken op welke plaats men in de vallei moest afdalen. Hij raapte rotsblokken en stenen bij elkaar en rangschikte die in V-vorm, zodat bij de punt van de V het pad naar beneden begon. Hij hakte met zijn mes wat halfverdorde struikjes af, die in spleten van de kale rots groeiden en pootte die geklemd tussen stenen, zodat ten laatste alleen een volslagen idioot die twee hagen van struiken en stenen kon missen. Toen Bob klaar was, floot hij

zacht driemaal. Even later zag hij Jan in gebukte houding langs de rotsrug terugkomen.
„Iets gezien?”
Jan schudde het hoofd en keek vrij bedenkelijk. Hij ging achter een rotsklomp gehurkt zitten en wenkte Bob hetzelfde te doen.
„Zeg Bob, hoelang denk jij, dat dat vuur brandt?” Bob trok zijn gebruinde voorhoofd in rimpels.
„Nou… anderhalf tot twee uur blijft het wel branden. Die rookkolom moeten ze vàst en zeker nou al gezien hebben. Maar zij weten natuurlijk niet, hoe dit eiland in elkaar zit. Je hebt alle kans, dat ze of bij de waterval terechtkomen of ergens anders aan de rand van onze vallei. En daar schieten we niets mee op.”
Hij had het nog niet gezegd of Jan greep zijn arm en siste:
„Liggen! Plat op je buik!”
Bob drukte zich tegen de grond achter het rotsblok. Jan Prins deed hetzelfde, keerde zijn hoofd naar hem toe en mompelde:
„Ik zag het net! Aan de overkant van de vallei! Ongeveer daar waar wij het eerst in de vallei keken.”
Bob begon opzij te schuiven tot hij om zijn rotsblok heen kon kijken. Dwars over de vallei heen zag hij de twee mannen staan, scherp afgetekend tegen het donkere groen van de bomen en struiken, die de rand van de vallei begroeiden. Zij liepen heen en weer langs de rand van het dal, wezen met de vingers naar de hut en het vuur en schenen een plaats te zoeken om in de vallei af te dalen.

Ineens, tot Jan’s grote schrik, sprong Bob recht overeind.

„Kom mee, Jan! Loop achter me aan of er niks aan de hand is.”
Hij stak meteen de smalle rotsrug over en begon het slingerende pad aan de andere kant af te dalen, luid zingend:
„Yankee Doodle went to London…”
Jan lag een ogenblik als versteend van schrik, maar stond toen op, overwegend dat Bob wel zou weten wat hij deed, al leek het idioot. Hij volgde hem dus langs het pad naar beneden en begon eveneens te brullen: „Yankee Doodle…”
Zij hielden hun hoofden wel recht, maar loerden uit hun ooghoeken naar de twee muiters, die aan de overkant van de vallei stonden toe te zien. Bob en Jan brulden van belang. Hun luid gezang moest in de stilte van het eiland beslist door de muiters zijn gehoord. Dat zij inderdaad waren opgemerkt, werd de volgende seconde bewezen door een zwak gefluit, dat eindigde in een doffe klap.
Een stuk steen raakte boven hen los, rolde naar beneden en viel onschadelijk in de vallei neer. Dan klonk de zwakke knal van een verwijderd geweerschot.
„Lieve help!” zei Jan onwillekeurig en begon toen te lachen, want de afstand der twee muiters was op zijn minst zeshonderd meter… Dat iemand op die afstand zuiver zou schieten, was uitgesloten.
„Bij het volgende schot doen we of we schrikken,” beval Bob over zijn schouder.
„Okido,” zei Jan. „Ik zal me te pletter schrikken.” Van het volgende schot hoorden ze niets anders dan alleen de zwakke knal van het schot, geen gefluit, geen inslaan van de kogel. Maar ze gaven wel allebei een reuze gil, maakten de meest wilde gebaren van schrik en renden langs het rotspad naar beneden zo snel ze konden. Ze bleven hollen, tot ze beneden tussen de bomen waren, stopten daar en kozen een plaatsje uit, vanwaar ze de rotswand boven hen konden gadeslaan zonder zelf gezien te worden. De twee muiters stonden op de valleirand, scherp afgetekend tegen de kristalblauwe lucht: druk tegen elkaar gebarend. Zij wezen naar beneden, naar de dikke rookwolken, die nog steeds uit de vallei opstegen en ook naar het pad, dat van de rotsrug naar beneden voerde. Dan keerden zij zich haastig om en verdwenen uit het gezicht. „Ziezo!” zei Bob tevreden. „Die heren zijn er in getrapt! En goed ook! Nou wil ik me eerst goed vol water drinken.”
Zij zetten koers naar het riviertje. Jan vroeg:
„Je hebt die kerels wel afdoende er op attent gemaakt, dat wij in deze vallei zitten. Wat wou je nou? Ze hier afwachten en vleugellam schieten als ze dat rotspad afdalen?”
„Natuurlijk niet,” grinnikte Bob. „Ik had niet de minste zin om daar boven uren achter een rotsblok in de gloeiende zon te blijven bakken, tot die stomme ezels eindelijk de ingang tot deze vallei gevonden hebben. Ik vond het veel slimmer van ons om ze die ingang maar te wijzen, zoals ik daarnet deed. We drinken onze buik vol, rennen naar boven, en gaan achter een rotsblok verscholen liggen wachten tot de heren aan het afdalen zijn. Zijn ze eenmaal in deze vallei, dan zitten ze als ratten in de val. We kunnen hen van boven op de korrel houden. Eén van ons houdt die twee kerels in deze vallei even secuur opgesloten of het een cel was met zeven stalen deuren. Ho ho… Hier is het water!”
Zij gingen op handen en knieën liggen en dronken hun buik vol. Daarna legden zij zich languit in het water, tot hun broekjes doorweekt waren. Zij hadden in de loop der dagen op het eiland opgemerkt, dat een goed nat broekje de drager zeker twee uur lang koel houdt, als het langzaam in de wind opdroogt. Bij het verdampen van het water uit het broekje, wordt zoveel warmte aan het lichaam onttrokken, dat het werkelijk koel aanvoelt.
„Nu snel nog wat vlees halen,” zei Jan. „Anders gillen we vanmiddag van de honger. Er ligt nog een complete gebraden bout.”
Met de varkensbout bij zich renden zij op het rotspad af. De rotswand weerkaatste de volle gloed van de laaiende zon, en het zweet liep hun tappelings in hun bruine nek, toen zij hijgend boven op de smalle rotsrug stapten.
„Luister,” stelde Jan voor. „Laten we gewoon de rotswand aan de andere kant een eindje afdalen en ons achter een struik op de helling verstoppen. Dan kunnen ze ons nóóit zien, maar wij horen hen wel praten!” Bob knikte instemmend. Zij hielden hun kostbare varkensbout goed vast, lieten zich over de rand glijden en begonnen de afdaling van de rotswand, waar zij met zoveel moeite tegenop waren geklommen toen zij de ingang naar de vallei zochten. Ver beneden zich hoorden zij het zachte ruisen van de waterval en zagen zij het water donker en helder glanzen. Zij ontmoetten een dichte groep struiken, die op een bult van de rots groeiden, schoven er achter en keken omhoog. De rand van de rots was een meter of twintig boven hen en ongetwijfeld konden zij elk woord verstaan wat door passerenden werd gesproken.
„En nou als de hazen eten!” zei Jan. „We liggen gelukkig hier in de schaduw.”
Met hun messen sneden zij grote repen van de varkensbout.
„We beleven wel rare dingen,” vervolgde Jan, met zijn mond vol varkensvlees. „Het lijkt wel een van die wilde cowboy-films, die we vroeger zo graag zagen.”
Bob grinnikte.
„Ik dacht altijd: Jonge, jonge, als ik toch eens zulke avonturen zèlf kon beleven… wat zou dàt fijn zijn! En kijk nou eens hier!”

Jan legde zijn hand op Bob’s arm en hield op met kauwen. Zij lagen plat tegen de steile rotswand en loerden tussen de takken der struiken door. Er was niets te zien. Boven hen zagen zij alleen maar de onregelmatige rotsrand tegen de lucht. Maar zij hoorden wèl iets… het geluid van een stem en het doffe stoten van een schoen tegen een steen. Beide vrienden drukten hun kinnen tegen de rots en luisterden ingespannen. Nu klonk duidelijk het geluid van stemmen boven hen, verbaasd pratend. Dat geluid veranderde nu niet meer van plaats, maar bleef van een plek vlak boven hen komen.
„Zij hebben het pad gevonden,” fluisterde Bob in Jan’s oor.
Jan knikte en drukte Bob’s arm. Zouden de kerels het pad afgaan? Het gebrom van de stemmen hield op. Zij wachtten een volle minuut.

„Bob… Zullen we gaan kijken?”
Bob maakte een gebaar tegen Jan met zijn hoofd en een ogenblik later klommen ze achter elkaar naar boven, het restant van de varkensbout meenemend… Eén voorzichtige blik over de rand was voldoende. De rotsrug was verlaten. De kerels moesten het pad zijn afgedaald.
„Kom gauw!” zei Bob, liet zich op zijn knieën vallen en begon de rotsrug over te steken naar de andere helling. Hij kon prachtig profiteren van de V-vormige haag, die zij naar het pad toe hadden gemaakt. Die haag gaf hun een prachtige borstwering, die zorgde dat zij van beneden af onzichtbaar bleven. Bob koos een plaats uit, waar twee rotsblokken vlak naast elkaar lagen en loerde door de spleet.
In de val! Op het gras van de valleibodem onder hen stonden de twee muiters, met geweren in de hand, loerend rond te kijken.
Jan nam eveneens een goede positie in achter een rotsblok, camoufleerde zijn hoofd met takjes, schoof zijn geweer door de overblijvende opening, en keek Bob vragend aan.
„Roepen of schieten?”
Bob aarzelde. Deze muiters waren niet bepaald met vriendschappelijke bedoelingen hierheen gekomen. Het ging waarschijnlijk om hun leven. Als de muiters hen te pakken kregen, zouden ze hoofdwaarschijnlijk worden overgebracht naar een ander eiland, waar zo goed als niets te eten viel… Op zijn allerminst!
De kans was groot dat de dieven, uit wraak voor de kolen, die de jongens hun al eerder gestoofd hadden en uit vrees voor hun handigheid, hen meteen om zeep zouden brengen. Dus was het een kwestie van leven of dood. Het was misschien gerechtvaardigd, de muiters van bovenaf een schot door hun ribben te geven. Maar dat vond Bob toch wel een beetje bar… zo zonder waarschuwing. Hij wenkte tegen Jan niet te schieten, stak zijn eigen geweer tussen de rotsblokken door, en ontdekte, dat hij het hellende rotspad bijna over de hele lengte kon bestrijken. Er zaten vijf patronen in het magazijn… Vijf schoten. Jan had er ook vijf. Bob riep, zo luid hij kon:
„Heidaar, schoften!”
De twee kerels, driehonderd meter beneden hen, schrokken, hieven hun geweren op, richtten ze in het wilde weg en deinsden langzaam achteruit naar de rotswand. Dat kon Bob niet gebruiken. Hij hield ze liever in de gaten en onder schot.
„Heidaar, Hoehoe!!” gilde hij en smeet een steen naar beneden. De kei plofte met een luide plons in een poel regenwater, in een uitholling aan de voet der rotsen en wierp een fontein op van zilverig water.
De twee mannen hieven hun geweren, knepen hun ogen halfdicht en zochten met hun ogen de rotswand boven hen af, maar zagen niets dan rotsblokken en wuivende struiken… daar zorgden onze vrienden wel terdege voor! Zij voelden er niets voor, een kogel door hun hoofd te krijgen. Dat was een goedkope lol, die ze altijd nog konden hebben. Een tweede steen, door Bob gegooid, viel op het rotspad en begon naar beneden te rollen… dan te springen en ten laatste vloog het projectiel met een boog zijwaarts van het pad af in de ruimte. Zij hoorden de plof niet eens…
„Sukkels!” gilde Jan. „Sufferds! Hoehoe!”
Zij wachtten beiden in spanning of dit spottend geroep de beide mannen woedend het pad op zou doen stuiven, maar Mickey Mouse had geleerd, dat het met die jongens oppassen was. Hij was voorzichtig, praatte even met zijn maat, die blijkbaar wèl naar boven wilde rennen en trok zich haastig terug onder de bomen van het bos. De ander gilde iets spottends, wuifde met de arm om hem over te halen toch mee te gaan, zag niets komen, riep een scheldwoord, rende in woedende draf naar het rotspad en begon het te beklimmen.
„Kijk, kijk,” zei Jan, „daar komt er een met evenveel hersens als een garnaal. Wie neemt hem op de korrel? Jij of ik?”
„Ik. Ik kan hier zowat in de lengte over het pad heenschieten. Jij ligt er veel schever voor… Dadelijk komt hij het bochtje om. Juist, daar is-ie!”
Bob zette zijn beide ellebogen stevig neer, drukte zijn wang tegen de kolf van het geweer en keek over vizier en korrel. Van de bocht in het rotspad tot waar Bob lag was ongeveer tweehonderd vijftig meter. Te ver voor een goed schot. Hij dacht er snel aan, dat hij schuin omlaag schoot en dat daarom de afwijking van de kogel naar beneden kleiner zou zijn dan wanneer hij op de vlakke grond zou schieten. De kogel zou daarom hoger afkomen en daarom moest hij lager mikken. Bob mikte op ’s mans schoenen en wachtte, tot de kerel, snuivend en met grote passen rennend, tot op honderd meter was genaderd. Bob durfde niet langer wachten; als de patroon weigerde, of als hij eens miste.. Tachtig meter. Hij trok af.
De man, die het bergpad opstormde, gaf een gil en viel struikelend voorover. Het geweer in zijn hand raakte een rotsblok langs de rand van het pad, werd uit zijn handen gerukt en verdween over de rand van het pad uit het gezicht.
„Dat is boffen,” zei Bob kalm.
De twee jongens bleven onzichtbaar achter hun rotsblok liggen en keken wat de muiter op het pad nu zou doen. Na zijn val was hij tot een zittende houding overeind gekrabbeld. Hij hield zijn ene been met beide handen vast, vloekte, dat het een aard had, keek op en schudde zijn gebalde vuist tegen de rotsblokken boven hem, maar geen levend wezen liet zich zien. Onze vrienden waren wel wijzer. Daar beneden in de vallei zat nog altijd Mickey Mouse verstopt… met een geweer. Het been bloedde, zagen zij nu, boven de knie.
„Die is vleugellam,” constateerde Jan. „Maar wat moeten we nu met hem aan? Wat doe je met zo’n vent?” „Dat gaat mij geen spat aan,” zei Bob hardvochtig. „Hij mag blij zijn, dat we hem niet voor zijn raap geschoten hebben. Hola… wat is dat?”
De muiter op het pad was overeind gekrabbeld en begon het pad af te hinken naar beneden.
„Je hebt alleen het vlees van zijn dij geraakt, Bob. En niet het been. Anders kon hij niet staan.”
„Een pracht van een oplossing,” zei Bob. „Van een vleeswond zal niemand sterven. We kunnen rust gaan houden.”
Wankelend en hinkend, met beide handen zijn ene dijbeen vasthoudend, liep de muiter het pad af, en verdween uit het gezicht rond een bocht in het pad. Bob liet zijn geweer tussen de rotsblokken zitten en rolde zich opzij.
„Nou eerst de rest van de bout!”
„We eten wèl met onderbrekingen vandaag,” mompelde Jan, met zijn mond vol vlees. „We hebben de heren veilig in die vallei opgesloten. Maar wat nu?”
Zij rolden zich in de schaduw der rotsblokken en kauwden. Vrees voor de twee boeven in de vallei hadden ze niet meer. De stelling, die zij boven aan het pad hadden ingenomen, was absoluut onneembaar. Wat stond er nu op het programma?
Na een tijdje zei Bob:
„Wat me dwars zit, is dat die schoften daar beneden profiteren van onze varkens, onze broodvruchten, ons huis en onze oven. Wij moeten maar zien hoe we ons voedsel opscharrelen.”
„Dat is mogelijk,” grijnsde Jan, „maar ik wed, dat de heren beneden met plezier die varkens, hut, oven en rivier cadeau zouden geven, als ze die vallei uit konden. Kort en goed: de heren zitten opgesloten en het jacht ligt in de baai, met aan boord één man, die Arie bewaakt. Wat doen we nou?”
Bob fronste het voorhoofd.
„Zo eenvoudig is dat niet. Het beroerde is, dat we net één man te kort komen. Als we met zijn drieën waren, kon één man hier het pad bewaken, terwijl de andere twee op het jacht af gingen.”
„Dus er blijft ons de keus tussen twee mogelijkheden,” zei Jan, een bot afkluivend. „We laten dat pad hier onbewaakt of één van ons gaat op het jacht af.”
Bob krabde bedenkelijk achter zijn oor.
„Dat pad hier onbewaakt laten is een reuze-risico! Dacht je, dat die kerels daar beneden niet zullen proberen er op de een of andere manier weer uit te komen? Ik durf een gokkie maken, dat ze vannacht in het donker proberen de kuierlatten te nemen. En het lamme is, dat we eigenlijk alléén maar ’s nachts hoeven te proberen, dat jacht te heroveren. Overdag hebben we geen schijn van kans.”
„Dan blijft er een dit pad bewaken en de ander zwemt op zijn eentje naar het schip,” besloot Jan. „Eén man is ook genoeg. Als die ongemerkt aan boord komt, moet het al heel raar lopen, wil hij geen kans zien die slapende matroos daar aan boord een lik op zijn kop te geven.” Hij keek rond.
„Laten we de tijd verdelen. Hoe laat is het nu? Twee uur. Mooi zo. Ik ga eerst slapen. In het bos, direct bij het strand. Tegen de schemering kan ik fris zijn.” „En het eten?”

Jan krabde achter zijn oor.
„Nou zie je eens hoe verduveld lastig het is, als je met z’n tweeën bent in plaats van met zijn drieën. Ik kan niet rusten en eten zoeken tegelijk. We moeten in vredesnaam onze buikriem maar een beetje aanhalen. Op het strand kan ik in de schemering altijd nog kokosnoten zoeken. Ajuus! En hou dat pad in de gaten!” Bob grinnikte en stak zijn duimen in de hoogte.