DE EERSTE NACHT OP HET EILAND.
Twee Hollandse en een Amerikaanse jongen, met
Winchester-geweren in hun handen, zaten op het gladde strand van
een eiland in de Stille Zuidzee en staarden naar een wit zeiljacht,
dat langzaam van het strand wegvoer.
„Daar gaan de boeven,” zei Arie Roos, die dik was, met vuurrood
haar en zijn hele huid vol sproeten. „En hier blijven we met zijn
drieën alleen achter.” De Amerikaanse jongen bewoog zijn kaken of
hij gum kauwde en zei kalm:
„Beter met zijn drietjes alléén, dan met een stel van die
halsafsnijders van muiters, die loeren op de kans ons om zeep te
helpen.”
Jan Prins, de derde van het stel, speelde met de grendel van zijn
geweer.
„We hebben het er heus niet zo slecht afgebracht… Die muiters zijn
tenminste afgedropen. Die dachten òns even in de luren te leggen!
Ha ha!”
„Ja — dat zat ze niet glad. Laten ze maar een eigen eiland
opzoeken!”
Bob, de practische Amerikaan, merkte op:
„We kunnen hier nu wel blijven zitten en dat jacht nakijken tot we
scheel worden, maar daar schieten we niet veel mee op. De zon is
bijna onder. We moeten krijgsraad beleggen, want wie weet hoelang
we hier met zijn drietjes moeten blijven leven… Op een onbewoond
eiland.”
„Is het wel onbewoond?” vroeg Jan Prins, met zijn pink zand van
zijn geweerloop vegend.
„Frisse morge,” riep Arie. „Misschien wonen er wel nikkers.
Menseneters.”
Jan zei droog:
„Dan boffen we. Dan kunnen we jou ruilen voor andere
dingen.”
„Ze hebben van z’n leven niet zo’n mals boutje gevangen,” grinnikte
Bob. „En misschien is dit niet eens een eiland. Het kan best de kop
zijn van een of ander vasteland.”
„Klets,” bromde Jan. „Wat is dat nu voor waanzin? We zitten hier
midden in de Stille Zuidzee. Hawaï is honderden mijlen weg. Als er
hier een vasteland lag, hadden ze dat al wel ontdekt, lijkt me.”
Hij grinnikte boosaardig. „Maar misschien heb jij, als slimme,
jeugdige Amerikaan, méér geluk. Misschien word je een tweede
Columbus. Grote koppen in de kranten: „Slimme Amerikaanse jongen
vindt nieuw vasteland.”
„Dat nog nooit iemand heeft gezien,” lachte Arie. „ … waar
zesbenige mensen wonen, met groen lichtende ogen …”
…en radar op hun neus…”
„…en apestaarten, waar ze mee in hun neus peuteren.” Jan pakte
Bob’s ene arm, hief die omhoog en schreeuwde dat het geluid
terugkaatste van de rotswanden aan weerszijden van de baai:
„Ziehier Bob Evers, de jeugdige ontdekkingsreiziger!”
Arie schudde spijtig het hoofd.
„Jammer dat je geen ei hebt, Bob, anders kon je je vast gaan oefe
nen in het ding op zijn punt te zetten. Net als de ouwe
Columbus.”
„Ik zal jou op je punt zetten!” brulde Bob, die er nu genoeg van
had. Hij lichtte Jan Prins beentje en duwde hem met zijn neus op de
grond. Arie nam ijlings zijn geweer, maar toen Bob wraakzuchtig
naar hem omkeek, zat de roodharige Arie, met zijn sproetige neus
vlak boven zijn wapen, de loop schoon te maken met een vuile
zakdoek. Toen Bob dreigend op hem afkwam, riep hij:
„Nee nee… Pas op! Ik maak mijn geweer schoon! Er mag geen zand
aankomen!”
Maar daar trapte niemand in. Jan nam Arie zijn geweer af en Bob
rustte niet, voor Arie een behoorlijke mond vol zand had gehapt.
Daarna stonden ze alle drie weer in een kring; Arie proestend en
spuwend, met het geweer onder zijn arm en Jan fijn zand uit zijn
oor peuterend.
„We lijken wel gek,” zei Bob, ernstig wordend. „We staan hier te
stoeien of we zo uit school komen. Laten we liever de ernst van de
toestand beseffen en maken dat we voor de nacht onder dak
komen.”
De drie vrienden keken om zich heen. Het eiland be stond
hoofdzakelijk uit een hoge berg in het midden — waarschijnlijk een
uitgedoofde vulkaan — waarachter de zon bezig was onder te gaan.
Vanaf die berg liepen rotsige armen in zee, waartussen stukken vlak
strand en dichtbegroeide valleien lagen.
„Hoelang is het eigenlijk al geleden dat we de pieren van IJmuiden
doorvoeren?” vroeg Arie ineens.
„Een maand of zo,” bromde Jan. „Ik ben de tel van de dagen
kwijtgeraakt. Het zal nu wel half September zijn of zoiets: In elk
geval is de school alweer begonnen.” De vader van Jan Prins, die
kolonel was, en de vader van Arie Roos, die een vrachtrederij had,
hadden hun twee zoons met een Roos -vrachtboot, de „Esperanza”, mee
naar Buenos Aires gestuurd, in hun vacan tie. De jongens vonden dat
natuurlijk fantastisch! Een Amerikaanse jongen, Bob Evers, was ook
meegegaan en alles ging prachtig, tot ze een paar honderd mijl van
Buenos Aires in een storm raakten. Midden in de nacht botste de
„Esperanza” op een drijvend, oud wrak en begon te zinken. Alle
opvarenden gingen in de reddingboten en die, waarin Jan, Bob en
Arie zaten, kreeg kort daarna contact met een onbekend stoomschip,
„Frisco” geheten, dat de drie jongens eerst aan boord liet klimmen
en toen op volle kracht wegvoer, de rest der Hollandse
schipbreukelingen aan hun lot overlatend. De verklaring voor dit
ongehoord gedrag vonden de jongens, toen zij op de „Frisco” aan het
werk werden gezet als kajuitsjongen, koksmaat en leerlingmachinist.
De „Frisco” was bemand met muiters die hun eigen kapitein van boord
hadden gezet! Braggart, de muiterkapitein, had gebrek aan
bemanning, voedsel en water; voer rond Kaap Hoorn de Stille Zuidzee
in, en praaide daar een Amerikaans zeiljacht, vragend of dat hem
aan wat water kon helpen. Niets kwaads vermoedend, stemden de vier
opvarenden van het jacht toe, maar nauwelijks hadden de muiters
voet aan dek, of zij overmeesterden de vier mannen, en begonnen
alle voorraden van het jacht naar de „Frisco” over te bre ngen. Tot
hun verbazing vonden zij ook enkele kisten met voor een millioen
dollar aan goud en juwelen, een schat, door de vier man van het
jacht opgespoord en opgegraven. Onze drie vrienden, die al
wekenlang loerden op de kans, de muiters een hak te zetten,
bevrijdden de mannen, tijdens een vechtpartij tussen de muiters
onderling, op dat jacht achtergebleven. Al het goud was toen echter
al naar de „Frisco” overgebracht, en er ontstond toen de
merkwaardige situatie, dat het stoomschip „Frisco” in handen der
muiters was, en het jacht in het bezit van zijn oorspronkelijke
bemanning, plus de drie jongens. De muiters op de „Frisco”, die nu
het goud aan boord hadden, lieten hun op het jacht gevangen
kornuiten in de steek, en voeren weg.
Aan boord van het zeiljacht was ernstig gebrek aan water, doordat
de muiters zoveel hadden weggeroofd. Daarom zette het koers naar
het dichtstbijzijnde Zuidzee-eilandje.
Onze drie jongens: Jan, Bob en Arie, gingen het eiland verkennen,
maar terwijl zij aan land waren, speelden de op het jacht gevangen
muiters het klaar, los te breken, en het jacht weer te heroveren.
Zij probeerden nog, wraak te nemen op de jongens, die toen op het
eiland waren, maar dat zat niet zo glad! Tijdens de vechtpartij die
volgde, werden twee muiters gedood, en de rest ging er met het
jacht vandoor, de drie jongens, met alléén een losse sloep, op het
eiland achterlatend.
„Dat hadden we vanmorgen óók niet gedacht,” bromde Arie. „Laten we
opschieten, want over een kwartier is het donker.”
Jan stond naar de sloep te kijken, die een eindje op het zandige
strand was getrokken.
„Is ’t nou eb of is ’t nou vloed?”
Arie geeuwde van het ene oor tot het andere. „Wat doet dàt er nou
toe? Ik heb honger!”
Jan snauwde terug:
„Dat doet er een hoop toe! Als jij niet altijd je denkvermogen
gebruikte voor piekeren over eten, zou je snappen, dat onze sloep
wegspoelt als de vloed nog moet komen.”
Arie geeuwde weer.
„Natuurlijk is het vloed, rund, anders zag je wel zeewier en
wrakhout op het strand liggen.”
Die opmerking was zo raak, dat Bob en Jan elkaar alleen maar even
aankeken. Arie’s hersens draaiden op een rare manier.
„Je kunt op die vent nou nóóit staat maken,” zei Bob. „Zonder
voorafgaande waarschuwing beginnen zijn hersens ineens te werken.
Net zoals nou.”
Arie keek op van zijn geweer, en schoof zijn nu nog vuiler geworden
zakdoek in zijn zak.
„Zal ik jullie eens een tip geven? Maar je moet het niet verder
vertellen. Mijn hersens werken het best als ik honger
heb.”
Bob en Jan staarden hem onzeker aan.
„Sta je ons nou een beetje voor de gek te houden?” Arie keek
onschuldig op.
„Zie ik er uit als iemand die een vriend voor de gek houdt? Foei!
Gaan we nog eten vanavond, of niet?” „We zullen jou op rantsoen
zetten,” bromde Jan. „Ten eerste bespaart dat voedsel en ten tweede
hoeven wij dan minder te denken.”
Arie lachte alleen maar.
„Laten we eerst alle losse rommel uit die boot halen,” zei Bob.
„Kom mee. We hebben nou genoeg mopjes getapt.”
Zij legden hun geweren dwars over een aangespoeld stuk wrakhout en
gingen naar de sloep. Er stonden nog twee lege watervaten in. Die
tilden ze er het eerst uit.
„Jammer, dat het er geen drie zijn,” mompelde Arie. „Dan konden we
ieder in een vat gaan wonen. Net als Diogenes.”
Jan snoof.
„We zullen jou buiten laten slapen. Misschien ga je dan nog harder
denken.”
„Als iemand het in zijn hoofd haalt, één van deze vaten te
beschadigen,” waarschuwde Bob, „dan geef ik hem een flink pak
slaag. Rol ze het strand op, en zorg dat er niks mee gebeuren
kan!”
Arie en Jan rolden ieder een vat een goed eind het strand op,
zetten ze overeind, en kwamen weer terug. Bob was in de boot bezig,
de riemen, het roer en andere losse delen op het strand te gooien.
Ineens gaf hij een schreeuw.
,.Hoera! Een bijltje! En moet je hier kijken!”
Hij hield iets in zijn hand omhoog.
„Een blik gecondenseerde melk.”
Zij rommelden de hele boot door, ook in de bergruimten voor en
achter, maar er was niets méér te vinden. „We mogen niet mopperen,”
zei Jan spottend. „Een heel blik gecondenseerde melk. Kunnen we met
zijn drieën een heel jaar mee toe. En een bijl om het open te maken
óók.”
Bob klom de boot uit, blik en bijltje in de hand. Zij stonden
gedrieën tussen de riemen op het strand en keken om zich heen. De
zon was nu laag achter de vulkaantop. De rand van de rots was als
een met OostIndische inkt getekend silhouet tegen de lichte
Westerhemel er achter.
„We hebben hier gelukkig geen dekens nodig,” zei Arie. „Maar liefst
wèl iets om op te liggen,” bromde Jan. „Er zijn weinig dingen zo
hard om op te slapen als wit zand, al zou je het niet
zeggen.”
„Als je maar zo slim bent om een kuiltje uit te diepen waar je
heupen en je schouders in passen, gaat het best,” zei Bob. „Waar
zullen we heengaan?”
„Ik heb honger,” zei Arie.
Bob begon te wandelen, het strand op, in de richting van de
plantengroei.
„Hei! Waar gaan we heen?” hijgde Arie, hem inhalend. „Naar huis!”
zei Bob.
Zij liepen nu gedrieën onder de eerste palmbomen door, en raakten
in het dichte kreupelhout. Bob stond plotseling stil op een kleine,
open plek met rondom hem bosjes en struiken. Boven hun hoofd
twinkelden drie heldere sterren door de waaierkruinen der
palmbomen. „Laten we hier een tijdelijk leger maken,” beval Bob.
„Opschieten! Overal tussen de bomen ligt kurkdroog zeewier dat bij
stormen omhoog is geslagen… Sleep er wat van bij elkaar. Maar
vlug!”
Verwarde bossen bruin en roodachtig zeewier, kurkdroog, zaten
verstrengeld tussen de takken en wortels van struiken. Bij storm
werden blijkbaar de golven hoog op het strand gejaagd. Als het
water terugging, bleef het zeewier hangen, en werd door de zon en
wind gedroogd tot een ritselende, krakende massa, ziltig ruikend,
maar zo zacht als hooi. Bob weerde zich intussen me t het bijltje,
kapte enkele wortels weg en maakte een open plek van ongeveer twee
bij twee meter, omgeven door struiken. Toen hij klaar was, lagen
grote hopen zeewier al te wachten.
„Nou de matras,” zei Bob. „We moeten er maar op gokken, dat het
niet gaat regenen.”
De drie jongens spreidden het wier uit over de open ruimte tot een
dikke, zachte laag, Arie ging er op liggen, trok zijn knieën omhoog
en kruiste zijn benen. „Wat ligt dàt lekker,” zuchtte hij. „Geen
dak, geen dekens. Zo maar onder de blote hemel.”
Bob kneep hem in zijn mopneus, wat Arie woest overeind deed
vliegen.
„Als je vannacht niet sterven wilt van de kou, moet je meer wier
halen, want het is hier koud ’s nachts, geloof dàt maar.”
„Bestaat niet,” zei Arie. „Dit eiland heeft een zeeklimaat. Het
ligt midden in de zee. Hoe kan het nou koud worden?”
„Koud en koud is twee,” zei Jan. „Het zal wel geen twintig graden
vriezen, maar fris is het wel. Het begint nu al koel te
worden.”
Een lichte nachtwind suisde door de palmkruinen hoog boven hen.
Enkele late vogels floten en vlogen van tak tot tak. Jan, Bob en
Arie sleepten met bossen zeewier en ieder maakte een eigen hoop,
met de bedoeling om in de nacht, als het kouder werd, onder het
wier te kruipen. Toen ze er mee klaar waren, was het geheel donker
ook.
„Kunnen we geen vuur aanmaken?” opperde Arie. „Ik zal jou een mep
op je ogen geven, dat de vonken er uit spatten, net als bij de
baron von Münchhausen,” spotte Prins. „Waar wou je dat vuur mee
aanmaken?” „Lucifers!”
„Ga effe naar het winkeltje op de hoek en koop een doos,” zei Bob,
bezig met het platstrijken van zijn zeewier.
„O best,” zei Arie, stond op en liep de palmbomen door het duister
in.
„Zou die gek geworden zijn?” vroeg Jan.
Bob luisterde even, maar hoorde niets dan het geruis van de
branding aan de windzijde van het eiland. Hij sprong op en
riep:
„Arie! Arie! Waar ga je heen? Arie’. Waar ben je?” „Hier!” zei Arie
kalm en stapte tussen de palmen door op het zeewier.
„Wat gillen jullie toch?”
„Sukkel,” schold Jan, die niet weinig opgelucht was en nijdig werd
omdat hij zich voor niets ongerust had gemaakt. „Doe dan niet zo
stom. We dachten dat je gek geworden was. Wat ging je
doen?”
„Lucifers kopen,” zei Arie en ging op het wier liggen. Zijn gezicht
was een bleke vlek tegen het donkere wier. „En waren ze nog
open?”
„Ja,” zei Arie. „Ik heb maar meteen een grote doos
meegenomen.”
Een lucifer vlamde op en liet de stomverbaasde gezichten zien van
Jan en Bob, die met open mond naar het vlammetje zaten te
staren.
„Hoe…,” begon Bob.
De lucifer ging uit, en hun ogen, verblind door het licht, zagen
even niets anders dan sterren en vurige ballen. Toen wenden hun
ogen weer aan de duisternis en zagen de vage schim van Arie, die
zei:
„Ik wou, dat jullie nou eens ophielden met die flauwe mopjes. Toen
ik opperde om een vuur aan te maken, wist ik, dat ik een doos
lucifers in mijn zak had. Jullie hoeven niet te denken, dat ik
imbeciel ben.”
„Dat lijkt toch wel zo!” brulde Bob. „Hoe haal je het in je hersens
om een lucifer te verknoeien, net als daarjuist? We moeten met
alles wat we hebben zo zuinig mogelijk zijn. En zeker met
lucifers!”
„Helemaal niet nodig,” vond Arie. „ Ik heb een Zeisskijker bij me.
En in een verrekijker zitten vergrootglazen en verkleinglazen,
zoals je misschien wel weet. Die kun je uitschroeven ook. En met
een brandglas kun je altijd vuur maken.”
„Als er zon is, sukkel,” snauwde Bob.
Arie zweeg en gaf de grote doos keukenlucifers over. Bob
zei:
„En laten we nou metéén inventaris opmaken van alles wat we bij ons
hebben en bezitten. Alles is kostbaar.”
„Kunnen we geen vuur aanmaken?” vroeg Jan. „Buiten onder de
palmbomen.”
Bob aarzelde en antwoordde:
„O.K. Maar dan moet het vuur vannacht worden aangehouden. Dat
spaart lucifers.”
Zij stonden op van hun wieren bed en gingen hout zoeken. Dat was
geen al te moeilijk werk. Het was al geheel donker geworden, maar
boven hun hoofden, aan de heldere hemel, stonden zoveel sterren,
dat op het witte zand van het strand de stukken wrakhout duidelijk
zichtbaar waren. Binnen een kwartier hadden zij een geweldige
stapel verzameld. Het vuur werd gebouwd volgens alle regelen der
kunst. Een vuur bouwen lijkt, net als een kachel aanmaken, zo
verschrikkelijk eenvoudig, maar er zijn hele troepen mensen, die
het nooit leren. Een vuur en een kachel moet je aanvoelen en
begrijpen, net als een auto en een zeilboot. Zij legden eerst een
hoopje droog, los zeewier op de grond, daaroverheen kris-kras
kleine takjes en houtjes. Daar weer over, puntig opgebouwd, een
kegel van grotere stukken hout. Plechtig werd een lucifer
aangestreken. Bob had nog nooit met zoveel zorg een lucifer
aangemaakt. Hij paste op, de kop er niet af te breken, en waakte er
tegen, dat niet een onverwacht zuchtje die lucifer kon
uitblazen…
Het vuur vlamde knetterend en bijna rookloos op en wierp een
vrolijke lichtcirkel over het strand. De glanzende, gladde
palmboomstammen wierpen zwarte schaduwen over het witte
zand
„Jonge, jonge, wat een best leven,” zei Jan, die met de handen om
de knieën geslagen, naar het vlammende vuur zat te
kijken.
„Geen politie-agenten die vertellen dat je geen vuurtje mag
stoken,” zei Bob.
„Geen ouders, die je naar bed sturen,” grinnikte Jan. „En geen
provisiekast om wat te bikken uit te halen,” besloot
Arie.
„Hou je mond!” bromde Jan woest. „Ik had mijn honger bijna
vergeten.”
„Aha!” zei Arie. „Dus jij hebt óók honger?”
„Ik rammel,” antwoordde Jan. „Maar ik zie niet in, wat daar nu aan
te doen valt.”
Bob legde armdikke knuppels op het vuur, straalsgewijze en schuin
omhoog, zodat een pyramide van takken ontstond, waarbinnen het vuur
brandde.
„Nou kunnen we nat hout gebruiken,” zei Bob.
Arie stond op, nam het bijltje en kwam een tijdje later terug met
takken die hij van struiken had afgehakt. Zij hadden tijdens hun
kampeer- en zeiltochten geleerd, op wat voor verschillende manieren
je vuren moet stoken. Vuur van kleine, droge takjes maken en
aanhouden, is geen kunst. Dat kan de grootste sul, als hij er maar
telkens hout bijgooit. Maar een vuur stoken van dikke, groene
knuppels is een ander vak! De grondregel er van is toch heel
eenvoudig. Het natste hout wil branden… als het maar eerst droog
wordt. Als je dus nat hout wilt stoken, moet je zorgen dat er eerst
een behoorlijk vuur van dikke, droge takken wordt aangelegd, tot er
op het laatst een vuur ontstaat van gloeiende knoesten en stukken
droge tak. Je moet er altijd voor zorgen, dat er voldoende óp het
vuur blijft liggen. Dat is het hele geheim. Het droge vuur moet
zolang branden, dat de natte takken, die er kris, kras
overheen liggen, door de hitte gedroogd worden
en op hùn beurt vlam vatten. Je ziet vaak, dat mensen zo dom zijn,
om op een fel brandend vuur enkele natte takken te gooien. Die
worden met groot gesis langzaam droog, gaan dan branden, maar tegen
dat ze droog zijn en vlam vatten is het oorspronkelijke, droge hout
al helemaal verbrand en uitgeteerd, en wat er dan nog half
doorsmeult, zijn die verse takken, nog nat aan het einde en droog
in het midden. En het vuur is dan niet intens genoeg meer om nieuwe
takken droog te maken en vlam te laten vatten.
Onze drie vrienden kenden het vak van vuren aanmaken en aanhouden
in de puntjes. Vóór zij een halfuur bezig waren, zaten zij rond een
prachtig, kegelvormig vuur, dat rustig brandde met een hoge vlam.
„En nu de inventaris,” zei Bob. „Alles hier op de grond
leggen.”
Hij maakte met de hand een plek in het witte zandvlak en begon met
het blik gecondenseerde melk en het bijltje er op te
leggen.
„Hier horen nog drie geweren bij,” zei hij. „Met de munitie.
Hoeveel patronen bezitten we eigenlijk?” Jan Prins haalde zijn
geweer en een leren tasje aan een riem, knielde neer en maakte het
tasje open. „Vier patroonhouders,” zei hij even later. „Dat is
twintig patronen. En nog vier in het geweer.”
Arie had er meer. Een linnen zakje met zes volle
patroonhouders.
„En vier in het geweer,” zei hij, het magazijn nakijkend.
Bob had geen patroontasje. Hij had zelf die dag niet geschoten en
zijn geweer bevatte alleen maar vijf patronen.
„Dat is alles bij elkaar drie en zestig patronen,” mompelde hij en
stopte de patroonhouders weer weg. „Ik hoef natuurlijk niet te
zeggen, dat we niet voor de lol moeten gaan schijfschieten of
zoiets. Wie weet hoe hard we op een goeie dag die geweren nog
eens nodig kunnen hebben.”
Arie begon zijn zakken leeg te halen.
„Staat er niet ergens in de Camera Obscura dat het verbazend is
hoeveel een Hollandse jongen in zijn zakken heeft?”
„Veel zakken hebben we nou niet bepaald in deze broekjes,” zei Jan.
„Het was beter voor ons geweest, als we wat warmer aangekleed op
dit eiland waren gekomen.”
Arie was begonnen zijn zakken leeg te slepen en de beide anderen
bogen zich voorover. Arie wilde de lol zo lang mogelijk rekken en
viste met twee vingers één voor één de dingen te
voorschijn.
„Een zakdoek:”
„Met een half ons geweervet er aan,” grinnikte Bob. „En aangezien
we hier geen zeep hebben om die zakdoek schoon te maken, is-ie
vanaf heden gepromoveerd tot geweerpoetslap.”
„Een poetslap tot geweer, heet dat bij de soldaten,” zei Jan. „Als
ik een zakdoek was, zou ik machtig trots zijn om tot geweerlap te
worden gepromoveerd.”
„Het is voor een lap heel wat prettiger, vol geweervet te zitten
dan vol…”
„Netjes blijven, Arie.”
„All right, ouwe,” zei Arie. „Nummer twee. Een knipmes van groot
formaat.”
„Dat is goed werk. Messen zijn hun gewicht in goud waard. Gelukkig
is ’t geen padvindersmes.”
„Praat me niet over padvindersmessen,” kreunde Arie. „Die zijn leuk
voor gebruik in de huiskamer… maar als je er werkelijk wat mee wilt
doen, is alles te zwak. De schroevedraaiers zijn te zwak en de
boren buigen om of worden stomp en de messen zijn altijd te klein.
Het enige wat er aan werkt zijn de kurketrekkers en de blikopeners,
en wat een goed padvinder, die niet aan de drank is, met een
kurketrekker moet aanvangen, is me altijd een raadsel geweest. Maar
dit is een prima mes.”
Hij dook weer in zijn rechterbroekzak.
„Een rol touw!”
„Hoera! Daar kunnen we strikken mee maken om wild te
vangen.”
„Vooropgesteld dat hier wild is, om zich te laten
vangen.”
„En vissen dan? We moeten toch vissen vangen óók! Hier hebben we
alvast een lijn!”
„Ja, maar we hebbe n geen haken.”
Arie maakte een einde aan het gesprek, door weer in zijn zak te
friemelen en op het zand neer te leggen… „Een zakkompas!” gilde
Bob. „Arie, je bent een wonder!”
Jan nam het kompas op en bekeek de blauw-stalen naald die zacht
glansde in het vuurlicht.
„Heb je misschien ook nog een stoombootje ergens in een broekzak,
Arie? Zeg het dan metéén!”
„Nee,” zei Arie droog. „Dat niet. Maar wèl dit!”
Hij gooide een dun voorwerp neer: een blauw-stalen handboortje, een
eenvoudig metalen ding, met een schroefdraad aan het ene einde en
een omgebogen metalen handvat aan het bovenstuk, een simpel
instrumentje, op de rest van de wereld voor enkele centen
verkrijgbaar, maar op een onbewoond eiland onbetaalbaar.
„En hier is nog een broeksknoop,” ging Arie voort. „Daar kunnen we
op zuigen als we dorst hebben.” „Broeksknopen zullen we genoeg
verliezen,” zei Jan. „Bewaar hem maar goed.”
Arie haalde zijn zakken verder leeg.
„De rest is niet zoveel bijzonders. Een paar cigaretten in een
verfrommeld pakje, een sleutel van een kast, Joost mag weten wat we
dáármee moeten uitvoeren…” „We kunnen er op fluiten.”
Arie toverde verder nog een droge korst brood uit zijn zakken, die,
naar de hardheid te oordelen, er al minstens een paar dagen onderin
had gezeten, een veiligheidsspeld, twee koperen houtschroeven, een
koperen kikker, zoals ze op zeilboten zitten, en, wat de twee
anderen deed gillen van het lachen, een vijfdollarbiljet, keurig in
vieren gevouwen.
„Dat liet Warwick een keer uit zijn zak vallen, toen hij zijn
zakdoek trok,” legde Arie uit. „En je weet nooit hoe zoiets te pas
komt.”
„Het zal ons niet bar te pas komen hier,” grinnikte Bob. „Zelfs die
twee losse, koperen schroeven zijn duizendmaal méér waard dan dat
mooie biljet van vijf dollar.”
„Laten we het toch maar bewaren,” zei Arie. Jan begon te
grinniken.
„We zullen het tegen de stam van een palmboom spijkeren. Als
herinnering aan de beschaafde wereld. Bob, wat heb jij in je
zakken?”
„Ik ben geen rondwandelend pakhuis, zoals Arie. Alsjeblieft: een
vuile zakdoek, een zeemansmes, het hangslot van de klerenkist in de
kleine kajuit, compleet met sleutel…”
„Als we nikkers ontmoeten, kunnen we dat duur ruilen.”
„Of het opperhoofd aanbieden om als sieraad door zijn neus te
dragen,” zei Jan. „Zo’n prachtig sieraad is nog nooit aan een
nikker-opperhoofd aangeboden. Waar vind je anders een sieraad, dat
je door je neus kunt halen en vervolgens op slot doen? Vrijwaart
tegen verlies en diefstal.”
„Ben je gek,” zei Bob, „we halen het Arie door zijn neus en zeggen
dat hij een heel hoog en heel bijzonder opperhoofd is. Hier is nog
een klein bosje touw, een spijker en een kapotte splitpen, een
stompje potlood en de dop van een petroleumkan. Dat is
alles.”
Zij staarden neer op de vreemde verzameling op het
strand.
Jan zei zuchtend:
„Dat is het raarste hoopje, dat ik ooit bij elkaar heb gezien.
Vooral dat ene dollarbiljet ziet er zo prachtig uit. Net of een
Amerikaan verzeild is geraakt op de rommelmarkt op het
Waterlooplein. Nou moet ik er aan geloven.”
De bijdrage van Jan bestond uit: een klein, rond zoetvijltje zonder
handvat en twee aluminium moeren met bouten.
„We zijn alledrie wèl sterk geweest in het meeslepen van ouwe
spijkers, schroeven en splitpennen,” zei Arie. „Dat is altijd zo
aan boord van een zeilboot,” bromde Bob. „Je steekt alle losse
moeren en bouten in je zakken, anders raken ze kwijt… Nog
meer?”
Jan bracht een ivoren Boeddahbeeldje (drie centime ter hoog) te
voorschijn.
„Dat is mijn geluksbeeldje, jongens. Ik vond het in de hut van
Braggart. Gestolen goed gedijt niet, maar iets wat je van een dief
of muiter steelt, gedijt natuurlijk reuze-best. En hier is nog wat
voor de liefhebbers.” Het was een in- en uitschuifbaar aluminium
drinkbekertje.
„Is dat handig, of niet? Hier heb ik nog een automatisch
uitrollende stalen meetlat… eerste kwaliteit. Onbreekbaar en handig
in de zak te dragen. Het ding is verdeeld in inches in plaats van
in centimeters, maar dat kan ik niet helpen. Voorts vind ik het
onvermijdelijke bosje touw… een afgebrande lucifer en een
opgevouwen kaartje van de Stille Zuidzee. Met Bob’s stompje potlood
kunnen we een kruisje zetten op de plaats, waar we vermoedelijk
zijn en er elke dag een kwartier boven gaan zitten mediteren. Dat
is alles.”
„Het kon slechter,” zei Bob.
„Het kon ook beter,” bromde Arie, die aan zijn korst brood zat te
knabbelen, wat een geweldig lawaai veroorzaakte, want het brood was
steenhard en Arie had uitstekende tanden.
„We hebben nog wat vergeten,” zei Jan ineens.
„Nee,” zei Bob, hem aankijkend. „Ik weet wat jij zeggen
wou.”
Arie hield op met kauwen.
„Bedoelen jullie die twee dode muiters in de kloof?” „Die moeten we
morgen direct gaan begraven. Geen lollig karweitje, maar er is niks
aan te doen. En hun zakken nazoeken, natuurlijk… Waar zijn onze
pistolen neergelegd?”
„In een van die watervaten. Daar zijn ze vannacht veilig. En laten
we nu in vredesnaam ophouden met kletsen, en Arie… hou op met dat
afschuwelijk geknauw op dat brood, want ik heb een honger om te
gillen!”
„Morgen voor dag en dauw ga ik op voedsel uit,” zei Arie
vastberaden, zijn korst brood aan Jan gevend, die op zijn beurt
ijverig begon te kauwen.
Bob deed een voorstel.
„We eten met zijn drieën dat grote blik gecondenseerde melk leeg.
Dan hebben we nu wat en morgen koken we in het lege
blik.”
„Daar gaat ook niet veel in,” bromde Arie.
Bob deed een greep achter zich in het zand, naar het
blik.
„Alsjeblieft, een litersblik. Doe er een halve liter vlees in en
een halve liter water en laat maar koken…” Arie staarde hem met
grote ogen aan. ,
„Dat betekent dat we driemaal soep moeten koken! Telkens drie keer
koken voor één maaltijd… dan ben ik de hele dag alléén met eten
koken zoet!” .
Bob zei:
„Ha ha! Ik zal je eens wat vertellen: de eerste weken werken we ons
gewoon te pletter, alleen met aan eten te komen! We zullen
nauwelijks tijd over hebben voor iets anders. Let maar eens op!
Waar is dat grote mes?” Hij nam Arie’s grote knipmes, stak het door
het blik en begon het deksel in het rond door te zagen.
„Hier is jouw één derde korst brood,” zei Jan. „Houd goed
vast.”
Bob nam lachend het stukje brood in ontvangst, en tuurde in het
blik.
„Allemaal één derde,” mompelde hij, nam een takje, en stak dat even
in het blik. Het was bedekt met dikke, gecondenseerde melk. Met
zijn mes maakte Bob twee kepen in het takje op een derde en twee
derden van onderen, en gaf de bus aan Jan, met het takje er in.
„Drink op tot het eerste keepje en Arie tot het tweede. Ik de
rest.”
Hij kauwde brood en legde nieuwe takken schuin over het rustig
knetterende vuur. Jan slobberde de stroperige melk, langs zijn neus
loerend, of hij al aan het keepje toe was. Bob schraapte met een
mes de resten van de zijkanten.
„Hebben jullie nou nog zo’n honger?”
„Zo erg niet meer,” zei Arie.
„Nee,” zei Jan Prins, „maar een stevig gevoel in je maag geven doet
het ook niet.”
Bob deed zijn polshorloge af en staarde er op neer. „Wou je het
effe gelijk zetten?” spotte Jan.
„Kijk eens op de torenklok,” ried Arie.
„Kun je nog niet zien door de mist.”
„Dadelijk komt de trein van acht uur voorbij,” lachte Arie. „Het is
twaalf uur als de zon op zijn hoogst staat, dat is altijd
prijs.”
Dat was natuurlijk de beste en meest practische
oplossing.
„Wil iemand het eerst bij het vuur waken?” vroeg Bob. „Laat me
ijzig,” antwoordde Jan. „Ik best.”
Bob knikte.
„Arie tweede, ik derde. Het is nu op mijn horloge tien uur. Hoe
laat de zon hier opgaat, weet ik niet; zal wel een uur of vijf
zijn. Dat zijn zeven uren wacht. Verdeeld over ons drieën
maakt…”
Zij begonnen uit te rekenen, hoeveel zeven uur gedeeld door drie
was, maar daar stopten ze gauw mee. Arie opperde:
„Ik weet iets veel eenvoudigers. Laten we om zeven uur opstaan. Dan
hebben we negen uur te verdelen. Dat is elk drie uur waken en we
slapen dan nóg maar zes uur. Ik ben zo moe als een hond.”
Niemand had daar iets tegen. Jan stond op, nam zijn geweer, legde
het over zijn knieën en ging gehurkt als een Indiaan bij het vuur
zitten. Bob en Arie verdwenen tussen de struiken en zochten hun
zeewieren bedden op. Zij hadden het warme, droge wier nog niet goed
en wel over zich heen getrokken, of zij sliepen als ossen. Boven
hen stonden tienduizenden sterren helder aan de zwarte hemel. Er
was geen maan. De rook van het vuur steeg loodrecht op in de
windstille nacht en verdween in de duisternis daarboven. In het
dichte bos krijsten dieren. Kleine dieren, zo te horen. Maar Jan
vertrouwde het niet erg en bleef op zijn hoede.
Zo begon de eerste nacht; het soort avontuurlijke nacht, waarvan
zij op school, of ’s avonds over hun huiswerk, dikwijls hadden
gedroomd, maar die zij nooit hadden gehoopt, ooit werkelijk te
kunnen meemaken. Jan hield de wacht, over zijn geweer ineengedoken
bij het vuur zittend, scherp turend telkens als hij geritsel hoorde
tussen de struiken.
„Hier zitten we nou,” mompelde hij in zichzelf. „Met niks anders
aan kleren dan een kort broekje… Met een paar geweren, geen
gereedschap, geen voedsel, geen…”
Hij legde een paar knoesten op het vuur. Het groene hout begon te
sissen en sap droop langzaam uit de afgekapte einden.
„Maar voor geen honderd duizend gulden zou ik willen, dat ik nu
weer in Holland was.”
Hij dacht daar even over na. Als er nu iemand kwam die hem honderd
duizend gulden zou willen geven, als hij weer in Holland werd
getoverd, op de banken van de H.B.S…. Jan deed zijn leren tasje
open en keek op het horloge. Vijf voor een! Tijd om Arie te wekken!
Het was niet makke lijk, om die dikkerd wakker te krijgen, maar
eindelijk zat hij overeind in zijn zeewiernest, en wreef zijn ogen
uit.
„Aflossen van de wacht, Arie.”
Arie krabbelde overeind.
„Neem mijn plaats maar, die is lekker warm.”
Jan trok zijn kort linnen broekje uit, kroop tussen het ritselende
wier, en stak zijn hoofd omhoog. Arie stond zich aan te kleden, een
eenvoudig iets, want het enige wat hij had om aan te trekken, was
ook een broekje. „Zeg, Arie.”
„Ja?”
„Als iemand jou nou honderd duizend pop bood, maar dan moest je
morgen weer op de banken van de H.B.S. zitten… met die honderd
duizend in je zak. Zou je dat doen?”
Arie hield op met het vastknopen van zijn broek, staarde hem in het
donker aan en geeuwde.
„Het is niks leuk om uit je slaap te worden gehaald.” „Nee,” zei
Jan.
„Honderd duizend Hollandse guldens, zei je?”
„Ja.”
„En dan zat ik morgen weer op school?”
„Ja. Denk je maar in dat je een wens zou mogen doen, en dat een
tovenaar je dat aanbood.”
„Honderd duizend pop is een hele boel geld,” zei Arie
peinzend.
„En òf. Maar zou je het doen? Daar heb ik een hele tijd over zitten
piekeren.”
„Ik niet,” bromde Arie, „ik hoef er niet over te
piekeren.”
„Dus jij zou het doen?”
„Wàt doen?”
„Naar school teruggaan met … ?”
„Ben je…,” zei Arie. „Ik denk er niet over.”
„O. En waarom niet?”
„Voor honderd duizend pop kun je geen eiland in de Stille Zuidzee
kopen,” zei Arie. „En het is veel te leuk hier. Maf ze.”
TWEE MUITERS WORDEN BEGRAVEN. EEN SPOOKKIP DUIKT OP
Van hun plan om tot zeven uur door te slapen,
kwam niets. Het was licht om kwart over vijf. De zon kwam met een
ongelooflijke snelheid over de baai op, en nauwelijks was zij boven
de horizon, of Bob, die de laatste wacht had, voelde de warmte van
haar stralen al. Hij bedacht, dat het beter zou zijn, als zij zich
tijden van slapen aanwenden, ongeveer zoals de vogels en andere
dagdieren: naar bed gaan en opstaan met de zon. Zo mogelijk opstaan
vóór de zon, want een uur na zonsopgang werd het al merkbaar heet.
Van dat late naar bed gaan, zoals de vorige nacht, zou op de duur
toch wel niets komen, want te lezen was er niets, een radio evenmin
en het enige licht na zonsondergang was het schijnsel van een
vuur.
Jan en Arie kwamen met verwarde haren uit de struiken te
voorschijn, hun broekjes vastsjorrend.
„Hei hei,” protesteerde Bob. „,Het is nog lang geen zeven
uur.”
„Hoe laat dan?” vroeg Arie knorrig.
„Half zes, man!”
„Zie je wel, idioot!” riep Arie kwaad tegen Jan. Jan
grinnikte.
„Maar de zon is al op! Ik ga zwemmen. Wie gaat er mee?”
Hij begon tussen de kokospalmen door naar de vlakke, stille zee te
rennen. Bob volgde op zijn hielen en haalde hem halverwege in,
passeerde hem, struikelde over een kuil in het strand en viel op
zijn neus. Dikke Arie draafde kalmpjes aan. Dus was het Jan Prins,
die het eerst met een geweldige snoeksprong plat in zee schoot,
armen en benen uitsloeg en een geweldige gil gaf, omdat het water
daar veel ondieper was dan hij meende, zodat hij een teen bijna
verstuikte toen hij de bodem raakte. Maar daarna liep alles
opperbest. Het water was niet te warm en niet te koud, van een
temperatuur, waar je urenlang in kon blijven. Zij zwommen de baai
in, gingen op hun rug liggen, sloegen met hun benen, dat fonteinen
schuim opspatten en zagen de zon hoger en hoger rijzen.
Zij bleven ongeveer een halfuur in het water, dat zo helder was als
kristal, als je recht naar beneden keek. Kleurige vissen schoten
voor hen weg, als zij verder de baai inzwommen. Op het laatst zei
Jan, proestend: „Zeg, Arie, waarom klaag je niet over
honger?”
„Ja, verdikkie nog an toe,” zei Bob, die juist op tijd opdook om
die opmerking te horen. „Daar wachtte ik al een kwartier
op!”
Arie was verontwaardigd.
„Jullie kunnen het-ik-weet-niet-wat krijgen. Dat stomme gelach van
jullie altijd als ik over eten begin! Ik praat er niet meer
over.”
„Mijn maag begon anders te rammelen op het ogenblik dat ik het
water raakte,” zei Bob. „Ik geloof niet dat ik van mijn leven ooit
zo’n verschrikkelijke trek gehad heb.”
De pret ging door die honger wel een beetje van het zwemmen af. Zij
zwommen naar de kant, renden even heen en weer, met de warme zon op
hun huid, om droog te worden, trokken de enige kledingstukken aan
die zij op dat stuk wereld bezaten, en namen hun geweren op. „We
gaan op eten uit,” zei Bob. „Eén man moet hier blijven om op het
vuur te letten. Daar is niets aan te doen. Zullen we spiertje
trekken?”
„Laat maar,” zei Arie. „Dat doe ik wel. Maar schiet in vredesnaam
op en kom met iets eetbaars terug.” Bob en Jan staken ieder een
extra patroonhouder in hun broekzak voor eventuele gebeurlijkheden.
Bob nam het bijltje mee en Jan het grote knipmes. Zij liepen het
strand langs in de richting van de rotskloof, waarin de dag tevoren
de twee dode muiters waren achtergebleven.
„Zullen we onze vrienden begraven?” vroeg Jan, terwijl zij door het
nu al hete zand voortsjokten. Het zweet begon al in kleine
pareltjes op hun voorhoofd te staan.
Bob knorde.
„Dat is wel aan te bevelen, ja. In deze hitte moet je lijken zo
gauw mogelijk begraven. Zelfs al zijn het muiters.”
„Op die manier,” zei Jan Prins, een beetje korzelig, „wordt het
avond, vóór we een hap te eten krijgen.” De honger werkte op zijn
humeur. Zij sjokten voort naar de smalle, steile rotskloof, waarin
het nog koel was, want de warme lucht was er nog niet
binnengewaaid. Voor zij de dalketel bereikten, begonnen zij
onwillekeurig iets langzamer te lopen. Het besef, het volgende
ogenblik twee lijken te zullen zien, remde hen een beetje… Zij
lagen er nog, net zo, precies zoals ze gisteren gevallen waren.
Beide jongens stonden een paar tellen stil en keken zwijgend neer
op de lichamen. „Tja,” zei Bob dan. „We moeten het toch maar doen.”
Jan keek vragend op.
„Wat bedoel je?”
„Voel jij er wat voor hun zakken mee te doorzoeken?” Jan zette zijn
geweer tegen een rotsblok en krabde zijn hoofd.
„Wij hebben zo goed als geen kleren: Zouden we hen niet…”
„Hun kleren afnemen, bedoel je? Dat is me ook wat. Braggart is
dwars door zijn jas geschoten. Dat is niet zo erg. Maar krijgen we
dat bloed uitgewassen?”
Zij keken elkaar aan en Bob krabde een beetje verlegen over zijn
been. Van de ene kant wisten ze, dat er een tijd kon komen dat ze
een broek of jas hard nodig zouden hebben: de regentijd. Maar een
jas met resten bloed er in…
„Laten we alleen de broeken maar nemen,” besloot Jan. „En ze de
jassen laten houden.”
Bob stemde meteen toe. Het leek hem de beste oplossing.
Zij begonnen de zakken te onderzoeken, gooiden alles op een hoop,
trokken de beide muiters hun broeken uit, en wikkelden alle
gevonden voorwerpen in een broek, waarvan zij de twee pijpen van
onderen dichtknoopten. Het gehele geval was gemakkelijk te dragen
door de broeksriem dicht te gespen en die als handvat te
gebruiken.
„Van broek tot handtas,” zei Jan. „We worden zo slim als
apen.”
Bob stond peinzend rond te kijken en wees naar een plaats, waar de
dalketel, die voor het ove rige deel bijna cirkelrond was, met een
hoek in de rots uitsprong. Ingewaaid zand had in die hoek een
heuvel gemaakt, waarop wat struiken en gras groeiden.
„We leggen ze daar in twee kuilen, dekken ze met zand toe en
stapelen er stenen op. Dat is het eenvoudigst.” „Best,” zei Jan
kortaf. „Laten we opschieten asjeblieft.”
Bob begon met het bijltje een plek van struiken te zuiveren. Zij
werkten zwijgend en snel, rukten de wortels uit de grond, groeven
met hun handen in het losse, witte zand en maakten een kuil van
twee meter bij ongeveer anderhalve meter. Braggart, de vroegere
muiterkapitein en Warwick, zijn eerste stuurman, werden er in
gedragen, waarna zij zand er overheen schepten en stenen
aansleepten. Hijgend zei Bob:
„Het is mooi zo. We kunnen naderhand wel meer stenen er op
stapelen. Laten we eerst wat te eten opsnorren.” Zij namen hun
geweren, legden de broeken der muiters gereed om op de terugweg mee
te nemen en liepen de kloof verder in.
* * *
Aan de andere zijde van de koele, schaduwrijke kloof lag het strand
weer plat en kaal in de hete zon. Naar rechts liep het land
langzaam hellend omhoog en daar begon weer een dichte groei van
struikgewas en palmen. Bob wees naar rechts.
„Kijk… Daar heb je die bergtop die we van zee uit zagen.”
„Het lijkt wel een vulkaantop, met die inzinking in het
midden.”
„Kan ook best. Een uitgedoofde vulkaan.”
„Stel je voor dat het géén uitgedoofde is en dat-ie losbarst.
Kunnen we nog lol van beleven.”
„Misschien bezorgt-ie ons wat aardbevingen.”
„Hebben we wat afleiding. Bij wijze van bioscoop op de lange
winteravonden.”
Al pratende waren ze langs het strand verder gelopen tot Jan ineens
Bob’s arm greep.
„Is dat een schildpad daar, of ben ik…”
„Knetter? Nee! Het is er een. Als de hazen er heen!” Terwijl ze
naar het grote dier draafden, dat traag naar het water toe kroop,
hijgde Jan:
„Goed, dat we Robinson Crusoë gelezen hebben. We moeten ’m omkeren.
Dan kan-ie niet wegkomen.” Ze bereikten de schildpad, toen het
beest nog maar een meter of tien van het water verwijderd was,
bukten zich, haakten hun vingers onder de schaal en tilden uit alle
macht. Het beest stond even op zijn kant, met zijn poten
spartelend, en rolde toen op zijn bolle rug. „Dat is dat,” zei Jan
hijgend, met zijn arm het zweet van zijn voorhoofd vegend. „We
zullen ’m dood moeten maken, vrees ik. Maar hoe maak je zo’n beest
dood?” Dat was een nieuw probleem. Zijn kop stak een eindje buiten
het schild uit en bewoog. Geen der jongens voelde er iets voor, het
arme beest zijn hals af te snijden… en dat zou niet eens zo
gemakkelijk zijn geweest ook, want toen Bob even die kop aanraakte,
verdween die prompt binnen het dikke pantser. Ze stonden daar een
minuut of wat over te peinzen, tot Bob met zijn vingers
knipte.
„We moeten er maar een revolverpatroon aan wagen. Een schot door
zijn kop en hij is meteen uit zijn lijden.” Jan knikte. Bob schoof
de zekering van zijn pistool en ging schrijlings over de schildpad
staan. Het beest, dat net weer begon te loeren, trok meteen zijn
kop in. „Zoete schildpad, zoete schildpad!” lokte Bob.
„Hou je gezicht, ezel! Zolang je praat houdt -ie zich
schuil.”
Zes minuten onbeweeglijk wachten… daar kwam de kop weer. Bob mikte…
en trok af. De poten bewogen even krampachtig en strekten zich. Jan
haalde verlicht adem.
„Gelukkig. Ik had het akelig gevonden als we ’m onnodig pijn hadden
moeten doen. Maar hoe slachten we hem nou? Hoe kom je door dat
dikke pantser heen?” Het beest was bijna een meter in doorsnede.
Bob was het geval aan het bestuderen.
„Het lijkt me het beste als we het boven- en het onderschild van
elkaar los proberen te maken. Op de naad moet het zwakke punt
zitten.”
Met hun knieën in het vochtige zand werkten zij een halfuur lang
met hun messen, maar daarna was hun moeite beloond: zij hadden het
platte onderschild los. „En een losse schaal om het vlees op te
dragen,” zei Bob triomfantelijk. „Ga jij dat ding in zee
schoonmaken, terwijl ik zijn vlees lossnijd.”
De dikke spieren van de poten leverden flinke klompen vlees op, die
Jan in zee afspoelde en opstapelde op de buikschaal.
„Geen slecht succès voor een ochtend,” zei Bob eindelijk,
opstaande. „Nou eerst terug naar Arie, dan kan die aan het
kokkerellen gaan. Er zijn slechtere dingen dan
schildpadsoep.”
Zij hingen hun geweren over de rug, namen ieder een kant van de
schaal en sjokten weer de kloof door. De kleren der muiters lieten
ze voorlopig maar even liggen. Ze hadden al genoeg te
slepen.
* * *
Arie jodelde gewoon van vreugde toen zij aankwamen, en rende
hen tegemoet.
„Hoera! Hoera! Ik heb eieren gevonden.”
Bob en Jan lieten bijna de schaal vlees uit hun handen
vallen.
„Eetbare?” schreeuwde Jan.
„En of! Ik denk dat ze van houtduiven zijn. Ik zag een massa vogels
in een groep kleine bomen in het bos en klom er in. Er zaten wel
honderd nesten. En in de meeste lagen eieren.”
„O, lieve help, dan zijn ze bebroed!”
Arie schudde het hoofd.
„Ik heb eerst goed uit mijn doppen gekeken. In de meeste nesten
lagen tussen de vijf en zeven eieren. Houtduiven schijnen er tussen
de zes en zeven te leggen. Maar een paar nesten hadden nog maar
één, twee of drie eieren. Nogal glad dat die nèt gelegd waren. Die
heb ik er uit gehaald en gekookt. Asjeblief! Ze smaken
lekker!”
Het vuur brandde stil en bijna rookloos. Arie had een driepoot
boven het vuur gefabriceerd van drie rechtop gezette roeispanen.
Riemen van een zeewaardige reddingssloep zijn behoorlijk lang; deze
waren zo groot, dat er weinig gevaar bestond, dat zij door het vuur
zouden worden beschadigd. Arie had in het lege melkblik twee
gaatjes geboord, vlak onder de rand, en daardoor een stukje
ijzerdraad gehaald, dat om een der riemen zat gewikkeld. De bus
hing aan een touw dat aan de top van de driehoek was
vastgemaakt.
„Het water kookt prachtig,” zei Arie trots. „Ik heb al acht eieren
gekookt klaar liggen. Alles bij elkaar zijn er elf. Hoe verdelen we
die?”
„Spiertje trekken,” zei Bob. „Wie het kortste spiertje
trekt…”
„Ben je gek,” zei Jan. „We kunnen toch gemakkelijk twee eieren
pellen en in drieën delen?”
Aldus geschiedde. Arie haakte het touwtje van de bus los, wat een
riskant bedrijf was, want daarvoor moest hij helemaal over het vuur
heenbuigen, en viste de drie laatste eieren er uit met twee
takjes.
„De man drie,” zei Arie, en begon meteen te pellen. De eieren waren
in een ommezien verdwenen.
„Dat was iets,” knorde Jan. „Maar niet veel.”
Arie lachte, verdween in de struiken, en kwam even later terug met
in elke hand een grote houtduif.
„Wat…,” begon Bob stomverbaasd.
„Hoe heb je dàt klaargespeeld?” riep Jan. „Goeie help! Laten we die
meteen schoonmaken, en boven het vuur braden!”
Arie gaf hun die twee houtduiven, die een grootte hadden tussen een
duif en een kip in. Zij waren vrij zwaar en zaten goed in hun
vlees. Bob begon er onmiddellijk een te plukken. Jan gooide stukken
schildpadvlees in de bus, en hing de pot boven het vuur. Arie
vertelde: „Toen ik die duivennesten aan het nakijken was, kwamen er
telkens van die beesten om mijn oren vliegen. In het begin schrok
ik me een aap. Ze raakten me zelfs met hun vleugels. Maar toen ik
al zes eieren had gevonden, kreeg ik in de gaten, dat ik best kon
proberen er een in de vlucht te raken met een tak of zo. Ik sneed
een tak af en laat het nou lukken! De eerste klap de beste was
prijs. Het beest plofte naar beneden en bleef op de grond liggen.
Het duurde een hele tijd voor ik er weer een raakte en die kwam in
de vork van een tak in een andere boom terecht en ’t was een hele
toer om dat beest er later uit te halen.”
„Ik neem alles terug, wat ik ooit tegen je heb gescholden,” zei
Jan, de tweede duif plukkend. „Als dat schildpadvlees nou maar gauw
gaat koken!”
Arie onderhield het vuur zo, dat de top van de vlam vlak onder de
bus bleef likken. Binnen vijf minuten kookte het water. Een
heerlijke geur dreef over het hete strand.
„Het is hier anders om het af te pikken van de hitte,” zei Jan, met
zijn arm over zijn gezicht vegend. „Ik voel me zo raar.”
De twee anderen keken hem een ogenblik vragend aan. Bob sprong
opeens op:
„Sukkels die we zijn! We moeten iets op ons hoofd dragen! Gauw,
Jan! Leg iets op je haren! Ga in de schaduw zitten!”
Hij pakte Jan bij een arm en trok hem in de schaduw van een
palmboom. „We zijn grote stommelingen! We mogen niet zonder iets op
ons hoofd in de barre zon lopen! Je kunt zo een zonnesteek
krijgen!”
„Dat is allemaal best leuk,” snauwde Arie. „Maar wat doen we op ons
hoofd? Schildpadschalen?”
Bob krabde zijn hoofd.
„Dat is me óók wat. Kunnen we niet iets vlechten? Hoe voel je je,
Jan? Misselijk?”
Jan zat met zijn rug tegen de palmboom en keek vrij zwak uit zijn
ogen.
„Een beetje raar gevoel in mijn maag. En wat kortademig… Verder
niets. Ik kan vlechten. Haal maar wat gras en zo.”
Zijn vrienden liepen het kreupelhout in, met messen gewapend, en
sneden bossen lang, droog gras af, dat op elke open plek
groeide.
„Daar zijn we nèt op tijd bij geweest,” bromde Bob. „Stom van ons
dat we daar niet eerder aan gedacht hebben!”
„Is het dan zó erg?” vroeg Arie, gras snijdend. „Dat beetje zon? Ik
dacht altijd dat die zeelui overdreven.” „Als je driekwart van de
tijd benedendeks zit en soms ook nog in de schaduw van de zeilen,
loopt het nogal los,” zei Bob. „Maar als je de hele dag rondloopt
in de barre zon, kun je een lelijke mep krijgen. Het is niet voor
niks, dat blanken met tropenhelmen op lopen! Dat is wel genoeg gras
zo.”
Toen zij terugkwamen, zat Jan nog steeds tegen de boom.
„Het wordt langzaam beter jongens, maar ik ben mijn honger helemaal
kwijt.”
„Dan mag je niet mopperen,” zei Bob. „Kun je hiermee ronde dingen
vlechten die wij op onze koppen kunnen dragen?”
„Een soort van kalotjes? Zo groot dat ze onze schedel
bedekken?”
„Dat is prachtig,” zei Bob, en ging terug naar zijn houtduif, die
bijna geplukt was. Hij plukte de andere ook, in de schaduw van een
palm blijvend, nam een mes en maakte de beesten schoon aan de rand
van de zee. Toen hij terug kwam, droeg hij in elke hand een klein
model kip. Kop en poten waren er af.
„Asjeblieft,” kondigde Bob aan. „Panklaar. Hoe doen we dat
nou?”
„Aan het spit,” besliste Arie. „Dat moet prachtig gaan. Geef maar
eens hier.”
Hij nam een overgebleven stuk ijzerdraad, prikte met een mes enkele
gaten in de duivenkarkassen, trok de draad er door, en gaf een eind
aan Bob.
„Hou strak. Boven het vuur spannen.”
Bob bedacht dat Arie meer van koken afwist dan hij, zweeg dus, en
pakte de draad aan. Arie wandelde om het vuur heen trok de draad
binnen de poten van de roeispanendriehoek door, maakte zijn eind
vlug vast aan een riem, liep naar Bob terug, spande de draad en
maakte hem aan Bob’s zijde vast. Daarna schoof hij de beesten naar
het midden, tot zij aan weerszijden van de borrelende bus
schildpadsoep boven het vuur hingen. Het vlees van de duiven begon
meteen te sissen. „Hei! Ze verbranden!” riep Bob
ontsteld.
„Maak je nou geen zorgen!” zei Arie. „Dat vak ken ik. Die duiven
worden bèst zo.”
Bob keek hem wat onzeker aan, maar besloot dat het het beste was,
de verantwoordelijkheid voor de kokerij maar aan Arie over te
laten.
Intussen had Jan zijn eerste hoed klaar, die precies paste op
Arie’s roodgele haren. Jan en Bob lachten zich bijna de hik, toen
zij Arie zagen rondstappen, met op zijn hoofd een soort va n
omgekeerde bloemenmand, waaruit aan alle kanten nog stukken gras en
spieren staken, want Jan was niet bepaald een vakman-vlechter. Maar
het beschutte tegen de felle zon en dat was de hoofdzaak. Bob ging
wat kokosnoten zoeken, sloeg ze stuk, en haalde de copra er uit.
Arie vond dat het vlees in de bus klaar was, legde het gare vlees
op een palmblad en deelde soep op in drie halve kokosnootdoppen.
Zij wachtten tot het vlees was afgekoeld en aten het met hun
vingers of de punt van een mes. Intussen hing Arie weer nieuw vlees
in de bus boven het vuur.
„Verdraaid,” zei Bob, blazend op het hete vlees. „Een ouwe, ijzeren
kookpot met een hengsel zou voor ons een fortuin waard zijn! Dat
gekluns met die bus is om dol te worden!”
„Ik heb me al suf geprakkizeerd!” klaagde Arie. „Maar ik weet er
ook geen andere oplossing voor. We mogen al van geluk spreken dat
we deze bus hebben… Kom eens naar die duiven kijken! Wie zei dat
het zo niet ging?”
De duiven werden prachtig bruin van buiten met een glanzend
oppervlak en ’t vet liep sissend over het vlees. „Als we die
beesten nou ook nog op hebben, kunnen we er voorlopig tegen,” zei
Jan, een kokosnoot leegdrinkend. „Tjonge, tjonge, wat een lekker
maal was dat!”
Arie speelde het klaar de volgende liter schildpadsoep gereed te
hebben, tegelijk met de duiven. Het was een heel werk om de twee
duiven onder hun drieën te verdelen zonder de vingers al te erg te
verbranden, maar toen ze klaar waren, lagen ze alledrie een beetje
amechtig achterover in de schaduw van de palmbomen. „Wat een
verschrikkelijke hitte,” hijgde Jan. „En dan die hete soep er nog
bij! Moet je kijken: het zweet loopt in straaltjes van mijn
body!”
„We moeten ergens anders een soort huis vinden,” merkte Bob op.
„Hier op het strand kunnen we onmogelijk blijven. Dat is
gekkenwerk. Je brandt gewoon je eh… rug als je op het zand gaat
zitten. Hoe laat is het?”
Het was half twee in de middag.
„Laten we in ploegen gaan slapen,” ried Bob. „Bijna iedereen in de
tropen gaat op het heetst van de middag slapen. Ik stel het
volgende voor: we slapen drie uur en één man waakt telkens een uur
om het vuur aan te houden en soep te koken. Giet de soep in
kokosnootdoppen. Leg het vlees op palmbladeren. Als we een uur of
drie aan één stuk koken, hebben we tenminste een voorraadje vlees
voor het eten van vanavond. Arie mag beginnen met pitten. Die heeft
het hardst gewerkt. Ik waak eerst en daarna jij. Tot kijk jongens!”
Jan en Arie sjokten weg naar hun slaapplaats onder de struiken. Zij
ploften neer onder het wier en vielen meteen in slaap… ondanks de
hitte en het gekietel van het droge zeewier op hun blote ruggen en
armen.
* * *
Jan wekte zijn lotgenoten precies om half vijf. De zon hing laag
boven de vulkaan en heet was het nog steeds. Zij verfristen zich
wat door in zee te zwemmen, kregen na tien minuten weer honger,
klommen aan land en begonnen het vlees te verorberen, dat de
laatste drie uur was gekookt.
„Nou snap ik,” zei Arie met volle mond
kauwend, „waarom negers in Afrika altijd zoveel over hebben voor
zakken zout.”
„Ja,” beaamde Jan. „Ik heb ook nooit uit die reisverhalen gesnapt
waarom zakken zout zo gewild waren. Maar nu snap ik het wèl! Dit
vlees zou een hele hoop opknappen van een snufje zout.”
Bob hield plotseling op met eten.
„Maar we kunnen zout krijgen zoveel we willen! Zout maken ze uit
zeewater! We hebben alleen maar een bakje zeewater in de zon te
zetten en het te laten indampen, en we houden zout over!”
„Nou alleen maar aan een bakje zien te komen!” spotte Arie. „En we
hebben dat nu juist niet.”
„Waarom koken we het vlees dan niet in zeewater, in plaats van in
gewoon zoet water?” opperde Jan, „dan zijn we meteen
klaar.”
Iedereen zat met open mond te kijken over de eenvoud van dat idee.
Arie stond meteen op en ging een bus zeewater halen. Tot dusver had
hij zoet water uit het riviertje verderop gebruikt. Hij plofte
enkele stukken vlees in het water en hing het boven het
vuur.
„We komen er wel,” zei Jan. „Als we maar lang genoeg hier moeten
wonen.”
„Schiet op, Jan,” zei Bob. „We moeten weer wat eten gaan
opscharrelen.”
Jan werkte zich haastig door de rest van de soep heen. „Je sjouwt
je hier de hele dag het apezuur om aan eten te komen!” mopperde hij
verontwaardigd „Je hebt niet eens de tijd om iets anders te
doen!”
Arie zat ook ietwat verbijsterd te kijken.
„Zo is het,” zei Arie. „Voor dag en dauw sta je op en bent uren
bezig met een ontbijt in elkaar te draaien. Neem nou vandaag eens!
We hebben de hele dag gewerkt om eten bij elkaar te slepen. En we
moeten er meteen weer op uit, anders hebben we morgen niets te
bikken.”
„Daar moet verandering in komen,” zei Bob, vastberaden. „We moeten
gaan zoeken naar die broodvruchten, waar Jack het op het jacht over
had. En over varkens sprak hij ook.”
Op dat ogenblik zei Arie verschrikt:
„Jan, wat hèb je?”
Jan zat met wijdopen ogen naar iets in de verte te staren, hief
zijn arm op en wees naar een plek in de verte. Dwars over het
strand liep het riviertje, dat uit het kreupelhout te voorschijn
kwam, en in zee uitliep. Aan de overkant van dat riviertje stond…
een kip. Een gewone Hollandse Witte Leghorn.
„Je zou zweren dat het een kip was,” stamelde Jan. „Het is een
kip,” zei Arie beslist.
„Bestáát niet!” riep Bob. „Het is een ander beest dat op een kip
lijkt.”
De kip stapte langzaam naar de waterrand toe, boog haar hals en
begon te drinken op de typische manier van kippen: even
vooroverbuigen, en dan met de bek in de lucht het water naar binnen
laten lopen.
„Het is een wild hoen,” besliste Jan.
Bob Evers schudde het hoofd.
„Die zien er heel anders uit. Er is geen wild hoen ter wereld, dat
helemaal wit is. Dat is gewoon tegennatuurlijk. Die beesten hebben
altijd kleuren ter bescherming. Dit lijkt een gewone stomme Witte
Leghorn.” „Maar hoe komt die kip hier?” riep Arie.
„Wij hebben last van delirium,” zei Jan beslist. „Of het is een
begin van tropenkolder. Of een luchtspiegeling. Of een
hallucinatie. Er is helemaal geen kip. Wij verbeelden het ons
maar.”
„Natuurlijk,” knikte Arie. „Dadelijk zien we nog een 1948 Ford over
het strand rijden, óók.”
De kip was nu klaar met drinken en stapte over het strand terug in
de richting van het bos.
„Het is een spookkip,” zei Arie.
Bob bukte zich plotseling, raapte een stuk hout op en slingerde het
over het riviertje heen. Het vloog draaiend door de lucht en plofte
in het zand vlakbij de spookkip, die luid kakelend haar korte
vleugels spreidde, en aan de haal ging; rennend over het zand. Zij
verdween in het kreupelhout.
„Het is wel degelijk een kip van vlees en bloed,” zei Bob lachend.
„En een tamme kip ook nog. Het beest kon niet eens vliegen. Maar
hoe komt het hier?”
Arie opperde dat er ergens aan de andere kant van het eiland mensen
zouden wonen.
„Wij weten niet hoe groot dit eiland is,” zei hij. „Er kan wel een
complete stad aan de andere kant liggen.” Zij bespraken dit lang en
breed en besloten, zo spoedig mogelijk een ontdekkingstocht rond
het eiland te gaan ondernemen.
„We kunnen dan beter met de boot gaan,” stelde Jan voor. „Het is nu
mooi stil weer met weinig golven en weinig wind.”
„Dat is allemaal prachtig,” zei Bob. „Als we eenmaal genoeg voedsel
hebben om mee te nemen. Zo’n tocht kan best een dag of drie duren.
Kom mee, Jan… We gaan op eten uit.”
* **
Ze hadden weinig tijd meer over. De zon hing al achter de vulkaan.
Het voordeel daarvan was echter, dat het niet zo heet was als
midden op de dag. Zij passeerden weer de rotskloof, waar nog steeds
de broeken der muiters lagen te wachten en kwamen op het strand
waar zij de schildpad hadden
gevonden.
Ditmaal volgden zij niet de kust, maar de rand van het bos.
Onmiddellijk merkten zij op, dat de plantengroei hier lang zo dicht
niet was als aan de andere
kant van de kloof, bij de baai, waar hun vuur
was. „De bodem is hier veel droger,” ontdekte Bob. „Daar bij ons
stroomt het riviertje. Maar de grond hier is zo uitgedroogd als
iets.”
Er groeiden droog gras, wat harde planten en enkele niet welvarend
uitziende struiken. Van het strand af liep de grond vrij steil
omhoog naar een hoge rug. Wat er achter die rug gelegen was, konden
zij van beneden af niet zien. Ze begonnen langs de begroeide
helling naar boven te klimmen. Het was geen gemakkelijk werk.
Dorens krasten langs hun benen en bij elke stap vooruit schoven zij
bijna een halve stap achteruit in het glijdende zand.
„Ik snap niet,” hijgde Jan, „dat dit zand nog lang niet is
weggewaaid.”
„De struiken en het gras houden het vast,” antwoordde
Bob.
Zij zeiden weinig meer, tot zij de top van de rug bereikten. Toen
waren zij eerst recht sprakeloos.
Zij stonden aan de rand van een keteldal in de rots, waarvan de
rechterwand werd gevormd door de uitgedoofde vulkaan. Zij konden nu
ook veel beter zien, hoe het eiland in elkaar zat. Het midden van
het eiland bestond uit de steile, zwarte vulkaan, als een in zee
staande man, die twee gebogen armen van zwarte, kale rots naar zee
zond. Tussen die twee armen in lag de baai, waarin het jacht voor
anker was gegaan, het strand, waar zij hun eerste nacht hadden
gekampeerd, met het riviertje, waaruit zij hun water putten. Tussen
die twee rotsarmen in lag verder een driehoek van dicht begroeid
terrein, waarin de jongens nog geen stap hadden gezet, maar ze
snapten wel, dat ze op een gegeven ogenblik ergens tegen die
vulkaan moesten opbotsen als ze dat zouden doen, want die twee
rotsarmen gingen van de vulkaan uit. De ene arm, die twee bulten
had als een kameelrug, werd doorsneden door de kloof die zij
geregeld gebruikten om naar het schildpadstrand te komen. Dat was
zo klaar als een klontje en Jan tekende er snel een kaartje van op
de kolf van zijn geweer. Maar het meest interesseerde hen de pas
ontdekte vallei, die er sappig groen uitzag, met bomen, struiken en
dik, welig gras. Er liep ook een smal stroompje dwars doorheen, dat
ergens rechts op een of andere manier door de rotswand heen
verdween. „Het lijkt daar beneden wel een klein aards Paradijsje,”
vond Jan.
„Dat haalt je de drommel,” beaamde Bob. „Water genoeg. En
vruchtbare grond natuurlijk, zoals meestal in valleien tussen
rotsen. Bij ons in Amerika zie je dat ook altijd. Een prachtterrein
om morgen te gaan doorzoeken.”
Jan keek bedenkelijk naar de steile rotswanden die de aanlokkelijke
diepte omgaven.
„Hoe komen we naar beneden, man? We hebben geen touwen.”
„Dat water kan er blijkbaar uit,” zei Bob, naar het smalle
riviertje aan hun rechterhand wijzend. „Dat water klimt heus niet
over rotsen heen. Dus als dat water er uit kan, moet er ergens
rechts een opening zijn.”
„Al zijn leven is dat hetzelfde riviertje dat bij ons in zee loopt.
Het begint hier beneden met dat stroompje. Ga mee Bob, anders is
het te donker om naar beneden te klimmen.”
Zij vingen juist op tijd de terugtocht aan. Zelfs nu al hadden zij
last van de duisternis. Maar zij kwamen zonder ongevallen op het
schildpadstrand aan, liepen zo snel mogelijk de kloof door, haalden
de gevulde en niet-gevulde broeken op en zagen al van verre het
vuur op het strand branden, toen zij de kloof uitkwamen. „Soep
klaar?” vroeg Bob.
„Allicht! Succès gehad?”
„We hebben een pracht van een vallei gevonden,” riep Jan
enthousiast.
Zij aten hun soep en wat vlees dat veel te zout was uitgevallen, na
het koken in zeewater, zodat zij dorst kregen als paarden, en
vertelden Arie het hele verhaal. „En je kunt er op rekenen,”
besloot Bob, „dat we, als we de loop van dit riviertje volgen,
zonder veel moeite die vallei binnenkomen. Waar een smal riviertje
loopt, kunnen wij ook lopen.”
„Dat is nogal glad,” grinnikte Arie.
En toch hadden de jongens iets vergeten. Het zou niet zo eenvoudig
blijken. Maar dat ontdekten zij de volgende dag pas!
DE EERSTE ONTDEKKINGSTOCHT.
Zij begonnen de volgende morgen vóór
zonsopgang met in bomen te klimmen, gewapend met takken. De lucht
was nog bleekgrijs, maar terwijl zij aan het klimmen waren, in de
frisse ochtendlucht, werd de hemel boven hen langzaam rose, met
zwavelgele vlammen. Een enkele vogel kwetterde even, maar toen zij
in de bomen begonnen te klimmen, leek het wel of er een half
millioen vogels tegelijk wakker werd. Houtduiven en bont-gekleurde
vogels, die zij niet thuis konden brengen, begonnen wild tussen de
takken en boomtoppen rond te fladderen, krijsend, kwetterend en
koerend dat het een aard had. Arie die al vogelvangervaring had
opgedaan, was in een middenboom geklommen, en Jan en Bob werkten
zich links en rechts van hem omhoog.
„Eerst bij de nesten komen!” riep Arie.
„Anders komen ze niet dichtbij.”
Ze klommen verder van tak op knoest. Nu eens
zat de een vast, dan weer de ander, en ze moesten soms een eind
terug om een ander houvast te zoeken. Bob had het meeste geluk,
want hij zat in een oudere boom met veel stompen. Hij verdween het
eerst in de dichte takken. De bomen waar ze inklommen, waren geen
palmbomen. Een eigenschap van een palmboom is, dat de stam
tientallen meters glad en takloos omhoog
rijst en bovenaan ineens uitspruit in grote, waaiervormige
bladeren. Het beklimmen van zulk een palmboom
is niet gemakkelijk. Dit waren gelukkig loofbomen.
„Ik ben er!” gilde Bob.
„Steek je handen in een paar nesten en kijk uit naar de duiven!”
riep Arie. „Ze zijn brutaal als de beul en je moet ze in de vlucht
raken.”
Bob scharrelde even rond, tot hij een pracht van een zitplaats
gevonden had in, een vork, met rondom hem een keur van
broedplaatsen. Hij stak zijn vingers in een paar nesten, en
onmiddellijk kwamen de duiven, die met honderden door de kruin van
de boom fladderden, onder kwade kreten dichterbij.
„Mooi zo,” zei Bob, brak een tak af en dacht de eerste minuut dat
hij gek werd. De duiven vlogen hem met tientallen om de oren,
sloegen hem met hun vleugels en maakten een kabaal, dat hij even
geheel de kluts kwijt was. Maar het geroep van Arie in de boom
naast hem, bracht hem weer het idee bij, dat het nu zaak was om
duiven te meppen. De eerste slagen waren geen bijzonder
succes.
De duiven bleven ongedeerd. Bob sloeg een keer of tien met grote,
wilde halen, maar raakte niets dan lucht en één keer zijn eigen
neus. Toen bleef hij even kalm zitten en kreeg in de gaten, dat het
niets uithaalde, of hij al sloeg, als hij een duif vlak voor zijn
neus zag… in volle vlucht. Tegen dat zijn arm met stok de bocht had
beschreven, was de duif al een mijl verder. Hij begon dus in het
wilde met zijn stok in het rond te maaien, en zowaar… hij raakte er
twee! De een tolde als dol in het rond, dook naar beneden en kwam
kennelijk op de grond terecht. De ander schoot scheef weg naar
rechts, maar waar die bleef, kon Bob niet zien, want het gebladerte
was veel te dicht. Een gejuich uit de bomen naast hem kondigde aan,
dat ook daar succes was behaald in de jacht. Ze hadden alle drie
geduchte honger en dat wakkerde hun ijver aan.
Alles bij elkaar duurde de hele jacht een halfuur. Toen floten ze
elkaar en klommen naar beneden. Bob had een duif in zijn broekzak
geschoven. Het beest was in een vork van twee takken terecht
gekomen, geheel verdoofd en een krachtige draai aan zijn kop hielp
het dier uit zijn lijden. Het opzoeken der vogels beneden was weer
een apart werk met speciale moeilijkheden. Het struikgewas was
dicht, en hier en daar zelfs doornig, terwijl de duiven in een
wijde boog verspreid waren terecht gekomen.
„Verdraaid,” bromde Arie. „Ik wou dat ik een hond of kat was. Dan
kon ik tenminste op mijn neus afgaan.” Zij legden het, op raad van
Bob, systematisch aan en begonnen aan de drie uiteinden van een
wijden driehoek, rond de bomen waarin zij gezeten hadden. Vanaf die
drie punten werkten zij langzaam naar elkaar toe, alles
doorzoekend.
Hun moeite werd beloond met alles bij elkaar zeventien grotere en
kleinere duiven en negen eieren, die Arie nog had gevonden. De zon
was inmiddels opgekomen boven het water van de baai, en wierp lange
schaduwen achter palmen en heuveltjes zand.
„We zullen met die beesten de hele dag toe moeten,” zei Bob. „Als
Jan nou kokosnoten gaat zoeken, zullen Arie en ik ze vast schoon
maken. Laten we ze maar gebraden en wel meenemen.”
„En de eieren?” vroeg Arie.
„Die eten we natuurlijk nou op,” zei Bob. „Heb jij zin om op
verkenning te gaan met eieren in je zak?”
Arie plukte, dat de veren in het rond stoven. Ze braadden de
beesten in twee ploegen; eerst zes om op te eten en daarna elf om
mee te nemen. De eieren werden gekookt en gepeld. Er was één vuil
ei bij, dat Bob dreigde naar Arie’s hoofd te gooien. Waren ze iets
minder wild geweest van de honger, dan zou het er waarschijnlijk
van gekomen zijn, maar hun magen koerden zo luid, vooral toen de
geur van bradende duiven in hun neuzen drong, dat Bob het ei in
een struik smeet en zich bezig ging houden met het omdraaien
van de beestjes aan het spit. Alles bij elkaar hadden ze een
heerlijk maal, hoewel ze, toen hun zes beesten op waren, de eieren
verdwenen en de kokosnoten leeggedronken, met plezier nog eens
opnieuw hadden kunnen beginnen.
„Snap je dàt nou?” zei Jan verbijsterd, zijn
mond afvegend met de bruinverbrande rug van zijn hand. „Daar hebben
we de man een paar eieren op plus twee hele duiven voor ontbijt,
een hele stoot klappervlees met kokosmelk en ik heb nòg
honger!”
„Dat heb je altijd met vlees,” zei Arie droog. „Als je er brood bij
had, zou je het verschil wel merken.” Jan keek hem ongelovig aan,
gehurkt zittend op het witte strand, dat de hitte van de zon al
begon terug te kaatsen.
„Vlees heeft toch veel meer voedingswaarde dan brood,” bromde hij.
„Wat klets je nou.”
Arie schudde het hoofd.
„Dat denken mensen nou altijd. Maar het is niet zo. De trappers en
spoorzoekers in Amerika, die op paarden over de prairie trokken,
moesten bijna alleen van vlees leven. Er was weinig
anders.”
„Buffelbouten,” zei Bob.
Arie knikte.
„Juist. Malse buffelbouten en zo meer. Prairiekonijnen en
korhoenders. Maar je moet niet vragen wat voor krankzinnige
hoeveelheden vlees die trappers aten. Hele bouten in een maaltijd…
Vlees is ontzaglijk licht verteerbaar. Maar brood stáát in de
maag…”
Niemand durfde Arie’s wetenschap betreffende
voedselaangelegenheden in twijfel trekken en dus zwegen Bob en Jan,
maar aan Jan’s gezicht was duidelijk te zien, dat hij het een
vreemde theorie vond. Zij stonden echter rap op en wikkelden hun
overgebleven duiven in palmbladeren. Terwijl ze bezig waren, sloeg
Bob zich voor het hoofd.
„Koeien die we zijn! We moeten eerst die
broeken nazoeken!”
Hij dook de struiken in, kwam terug met de broeken van de muiters,
knoopte de broekspijpen open en begon de er in gegooide voorwerpen
te voorschijn te halen.
„Precies Sinterklaasmorgen,” grinnikte Arie. „Alleen geen sneeuw,
geen warme kachel en geen marsepein.” „Wie weet, zit er wel een
doos chocolade sigaartjes tussen,” grinnikte Bob. „Kijk eens
hier…”
Het was een aangebroken pakje Lucky Strike cigaretten. Er waren er
drie uit. Zij snoven om beurten. Het rook naar honing.
„Bewaren voor als we ziek zijn.”
Onder algemeen gelach ging het pakje opzij. Het volgende was een
dikke, rood-leren portefeuille. Er zaten verfomfaaide brieven in en
een foto van een onbekend stoomschip. Voorts identiteitspapieren op
naam van Braggart, Charles, Wenceslaus. Verder een smal gouden
polshorloge, met gouden band.
„Als dàt niet van het jacht gestolen is, mag ik…” riep
Jan.
Een tweede horloge was van onschatbare waarde. Bob deed het om zijn
pols, maar moest het bandje inkorten, voor het paste.
„Nog meer in die portefeuille?”
Arie snuffelde.
„Een gestolen chèqueboek op naam van Hennessey. En ongeveer
vijfhonderd dollar in bankpapier.”
„Erger dan waardeloos,” bromde Jan. „Ten eerste hebben we er niks
aan en als aanmaakpapier gebruiken durf je het ook niet. We mo eten
er nog op passen ook! Hoepla!”
Hij dook in een broekspijp en kwam te voorschijn met een pakje
zware Bull-Durham pruimtabak.
„Onschatbaar ruilmiddel voor nikkers,” zei Arie. „Een ware
nikker-delicatesse.”
„Moet je eerst nikkers hebben,” zei Bob. „Een ongelooflijk smerige
zakdoek…”
Hij hield de lap tussen vinger en duim ver van zich af. „Wassen,”
ried Arie. „Heerlijk in de hitte.”
Er volgden twee houders revolverpatronen, die uiterst welkom waren
en het grote zeemansmes, flikkerend in de zon en vlijmscherp, dat
Mickey Mouse altijd zat te slijpen. Dat mes werd door Bob
onmiddellijk omgegord, door de schede aan zijn broeksriem te
rijgen. Verder het onvermijdelijke bosje touw, twee Engelse
pennies, elk met een gat en met een kettinkje aan elkaar gemaakt.
Blijkbaar gelukspennies, die niet erg veel geluk hadden
aangebracht, en die geen van de drie jongens als gelukspenning
wilde hebben, een dot poetskatoen, twee in elkaar gerolde en met
een touwtje vastgebonden Amerikaanse romannetjes, een pakje
kauwgom, dat meteen werd rondgedeeld, een leeg flesje zonder kurk
en een blikopener. Dat was alles, behalve dan natuurlijk enkele
schroeven, en een bout of twee, zonder moer.
„Ik moet zeggen,” zei Arie, „dat wij heel wat meer bruikbare dingen
in onze zakken hadden. Dit lijkt nergens op.”
„Ze hebben een hele tijd opgesloten gezeten in het ruim,” zei Jan.
„En toen ze losbraken, hadden ze wel wat anders aan hun kop dan
kijken wat ze in hun zakken konden stoppen.”
„Dàt is dàt,” besloot Bob en rolde de twee broeken in elkaar. „En
nou op pad!”
Arie zou in één pak de eetwaren dragen, gewikkeld in palmbladeren
en met touw bijeengebonden. Bovenaan het pak bengelde het lege
blik, te gebruiken als drinknap. Jan en Bob droegen ieder een
geweer, terwijl Arie om zijn middel een revolver had. Het kompas
ging natuurlijk mee en het bijltje. Dat was ongeveer alles.
„Vooruit met de geit!” riep Bob en begon in de schaduw van de
palmbomen het strand af te lopen, in de richting van het riviertje.
„We gaan langs de oevers van het water.”
* * *
Waar het riviertje in zee uitliep, was het niet meer dan twintig
meter breed en ondiep. Het water stroomde langzaam en was zo helder
als kristal. De jongens plasten eerst enkele honderden meters door
het frisse water en gingen dan terug naar de oever, die hier
bestond uit wit zand, dat vochtig was en hard. Het begin van hun
tocht was gewoon een lolletje. De rivier werd al gauw smaller, aan
weerszijden ingesloten door hoge bomen, die hen beschutten tegen de
brandende zon. De koelte van de nacht was nog niet door hete winden
tussen de bomen verdreven en zij liepen stevig door. „Zouden hier
geen vissen zitten?” vroeg Jan opeens. Zij stonden alle drie stil
en staarden in het water, dat naast hen kalm voortgleed.
„Kan best,” zei Bob peinzend. „Waarom
niet?”
„Het is zo ondiep.”
Bob schudde het hoofd.
„Een meter of anderhalf is het altijd wel in het midden en ik heb
knapen van vissen gezien in water van één meter diep.”
„Weet je wat?” opperde Jan. „Arie, steek je rooie haren in het
water, dan komen de vissen van nieuwsgierigheid er in happen en wij
grijpen ze achter hun kieuwen.”
„Als je je kop niet houdt, grijp ik jou achter je kieuwen,” snauwde
Arie.
Hierna begon Bob hard te lachen en zij vervolgden hun tocht. Het
werd nu al minder eenvoudig. Zij kwamen verder het eiland in en de
grond begon langzamerhand omhoog te lopen. Onder hun voeten zagen
zij ook geen helder wit zand meer, maar zwarte aarde met hier en
daar een stuk steen. De plantengroei werd dichter en zo nu en dan
begonnen zij last te krijgen met zich er door te werken.
„Hei zeg!” riep Arie, terwijl zij zich met het bijltje een weg
baanden langs de hoge oever van het riviertje, op een plaats, waar
enkele bomen zo scheef over het water groeiden, dat er voor
passeren geen plaats was. „Waarom lopen we niet door het
water?”
„Ben je nou gek geworden!” riep Bob. „Hoe diep denk je dat het
water is?”
Het terrein werd nu snel woester. Soms steeg de oever ineens steil,
zodat de rivier een meter of tien beneden hen in een dal met steile
oevers liep.
Plotseling stond Arie stil en hief een sproetige vinger op. „Sssst!
Ik hoor wat!”
Zij stopten meteen en luisterden ingespannen. Vogels kwetterden;
het water murmelde over stenen en langs gaten in de oevers, maar
dan plotseling…
„Een waterval!” riep Bob en liep snel voorwaarts.
Het geluid van de waterval werd duidelijker. Het was niet het
machtige gedonder waarvan je zoveel leest in boeken van
ontdekkingsreizigers, die voor het eerst de Niagara zien of de
Limpopo-vallen… Het was een veel lichter geluid, een dof klateren,
waarvan de afstand heel moeilijk te bepalen viel.
De bomen waren niet zo hoog, maar maakten het nog altijd
onmogelijk, verder zicht te krijgen dan tien of twintig meter. Zij
konden dus absoluut niet zien wat vóór hen lag. Zij liepen bijna op
één hoogte met de rivier, die heel kalm voortstroomde.
„Het lijkt hier wel weer of we op de bodem van een dal aan het
sjouwen zijn,” zei Jan opeens.
„Zal best,” antwoordde Bob. „Ik wou dat we die waterval maar in de
gaten kregen. Die plenst natuurlijk in dit dal neer. Maar wáár? Het
klinkt zo idioot dichtbij.” „Als ik hem zie, ga ik er meteen onder
staan,” pufte Arie.
De bomen werden plotseling dunner en zij zagen iets glinsteren. Zij
zetten er een sukkeldrafje in tussen de steeds dunner wordende
struiken door… en stopten op de rand van een wijde, stille poel vol
kristalhelder water.
Tegenover hen, aan de andere zijde van de poel, was een loodrechte,
zwarte rotswand van zeker vijfhonderd meter hoogte. De rand van die
rotswand was strak afgetekend tegen de kristalblauwe lucht. In het
midden van die wand was een diepe insnijding en daaruit spoot een
brede straal water, die van driehonderd meter hoogte in het meertje
er onder viel. Naast de plek, waar de drie jongens stonden, vloeide
het overtollige water weg, de rivier vormend, die zij gevolgd
hadden. Waar het water boven hen uit de rotswand te voorschijn
spoot, was het een dikke, gutsende straal, maar als het beneden in
de poel kwam, was het geen straal meer, maar een uit millioenen
druppeltjes bestaand waterstof. De lucht was fris en vochtig, alsof
iemand met een reuze flitspuit vol koel water aan het spuiten was
geweest.
„Zwemmen!” gilde Jan en zette zijn geweer tegen een struik. Binnen
een minuut waren zij alle drie in het koele water en spoelden het
vuil en zweet van hun lichamen. Toen het eerste gespartel en
geplons voorbij was, dreven ze op hun ruggen voort, water trappend
met hun voeten.
„Ik geloof niet dat ik ooit zoiets lekkers gevoeld heb als dit
frisse water,” hijgde Jan.
„Kunnen we niet onder die waterstraal zwemmen?” opperde Arie.
„Gratis stortbad. Daar kan het Gemeentefondsbad nooit tegen
op.”
„En je hoeft hier niet bang te zijn dat je kleren gesnaaid worden,”
grinnikte Bob. „Maar ik ga niet onder die waterval zwemmen. Als een
steen mee naar beneden komt, en op je hoofd valt, ben je nog niet
jarig.” Arie werd een beetje wit om zijn neus, want daar had hij
nog niet aan gedacht.
„Hier drijven we nou,” zei Bob. „En het is best lekker, maar hoe
komen we verder? We moeten toch in die vallei zien te komen, die we
gisteren gezien hebben.” „Die ligt natuurlijk achter die rotswand,”
zei Jan, omhoog kijkend. Bob hapte een mond water en blies het in
een straaltje weer uit.
„Allicht. Die waterval komt van dat stroompje, dat we over de bodem
van die vallei zagen lopen en verdwijnen. Deze poel ligt een paar
honderd meter beneden de bodem van de vallei. Maar ik vraag
nogmaals: hoe komen we daarboven?”
De hoge, rechte rotswand liep aan hun linkerzijde door. Het was
zonder enige twijfel de kamelenrotsrug die aan één kant van hun
baai in zee uitliep.
„We zitten hier aan het boveneinde van het driehoekige dal tussen
die twee rotsarmen,” zei Jan na enig nadenken. „We komen er maar op
één manier uit, en dat is natuurlijk over één van die twee
rotsarmen heen: links of rechts.”
„Aan die wand rechts hebben we bar weinig,” zei Bob met een
grinnik. „We kunnen proberen er bovenop te klimmen, maar we kunnen
er hoogstens aan de andere kant weer afvallen en in zee ploffen.
Die wand rijst zowat loodrecht uit het water op. Dat zag ik, toen
we in het jacht hierheen kwamen.”
„Dan de andere maar,” zei Jan. „Daar ligt de vallei tenminste
achter. Dat weten we!”
Bob blies bellen en keek bedenkelijk omhoog.
„Dat zal klimmen worden, en niet zuinig ook. Laten we eerst maar
gaan eten.”
Daar was iedereen voor te vinden. Zij klommen op de oever en
wikkelden de duiven uit de palmbladeren. De beesten waren in een
mum van tijd verdwenen. Zij kauwden meegenomen stukken copra, tot hun kaakspieren er pijn van deden, en
staarden omhoog naar de rotswand. Bob was de eerste die
opstond.
„Vort! Er moet geklommen worden!”
En òf zij klommen! Zij klommen zich het apezuur! Arie was van de
drie het beste af, want het pak met gebraden duiven en stukken
copra, dat hij in de morgen had
gedragen, was nu verdwenen. Van de revolver, aan de riem om zijn
middel, had hij geen cent last. Bob en Jan daarentegen sl oegen
woorden uit, die hun vaders versteld zouden hebben doen staan,
telkens als zij met hun geweten in
de knel kwamen, bij het klimmen van steen op steen.
Zij vorderden langzaam. De rotswand was steil, maar dat was niet
het ergste. De zon, die nu schuin achter hen stond, scheen zo fel
op de bijna kale rots, dat de steen haast te gloeiend was om stevig
vast te pakken. De laaiende hitte kaatste van de rots terug en
sloeg hen in het gezicht, tot zij naar adem snakten, ook al spanden
zij zich niet overmatig in. Vóór zij dertig me ter gestegen waren,
langs spleten en uitstekende klompen steen, liep het zweet alweer
met stralen langs hun hoofd, in hun ogen en verblindde
hen.
„Boe,” hijgde Jan. „Als je die poel daar beneden ziet, zou je je zo
laten vallen. Met een plons!”
„Kijk maar uit,” bromde Bob, die niet in een stemming was voor
grapjes.
Na een halfuur klauteren waren ze, naar schatting, driehonderd
meter boven het meertje. Op dat punt zakte de rotswand een beetje
in, tot een soort bordes, waarop de drie jongens even konden
uitrusten, hoewel zij niet op de steen konden zitten, daar was de
rots te heet voor. Zij legden hun geweren op de grond en gingen op
de kolven zitten. Arie nam omzichtig plaats op de onderkant van het
ondersteboven gezette conservenblikje. Als Bob niet zo doodmoe was
geweest, zou hij waarschijnlijk een gil van verontwaardiging hebben
gegeven bij het zien van het dodelijk gevaar, dat het leven van het
kostbare blikje bedreigde. Hij was echter druk bezig het zweet van
zijn voorhoofd te vegen.
„Daar zitten we nu,” grijnsde hij.
„Vrieze we dood, dan vrieze…,” begon Arie, maar stopte, want hij
vond het een beetje te erg om tegen een rotswand, waar het zó heet
was, over vriezen te praten.
„Je hebt hier anders wèl een mooi uitzicht,” zei Jan vrij somber.
Zijn bruine benen waren overdekt met schrammen. Zijn handen trilden
van moeheid op zijn vuile knieën, die geducht geschaafd waren.
Vanwaar zij zaten, op hun plaatsje tegen de rotswand, konden zij de
vallei die zij hadden doorkruist, zien liggen als een driehoek van
bomen en struiken, waardoor het smalle riviertje slingerde tot de
plaats waar het in de blauwe baai uitliep.
„Ik had er een lief ding voor over, als het ging waaien,” zuchtte
Jan.
„Laten we maar weer klimmen,” zei Bob. „Als je halverwege geklommen
bent, kun je beter verder gaan.” De moeizame tocht begon weer, maar
zij hadden het nu iets gemakkelijker, de rotswand was niet zo steil
meer, nu zij het kleine platform waren gepasseerd. Ze spraken
weinig, maar klommen verbeten voort.
Hun vingertoppen en handpalmen waren rauw van het vastklemmen aan
de ruwe rots; hun nagels ingescheurd en gebroken. Tien meter onder
de top van de rotswand, hijgde Bob:
„Kom jongens! Een laatste spurt!”
Zij zetten er alle drie de sokken in, klommen de laatste meters op
handen en voeten en stonden bovenop een twintig meter brede
rotsrug, licht gebogen als de rug van een olifant. Over hun hoofd
streek een licht, maar koel windje, dat kwam aanwaaien van de
andere kant van het eiland van over zee.
„O, wat is dàt heerlijk!” zuchtte Jan. Hij ging zitten met zijn
knieën opgetrokken en keek naar beneden. Aan hun voeten lag
inderdaad de vallei. Rechts rees, zwart en sinister, de vulkaan met
zijn stompe kop omhoog. De zon stond al vrij laag en de spleten en
ravijnen in de vulkaanwand waren gevuld met schaduwen. De rotsrug,
waarop zij zaten, liep linksaf in zee en rechts omhoog, tot zij
zich bij de vulkaan aansloot. De vallei vóór hen was rondom
ingesloten door rotswanden, iets, wat Bob en Jan de dag tevoren al
hadden geconstateerd.
„Hier zitten we nou,” zei Arie. „Maar hoe komen we
beneden?”
Noch Jan, noch Bob wisten daar antwoord op. Zij hadden gisteren als
vanzelfsprekend aangenomen, dat er aan deze kant, waar het water de
vallei uitstroomde, wel een doorgang zou zijn. Die was er ook
inderdaad. Maar géén van hen had gerekend op een kloof met een
hoogteverschil van een paar honderd meter en een
waterval.
„Laten we eens gaan kijken,” zei Bob.
Gevolgd door de anderen, begon hij langzaam over de nok van de
rotsrug naar de vulkaan toe te lopen. Rechts van hen, zevenhonderd
meter diep, verdween het sierlijke riviertje in de rots waarop zij
stonden. Er moest dus ergens een doorgang zijn. En ze vonden haar
spoedig, toen zij moesten stoppen aan de rand van een smalle, maar
zeer diepe kloof, aan de bovenkant misschien vijf en twintig meter
breed, die er precies uitzag of een reus met een geweldige bijl de
rotsrug dóór had gekapt. Ver beneden hen, in die kloof, zagen zij
het snelstromende water glinsteren.
„Hier stroomt het water door!” zei Bob, overbodig. Arie merkte
droog op:
„Maar véél kans dat wij daardoor de vallei inkomen, is er
niet.”
„We kunnen ons in het water laten vallen en tegen de stroom in de
vallei inkrauwelen,” opperde Jan, die op de kloofrand was gaan
zitten, met zijn benen over de kant.
„We kunnen hier niet blijven,” zei Arie bezorgd. „Er is hier niets
te eten.”
Jan Prins schoot in de lach, verslikte zich en plofte bijna naar
beneden in de kloof.
Ook Bob stond te grinniken.
„Hier blijven kunnen we zeker niet. We kunnen natuurlijk altijd
dezelfde weg terug.”
„Dàt nooit!” gilde Jan en liet zich achterover op de rots vallen.
„Dan blijf ik hier liever liggen om te sterven.”
„We kunnen,” teemde Arie sloom, „ook deze
rotsrug op ons dooie gemak in de lengte aflopen, tot we bij de
kloof komen, waar de muiters begraven liggen, dan afdalen, en we
zijn met een wandelingetje op het strand.” Jan staarde hem enkele
tellen lang aan en zei dan boos: „Als we daar eerder aan hadden
gedacht, hadden we hierheen kunnen lopen tegen een lichte helling
op, in plaats van als daasvliegen tegen die rotswand op te
klimmen.”
„Wisten we vooruit dat dit eiland zó in elkaar zat!” bromde Bob.
„Maar wat doen we nu?”
„Ik ben er voor om ons van de een of andere rotswand af te laten
rollen! Dit eiland is niets anders dan hellingen en kloven. Ik heb
altijd gedacht dat een eiland in de Stille Zuidzee zo plat was als
een pannekoek en van mooi wit zand met palmbomen en massa’s zoete
ananassen, die je zó uit de bomen kon plukken. In plaats daarvan
zijn we beland op een soort hardstenen kermis, vol met spleten,
kloven en watervallen, waar je je elke dag je tong uit je mond moet
lopen, wil je niet van honger omkomen.”
Arie viel hem bij, en Jan en Arie zaten naast
elkaar te razen, en dat luchtte hen niet weinig op. Toen ze
voldoende hadden gescholden, keken ze op, waar Bob was. Er was geen
Bob te zien. Er was warempel geen plaats op die kale rotsrug waar
iemand zich had kunnen verstoppen.
Arie legde een hand boven zijn ogen om de schittering van de zon er
uit te houden en tuurde de lange rotsrug af, waarboven de lucht
trilde door de hitte van de steen. Geen Bob in zicht.
„Hei Jan!” riep Arie. „Bob is nergens te zien.”
„Bestáát niet,” zei Jan en bleef rustig op zijn rug liggen, met
zijn benen hangend over de rand van de rivierkloof.
„Bob!” riep Arie.
Stilte. Arie keek naar Jan. Jan ging rechtop zitten, tuurde rond en
riep ongeduldig:
„Heidaar! Bob!!”
„Hij zal toch niet…,” begon Arie, met grote ogen van schrik en wees
naar beneden, in de diepe vallei en de poel ver onder
hen.
„Onzin!” snoof Jan. „Hij kan er niet afgewaaid zijn, want er is te
weinig wind, en wie, die zijn hersens bij elkaar heeft, valt er nou
af? Je kunt evengoed midden in de stad van een trottoir
afvallen.”
„Ik ben wel eens van een trottoir afgevallen,” zei Arie, een beetje
bleek om zijn neus.
„Jij zou zelfs uit een kuil kunnen vallen en op de rand terecht
komen,” snauwde Jan, die het hele geval een beetje griezelig begon
te vinden. Toen klonk er van verre een schreeuw. Zij stoven naar de
rand van de rotsrug. Beneden hen lag de vallei waar zij zo graag in
hadden willen afdalen, en tot zijn knieën in het sappige gras stond
Bob Evers, een klein, bruin figuurtje in het groen.
„Hei!” gilde Jan verontwaardigd, met zijn handen aan zijn mond.
„Hoe ben jij daar gekomen?”
„Moet-je-maar-uit-je-doppen-kijken!” kwam het geschreeuwde antwoord
terug.
En het kleine figuurtje beneden begon langs de oever van het
zilveren riviertje de vallei door te lopen.
„Asjemenou! Hoe zou hij beneden gekomen zijn?” „Vast niet
gedwarreld als een dor blaadje,” snauwde Arie, die nijdig was,
omdat hij voor niets ongerust was geweest. „Hij is natuurlijk naar
beneden geklommen.” Toen ze de rotswand aan die kant onderzochten,
was het gauw duidelijk hoe Bob het hem gelapt had. Daar liep langs
de steenwand een smalle, hellende richel, niet meer dan driekwart
meter breed, juist of iemand een soort van pad langs de helling had
uitgehakt. Het kostte hen twee minuten om langs dat natuurlijke pad
naar beneden te draven. Toen ze op de bodem van de vallei stonden,
hing de zon juist een handbreed boven de zwarte
vulkaanrand.
„Het zal gauw donker zijn,” waarschuwde Arie.
Het geluid van een schot weerklonk en echo’de vele malen tegen de
stenen wanden van de vallei. Uit de verte klonk een
kreet:
„Jan! Arie! Gauw!!”
Jan en Arie renden zoals ze van hun leven nog niet gedaan hadden,
met hun tongen bijna op de schoenen, en vele vreselijke
mogelijkheden spookten door hun geest. Joost mocht weten wat deze
vallei allemaal verborgen hield… Draken? Monsters van Loch Ness?
Oermensen met knotsen? Kannibalen?
Met hijgende adem naderden zij een groep bomen langs het water.
Tussen de stammen stond Bob, over iets gebukt.
„Wat is er?” hijgde Jan.
„Ik heb een varken geschoten!”
Zij staarden neer op een varken, dat op de grond lag; heftig
bloedend uit een kogelwond in de romp achter de schouderbladen. Het
beest was morsdood.
„Wat een knaap!” zei Jan Prins bewonderend.
„Wat raar,” zei Arie.
Bob, die als een pauw zo trots was op zijn eerste, grote
jachtsucces, liet zijn geweer zakken en staarde hem aan. „Wat is
raar?”
„Het is een Hollands varken,” zei Arie.
„O,” zei Bob sarcastisch. „Had je liever een Frans sprekend varken
gehad? Mijnheer ziet, dat dit een Hollands varken is. En hoe weet
je dat, als ik vragen mag? Hangt zijn Hollands persoonsbewijs om
zijn nek?” „Ik bedoel: het is een tàm varken,” zei Arie boos. „Dit
is geen wild varken, sufferd.”
„Ja!” riep Jan. „Het is een tam varken!”
„Hij was anders knap wild toen hij mij zag,” sputterde Bob. „Hij
rende recht op mij af.”
Jan zei droog:
„Dat gezicht van jou is genoeg om elk varken wild te
maken.”
Bob zei niets, maar zette zijn geweerkolf op Prins zijn grote teen.
Jan gaf een reuze krijs, en begon rond te springen, zijn voet met
één hand vasthoudend.
„Als dit een tam varken is,” ging Bob verder, „waar komt het dan
vandaan? Is er soms een geheime onderaardse gang, hier onder Azië
door, naar het varkenskot van Boer Harmsen in Klein
Deuteren?”
„Waar kwam die tamme kip vandaan?” vroeg Arie. Bob zweeg. Dat schot
had doel getroffen. Zij hadden gisteren een witte leghorn
gezien.
„Dàt was een Spookkip,” zei Jan, die uitgedanst was en vol
wraakgevoelens jegens Bob naderbij kwam. „En dit is geen echt
varken. Dit is een spookzwijn.”
„Je tante is een spookzwijn,” zei Bob korzelig.
„Het is het beste,” besloot Arie, die steeds het heft in handen
nam, zo gauw er voedsel was, „dat we direct een vuur aanleggen en
een stuk van dit beest braden. We moeten nog voor een kamp voor de
nacht zorgen, ook.”
Dat beëindigde de conversatie over het spookzwijn. Arie nam het mes
van Mickey Mouse en viel aan. Hij had wel nooit een varken
geopereerd, maar geboren koks hebben een instinct voor die dingen.
Hij sneed een achterham in zijn geheel los, en vilde de huid er af
met spoed, want het moest gebeurd zijn vóór de zon achter de
rotswand was verdwenen. Bob en Jan hadden verderop een rotsige
plaats gevonden, waar het riviertje zich tot een kleine poel
verwijdde. Zij plonsden even in het water om op te frissen en
gingen toen snel hout zoeken. Terwijl Jan een vuur aanlegde,
sleepte Bob varens en planten bij elkaar voor een legerstede. Toen
het vuur hoog opvlamde, verdween juist de zonnesikkel achter de
inktzwarte rotswand. Op hetzelfde ogenblik werd de bodem van de
vallei gehuld in violette schaduwen, die snel langs de rotswand
omhoog kropen. Hier en daar in de steenwand zaten bergkristallen
waarvan facetten flonkerden in alle kleuren van het prisma; alsof
de rotswand was bezaaid met edelstenen.
„Wat fantastisch!” zei Jan. „Nèt een Amerikaans
tekenfilmpje.”
Maar hun magen knorden zo hard, dat zij gauw hun aandacht van het
tekenfilmpje afwendden, en gingen letten op de bouten die Arie
naderbij sleurde.
„Dit vlees braden,” gelastte Arie. „Spek uitbakken.” Bob en Jan
gingen op zoek naar takken. Zij kapten vier takken van zes voet
lengte en zetten deze twee aan twee op, aan weerszijden van het
vuur.
Arie had het onmisbare stuk draad meegenomen, keurig opgerold, en
daaraan werden de bouten geregen. Jan stookte reeds het vuur
deskundig. De vlammen likten vlak onder tegen het vlees aan, dat
begon te sissen en meteen een geur verspreidde, die hen half wild
maakte van honger. Arie hing de bus aan één zijde van de draad,
gevuld met stukken spek. Het spul begon meteen uit te
smelten.
„En nu maar wachten,” zei Arie.
Hij rende naar het riviertje. Boven zijn hoofd stonden de sterren.
Achter hem dansten de vlammen van het vuur op en neer, niet wild,
maar rustig, zoals een goed vuur betaamt.
„Jonge, jonge, wat een leven,” zei Arie, schopte zijn broekje uit
en plonsde in het frisse water.
ER WORDT EEN HUT GEBOUWD!
De volgende morgen waren zij al vroeg uit de
varens in plaats van uit de veren. Hun eerste handeling was een ren
naar de rivier en een plons in het water.
„Goeie grutten,” zei Jan, ploeterend en proestend, „ik had gisteren
het idee dat ik nóóit meer fris zou worden. Wat was ik moe! En
vies!”
„Ik heb nog steeds pijn in alle spieren van mijn kuiten,” zei Arie.
„En jullie zijn vuile opscheppers, als je niet eerlijk bekent dat
je dat óók hebt.”
De beide anderen zwegen. Inderdaad waren al hun spieren pijnlijk.
Bob rekte zijn benen uit in het water, dook onder als gevolg van
die beweging, kwam proestend weer boven en ging op zijn rug liggen
kijken naar de lucht boven hem, die lichtblauw was, met rose en
groene vlammen.
„Wat een raar idee eigenlijk, om zo te zitten op de bodem van een
vallei, met rondom rotswanden. Net of je helemaal van de rest van
de wereld bent afgesloten.” „Bah!” zei Arie. „Op het strand bij de
baai heb je dat idee zeker níét…”
„Natuurlijk niet, met al dat verkeer om je heen,” zei Jan
sarcastisch. „Bob, jij bent stapelgek. Of je nou hier in deze
vallei zit, of op het strand, het blijft precies even
verlaten.”
„Natuurlijk,” snauwde Bob korzelig. „Maar als je op het strand
zit en uitkijkt over zee, heb je altijd het idee dat er elk
ogenblik een schip in zicht kan komen, een stoompijp of een zeil.
Als je hier zit, kunnen er honderd schepen in optocht passeren,
zonder dat je er iets van ziet.”
Arie schrok.
„Ja! Daar heb ik nog niet aan gedacht.”
„En hoe lollig het hier ook is,” ging Bob verder,
schoolslagzwemmend, met zijn neus precies boven de oppervlakte, net
als een bever, „hoe lollig het hier ook is, zei ik, tòch wil ik wel
’ns ooit weer naar de beschaafde wereld terug.” Hij keek rond. „Het
ziet er hier machtig aardig uit… maar we kunnen beter hier geen hut
bouwen. We moeten de zee in de gaten houden om te zien of er een
schip komt of niet.”
Jan Prins kwam verontwaardigd naast hem liggen watertrappen, e n
sputterde:
„Waar wou jij dan een hut bouwen? Op het strand soms, in die
verschrikkelijke hitte? Hier hebben we van alles bij de
hand.”
„Zo! We kunnen toch zeker om beurten de wacht houden?” opperde
Arie. „We richten een observatiepost in ergens op een hoog punt, en
waken elk zes uur.” Bob wuifde afwerend met de hand.
„Komt geen spat van terecht. Weet je wel hoe lang zes uur is? Als
we hier nou boeken bij de hand hadden, zou het wel gaan. Je leest
en elk kwartier kijk je de zee rond. Maar als je niks te lezen
hebt, word je na een halfuur al slaperig van verveling. Haalt niks
uit.”
„Ben ik met Bob eens,” zei Jan. „En door het instellen van een
vaste uitkijk, zijn er steeds maar twee man beschikbaar in plaats
van drie. We zijn alle drie hard nodig.”
Die opmerking was zo juist, dat ze zwijgend naar de kant zwommen,
en zich aankleedden.
„Laten we nou asjeblieft eerst dat varken afwerken,” smeekte Arie.
„En het vlees roken. Anders is het in één dag bedorven in deze
hitte.”
Zij namen hun messen en vielen op het karkas aan. Zij wisten geen
van drieën iets van slachten af, anders hadden ze de huid wel
kunnen bewaren en op een of andere manier prepareren, want
varkenshuid geeft prachtig leer. Maar nu hielden zij zich daarmede
niet op. Zij zaten op hun hurken rond het beest, sneden bouten en
hammen los en legden die opzij in het gras. Na anderhalf uur hard
werk was er weinig meer over dan poten, kop, wat verspreide botten
en zijn ingewanden.
„Gauw de rest begraven,” ried Arie.
De anderen protesteerden.
„Ben je gek!” riep Bob. „We zijn hier niet in vaders achtertuin.
Dacht je, dat ik een uur lang met handen en messen ging graven om
een graf te maken voor die rommel? Of wou je er nog een grafsteen
op zetten ook?”
„Niet eens zo gek,” vond Jan. „Ik weet een prachttekst, Arie!” Hij
citeerde:
„Hier rust vette Pedro,
Ons eerstgestorven zwijn;
Hij was Arie’s lieveling,
Maar hij smaakte fijn.”
Onder luid gelach van Bob pakte Arie een deel der bouten en hammen
op en vertrok naar het vuur, dat nog zacht gloeide onder de witte
houtas. In een minimum van tijd waren de kooltjes aangeblazen en
nieuw vuur laaide op.
De zon kwam op over de Oosterrotsrand en de hitte viel meteen op
hun ruggen. Bob vertrok op onderzoekingstocht, het geweer in de
hand. Jan en Arie zochten een tak van een meter of twee en legden
die op kruispalen over het vuur. Zij bonden de hammen aan elkaar
met stevige spieren taai gras en hingen ze over die paal
heen.
„We moeten een massa rook maken,” zei Arie. „Als we tenminste eerst
wat gebraden hebben. Ik ben flauw van de honger.”
Prins zei weinig, het was met hem hetzelfde gesteld. Bob kwam terug
rennen met onder elke arm een rond voorwerp en een triomfantelijke
uitdrukking op zijn gezicht.
„Broodvruchten!” riep hij. „Honderden bomen vol!” Arie nam haastig
een van de vruchten over en bekeek het ding met kennersblik, of
liever, met goedkeurende blik, want hij had in zijn leven evenmin
een broodvrucht gezien, als een Vogelbekdier of een Mastodont. Het
ding was ongeveer zo groot als zijn hoofd en voelde vrij week aan.
De kleur was gelig -rood.
Arie rook er aan.
„Bakken,” beval Bob.
„Hoe?” vroeg Arie.
„Dat is jouw zaak,” antwoordde Bob. „Wacht even.” Hij verdween weer
tussen de struiken en kwam na een minuut of twee hijgend terug, een
grote, platte steen dragend. Daarna was het nogal eenvoudig. De
platte steen, die eruit zag als leisteen, werd gewassen in het
riviertje. Zij was overal zowat even dik: een centimeter of vier.
Op drie moppen klei lag die platte steen stevig. Zij schoven
brandende takken er onder en zagen met voldoening, hoe de vlammen
er aan alle kanten omheen lekten. Binnen vijf minuten was de
leisteen zo heet, dat water, er op gegooid, er sissend
afrolde.
„Nou maar hopen dat het ding niet knapt,” bromde Arie, smeerde de
steen in met varkensvet en legde de twee helften van een
broodvrucht er op, met de platte kant naar beneden.
„En maar stoken, jongens!” spoorde hij aan.
De kostbare conservenbus werd op een hoek van de steen neergezet,
en zij zagen met voldoening, hoe varkensvet er even prachtig
uitsmolt, als thuis op het gas. Al gauw begon de broodvrucht aan de
benedenkant bruin te worden en een heerlijke geur, die het midden
hield tussen geroosterd brood en gebakken aardappelen, vermengde
zich met het bradende vlees. Zij hadden die ochtend de eerste
werkelijk volle maaltijd sinds hun komst op het eiland.
De eerste broodvrucht was een volledig succes. Zij legden stukjes
gebraden vlees op de halve vruchten en dropen over het geheel het
gesmolten vet.
„Allemensen,” zei Jan, toen hij twee halve vruchten naar binnen
had, met zowat een kilo vlees. „Dat stáát in je maag.”
„Dit eiland is nog zo kwaad niet,” zei Bob.
„Nu een sigaret!” riep Jan.
Bob haalde het pakje Lucky Strike uit zijn zak en deelde uit. Op
hun ruggen liggend onder de bomen begonnen ze te confereren over
het bouwen van een hut.
„Ik houd vol,” zei Arie, „dat het gekkenwerk is om een hut te
bouwen buiten deze vallei. Hier hebben we zoveel broodvruchten als
we willen en zelfs varkens. Hoewel ik niet snap hoe die beesten
hier komen.” „De hut moet niet al te ver hier vandaan zijn,” merkte
Jan op. „Als we elke dag uren heen en weer moeten lopen om
broodvruchten te halen, schieten we niet op. Er moet ook water in
de buurt zijn.”
„En hij moet op een beschutte plek liggen,” vervolgde Bob. „Niet in
de barre zon en buiten de loop van stromend water in de regentijd.
Anders stikken we van de hitte of spoelen met hut en al weg, of
worden in zee geblazen tijdens een orkaan.”
De hut werd in de vallei gebouwd. Bij de rivier.
* * *
Het bouwen van de hut was een karwei dat weken duurde. Arie startte
met het bouwen van een oven. Het voornaamste onderdeel van die oven
was de platte steen, waarmee Bob was komen aandragen. Aan de oever
van het riviertje vonden zij een soort klei, die door de hitte van
het vuur steenhard werd. Met bij elkaar gezochte stenen bouwden zij
een vuurhaard, waar bovenop de platte steen werd
gemonteerd.
Aan de andere kant was een schoorsteen. De
oven werkte prachtig. Enkele minuten verder stonden honderden
broodvruchtbomen. Hun brood was dus tijdens de bouw van de hut
verzekerd. Maar hun vlees? Het bleek hun al gauw dat er varkens los
door de vallei zwierven. Het duidelijkste bewijs kregen zij de
tweede nacht, toen Bob met een schreeuw wakker werd uit een boze
droom, waarin hij door een Mammouth met diens slurf werd betast,
alvorens te worden opgegeten. Bob werd wakker, met armen en benen
slaande. Boven hem zag hij de kop van een varken, dat gillend op de
vlucht sloeg, zodra het van de schrik over Bob’s schreeuw was
bekomen. De jongens snapten onmiddellijk dat het reuze stom zou
zijn om die varkens één voor één neer te schieten en op te
peuzelen. De tijd zou wel eens kunnen komen dat zij alle varkens
hadden opgegeten… en wat dan?
„Maar er komen toch telkens nieuwe varkens
bij?” wierp Jan Prins tegen. „Dat is absoluut zo, want we hebben
biggetjes gezien.”
Bob grinnikte.
„Best. Maar we zagen maar één biggetje bij de moeder. Waar zijn de
andere gebleven? Je kunt er op rekenen, dat van die tamme varkens,
die het leven in de wilde natuur helemaal verleerd zijn, er heel
wat in hun jeugd omkomen. Waardoor, dat weet ik ook niet. Ziekte
misschien.”
„Spaanse varkensgriep,” opperde Arie.
„Krijg de Spaanse piep,” rijmde Bob, en daarmee was het gesprek
afgelopen, maar nog diezelfde dag maakten zij een omheining rond
een open plaats in het woud, van ongeveer honderd meter in
doorsnede. In het midden was de bodem lager en daar stond ook een
poeltje water.
„Zwijnen zijn gek op modder,” zei Arie. „Die beesten moeten hier
welig tieren.”
Daarna begonnen ze een klopjacht, maar het had heel wat voeten in
aarde. Het was lang niet eenvoudig een varken te pakken te krijgen.
De beesten zagen er log, langzaam en stom uit, maar als het op
ontsnappen aankwam, waren ze zo vlug als ratten! Ze besteedden een
hele dag aan een jacht op een zeug met biggen en een
mannetjesvarken, en ze begonnen met te lachen. Twee uur later
lachten ze niet meer, en toen ze om drie uur in de middag, doodmoe
en hongerig, voor de achttiende maal de beesten langs dezelfde
plaats aan de rand van het bos joegen, besloten ze een andere
manier te proberen.
De omheining, die ze rond de open plaats in het
bos hadden gemaakt, was een heel eenvoudige: jonge boompjes en
takken, tussen de bomen en struiken rond de open plek gevlochten.
Zij wisten niet zeker of het overal zou houden, maar dat konden ze
nog zien. Wat zij zich herinnerden van houten hekken rond de
varkenskotten in Holland, was ook zo verschrikkelijk solide niet.
Zij maakten nu een fuikvormige aanbouw aan die omheining, met een
doorgang van twee meter breed, waarvoor zij een solide hek hadden
gefabriceerd. Dat hek lichtten ze er uit. Onder een ho ek van 90°
met elkaar liepen twee heiningen van boomstammetjes en struiken,
elk honderd meter het bos in. Daarna ging het makkelijker. Met zijn
drieën in een halve cirkel oprukkend, joegen zij de varkens rond
tot zij voor de wijd geopende fuik kwamen, dan renden ze gillend en
schreeuwend achter de beesten aan, tot die in paniek, en met hun
krulstaarten bijna gestrekt van angst, langs de wanden van de fuik
binnen de omheining vluchtten. Dan ging het hek weer dicht, tot ze
nieuwe varkens gevonden hadden. Ze waren daar drie hele dagen zoet
mee. Toen konden ze vol trots over het hek hangen, en hun kudde van
zeventien zwijnen bekijken. Er waren vier biggetjes bij, idioot
weinig, en het leek er veel op of Bob’s bewering, dat de
varkens veel jongen in de vrije natuur verloren, wáár was. De
kwestie van het voedsel was belangrijk. Ze begonnen met de beesten
broodvruchten te voeren, benevens de afval die er overbleef, als
een varken was geslacht. Daar waren de dieren gek op. Ze hielden
een wakend oog op de hoeveelheid broodvruchten, die de varkens
verslonden, want ze waren niet van plan, terwille van hun
kudde, zelf op een gegeven moment zonder brood te zitten. Maar dat
liep nogal los. Er waren grotere problemen: De beesten gingen
vechten als haaien, vooral de mannetjes. Daarna kwam Arie, die het
oppertoezicht op zich had genomen, op het goede idee, de mannetjes
hun vrijheid terug te geven.
„Het is er ons alleen maar om te doen, dat de
zeugen met de biggetjes veilig zijn, zodat we steeds varkens
houden,” legde hij uit.
Dat bleek een probaat systeem. Door de beesten nu eens binnen te
laten en dan weer hun vrijheid te hergeven, hielden zij de inhoud
van de omheining aan de lage kant, zodat zij niet te veel
broodvruchten verslonden. De volwassen beesten in de vrije natuur
zochten hun eigen voedsel; daar hadden zij geen kind aan.
Nauwelijks was de zwijnenkwestie geregeld, of het bouwen van de hut
werd aangepakt. Als geroutineerde kampeerders gingen ze eerst op
zoek naar een hooggelegen plek. Die vonden ze op een honderd meter
afstand van de rivier. De bodem liep daar langzaam op en viel bij
het riviertje vier meter steil omlaag. Het was aan de steile oever
duidelijk te zien, hoe hoog het water in de regentijd kwam. Zij
hakten de hoogste plaats van die verhevenheid schoon, op vier bomen
na, die zij zo uitkozen, dat zij in een vierhoek stonden. De ene
zijde was wel een handbreedte langer dan de andere, maar dat was
met het blote oog absoluut niet te zien en hinderde evenmin. Zouden
zij die vier bomen, waarvan de stammen de hoekpalen van de hut
moesten worden, intact laten of zouden ze de stammen twee meter
boven de grond afkappen? Arie beweerde, dat er moeilijkheden met de
constructie van het dak zouden komen, als ze de bomen lieten zoals
ze waren. Daarna grauwde Bob dat Arie zich alleen met zijn potten
en pannen en zwijnen moest bemoeien en ging zitten peinzen. Een
voordeel van het zo laten der bomen was natuurlijk, dat de dikke
bladerkronen een groot deel van de regen zouden opvangen, zodat het
probleem, om het dak waterdicht te maken, niet zo groot meer zou
zijn. Tenslotte kwamen zij tot de conclusie, dat het om te beginnen
in elk geval beter was, de kronen er op te laten zitten, want ze
konden er altijd nog afgehakt worden als dat nodig mocht blijken,
terwijl het heel wat lastiger is, eenmaal afgehakte stammen weer op
elkaar te lijmen! Het volgende probleem was dat der wanden. Zij
hadden aan gereedschap maar één bijltje, dat zij met veel zorg
telkens moesten aanslijpen op een brok graniet, een langzaam en
vermoeiend werk. Het hakken van ruwe planken uit boomstammen was
absoluut uitgesloten. Alle hakwerk moest tot een minimum worden
beperkt.
Daar kwam bij, dat de wanden niet hoefden te dienen om sneeuw
buiten te houden, of aanvallen van wilde Indianen te weerstaan. Zij
begonnen daarom met tientallen jonge boompjes te vellen van
ongeveer dezelfde dikte, en twee meter vijftig lengte.
Daarna groeven ze met aangescherpte stukken hout als schoppen een
greppel van vijftig centimeter diepte van stam tot stam, zodat de
greppels liepen op de plaatsen waar de wanden zouden moeten
verrijzen. In die greppels plaatsten zij hun gehakte stammetjes en
ook dat was niet eenvoudig. Die stammetjes waren geen van alle
precies recht, met knoesten en bochten die lelijke kieren
veroorzaakten.
Het was al een werk op zich, om de bovenkanten precies gelijk te
krijgen. Na twee volle dagen hard werken stond er één complete
wand. De greppel werd volgestort met zand, dat stevig werd
aangeplempt en daarna met water besproeid, om het zand goed rondom
de onderste halve meter van de palen te laten pakken. Er zaten nog
kieren hier en daar tussen de stammetjes, maar in zijn vrije uren,
tussen het koken door, was Arie al een methode aan het proberen, om
die kieren te stoppen met varens en klei, die dan door de zon
steenhard opdroogde. Dat was dus klaar.
Ze konden in elk geval hun wanden wind- en tochtdicht maken. De
achter- en zijwand werden op dezelfde wijze gemaakt, maar de
twintig middelste palen van de achterwand waren een halve meter
korter en zo bleef er een ruimte vrij voor een raam. Glas hadden ze
niet, en het zag er ook niet naar uit of ze in de nabije toekomst
glas zouden kunnen fabrieken. Wat dus te doen? Géén ramen
maken?
„Onmogelijk,” zei Jan. „Dan zit je de hele dag in het donker. Als
je stookt, kan de rook er niet uit! Komt geen spat van
terecht.”
„Dat is allemaal heel best,” wierp Bob tegen, „maar veronderstel
nou, dat we er wèl ramen in maken. Als het stormt, moeten die gaten
dicht, anders waaien en plensen we onze hut uit. Dat zullen we toch
moeten doen met luiken of zoiets. En dan is ’t óók donker.” „Je
hoeft alleen het raam aan de windkant maar dicht te maken. Door het
andere slaat vanzelf geen regen naar binnen.”
Ze bleven met elkaar de hele morgen over dat probleem bekvechten.
Jan beweerde, dat je stapelgek zou worden in een hut zonder ramen,
nèt een gevangenis. Bob bromde dat een knusse gevangenis te
verkiezen was boven een hol, waar het aan alle kanten door tochtte
en lekte.
„Hoe wou jij dan luiken maken?” vroeg hij. „We kunnen geen planken
maken. Of wou jij met dat bijltje één voor één stammetjes gaan
zitten besnijden, tot je planken hebt en ze dan aan elkaar kleven
me t varkensvet?” „Nooit van pen-en-gat-constructie gehoord?”
smaalde Jan. „Vroeger gebruikten ze nooit spijkers! Alles werd in
elkaar gezet met pennen en gaten.”
„Natuurlijk,” spotte Bob. „Hoe wou jij de gaten maken? Met een drie
millimeter boortje zeker en dan wijder maken met een varkenstand?
Aardig werk voor de lange winteravonden.”
Arie vond de oplossing. Hij stelde voor om de zijkanten van het
hellende dak met één meter te verlengen, zodat ze ver buiten de
wanden van de hut zouden uitsteken.
„Op die manier heb je niet alleen een soort van een afdak naast de
hut, waaronder je van alles kunt opbergen,” zei hij, „maar
bovendien kan er dan nooit regen naar binnen slaan. En voor wind
ben ik niet bang. Wordt de wind al te erg, dan kunnen we die aan de
windkant keren met gevlochten matten.”
De ramen kwamen er… twintig stammetjes breed en een halve meter
hoog. De deur verwekte een geheel nieuwe rel. Hoe die te laten
draaien? In konijnenhokken gaat dat heel eenvoudig met twee
leertjes, maar ten eerste hadden onze vrienden geen leer, en ten
tweede is er een groot verschil tussen een licht deurtje van een
konijnenhok en de van boomstammetjes gemaakte deur van een
hut.
Er waren ogenblikken, dat onze vrienden graag hun hele bezit aan
dollars zouden hebben gegeven voor een pak solliede, Hollandse
tien-duims spijkers en een goedkope hamer. Zij probeerden het op
verschillende manieren, tot Jan de oplossing vond met zijn gesmade
pen-en-gat constructie. Hij zocht vier kaarsrechte en taaie
stammetjes, en vilde met zijn bijltje, tot ze zowat vierkant waren.
Daarna ging hij passen en meten om een raam te construeren van die
vier stammetjes, dat paste in het opengelaten gat voor de deur. Hij
deed het handig, dat moest Bob ruiterlijk toegeven.
Jan boorde de eerste gaten met het stalen boortje en maakte ze
groter met de lemmetten van messen. Het was een geduldwerkje, maar
toen het klaar was, stond het raam daar en zat solide in elkaar. De
rechthoek werd daarna tegen scheefzakken gevrijwaard door het
aanbrengen van een stammetje dat diagonaalsgewijs in de rechthoek
werd geklemd en in sleuven vastgezet.
„Asjeblieft!” zei Jan trots. „Nou de deur dichtmaken met gevlochten
gras en rommel en we zijn klaar.” Maar er was nog geen methode gevo
nden, om de deur, die nu dicht was, en niet meer uitzakte, te laten
scharnieren.
Ditmaal bracht Bob de redding. Hij nam de laatste stam vóór het gat
van de deur en bevestigde die stevig aan de zijspant van de deur
met riemen van gesneden varkenshuid, die er nat omgebonden werden.
Toen de natte huid ging indrogen, kromp het leer en de riemen
hingen zo strak, dat er niet de minste rek meer inzat. Zelfs de
knopen waren geheel plat getrokken. Het stammetje was zo
vastgemaakt, dat het 25 centimeter boven en onder de deur uitstak.
Bob ging nu aan het werk op het gat in de grond, waaruit het
stammetje te voorschijn was gekomen. Hij maakte het wijder en legde
precies 25 centimeter diep een platte steen. Op die steen bouwde
hij van stukken tak een vierkant, dat de onderkant van het
stammetje kon bevatten. Toen de grond rondom die stukken tak werd
aangestampt, was een ondiepe koker ontstaan, waar de onderkant van
het stammetje in rustte. Het einde draaide heen en weer op de steen
en kon niet wegzakken. De stukken tak beletten het stameinde om
naar links of rechts weg te gaan schuiven en zo de deur uit het
lood te brengen.
„En het boveneinde punten we bij tot een pen,” zei Bob. „En die pen
laten we in de dakbalk draaien.” Nu waren de dakbalken aan de
beurt. Zij kapten vier dikke stammen en hakten in elk der stammen
een vierkante sleuf van een centimeter of tien diep en zo breed,
dat de koppen der stammetjes precies er in pasten. Toen die stammen
met de sleuven naar beneden op de wanden werden gelegd, waren de
koppen der stammen precies in die sleuven opgesloten. Het was een
heel gezeur om het gat voor de pen van de draaiende deurpaal
precies op de goede plaats te krijgen, maar eindelijk was ook dat
voor elkaar. Toen de vier dakbalken op hun plaats werden gehamerd,
en de pen van de deurstijl in het gat schoot, draaide de deur voor
de eerste maal vrij op haar pennen. De rest was kinderspel. Zij
werden met z’n drieën zo vindingrijk als jonge apen. Het dak moest
natuurlijk schuin worde n voor het afwateren, dat stond vast. Zij
sneden geweldige hopen takken en gedroogd gras, bonden de takken
over de spanten en daarna dikke bossen gras over de takken in de
lengterichting van het dak. Daarna over het gras weer takken, om
het gras vast te leggen.
Toen het geval zo ver klaar was, konden zij aan de inkepingen, die
zij op de rechterhoekboom gezet hadden, zien, dat zij precies 28
dagen aan de hut hadden gewerkt en dus 30 dagen op het eiland
waren. Zij werkten nu in één ruk maar alles af. Jan was fanatiek
geworden over zijn pen-en-gat constructie en vervaardigde in een
minimum van tijd een drietal krukken om op te zitten, met zittingen
vervaardigd uit schijven boomstam, zo dik en groot als een
Hollandse, volvette kaas. Het tafelblad leverde grotere problemen
op. Maar Jan loste dat op na het vinden van een omgewaaide boom,
die door de bliksem in tweeën was gespleten. Hij kapte er een stuk
uit van anderhalve meter lengte en dat alleen al kostte hem precies
een volle dag werk. Het gespleten platte deel kapte hij ruwweg glad
en in de cirkelronde onderkant fabriceerde hij vier gaten, waarin
vier poten werden geslagen.
Het hele geval konden zij met z’n drieën
nauwelijks oplichten, maar niemand kon beweren dat het niet
solliede was. Het was bovendien nog een tafel waar wat mee te
beleven viel. Als ze klaar waren met eten, kerfden ze wat aan het
blad om het gladder te maken en ieder voor zich begon er aan zijn
eigen zijde kastjes en hokjes in te snijden. Die kastjes waren niet
alleen makkelijk; zij verminderden ook het kolossale gewicht een
beetje.
Toen, eerlijk gezegd, begonnen ze zich een
beetje te vervelen. Flinke jongens vertonen altijd de eigenschap
dat ze zich kolossaal amuseren zolang ze nieuwe en moeilijke dingen
moeten ondernemen en tot een oplossing brengen. Onze drie jongens
hadden een maand lang hun hersens moeten inspannen en hard, hard
werken. Nu waren ze klaar… !
En wat nu?
Bob bracht het onder woorden, toen ze na een dag van ronddolen door
de bossen, op zoek naar kokosnoten en andere zaken, en na hun
buiken rond te hebben gegeten, in het gras lagen rond een open
houtvuur. Boven hun hoofd schenen de sterren door de dunne, ijle
houtrook. De maan was nog niet boven de rotswand
verschenen.
„Ik mag blauw zijn als ik me niet begin te vervelen,” zei Bob
geeuwend. „Wat valt er voor ons nou verder nog te doen?”
„We kunnen een tweede hut bouwen,” opperde Jan. „Hè ja,” zei Bob
sarcastisch. „Laten we het hele eiland vol met hutten zetten! Dan
kunnen we elke dag van het jaar in een andere hut gaan
wonen.”
„Een extra mooie hut boven op de vulkaan voor 29 Februari in het
schrikkeljaar,” lachte Arie.
„Nu komt de tijd om het eiland verder te gaan onderzoeken,” stelde
Jan voor. „We zijn nooit aan de Westkant van deze vallei
geweest.”
Bob rolde zich op zijn buik, liet zijn kin op zijn handen rusten en
staarde naar de zwarte massa van de Westelijke rotswand die de
vallei daar afsloot.
„Ik ben benieuwd wat daar achter ligt.”
„Misschien New York wel,” geeuwde Arie. „Dan ga ik meteen effe een
spel kaarten kopen.”
Jan schopte hem tegen zijn dikke benen.
„Koop liever een boek over vermageringskuren.”
Dit bezorgde Arie en Bob zulk een lachbui, dat zij vijf minuten
lang met tranen in hun ogen klaagden over pijn in hun
buiken.
„Met dat al wou ik, dat er maar eens wat gebeurde,” bromde Bob. „Je
wordt hier dik en vet van het goeie leven. Ik wil iets te dóén
hebben.”
De volgende dag gebeurde er iets dat hen meer dan genoeg te doen
zou geven in de komende dagen; meer dan zij in hun stoutste dromen
konden vermoeden!
NIEUWE GEVAREN DREIGEN
Nauwelijks was de hut klaar, of de drie
vrienden begonnen te kankeren dat ze genoeg kregen van dat eeuwige
varkensvlees met broodvruchten.
„Verdraaid nog an toe!” riep Jan, die op een kruk zijn geweer
zat schoon te maken. „Ik deed een moord voor een enkel
ananasje. Vraag ik te veel? Ben ik te onbescheiden? Ik heb altijd
gedacht dat de Zuidzee vol
stond met ananasbomen of ananasstruiken of ananasplanten of waar
die dingen ook aan groeien.”
„Geen idee,” zei Bob. „Misschien groeien ze wel als knollen in
de grond, als aardappelen.”
„Doet er ook geen steek toe,” snauwde Jan. „We móéten iets anders
te eten krijgen dan soep van varkensvlees en gebraden
varkenscarbonade met broodvrucht en gesneden broodvrucht met
varkensvet en daarna pudding van varkensvlees met broodvrucht.
Is er nou niks anders te vinden?”
„Vis,” zei Arie en deed een gehuil van woede ontstaan, omdat
hij daarmee een teer punt raakte. Bob en Jan hadden allebei
beweerd dat ze vissen zouden vangen.
In de vallei zelf waren er bijna geen, maar voorbij de grote
waterval, in het stuk rivier, dat in zee uitliep, wel
degelijk. Flinke knapen ook! De poel, waarin de waterval
neerklaterde, bevatte ook menig dikruggig beest, ze dartelden
soms boven water uit. Maar de mooiste vis zwom in het heldere
water van de baai. Bob en Jan hadden met veel poeha beweerd, dat
zij wel eens vis zouden vangen.
„Zo gemakkelijk is dat nou ook niet,” had Arie gezegd. „Die vissen
zijn heus niet gek. Wat wou je als aas gebruiken?” „Jou,” zei Bob
heftig.
Arie trok zich daarna beledigd terug naar zijn kookkachel. Bob en
Jan zwierven een hele dag door het bos en zochten naar hout voor
hengels. Zij vonden zowaar bamboe. Het was niet veel… maar het was
bamboe. En toen ze het tòch eenmaal voor het snijden hadden,
maakten ze meteen maar behoorlijk lange hengels. Arie viel bijna om
van het lachen, toen hij die gevaarten zag.
„Lieve help! Wat gaan jullie beginnen?” gilde hij. „Ben je van plan
om vannacht de maan te gaan kietelen? Je hoeft niet eens aas te
gebruiken. Als de vissen die hengels zien, worden ze van schrik
bewusteloos en komen boven drijven met hun buik omhoog. Je kunt ze
zo pakken.”
„Lach jij maar,” zei Jan waardig. „Wij zullen pas lachen als wij
met zulke knapen van vissen thuis komen. Dan mag jij ze
schoonmaken.”
Het probleem van de lijn was niet gering… Maar zij knoopten alle
touwtjes die zij hadden aan elkaar. Zij fabriceerden haken van een
paar spijkers, die zij nog hadden gevonden en een dobber van licht
hout. Het gelach van Arie was niet van de lucht. Toen hij de
omgekrulde spijkers zag, hield hij zijn buik vast en rolde over de
grond van het lachen.
„Je mag wel een knaap van een vis afwachten,” gilde hij, „anders
kan die haak niet eens zijn bek in.”
De volgende morgen vertrokken Bob en Jan met een kokosnootdop
waarin stukjes varkensvlees, die zij als aas wilden gebruiken. Bob
had meermalen gelezen, dat de werkelijk goede vissers werken met
gekleurde vliegen. Hij had twee uur lang bij het kampvuur zitten
vangen en slaan, tot hij een vreemdsoortige collectie van
vliegen, muggen torren en kevers verzameld had, wel niet allemaal
heel, maar dat mocht niet hinderen. Zij gingen vissen op het
alleruiterste einde van de kamelenrotsrug, op de plaats waar deze
in zee verdween. Verderop lagen nog wat eilandjes: kale blokken
rots, die ineens weer boven het water uitstaken, en zij hadden
opgemerkt, dat in het ondiepe water tussen al die rotsklompen veel
vis zat. Zij haakten brokjes varkensvlees aan hun hengels, gingen
op het minst hete plekje zitten met hun benen in het water voor de
koelte, en wachtten af. Er gebeurde niets. Zij wachtten een halfuur
en kregen pijn in hun ogen van het staren naar de dobberende
stukjes hout op het door de zon fel glinsterende water. Eindelijk
haalde Bob op. Het varkensvlees was weg, maar de spijker was in
orde. „Lieve help,” zei Bob.
Hij deed er een groter stuk vlees aan en gooide het zaakje
buitenboord. Jan haalde op en ving een kale spijker. Ook hij gooide
uit. Er gebeurde weer niets. Een kwartier later haalden zij
tegelijk op. Vlees weg… spijkers intact. En daarna beleefden zij
zowat alle gekke dingen die je bij het vissen in Holland beleven
kunt, plus nog een heleboel gekke dingen meer, die je alleen maar
in de Stille Zuidzee kon meemaken. Eén keer dacht Bob dat hij beet
had en gaf een gil van vreugde, maar het was vals alarm. Hij had
zijn kromme spijker erg ver uitgegooid, in de hoop dat de vissen
verderop, waar het dieper was, beter zouden bijten. Zijn spijker
zonk als een baksteen en toen hij ophaalde, haakte zij achter een
steen of een stuk koraal en na tien minuten vergeefs rukken zat er
niets anders op dan duiken. Dat kostte hem een vol kwartier. Toen
waren ze bek-àf. En het ergste was, dat ze tijdens hun duikpartijen
door honderden vissen van alle maten en soorten waren aangegrijnsd:
rode, blauwe en gele vissen, vissen met lange draden aan hun kop en
vissen die er uit zagen of ze achttien poten hadden. Zij schrokken
van vuurrode, kogelvormige vissen en lange, smalle, die op palingen
leken en helblauw waren. Het was daar beneden in het water gewoon
een orkaan van vissen. Zij snapten niet, hoe zoveel vissen tegelijk
in het water konden rondzwemmen, zonder elkaar aan te rijden of aan
te varen.
„Er is daar beneden meer vis dan water,” bromde Jan. „Dat die
beesten niet bijten willen!”
Maar ze beten ook wel! Alleen niet in de spijkers! Zij aten het aas
even snel van de spijker af, als Jan en Bob het in het water
gooiden. Zij begonnen naar redenen te zoeken en Jan beweerde, dat
de vissen wantrouwig werden, omdat ze met hun benen in het water
stonden. Dus stapten ze uit het water en gingen met hun benen
achter rotsblokken staan. Daarna kwam Bob op het idee, dat die
tropische vissen misschien de mensengeur aan het aas en aan de
spijkers roken en zij bedachten een manier, om het aas aan de
spijkers te steken, zonder hun vingers te gebruiken: met behulp van
twee takjes. Vervolgens plonsde Bob met een klap in het water omdat
hij van een rotsblok gleed, waar hij bovenop was geklommen, om van
bovenaf in het water te kunnen kijken. Hij raakte een steen onder
water en kreeg een buil op zijn hoofd zo groot als een duivenei.
Even later had Jan een reuzegrote vis te pakken en trok en trok,
tot hij Bob te hulp moest roepen. Het was beslist iets zwaars en
het trok terug ook! Toen ze het eindelijk boven water uit zagen
komen, was het een stuk wrakhout van een schip, geheel met schelpen
begroeid en zo verzadigd van water, dat het zonk. Er zijn soorten
hout, die in het water zinken, als ze er lang genoeg in liggen. Zij
bleven bezig tot vier uur in de middag en toen waren ze zo nijdig,
dat ze hun geweldige bamboehengels uit elkaar namen en de weg naar
huis aanvingen.
„Goeie griezel,” kreunde Jan. „Zul je Arie eens zien lachen als we
thuiskomen.”
„Hij moet toch niet erg hard lachen,” gromde Bob, „anders sla ik
hem deze bamboe op zijn kop in splinters.” Maar Arie lachte wèl.
Arie lachte vreselijk hard. En hij lachte het hardst van al, toen
hij de grote buil op Bob zijn hoofd in de gaten kreeg. Hij lachte
zo hard, dat Jan en Bob zuurzoet mee begonnen te lachen en een
kwartier later zaten ze alle drie in het zand, gillend van het
lachen over het verhaal van al die tienduizenden vissen, die om hen
heen zwommen terwijl ze doken om die spijkers uit het koraal los te
maken… „Ik geloof dat we het veel beter met een vuur kunnen doen,”
besloot Arie. „Zo doen de inboorlingen het tenminste, geloof
ik.”
Jan Prins fronste zijn wenkbrauwen, als herinnerde hij zich heel
vaag iets.
„Doen ze dat niet met lampions?”
Arie schudde het hoofd.
„Je legt, als het donker is, een vuur aan op de rand van het strand
en de vissen komen in troepen op het licht af.”
„O,” zei Bob. „En dan?”
„Dan kun je ze practisch pakken.”
„O. Weet je dat zeker?”
„Practisch zeker,” knikte Arie. „Anders haal je ze binnen met een
net.”
Bob trok een wenkbrauw op.
,,Jan, loop effe naar de winkel op de hoek en koop een
net.”
Ze probeerden diezelfde avond nog die truc met vuur op de rand van
het strand. En inderdaad… hele troepen vissen kwamen naderbij en
lagen met hun koppen aan de oppervlakte naar het vuur te staren.
Maar daar bleef het bij. Het was hopeloos, te proberen ze te
pakken. Bob herinnerde zich toen ineens, dat hij gehoord of gelezen
had, dat inboorlingen de vissen spietsten met speren. Zij renden
het bos in, sneden de man een lange, rechte tak af, puntten die
aan, en begonnen als gekken in het water te pikken. Zij prikten
alles wat prikbaar was, elkaar inbegrepen, maar toen zij een vol
halfuur als springende duivels rond het vuur bezig waren geweest,
was hun hele vangst: twee vissen… Maar al doende wordt men wijzer!
Zij gingen de volgende morgen naar het strand en groeven een kanaal
van een halve meter diepte, van zee af tien meter landinwaarts.
Daarna verwijdden zij de laatste meters van dat kanaal tot een
ondiepe poel. Het was een hard en moeilijk werk, met hun
primitieve, uit hout gesneden schoppen, maar gelukkig stonden zij
in het water en hadden zij de zee vlak achter zich om zich af en
toe in te laten vallen, anders waren zij beslist gestorven van de
hitte.
Zij moesten heel wat meer graven dan zij gedacht hadden. Het fijne
strandzand liep weg aan de randen van een kuil, waar het overging
in modder, en zij moesten de wanden heel schuin afgraven, wilden
zij een behoorlijke diepte te krijgen. Er waren drie volle dagen
moeizaam graven nodig, om het geheel te krijgen, zoals ze het
hebben wilden. Maar toen was er op het strand een poel ontstaan van
vijf meter in doorsnede en in het midden een meter diep, die door
een kanaal van anderhalve meter verbonden was met de zee, als het
vloed was. Zij legden die avond een vuur aan bij het einde van de
poel en wachtten rustig af, tot de nieuwsgierige vissen één voor
één het kanaal opzwommen en de poel in, om zo dicht mogelijk bij
het vuur te komen. Toen zetten zij een van takken gevlochten hek in
het kanaal, zodat de beesten niet terugkonden en stapten in de poel
om ze één voor één op te vangen. Dat was nog niet makkelijk, want
de dieren sloegen met hun staarten, kronkelden en schoten tussen
hun benen door weg, maar het lukte toch. En toen hadden ze binnen
een uur tenminste een vangst, waar ze krom onder liepen.
* * *
Op een van die avonden waren Arie en Jan samen
naar het strand gegaan voor visvangst. Zij legden het vuur aan en
gingen zitten wachten. Er was geen maan. Buiten de lichtkring van
het dansende vuur was de nacht pikzwart. Jan Prins had dorst. Hij
kon natuurlijk naar het riviertje lopen en daar drinken, maar hij
had liever een kokosnoot. Hij wandelde dus het strand op en
verdween tussen de struiken.
Het was geen eenvoudig werk, om in het stikdonker een kokosnoot te
vinden. Jan scharrelde op zijn gemak rond in het donker en voelde
met zijn blote voeten over de grond of hij soms ergens een
kokosnoot aan het rollen bracht. Hij had niet direct geluk.
Gedeeltelijk kwam dat, doordat zij in de loop der weken al heel wat
losliggende kokosnoten hadden opgeraapt en leeggedronken… De meeste
voor de hand liggende waren al verdwenen. Maar er moesten er nog
genoeg over zijn! Jan scharrelde in het donker voort, met zijn
voeten over de bodem schuifelend en af en toe binnensmonds
brommend, als hij een teen stootte.
Alles bij elkaar was hij ongeveer een minuut of vijf aan het
zoeken, toen hij achter zich een zwakke kreet meende te horen. Hij
stond stil en luisterde even. Alles was doodstil. Alleen van de
andere kant van het eiland bereikte hem het bekende geruis der
golven.
Aan deze kant van het eiland was het water glad. Gedachten schoten
snel door Jan’s hoofd. Had Arie hem geroepen? Of zou hij het zich
hebben verbeeld? Hij probeerde door de bomen heen het vuur te zien,
maar dat lukte niet. Hij zag wel een rossig-geel lichtschijnsel,
maar het vuur zelf was te ver weg en er stond te veel hoog
kreupelhout en struikgewas tussen. Jan wendde zich weer af en begon
verder te zoeken… Maar terwijl hij zocht, spookte er iets door zijn
hoofd. Hoe kon hij zich verbeeld hebben dat Arie geroepen had? Een
dier in het bos? Een aap? Of had Arie moeilijkheden met een
vis?
Jan keerde zich ineens om, kokosnoot of geen kokosnoot, en zocht
tussen de bomen door zijn weg terug naar het vuur. Er waren in de
tropen gevaarlijke vissen. Sidderalen, die electrische schokken
gaven. Kwamen die ook in zee voor?
Langzaam werd de gloed van het vuur sterker tussen de bomen. Dan
kreeg hij, plotseling, onbelemmerd uitzicht op het vlammende
vuur.
Het was een toneel als uit een kleurenfilm. Tegen het felle
vlammenlicht afgetekend, zag hij de gebukte gestalten van twee
mannen, die bezig waren met iets op de grond. Drie tellen later
richtten de twee gestalten zich op en verdwenen uit het beeldvlak.
Jan stond volkomen roerloos en zijn hersens werkten op volle
toeren. Twee mannen? Inboorlingen waren het beslist niet. Dat wist
Jan zeker, uit de vormen van hun hoofden en de manier waarop ze
liepen. Het waren blanken. Maar wat voor blanken? Was er een schip
in de buurt en had dat matrozen aan wal gezet? Woonden er mensen op
de andere kant van het eiland, die nu hierheen waren gekomen? En
waar was Arie?
Het vuur brandde stil en fel door. Er was geen Arie te zien. Jan
stond doodstil, want het was in elk geval geraden geen geluid te
laten horen. Jan wist nu dat er mensen waren, maar die mensen, als
zij kwaad wilden, wisten niet, waar hij was, of dàt hij er
was.
Jan begon voorzichtig vooruit te sluipen, blij dat het een duistere
nacht was. Zijn huid was donkerbruin verbrand door de zon en zijn
korte broekje, dat eens wit was geweest, was door al dat werken
donkerbruingrijs geworden, hoewel hij het elke twee dagen in de
rivier waste. Hij zou geen lichte, opvallende vlek zijn in het
duister. Hij sloop vooruit in de richting van het vuur, van stam
tot stam glijdend, diep gebukt, scherp uitkijkend. Hij had het
geweldige voordeel, dat hij tegen het vlammende vuur alles zien
kon, wat zou proberen tussen hem en dat licht te passeren. Maar
alles bleef doodstil. Jan ging plat op zijn buik liggen en wachtte
af.. Naarmate de minuten verstreken en er minder gebeurde, groeide
in hem de zekerheid, dat er iets niet in de haak was. Arie was
verdwenen. De kreet, die hij meende te horen, was geen verbeelding
geweest, maar werkelijkheid! Er had iemand geroepen! Arie of een
ander.
En als Arie in goed gezelschap was, waarom liep hij dan nu niet
roepend rond? Hij wist toch drommels goed, dat Jan vlakbij was, en
alleen maar een kokosnoot was gaan halen? Men had klaarblijkelijk
Arie overmand en meegenomen… of… Er schoot Jan een idee door het
hoofd. Hij sloop terug naar een palmboom die niet kaarsrecht, maar
scheef uit de bodem groeide. Kale, rechte palmbomen inklimmen was
geen kleinigheid, maar bij deze hellende boom was het
gemakkelijker. Jan klauterde zo snel hij kon, tot hij de zware
kroon met zijn waaiervormige, naar alle kanten uitspruitende blaren
bereikte, besteedde een minuut aan het uitzoeken van een
gemakkelijke zitplaats in de kroon, met een goed uitzicht over het
strand en begon te loeren.
Het vuur brandde nog steeds fel door, Arie had
er een massa hout op gegooid, en dat brandde nu op. Achter het vuur
zag Jan de gladde, rimpelende oppervlakte van de baai, en toen zag
hij iets, wat hem zeer interesseerde. Naast het vuur, ongeveer een
meter of tien er vandaan, lag Arie gebonden. Na een paar tellen
turen bestond er geen twijfel meer: het was Arie en met touw waren
zijn armen langs zijn lichaam gebonden. Natuurlijk leefde hij nog,
anders hadden ze hem niet zo solide vastgemaakt. Er was
natuurlijk wel kans, dat hij bewusteloos was. Hij lag tenminste
doodstil. Jan snapte er niet veel van. Waarom Arie vastbinden, hem
naast het vuur neerleggen en ’m dan smeren? Als ze hem nu gedood
hadden en dan waren weggegaan… dat was begrijpelijk geweest. Maar
dit?
Of was het een valstrik? Had men Arie gebonden
en laten liggen in de hoop dat zijn vriend te voorschijn zou komen
om hem te bevrijden?
Jan Prins zei binnensmonds een paar lelijke woorden over hun
stommiteit, hun pistolen thuis te laten. Maar ja… wie verwachtte nu
zoiets op een onbewoond eiland? Je kon ook niet de hele dag
pistolen meeslepen. Die dingen kwamen dan telkens vol fijn zand,
moesten uit elkaar worden gehaald en schoongemaakt en dat was een
heel werk. Alles bij elkaar had Jan er toch een lief ding voor over
gehad, als hij een pistool met acht patronen aan een riem om zijn
middel had hangen. Nu kon hij niets anders doen dan afwachten en
zich vooral niet laten zien.
* * *
Het werd een lange wake, maar Jan had genoeg om over te denken.
Teruggaan om Bob te waarschuwen? Nee, vond hij. Er was niet de
minste kans, dat Bob hierheen zou komen en de vreemdelingen in hun
armen zou lopen. Bob had meer dan genoeg te doen in de hut. Hij was
daar bezig bij het flakkerende licht van een lampje, gemaakt uit
een potje van klei met varkensvet, zijn broek te repareren.
En Bob had die dag niet alleen een nieuwe
scheur opgelopen, maar bovendien nog een oude opengehaald. Nee… Bob
was wel zoet voorlopig, dus voor zijn veiligheid hoefde Jan niet
bang te zijn. En de kans, dat in de nacht vreemdelingen in de
vallei zouden doordringen, was zo klein, dat hij die gerust kon
afschrijven. Niemand kon in deze duisternis over de rotsen
klauteren zonder heel goed de weg te kennen. Dat was een
sollicitatie naar een gebroken nek.
Bovendien moest, vóór alles, deze plek bij het vuur, met de
gebonden Arie, in het oog worden gehouden. Dat deed Jan dan ook…
Maar het werd een lange wacht.
* * *
Zijn geduld werd beloond. Hij had misschien twee uur boven in de
palmboom gezeten, en al een paar maal een andere tak gekozen, omdat
hij een slapend been kreeg, toen hij plotseling stemmen hoorde.
Even later kwamen twee mannen in zicht, in vuile, lange broeken,
die eens wit waren geweest, en waarvan ze de pijpen boven de knie
hadden afgesneden.
Zij droegen truien met opgerolde mouwen. Jan herkende hen meteen en
zijn adem, die hij had ingehouden, ontsnapte met een diepe zucht.
Mickey Mouse en de sproetige matroos! Nu kon hij ook hun woorden
verstaan. Mickey schreeuwde:
„Ik vertik het om verder te wachten! Je kunt hier wel tot Sint
Juttemis blijven. Die vlerk heeft natuurlijk lont geroken en is ’m
gesmeerd. Eentje hebben we alvast te pakken. Hebben is hebben en
krijgen is de kunst. Vooruit er mee!”
Zij liepen naar het vuur toe, de krombenige Mickey voorop en de
sproetige zwijgend achter hem aan. Jan zag tot zijn genoegen dat
zij nog steeds geen geweren hadden. In hun gordel blonken wel
messen en zij droegen ook pistolen aan een leren riempje rond hun
hals. Zij hadden blijkbaar geen holsters en de blauwstalen wapens
slingerden aan de riempjes heen en weer en blonken in het licht van
het nu laag brandende vuur, toen zij zich bukten om Arie op te
pakken. Jan kon wel huilen van verdriet, dat hij geen geweer bij
zich had. Hij had langs de stam naar beneden kunnen glijden, over
het strand naderbij sluipen zonder opgemerkt te worden, en van daar
af een van de twee door een geweerschot buiten gevecht stellen.
Daarna had hij weg kunnen rennen, en zijn kans afwachten om de
ander te raken…
Al die mooie plannen gingen nu verloren! Hij hoorde Mickey Mouse
weer iets zeggen. Het was maar goed dat het zo stil was… nu kon hij
de stem van die afstand af verstaan.
„We moeten maken dat we bij dit vuur wegkomen. Ze kunnen ons hier
met geweren raken! Pak op en kom mee!”
Zij pakten Arie op, bij voeten en armen, en begonnen weg te sjokken
over het strand.
„Aha!” zei Jan. „Aha!”
Hij liet zich uit zijn palm naar beneden glijden en begon de
bosrand te volgen, evenwijdig aan de zee. Hier en daar was een ster
zichtbaar en er was genoeg licht om de zee te laten zien als een
glanzende spiegel. Jan zag de twee donkere gestalten voor zich uit
strompelen, met het lichaam van Arie tussen hen in. Hij wist, dat
hijzelf volkomen onzichtbaar was, want hij liep langs de bosrand
tussen de bomen.
De muiters gingen recht op de Kameel-rotsrug af, zochten de ingang
van de kloof op, waarin hun vroegere kornuiten Braggart en Warwick
begraven lagen en verdwenen in de gapende, zwarte opening. Jan
hoorde hun gehijg en af en toe een vloek, als zij struikelden onder
hun last. Arie was wel niet zo zwaar als een volwassene, maar het
is geen makkelijk karwei, om een bewusteloos, slap lichaam met zijn
tweeën door het zand te dragen. Je moet het maar eens proberen. De
lol is er gauw af.
Jan wachtte tot het geluid van hijgen en vloeken was weggestorven
en sloop toen zelf de kloof in. Hij vond dat eigenlijk een beetje
griezelig.
Als iemand het in zijn hoofd haalde, in de rotskloof op zijn
schreden terug te keren, en geluidloos lopend door het zand
naderde… dan was het niet zo fris. Maar Jan sloop zonder ongevallen
naar de uitgang van de kloof en klom over de rotsblokken, die
toegang gaven tot het schildpadstrand.
Op het moment, waarop hij uit de spleet tevoorschijn kwam, en in de
duisternis tussen enkele struiken wegkroop, zag hij op zee iets
wits schemeren. Het was het jacht! Het witte jacht!
Op de donkere zee lag het als een eend. Het was verduiveld moeilijk
te schatten hoe ver het uit de kust was. Het kon vijfhonderd meter
uit de kust liggen maar ook best een kilometer!
Jan tuurde in de schemering en probeerde te ontdekken, wat de twee
gestalten, die hij had gevolgd, op het strand uitvoerden.
Plotseling bereikte zijn oren een welbekend geluid: het piepen van
roeiriemen in de dollen. Een sloep! Ze roeiden naar het
jacht!
Woede maakte zich van Jan meester. Hij balde zijn vuisten. Zij
namen natuurlijk Arie mee naar het jacht. Buiten hun bereik! Hij
kneep zijn tenen bij elkaar van woede. Wat zouden de schoften nu
met Arie uithalen? Zouden ze hun wraak op hem koelen? Jan kreeg
tranen in zijn ogen van woede. Hoe dolgraag zou hij die Mickey
Mouse met zijn verraderlijke kop, en die andere boef van een muiter
een hak gezet hebben. Maar hij begreep tegelijkertijd, want hij had
een koel hoofd, dat hij er geen steek mee zou opschieten, nu het
strand op te hollen en te schelden. Dat gaf niets en het zou de
muiters maar waarschuwen. Het beste was, kalm af te wachten en met
een nuchter hoofd plannen te maken. De donkere sloep schoof verder
weg over het lichtgolvende water met geplas van riemen. Af en toe
een rauwe stem die iets zei.
Jan ging plat op het strand liggen en wriemelde heen en weer tot
hij gemakkelijk lag, met zijn botten in een kuil, en keek uit. De
roeiboot had bijna het jacht bereikt. Opeens klonk luid een stem
over het water: „Ahoi daar!”
„Ahoi,” kwam een slaperige stem terug. „Heb je ze te
pakken?”
„Eentje maar,” kwam het antwoord.
Het geplas van roeiriemen hield op en met een bons stuitte de sloep
tegen de romp van het jacht. Men klom er niet dadelijk uit, maar
zette het gesprek vanuit de sloep voort. Jan hoorde de stemmen niet
hard maar wel glashelder… alsof ze voor een microfoon werden
gesproken, met een luidspreker in een andere kamer. „Nou… één is
beter dan niets,” zei de slaperige stem. „Komt niks van in.” De
stem van Mickey Mouse. „Ik zal die twee andere lammelingen óók
hebben. Die zullen weten wat ze ons gelapt hebben.”
„Waarom blijf je dan niet daar op het eiland?”
„Ja, ik ben gek!” schreeuwde Mickey terug. „Moet je horen wat er
gebeurd is! Wij komen aanvaren, zien dat vuur op het strand branden
en Harry en ik er op af, door de kloof heen…”
Ha… de sproetige heet Harry, dacht Jan.
„We komen bij dat vuur, maar er is maar één van die vlegels te
zien.”
„Er waren der twee,” zei de slaperige.
„Best, toen wij er kwamen was er één!” antwoordde Mickey
ongeduldig. „Wij pakken die ene in zijn kraag en laten hem
vastgebonden bij het vuur liggen, om de ander aan te lokken. Wij
wachten twee volle uren. Maar wie er komt… geen
snotapen.”
„Had dan drie uur gewacht,” ried de slaperige.
Mickey Mouse schreeuwde van woede.
„Je kunt je nek breken met je gezeur. Die jongens hebben geweren!
En ze zijn zo vlug als apen!”
De luisterende Jan grinnikte.
„Ik dank je feestelijk om in het donker op dat eiland te blijven
zitten, waar ik de weg niet ken. Achter elke boom kan zo’n vlerk
zitten met ’n geweer en me neerknallen zonder dat ik ’m
zie.”
„Da’s nou allemaal heel leuk,” kwam de stem van de slaperige. „Maar
ik dacht dat wij dit eiland wilden veroveren, of wou je terug naar
dat andere, waar niks te eten is?”
„Natuurlijk moeten we die snotbengels van dit eiland afschoppen,”
riep Mickey Mouse, vanuit de sloep. „Maar morgen, als het licht is
en we wat kunnen zien. In het donker laat ik me daar niet meer
zien, vóór ik die vlegels achter slot en grendel heb. Haal op! Hier
komt de eerste!”
Jan Prins ging een licht op! Dus dáár zat hem de kneep!
De muiters met het jacht waren op een ander eiland terecht gekomen
in de buurt… en daar was niets te eten! Ho ho! Dus de heren wilden
dit eiland veroveren? Dat zou ze niet glad zitten! Daar zouden ze
van lusten! Jan had bovendien de voldoening, dat zij voorlopig niet
met Arie weg zouden varen, maar in de buurt blijven. En zolang dat
jacht, met Arie aan boord, bij de kust lag, was nog niet alles
verloren.
Hij bleef nog even liggen en hoorde gestommel, toen Arie over de
railing werd gehesen. Arme Arie! Even later klonk het gerinkel van
een lier waarmee de ankerketting werd opgehaald. Dan het piepen van
takelblokken, toen de fok werd gehesen. Daarna ging de gaffel met
het grootzeil omhoog.
Het jacht met zijn witte zeilen, bewoog zich in de richting van de
baai, voor de zwakke wind varend. Jan maakte een gokje met zichzelf
dat ze in de baai zouden gaan liggen en hij won. Het jacht was
binnen enkele minuten Kaap Kameelrug omgevaren en gleed de baai
binnen. Zijn zeilen vielen naar beneden… het gleed zijn vaart uit
en toen ratelde de ankerketting naar beneden. Jan had meer dan
genoeg gezien. Hij rende zo gauw hij kon naar de Kameelrotsrug en
klom er hijgend tegenop, zijn weg zoekend bij het flauwe licht der
sterren. Hij klom omhoog aan de landzijde van de kloof, en van daar
af kon hij, in de lengte over de rotsrug lopend, de vallei
bereiken, waarin zij woonden.
Over de kale rotsrug lopend als over een betonweg, zag hij al dat
Bob naar bed moest zijn. Er brandde geen licht in de hut beneden in
de vallei. Dat was niet vreemd, want Jan was ongeveer twee uur
later thuis dan hij anders zou zijn geweest.
* * *
Bob was zelden in zijn leven zo onzacht wakker
gepord. Maar reeds bij Jan’s eerste woorden zat hij rechtop,
met wijdopen ogen.
„Wàt zeg je nóu?” gaapte hij.
„De muiters zijn terug! En ze hebben Arie aan boord!
Gevangen!”
Bob trok zijn broekje aan, dat hij keurig opgelapt had, en nam twee
geweren van hun pennen in de wand. Jan vertelde het verhaal
langzaam, zodat er later geen herhalingen nodig waren. Bob
luisterde zwijgend, telde de geweerpatronen, en zei
tenslotte:
„Frisse morgen. Dat wordt werken voor ons. We moeten meteen onze
sloep in veiligheid brengen.”
Daar had Jan nog niet aan gedacht! De sloep, waarmede zij op het
eiland waren achtergebleven en die zij niet nodig hadden, lag in de
rivier, vastgelegd aan een boom met een stevig koord van
slingerplanten. Die sloep was een van hun kostbaarste bezittingen.
En als de muiters die te pakken kregen, was het: „Vaarwel
bootje!”
Zij pakten hun geweren, namen ieder een revolver mee en vertrokken
met versnelde pas in het nachtelijk duister.
„Ben ik effe blij dat we zo zuinig zijn geweest met onze
geweerpatronen,” zei Bob.
„Nou!” zei Jan grimmig.
Zij sjokten door de nacht. Er ging weer iets gebeuren.
DE MUITERS IN DE VAL!
0m half twee in de nacht arriveerden zij op het
strand van de baai. In de verte lag het jacht op het stille water.
Alles ademde diepe rust. Beide jongens, hun geweren in de hand,
liepen langs de bosrand voort tot zij bij het riviertje kwamen en
waadden zonder veel geplas langs de ondiepe kant stroomopwaarts tot
aan de sloep, die nog veilig aan haar ineengedraaide liaantouwen
vastlag. Jan voelde er met zijn handen in.
„Er staat geen druppel water in. Zullen we roeien?” „Allicht,” zei
Bob. „Er is gelukkig vloed nu. Dan staat er niet zoveel
tegenstroom.”
Hij maakte de lianen los, legde twee roeiriemen in de dollen en
begon met lange slagen te roeien.
Zij roeiden kalm de rivier op, elkaar om de tien minuten aflossend,
tot zowat anderhalve kilometer landinwaarts, waar hoge,
scheefgezakte bomen hun takken in het water lieten hangen. Dat was
een pracht van een bergplaats. Tussen de overhangende takken en de
rivieroever was een ruimte open water van ongeveer twee meter
breedte. Daar kon de boot precies in, en het was uitgesloten, dat
iemand haar zou zien, ook al passeerde men op klaarlichte dag
midden op de rivier. De jongens klommen er uit, plasten naar de
hoge oever en hingen hun geweren over de schouder.
„Nu terug naar het strand,” zei Bob. „Daar zijn we wel een uurtje
zoet mee.”
Toen zij daar aankwamen en opnieuw het witte jacht in zicht kregen,
rustig op het water wiegend, was het bijna vier uur geworden en de
hemel in het Oosten vertoonde al de eerste tekenen van
zonsopgang.
„Nou moeten we eerst eens even goed nadenken,” zei Bob.
Hij slingerde het geweer van zijn schouder en ging op het strand
zitten met zijn rug tegen een scheef groeiende palmboom. Jan zat
het volgende ogenblik naast hem. Bob telde op zijn
vingers.
„Vraag nummer een. Wàt gaan die kerels dadelijk doen als ze wakker
worden en uit hun luie bedden kruipen?”
„Ik heb je al gezegd, Bob, dat ik Mickey Mouse en die Harry tegen
elkaar hoorde schreeuwen, dat ze dit eiland veroveren willen, omdat
ze op dat andere niets te eten konden vinden. Dus ik heb zo’n idee
dat ze rammelen van de honger en zo gauw mogelijk aan land zullen
komen.”
Bob schudde het hoofd.
„Wij met zijn drieën hier zitten toch al zeker een maand op dit
eiland. En al die tijd hebben die muiters, met Jack, Joe en
Hennessey op een ander eiland gezeten. Hebben ze dan nù pas last
van de honger gekregen? Of hebben ze met zijn zessen kans gezien om
net als sprinkhanen het hele eiland intussen schoon te
schransen?”
„Vergeet niet dat wij het slim aan de steel gestoken hebben met die
varkens en zo. Stel je voor dat wij hier met zijn zessen hadden
gezeten en maar lukraak varkens hadden geschoten. Dan waren alle
varkens al zowat uitgeroeid geweest. En wie zegt dat zij een eiland
gevonden hebben dat even groot is als dit? Toen de honger ging
nijpen of toen het de heren te lastig werd om eten op te scharrelen
kwamen ze op het idee om ons hier af te schoppen.”
Bob zei grimmig:
„Dan zullen ze toch erg hard moeten schoppen. En wat is er met Jack
en Hennessey gebeurd? Denk je dat ze die om zeep gebracht
hebben?”
Er viel even een stilte. Dan zei Jan:
„Nou… dat geloof ik niet. Denk je de positie van die drie muiters
in. Zij hebben natuurlijk gezorgd dat zij revolvers hadden en Jack,
Joe en Hennessey niet. Je weet heel goed hoe lui die muiters waren.
Ik wed om alles wat je wil, dat ze Jack, Joe en Hennessey
broodvruchten lieten halen, vis vangen en koken en dat ze zelf er
bij zaten te kijken. En toen het helemaal mis ging met het eten,
zijn z’m natuurlijk gesmeerd en hebben Jack, Joe en Hennessey daar
achtergelaten. Da’s nogal glad!”
Bob knorde instemmend en Jan vervolgde:
„Als we nou verstandig zijn, gaat een van ons een tukje doen,
terwijl de ander uitkijkt. We zijn met z’n tweeën. Als we allebei
wakker blijven, hebben we vanavond geen van tweeën in zes en dertig
uur geslapen… Stel je voor dat we vannacht dóór moeten vechten! Dan
vallen we achter onze geweren in slaap!”
Bob knikte.
,.Ik heb al een uur of twee geslapen toen jij me kwam wekken. Jouw
beurt om te pitten. Ik schop je wel wakker als er iets
gebeurt.”
„Dik in orde,” zei Jan. Bob had inderdaad een uur of twee gepit en
hij niet. Dus Jan rolde zich zonder meer onder een grote struik met
heerlijk riekende, rode bloemen. Zijn geweer stond scheef overeind
tussen de takken van de struik. Binnen twee minuten sliep hij als
een blok.
De zon rees op over de wijde zee als een grote bal van rood
gloeiend metaal.
* * *
Pas om half acht in de morgen zag Bob beweging aan boord van het jacht. Dat was rijkelijk laat, want in de tropen is half acht in de morgen een uur, waarop iedereen allang is opgestaan; van zes tot half acht is de lucht nog betrekkelijk koel.
„Luie vlegels,” mompelde Bob, die vrij nijdig
was, want al die tijd had hij kunnen zitten wachten tot er
eindelijk eens iets gebeuren zou. Nu was het dan zo ver. Er kwam
een man het dek op, gekleed in een kort, vuilgrijs broekje, die
zich uitrekte met de armen boven het hoofd. Dan keek hij over de
railing naar het water, alsof hij er over nadacht in zee te
springen en een bad te nemen. Maar hij bedacht zich, en even later
verdween hij weer benedendeks. Enkele minuten ving Bob heel zwak
het geluid op van stemmen. Daaruit leidde hij af dat zij de
patrijspoorten van de kajuit hadden openstaan. Er volgde een
geschreeuw als van twee kerels die ruzie hebben. Dan even stilte en
een luid gelach. Vlak daarop kwamen er drie man het dek op, drie
volwassen kerels. Arie was er niet bij. Zij liepen meteen door naar
de achtersteven en Bob voelde iets raars in zijn keel, toen hij hen
zo zag. Hij kon dat gevoel niet direct thuisbrengen. Een gevoel van
angst? Dat was heel onverklaarbaar, want Bob was voor die kerels
niet bijzonder bang. Het waren ruwe klanten, zeker, maar snel
denken konden ze niet… Waarom dan die angst?
Ineens wist hij het. Ze droegen geweren!!
Bob sprong overeind, deed enkele stappen en schopte Jan Prins
onzacht wakker.
„Jan… Jan! Word wakker! Hei!”
Jan kwam grommend en snauwend overeind.
„Ben je nou helemáál van lotje getikt om me zo in mijn ribben te
schoppen? Ik ben geen varken! Wat is er?”
Bob stond schrijlings over hem heen.
„Schreeuw niet zo. Zij zijn aan dek. Die boeven hebben
geweren!”
Jan, zich oprichtend op zijn ellebogen, keek hem enkele seconden
lang niet-begrijpend aan. Dan drong de be tekenis van wat Bob zei,
tot hem door. Hij sprong meteen overeind en ging achter een struik
staan, knipperend met zijn nog slaperige ogen, en staarde naar het
jacht. Dat twee der drie mannen geweren over hun schouders hadden,
was duidelijk te zien.
„Hoe komen die honden aan geweren?” vroeg Jan in opperste
verbazing. „Die hebben ze toch nooit gehad!” Bob haalde de
schouders op.
„Die kunnen alleen maar van het jacht afkomstig zijn, tenzij ze op
hun eiland een bron van geweren hebben aangeboord en dat lijkt me
nogal sterk.”
„Maar… Als er méér geweren aan boord van het jacht waren, waarom
hebben Jack of Joe er ons dan niets van gezegd?”
Bob krabde zijn kin.
„Voorzover ik me kan herinneren hebben we het er nooit over gehad,
want we hadden de geweren, die de muiters mee naar ons jacht namen,
bij de hand. Dat waren er genoeg. Het is heel best mogelijk, dat er
in een van die kisten, die in het ruim stonden, enkele geweren
zaten, maar je weet best hoe stampvol rommel dat ruim stond. Ik kan
me best indenken dat Jack of Joe er tegenop zagen om alles
ondersteboven te gaan halen… zeker waren er drie prima
muitergeweren aan boord, met munitie.”
Jan knikte langzaam.
„Dus dan zouden de muiters bij het doorzoeken van die kisten ook
geweren zijn tegengekomen… Dat betekent dat ze munitie in overvloed
hebben, óók.”
Bob en hij keken elkaar een ogenblik aan.
„Dat is natuurlijk niet zo best,” zei Jan. „Als zij alleen maar
revolvers hadden gehad, was het niet zo erg. Maar je hebt alle kans
dat die kerels beter met een geweer overweg kunnen dan wij. En ze
zijn drie tegen twee.”
Bob legde een hand op zijn arm.
„Gaan ze nou alle drie van boord?”
Zij tuurden naar het jacht. Aan het dek was er niemand meer te
zien, maar rond de achtersteven kwam langzaam de punt van een sloep
te voorschijn. Het volgende ogenblik schoot de sloep achter het
jacht uit en twee uitslaande riemen wierpen fonteintjes van water
door de stille lucht.
„Er zitten twee man in,” zei Bob teleurgesteld.
Jan Prins snoof spottend.
„Ik snap niet wat jij te mopperen hebt. Vind je twee man met
geweren niet genoeg? Had je er liever tien gezien, gewapend met
handgranaten plus een machinegeweer?”
„Sukkel!” snauwde Bob. „Als ze alle drie naar het eiland waren
gekomen, waren wij intussen in stilte naar het jacht gezwommen,
hadden Arie bevrijd, en waren hem met het jacht gesmeerd! Kan nu
niet. Als die ene vent ons ziet naderen, schiet hij ons in het
water dood.”
Jan sloeg zich voor het hoofd.
„Ezel, dat ik ben!”
De ene aan boord gebleven muiter kwam aan dek. Hij stond over de
railing geleund en keek de wegglijdende sloep na, die koers zette
naar het midden van het zandige strand in de baai.
„Dat wordt een kwestie van snel denken,” zei Bob. „Ik dacht
vannacht, dat ze alleen maar pistolen hadden. Als we dit eiland met
succes willen verdedigen, moeten we een plek vinden, waar we
absoluut gedekt zijn tegen geweerschoten en zelf een prachtig
schootsveld hebben. Waar vinden we dat?”
„Luister,” zei Jan haastig. „Ik heb een plan…”
„Vertel!”
Jan vertelde. Hij was nog niet uitgesproken of Bob kneep hem van
louter opwinding in zijn dij, zodat Jan bijna een gil
gaf.
„Attaboy, Jan!” prees Bob. „Dat is een meesterlijk plan van je!
Lopen sufferd, lopen!”
Bob zette er de sokken in en begon tussen de palmen en struiken
door, onzichtbaar vanaf het strand waar zo dadelijk de muiters
zouden gaan landen, naar de kloof te rennen, met Jan op zijn
hielen.
* * *
Zij renden de kloof door, klommen aan de andere kant van de
Kameelrotsrug omhoog en begonnen over die rug de zo dikwijls
afgelegde tocht naar hun vallei. Eenmaal bovenop de rots waren ze
niet zo bang meer, gezien te worden. Zij matigden hun ren een
beetje, maar maakten toch zo snel mogelijk, dat zij de plek
bereikten, waar ze in hun vallei konden afdalen. Zij klommen naar
beneden en repten zich langs het kronkelende riviertje naar hun
hut, waarnaast altijd een geweldige stapel brandhout klaar lag in
de vorm van dode takken en stukken schors. Ze begonnen in
koortsachtige haast een brandstapel te bouwen, sleepten hele armen
vol droge varens en kleine takjes aan en gooiden daarna stukken
schors er op. Het was hun plan om een vuur te bouwen, dat minstens
een uur zou branden en dat ze konden verlaten na het te hebben
aangestoken. Dat was een heel aparte techniek van vuur aanmaken.
Gooiden zij er maar klakkeloos handen vol zwaar hout op, dan drukte
het gewicht van het hout de varens en het schors zo vast opeen, dat
de beginnende vlammen er niet doorheen konden komen en het zaakje
urenlang zacht zou liggen smeulen. Daarom moest er over de varens
en droge schors een staketsel worden gebouwd, dat de rest van de
takken kon dragen. Daarna werden daarop zoveel takken en blokken
gestapeld als zij konden vinden. Aan de windkant lieten zij een
ruimte open om de stapel aan te steken, waarna de wind de vlam
dieper en dieper in de varens zou drijven. Bob rende de hut in,
kwam terug met een varkensbout, die eigenlijk al een dag te lang
was blijven liggen en toch al niet helemaal fris meer was,
en hing die bout boven de brandstapel.
Van bamboe maakten zij snel een driepoot en
daaraan hingen zij de bout bovenin.
„Ziet dat er echt uit of niet?” grinnikte Bob.
Jan stak de brand in de droge varens. Binnen drie tellen sloeg een
vlam uit en het zachte windje wakkerde het vlammetje aan tot er
snel een dikke rookkolom oprees, die scheef wegdreef boven de hut
en de vallei. Jan rende naar de rivier, schepte twee
kokosnootdoppen vol water en gooide dat over de opgestapelde
takken. Zodra het water op de varens en schors druppelde, werd de
opstijgende rook tweemaal zo dik en gelig van kleur.
„Goed zo!” zei Bob tevreden. „Als dit het niet doet, werkt
niets.”
Zij liepen in gestrekte draf terug naar de plaats waar zij uit de
vallei konden klimmen, klauterden zo snel mogelijk naar boven, de
geweren over de rug.
De zon stond nu al meer dan ter halve hoogte aan de hemel en
brandde ongenadig op hun ruggen. Boven op de rots rende Jan gebukt
naar een plaats waar hij, achter een rotsblok liggend, bijna de
hele lengte van de Kameelrug kon overzien.
Bob, zeker er van dat hij niet kon worden overvallen zolang Jan op
de uitkijk lag, deed alle mogelijke moeite om het duidelijk
zichtbaar te maken op welke plaats men in de vallei moest afdalen.
Hij raapte rotsblokken en stenen bij elkaar en rangschikte die in
V-vorm, zodat bij de punt van de V het pad naar beneden begon. Hij
hakte met zijn mes wat halfverdorde struikjes af, die in spleten
van de kale rots groeiden en pootte die geklemd tussen stenen,
zodat ten laatste alleen een volslagen idioot die twee hagen van
struiken en stenen kon missen. Toen Bob klaar was, floot hij
zacht driemaal. Even later zag hij Jan in
gebukte houding langs de rotsrug terugkomen.
„Iets gezien?”
Jan schudde het hoofd en keek vrij bedenkelijk. Hij ging achter een
rotsklomp gehurkt zitten en wenkte Bob hetzelfde te doen.
„Zeg Bob, hoelang denk jij, dat dat vuur brandt?” Bob trok zijn
gebruinde voorhoofd in rimpels.
„Nou… anderhalf tot twee uur blijft het wel branden. Die rookkolom
moeten ze vàst en zeker nou al gezien hebben. Maar zij weten
natuurlijk niet, hoe dit eiland in elkaar zit. Je hebt alle kans,
dat ze of bij de waterval terechtkomen of ergens anders aan de rand
van onze vallei. En daar schieten we niets mee op.”
Hij had het nog niet gezegd of Jan greep zijn arm en
siste:
„Liggen! Plat op je buik!”
Bob drukte zich tegen de grond achter het rotsblok. Jan Prins deed
hetzelfde, keerde zijn hoofd naar hem toe en mompelde:
„Ik zag het net! Aan de overkant van de vallei! Ongeveer daar waar
wij het eerst in de vallei keken.”
Bob begon opzij te schuiven tot hij om zijn rotsblok heen kon
kijken. Dwars over de vallei heen zag hij de twee mannen staan,
scherp afgetekend tegen het donkere groen van de bomen en struiken,
die de rand van de vallei begroeiden. Zij liepen heen en weer langs
de rand van het dal, wezen met de vingers naar de hut en het vuur
en schenen een plaats te zoeken om in de vallei af te
dalen.
Ineens, tot Jan’s grote schrik, sprong
Bob recht overeind.
„Kom mee, Jan! Loop achter me aan of er niks
aan de hand is.”
Hij stak meteen de smalle rotsrug over en begon het slingerende pad
aan de andere kant af te dalen, luid zingend:
„Yankee Doodle went to London…”
Jan lag een ogenblik als versteend van schrik, maar stond toen op,
overwegend dat Bob wel zou weten wat hij deed, al leek het idioot.
Hij volgde hem dus langs het pad naar beneden en begon eveneens te
brullen: „Yankee Doodle…”
Zij hielden hun hoofden wel recht, maar loerden uit hun ooghoeken
naar de twee muiters, die aan de overkant van de vallei stonden toe
te zien. Bob en Jan brulden van belang. Hun luid gezang moest in de
stilte van het eiland beslist door de muiters zijn gehoord. Dat zij
inderdaad waren opgemerkt, werd de volgende seconde bewezen door
een zwak gefluit, dat eindigde in een doffe klap.
Een stuk steen raakte boven hen los, rolde naar beneden en viel
onschadelijk in de vallei neer. Dan klonk de zwakke knal van een
verwijderd geweerschot.
„Lieve help!” zei Jan onwillekeurig en begon toen te lachen, want
de afstand der twee muiters was op zijn minst zeshonderd meter… Dat
iemand op die afstand zuiver zou schieten, was
uitgesloten.
„Bij het volgende schot doen we of we schrikken,” beval Bob over
zijn schouder.
„Okido,” zei Jan. „Ik zal me te pletter schrikken.” Van het
volgende schot hoorden ze niets anders dan alleen de zwakke knal
van het schot, geen gefluit, geen inslaan van de kogel. Maar ze
gaven wel allebei een reuze gil, maakten de meest wilde gebaren van
schrik en renden langs het rotspad naar beneden zo snel ze konden.
Ze bleven hollen, tot ze beneden tussen de bomen waren, stopten
daar en kozen een plaatsje uit, vanwaar ze de rotswand boven hen
konden gadeslaan zonder zelf gezien te worden. De twee muiters
stonden op de valleirand, scherp afgetekend tegen de kristalblauwe
lucht: druk tegen elkaar gebarend. Zij wezen naar beneden, naar de
dikke rookwolken, die nog steeds uit de vallei opstegen en ook naar
het pad, dat van de rotsrug naar beneden voerde. Dan keerden zij
zich haastig om en verdwenen uit het gezicht. „Ziezo!” zei Bob
tevreden. „Die heren zijn er in getrapt! En goed ook! Nou wil ik me
eerst goed vol water drinken.”
Zij zetten koers naar het riviertje. Jan vroeg:
„Je hebt die kerels wel afdoende er op attent gemaakt, dat wij in
deze vallei zitten. Wat wou je nou? Ze hier afwachten en vleugellam
schieten als ze dat rotspad afdalen?”
„Natuurlijk niet,” grinnikte Bob. „Ik had niet de minste zin om
daar boven uren achter een rotsblok in de gloeiende zon te blijven
bakken, tot die stomme ezels eindelijk de ingang tot deze vallei
gevonden hebben. Ik vond het veel slimmer van ons om ze die ingang
maar te wijzen, zoals ik daarnet deed. We drinken onze buik vol,
rennen naar boven, en gaan achter een rotsblok verscholen liggen
wachten tot de heren aan het afdalen zijn. Zijn ze eenmaal in deze
vallei, dan zitten ze als ratten in de val. We kunnen hen van boven
op de korrel houden. Eén van ons houdt die twee kerels in deze
vallei even secuur opgesloten of het een cel was met zeven stalen
deuren. Ho ho… Hier is het water!”
Zij gingen op handen en knieën liggen en dronken hun buik vol.
Daarna legden zij zich languit in het water, tot hun broekjes
doorweekt waren. Zij hadden in de loop der dagen op het eiland
opgemerkt, dat een goed nat broekje de drager zeker twee uur lang
koel houdt, als het langzaam in de wind opdroogt. Bij het verdampen
van het water uit het broekje, wordt zoveel warmte aan het lichaam
onttrokken, dat het werkelijk koel aanvoelt.
„Nu snel nog wat vlees halen,” zei Jan. „Anders gillen we vanmiddag
van de honger. Er ligt nog een complete gebraden bout.”
Met de varkensbout bij zich renden zij op het rotspad af. De
rotswand weerkaatste de volle gloed van de laaiende zon, en het
zweet liep hun tappelings in hun bruine nek, toen zij hijgend boven
op de smalle rotsrug stapten.
„Luister,” stelde Jan voor. „Laten we gewoon de rotswand aan de
andere kant een eindje afdalen en ons achter een struik op de
helling verstoppen. Dan kunnen ze ons nóóit zien, maar wij horen
hen wel praten!” Bob knikte instemmend. Zij hielden hun kostbare
varkensbout goed vast, lieten zich over de rand glijden en begonnen
de afdaling van de rotswand, waar zij met zoveel moeite tegenop
waren geklommen toen zij de ingang naar de vallei zochten. Ver
beneden zich hoorden zij het zachte ruisen van de waterval en zagen
zij het water donker en helder glanzen. Zij ontmoetten een dichte
groep struiken, die op een bult van de rots groeiden, schoven er
achter en keken omhoog. De rand van de rots was een meter of
twintig boven hen en ongetwijfeld konden zij elk woord verstaan wat
door passerenden werd gesproken.
„En nou als de hazen eten!” zei Jan. „We liggen gelukkig hier in de
schaduw.”
Met hun messen sneden zij grote repen van de varkensbout.
„We beleven wel rare dingen,” vervolgde Jan, met zijn mond vol
varkensvlees. „Het lijkt wel een van die wilde cowboy-films, die we
vroeger zo graag zagen.”
Bob grinnikte.
„Ik dacht altijd: Jonge, jonge, als ik toch eens zulke avonturen
zèlf kon beleven… wat zou dàt fijn zijn! En kijk nou eens
hier!”
Jan legde zijn hand op Bob’s arm en hield op
met kauwen. Zij lagen plat tegen de steile rotswand en loerden
tussen de takken der struiken door. Er was niets te zien. Boven hen
zagen zij alleen maar de onregelmatige rotsrand tegen de lucht.
Maar zij hoorden wèl iets… het geluid van een stem en het doffe
stoten van een schoen tegen een steen. Beide vrienden drukten hun
kinnen tegen de rots en luisterden ingespannen. Nu klonk duidelijk
het geluid van stemmen boven hen, verbaasd pratend. Dat geluid
veranderde nu niet meer van plaats, maar bleef van een plek vlak
boven hen komen.
„Zij hebben het pad gevonden,” fluisterde Bob in Jan’s
oor.
Jan knikte en drukte Bob’s arm. Zouden de kerels het pad afgaan?
Het gebrom van de stemmen hield op. Zij wachtten een volle
minuut.
„Bob… Zullen we gaan kijken?”
Bob maakte een gebaar tegen Jan met zijn hoofd en een ogenblik
later klommen ze achter elkaar naar boven, het restant van de
varkensbout meenemend… Eén voorzichtige blik over de rand was
voldoende. De rotsrug was verlaten. De kerels moesten het pad zijn
afgedaald.
„Kom gauw!” zei Bob, liet zich op zijn knieën vallen en begon de
rotsrug over te steken naar de andere helling. Hij kon prachtig
profiteren van de V-vormige haag, die zij naar het pad toe hadden
gemaakt. Die haag gaf hun een prachtige borstwering, die zorgde dat
zij van beneden af onzichtbaar bleven. Bob koos een plaats uit,
waar twee rotsblokken vlak naast elkaar lagen en loerde door de
spleet.
In de val! Op het gras van de valleibodem onder hen stonden de twee
muiters, met geweren in de hand, loerend rond te kijken.
Jan nam eveneens een goede positie in achter een rotsblok,
camoufleerde zijn hoofd met takjes, schoof zijn geweer door de
overblijvende opening, en keek Bob vragend aan.
„Roepen of schieten?”
Bob aarzelde. Deze muiters waren niet bepaald met
vriendschappelijke bedoelingen hierheen gekomen. Het ging
waarschijnlijk om hun leven. Als de muiters hen te pakken kregen,
zouden ze hoofdwaarschijnlijk worden overgebracht naar een ander
eiland, waar zo goed als niets te eten viel… Op zijn
allerminst!
De kans was groot dat de dieven, uit wraak voor de kolen, die de
jongens hun al eerder gestoofd hadden en uit vrees voor hun
handigheid, hen meteen om zeep zouden brengen. Dus was het een
kwestie van leven of dood. Het was misschien gerechtvaardigd, de
muiters van bovenaf een schot door hun ribben te geven. Maar dat
vond Bob toch wel een beetje bar… zo zonder waarschuwing. Hij
wenkte tegen Jan niet te schieten, stak zijn eigen geweer tussen de
rotsblokken door, en ontdekte, dat hij het hellende rotspad bijna
over de hele lengte kon bestrijken. Er zaten vijf patronen in het
magazijn… Vijf schoten. Jan had er ook vijf. Bob riep, zo luid hij
kon:
„Heidaar, schoften!”
De twee kerels, driehonderd meter beneden hen, schrokken, hieven
hun geweren op, richtten ze in het wilde weg en deinsden langzaam
achteruit naar de rotswand. Dat kon Bob niet gebruiken. Hij hield
ze liever in de gaten en onder schot.
„Heidaar, Hoehoe!!” gilde hij en smeet een steen naar beneden. De
kei plofte met een luide plons in een poel regenwater, in een
uitholling aan de voet der rotsen en wierp een fontein op van
zilverig water.
De twee mannen hieven hun geweren, knepen hun ogen halfdicht en
zochten met hun ogen de rotswand boven hen af, maar zagen niets dan
rotsblokken en wuivende struiken… daar zorgden onze vrienden wel
terdege voor! Zij voelden er niets voor, een kogel door hun hoofd
te krijgen. Dat was een goedkope lol, die ze altijd nog konden
hebben. Een tweede steen, door Bob gegooid, viel op het rotspad en
begon naar beneden te rollen… dan te springen en ten laatste vloog
het projectiel met een boog zijwaarts van het pad af in de ruimte.
Zij hoorden de plof niet eens…
„Sukkels!” gilde Jan. „Sufferds! Hoehoe!”
Zij wachtten beiden in spanning of dit spottend geroep de beide
mannen woedend het pad op zou doen stuiven, maar Mickey Mouse had
geleerd, dat het met die jongens oppassen was. Hij was voorzichtig,
praatte even met zijn maat, die blijkbaar wèl naar boven wilde
rennen en trok zich haastig terug onder de bomen van het bos. De
ander gilde iets spottends, wuifde met de arm om hem over te halen
toch mee te gaan, zag niets komen, riep een scheldwoord, rende in
woedende draf naar het rotspad en begon het te beklimmen.
„Kijk, kijk,” zei Jan, „daar komt er een met evenveel hersens als
een garnaal. Wie neemt hem op de korrel? Jij of ik?”
„Ik. Ik kan hier zowat in de lengte over het pad heenschieten. Jij
ligt er veel schever voor… Dadelijk komt hij het bochtje om. Juist,
daar is-ie!”
Bob zette zijn beide ellebogen stevig neer, drukte zijn wang tegen
de kolf van het geweer en keek over vizier en korrel. Van de bocht
in het rotspad tot waar Bob lag was ongeveer tweehonderd vijftig
meter. Te ver voor een goed schot. Hij dacht er snel aan, dat hij
schuin omlaag schoot en dat daarom de afwijking van de kogel naar
beneden kleiner zou zijn dan wanneer hij op de vlakke grond zou
schieten. De kogel zou daarom hoger afkomen en daarom moest hij
lager mikken. Bob mikte op ’s mans schoenen en wachtte, tot de
kerel, snuivend en met grote passen rennend, tot op honderd meter
was genaderd. Bob durfde niet langer wachten; als de patroon
weigerde, of als hij eens miste.. Tachtig meter. Hij trok
af.
De man, die het bergpad opstormde, gaf een gil en viel struikelend
voorover. Het geweer in zijn hand raakte een rotsblok langs de rand
van het pad, werd uit zijn handen gerukt en verdween over de rand
van het pad uit het gezicht.
„Dat is boffen,” zei Bob kalm.
De twee jongens bleven onzichtbaar achter hun rotsblok liggen en
keken wat de muiter op het pad nu zou doen. Na zijn val was hij tot
een zittende houding overeind gekrabbeld. Hij hield zijn ene been
met beide handen vast, vloekte, dat het een aard had, keek op en
schudde zijn gebalde vuist tegen de rotsblokken boven hem, maar
geen levend wezen liet zich zien. Onze vrienden waren wel wijzer.
Daar beneden in de vallei zat nog altijd Mickey Mouse verstopt… met
een geweer. Het been bloedde, zagen zij nu, boven de
knie.
„Die is vleugellam,” constateerde Jan. „Maar wat moeten we nu met
hem aan? Wat doe je met zo’n vent?” „Dat gaat mij geen spat aan,”
zei Bob hardvochtig. „Hij mag blij zijn, dat we hem niet voor zijn
raap geschoten hebben. Hola… wat is dat?”
De muiter op het pad was overeind gekrabbeld en begon het pad af te
hinken naar beneden.
„Je hebt alleen het vlees van zijn dij geraakt, Bob. En niet het
been. Anders kon hij niet staan.”
„Een pracht van een oplossing,” zei Bob. „Van een vleeswond zal
niemand sterven. We kunnen rust gaan houden.”
Wankelend en hinkend, met beide handen zijn ene dijbeen
vasthoudend, liep de muiter het pad af, en verdween uit het gezicht
rond een bocht in het pad. Bob liet zijn geweer tussen de
rotsblokken zitten en rolde zich opzij.
„Nou eerst de rest van de bout!”
„We eten wèl met onderbrekingen vandaag,” mompelde Jan, met zijn
mond vol vlees. „We hebben de heren veilig in die vallei
opgesloten. Maar wat nu?”
Zij rolden zich in de schaduw der rotsblokken en kauwden. Vrees
voor de twee boeven in de vallei hadden ze niet meer. De stelling,
die zij boven aan het pad hadden ingenomen, was absoluut
onneembaar. Wat stond er nu op het programma?
Na een tijdje zei Bob:
„Wat me dwars zit, is dat die schoften daar beneden profiteren van
onze varkens, onze broodvruchten, ons huis en onze oven. Wij moeten
maar zien hoe we ons voedsel opscharrelen.”
„Dat is mogelijk,” grijnsde Jan, „maar ik wed, dat de heren beneden
met plezier die varkens, hut, oven en rivier cadeau zouden geven,
als ze die vallei uit konden. Kort en goed: de heren zitten
opgesloten en het jacht ligt in de baai, met aan boord één man, die
Arie bewaakt. Wat doen we nou?”
Bob fronste het voorhoofd.
„Zo eenvoudig is dat niet. Het beroerde is, dat we net één man te
kort komen. Als we met zijn drieën waren, kon één man hier het pad
bewaken, terwijl de andere twee op het jacht af gingen.”
„Dus er blijft ons de keus tussen twee mogelijkheden,” zei Jan, een
bot afkluivend. „We laten dat pad hier onbewaakt of één van ons
gaat op het jacht af.”
Bob krabde bedenkelijk achter zijn oor.
„Dat pad hier onbewaakt laten is een reuze-risico! Dacht je, dat
die kerels daar beneden niet zullen proberen er op de een of andere
manier weer uit te komen? Ik durf een gokkie maken, dat ze vannacht
in het donker proberen de kuierlatten te nemen. En het lamme is,
dat we eigenlijk alléén maar ’s nachts hoeven te proberen, dat
jacht te heroveren. Overdag hebben we geen schijn van
kans.”
„Dan blijft er een dit pad bewaken en de ander zwemt op zijn eentje
naar het schip,” besloot Jan. „Eén man is ook genoeg. Als die
ongemerkt aan boord komt, moet het al heel raar lopen, wil hij geen
kans zien die slapende matroos daar aan boord een lik op zijn kop
te geven.” Hij keek rond.
„Laten we de tijd verdelen. Hoe laat is het nu? Twee uur. Mooi zo.
Ik ga eerst slapen. In het bos, direct bij het strand. Tegen de
schemering kan ik fris zijn.” „En het eten?”
Jan krabde achter zijn oor.
„Nou zie je eens hoe verduveld lastig het is, als je met z’n tweeën
bent in plaats van met zijn drieën. Ik kan niet rusten en eten
zoeken tegelijk. We moeten in vredesnaam onze buikriem maar een
beetje aanhalen. Op het strand kan ik in de schemering altijd nog
kokosnoten zoeken. Ajuus! En hou dat pad in de gaten!” Bob
grinnikte en stak zijn duimen in de hoogte.