4

Het vlees van de wollige neushoorn ging niet lang mee, doordat er zo veel mensen van aten. De andere vrouwen mochten van Lonit helpen bij het verwerken van het vlees. Ze prezen haar edelmoedigheid en iedereen behalve Sondahr hielp om het beest te villen, het vlees te verpakken en de bruikbare delen van het ontlede karkas naar het kamp terug te brengen. Onder leiding van een bijzonder agressieve Pomm joegen de vrouwen Sondahr weg. Ze zeiden tegen de tovenares dat zij vanwege haar macht toch wel haar deel zou krijgen en dat ze haar handen niet vuil hoefde te maken. Tijdens het feestmaal dat volgde werd al het vlees opgegeten, maar de tovenares bleef bij Aliga in haar hut op de Heuvel der Dromen en kwam haar deel niet opeisen.

De volgende ochtend bracht een van de tovenaars een boodschap van de Heuvel der Dromen dat de getatoeëerde vrouw dankzij de goede zorgen van de mystieke Sondahr minder koorts had en rustig sliep. Lonit vroeg of ze de zuster van het vuur van haar man mocht bezoeken, maar kreeg te horen dat alleen de tovenaars en Sondahr, en degenen die door hen werden uitgenodigd de heilige heuvel mochten betreden.

Teleurgesteld ging Lonit met de andere vrouwen aan het werk. Ze probeerde niet jaloers te zijn op Sondahr. Tegen het eind van de dag hadden ze de huid van de neushoorn gespannen en vastgemaakt op een droogrek om hem verder te behandelen. De pezen waren tot koorden verwerkt, het vet was gesmolten, de beenderen waren gekraakt, het kostbare merg was eruit geschraapt en de schedel was bij de andere schedels gelegd, langs de muur van beenderen en slagtanden.

De hoorn van het beest werd rechtop aan de rand van Torka's kamp gezet. Karana en hij hadden hem eerst naast de ingang van hun kuilhut gezet, maar moesten hem al gauw verplaatsen. Aan de hoorn werd grote toverkracht toegeschreven en iedere man kwam er dus naar toe om hem eerbiedig aan te raken. Aangezien het voor de mannen een beproeving was om tussen de blaffende honden door te lopen, telkens wanneer ze de hoorn wilden aanraken, zette Torka hem een eind bij het vuur en de honden vandaan om de rust te herstellen en te voorkomen dat iemand werd gebeten. Toch zei Lorak met een boze blik dat een tovermiddel zoals dat in de hoorn niet in het kamp van gewone mannen thuishoorde.

Tegen de schemering wilden diverse stamoudsten een avond met verhalen, spelen en dans houden om de jacht te vieren, maar de allerhoogste oudste was nog steeds kwaad. Hij zei niets en toonde enkel wrok jegens degenen die hem het leven hadden gered. 'De grote gehoornde wolharige had beter de levensgeest van de ondankbare oude condor kunnen wegnemen,' siste Zinkh, die nog steeds iets tegen de allerhoogste oudste had omdat Lorak hem in het openbaar had beledigd.

Torka keek naar de top van de Heuvel der Dromen waar Lorak bij zijn met veren bedekte hut in zijn eentje voor zich uit zat te staren. Zonder het te willen had hij de allerhoogste oudste tot zijn vijand gemaakt. Omwille van zijn vrouwen en kinderen was het niet verstandig om de vele vrienden die Lorak onder de tovenaars had te ontstemmen. Zij hadden macht over degenen die op de Grote Bijeenkomst verzameld waren. Bovendien had hij medelijden met de oude Lorak.

'Het moet vreselijk zijn om je eer te verliezen,' zei hij tegen Zinkh. 'Misschien kan deze man een manier bedenken om Lorak terug te geven wat Karana en hijzelf per ongeluk hebben weggenomen.' Hij pakte dus de hoorn en aangezien iedereen dacht dat hij een sjamaan was, kon hij zonder kritiek te hoeven duchten Karana achter zich aan laten lopen naar de Heuvel der Dromen. Verschillende tovenaars kwamen naar de ingang van het huis van beenderen toen Torka de hoorn eerbiedig voor de zittende oude man neerlegde. 'Torka's geest heeft in zijn dromen rondgewaard,' zei Torka, naar de juiste woorden zoekend. Hij stond kaarsrecht naast Karana met de arrogante houding die hij tovenaars altijd had zien aannemen wanneer ze iets naar voren wilden brengen waar geen discussie over mogelijk was. 'Torka's geest heeft de jacht opnieuw beleefd. Torka's geest heeft begrepen dat de hoorn van de grote wolharige volgens de traditie van Torka's volk naar de man moet gaan die zijn leven heeft gewaagd zodat anderen de prooi konden doden.' Lorak keek hem fronsend en niet-begrijpend aan. Bij het huis van beenderen stonden de tovenaars te mompelen. Karana keek naar Torka, verward door zijn woorden en zijn afwijkende gedrag. 'Het was dapper en vermetel en meer dan de meeste mensen zouden doen om met opzet voor een aanvallende neushoorn te vallen zodat de andere jagers van de groep aan de dood konden ontsnappen.' Lorak knipperde met zijn ogen bij Torka's woorden. Hij wist dat ze gelogen waren en vermoedde dat Torka dat ook wist. Ze keken elkaar strak aan. Waarom gaf deze jongere, lichamelijk sterkere man toe aan iemand die in een ogenblik van ontzetting het had uitgeschreeuwd en als een baby zijn kleren had bevuild? Lorak gromde wrokkig. Of het nu een leugen was of niet, Torka's veronderstelling bood mogelijkheden voor een heldenrol. Hij hoefde alleen maar ja te zeggen en hij zou weer de allerhoogste tovenaar zijn. Sondahr zou zijn macht weer respecteren en hij zou haar misschien eindelijk naar zijn slaapvachten weten te lokken! 'Ja, dat is zo!' snauwde hij. 'Het heeft een tijd geduurd voordat Torka zijn hoogmoed vergat en de waarheid zag.'

Ze daalden de Heuvel der Dromen af. Karana keek de hele tijd achterom naar Sondahr die op de top van de heuvel stond en naar hem keek zoals nog geen enkele vrouw naar hem had gekeken. Die avond, toen de spelen waren afgelopen, was Karana de gelukkige en opgetogen winnaar van bijna elke wedstrijd die hij van Torka met de jongens van zijn eigen leeftijd had moeten houden. Een paar mededingers kwamen op hem af en boden hun vriendschap aan. 'Ik ben Yanehva, zoon van Cheanah. Mijn broer Mano en ik zeggen dat we je veel zouden kunnen laten zien in dit kamp. En samen met Tlap hier, en met Anak, zouden we de komende dagen kunnen gaan jagen om de mannen te laten zien wat we kunnen, hè? Als je wilt kunnen we je nu een ander spelletje leren.'

Karana was verbaasd. Het was jaren geleden dat hij vrienden van zijn eigen leeftijd had gehad. Hij wist dus niet anders te doen dan te knikken en blij met hen mee te gaan op een ronde langs de hutten van de mooiste en meest weelderig geschapen meisjes van het kamp.

Ze slopen bij het licht van de vuren door de duisternis en keken stiekem door de kieren in de muren van hutten die de broers feilloos wisten te vinden. Ze knipoogden en proestten van het lachen bij het zien van de vrouwen en meisjes die bezig waren zich te kleden voor de feestelijkheden van die avond. Karana genoot van het gezelschap van de jongens, maar al waren de meisjes vaak heel mooi, zijn hart en geest waren vol van de trotse en mysterieuze Sondahr. Hij kon nergens anders aan denken en ging al snel weer weg, verveeld door het spel en tevreden met het gezelschap van Torka die genoot van de kameraadschap met de andere jagers.

Weldra brandde er een groot vreugdevuur. Karana ging samen met Torka en de anderen rond een enorme vuurplaats zitten waarin op een stenen vloer turf, mos en beenderen knetterden zodat de vonken tot de sterren spetterden. Aan de hemel boven de oostelijke horizon gloeide een ochtendstond als een trillende, bochtige rivier van rood en goud.

Zoals gebruikelijk zaten de vrouwen en kinderen bij elkaar aan één kant van de kring en de mannen en jongens aan de andere kant. Iedereen luisterde toen Lorak naar de hemel wees en fantastische verhalen vertelde over grote vissen die in de rivieren van de hemel zwommen, over de sterren die de eieren waren van die vissen en hoe die sterren met de regen op de aarde vielen wanneer de wolken de hemel bedekten en het ging regenen. Zo kwamen de vissen in de rivieren op aarde terecht, zei hij, en konden mannen en vrouwen ze vangen en eten.

'Vissen!' riep Zinkh vol afkeer toen het verhaal ten einde was. 'Deze man zegt dat het een mooie zaak zou zijn als de hemel sterren zou regenen die de eieren van mannenvlees in plaats van vrouwenvlees waren. In dit land zijn er de laatste tijd te veel vissen, bessen en vogels.' 'Al het eten is ons geschonken door de geesten!' wierp Lorak tegen. 'Alles! Wij die hier samen zijn om de komst van de grote mammoets af te wachten, zouden alleen dat vlees eten als we de keus hadden. Maar de gaven van de Moeder Beneden zijn toch gaven en terwijl we wachten op de komst van de grote dieren, zit er veel vis in de beekjes en rivieren, zijn de watervogels vet van een zomer lang eten en zijn de bessen zoet voor onze kinderen. Wij hier in dit kamp zijn van vele stammen. Als vrouwenvlees voor jou verboden is, neem er dan niet van. Wanneer de hoeven van de grote kudden over de wereld gaan, wanneer de windgeesten huilen in de verre ravijnen, wanneer het gebrul van de Donderspreker de hemel doorklieft, dan weten alle mensen dat de Vader Boven de kracht is die het mannenvlees tot leven wekt in de buik van de moeders van het wild! 'Ei-jaa-heee!' klonk het instemmend uit vele monden. Hoffelijk en trots op hun kunnen vertelden nu mannen van allerlei stammen hun verhalen. Ze spraken over verre landen en allerlei verschillende levenswijzen die toch altijd weer op elkaar leken. Ze snoefden over hun avonturen. Ze boeiden hun luisteraars met verhalen over overleven. Iedereen luisterde ademloos naar de laatste spreker, die vertelde dat hij eigenhandig een grote stompsnuitige beer had gedood en die helemaal alleen had opgegeten zonder iets aan zijn vrouwen af te staan, omdat de buik van de beer zo vol zat met pas gegeten zalmforel dat zijn vrouwen daar wekenlang van konden eten terwijl hij in zijn eentje het vlees van de grote beer verorberde. 'Het rode vlees van de grote gehoornde was voor veel mannen van dit kamp het eerste verse vlees dat ze in dagen aten. De man Torka heeft het geluk meegebracht naar de Grote Bijeenkomst,' zei een tovenaar, en alle jagers die Torka's speer sneller, verder en harder hadden zien gaan dan elke andere speer, juichten hem toe. 'Vertel ons over je stam. Hoe kan Torka's volk naar dit kamp komen met verhalen over een land dat rijk is aan mannenvlees terwijl wij een heel seizoen hebben gejaagd langs alle wildpaden van onze vaderen zonder dat het veel opleverde?'

Torka sprak langzaam, zonder te overdrijven. Dat was ook niet nodig want alle mannen wisten van de grote mammoet, de Donderspreker. Ze trilden toen hij hun vertelde dat de mammoet zijn stam had vernietigd en hem had gedwongen door de wereld te trekken met enkel een oude man, een jonge vrouw en een wilde hond, totdat hij eindelijk vrede had gesloten met de Vernietiger en hem Levenschenker was gaan noemen omdat de mammoet hem naar een nieuw leven had geleid in een vreemd en verboden land. Waarom zou land dat rijk aan wild is verboden zijn?' De vraag kwam van een van de twee ongure, stamloze jagers die dicht bij elkaar zaten. Tussen hen in zat een tengere, meisjesachtig mooie, vermagerde jongen die met een riem om zijn nek zat vastgebonden. En waarom heeft Torka dat goede jachtgebied verlaten om te overwinteren in een kamp waar noch mammoets noch andere grote kudden zijn geweest?' vroeg de tweede jager nadrukkelijk, met een strakke blik die Torka weer terug in de werkelijkheid bracht. Torka hief verdedigend zijn hoofd op. Hij keek eens naar de smerige man met zijn vuile gezicht. De brutale toon waarop de vraag werd gesteld had hem niet verontrust of beledigd. Maar bij zijn eigen volk en alle andere stammen waar hij ooit mee te maken had gehad, was het verboden om een ander recht in de ogen te kijken, tenzij het ging om familieleden of beminden, die deel uitmaakten van je eigen levensgeest. Wanneer je iemand recht aankeek drong je door de ogen van die ander zijn ziel binnen en maakte je iets open waardoor de levensgeest van de ander kon ontsnappen en door de binnendringer kon worden beheerst. Misschien was de man zich er niet van bewust dat hij een oud taboe schond. Torka beantwoordde zijn doordringende blik met opzet. De ogen afwenden wanneer er al oogcontact was geweest zou een teken van zwakheid zijn. Het gezicht van de man had iets van een overvoede lynx. Een van zijn handen speelden doelloos met de riem die de jongen naast hem gevangen hield. De jager knipperde met zijn ogen en wendde zijn blik af.

'Het wild is Torka naar dit kamp gevolgd!' verklaarde Zinkh tegen de jager. 'Hebben jij en je jongen-gebruikende broer niet met ons gejaagd en het vlees van de grote, wollige neushoorn gegeten?' 'We hebben gejaagd. We hebben gegeten. Maar het vlees van de gehoornde is verdwenen en jij, Zinkh, bent altijd de eerste die klaagt dat er alleen maar vrouwenvlees te eten is in dit kamp. Mammoetvlees is het beste vlees voor ons, maar Tomo en Jub zullen zonder te klagen alles eten. We vragen ons af waarom een man die zegt dat hij niet op de mammoet zal jagen naar dit kamp van mammoetjagers is gekomen en waarom Torka, als hij uit een jachtgebied vol wild komt, ons niet vertelt waar het is, zodat we ernaartoe kunnen gaan. Wij zijn niet bang om alleen te jagen. Jullie - jullie allen hier - zouden verbaasd zijn wanneer jullie zouden horen wat Tomo en Jub allemaal hebben gedood en wat voor soorten vlees we allemaal hebben gegeten.'

'Het is een land waar mensen niet mogen komen,' zei Zinkh die Torka fel te hulp kwam.

'Maar Torka is er wel geweest. Hij heeft eersteklas huiden meegenomen. Hij heeft...' 'Torka is een tovenaar! De geesten zijn met hem. Hij mag gaan waar hij wil!'

Torka gebaarde de vechtlustige kleine Zinkh om te zwijgen, omdat hij geen verdediger nodig had om voor hem te spreken. 'Deze man is zijn totem, de Donderspreker, gevolgd naar de Gang der stormen. Daar is wel wild, maar er zijn geen mensen en een man zonder stam - zelfs als hij een tovenaar is - leeft er voortdurend in angst over wat er met zijn vrouwen en kinderen zou gebeuren als zijn levensgeest met de wind mee zou gaan. Daarom is Torka teruggekeerd naar de wereld der mensen.'

'Niemand die naar de Gang der stormen is gegaan heeft dat ooit kunnen navertellen,' zei Lorak op scherpe toon. 'Ik kan dat wel,' antwoordde Torka kalm, met even een gevoel van spijt dat hij zo vriendelijk was geweest tegen de oude man. Het had hem alleen maar nadeel opgeleverd. 'Ver naar het oosten is er een eindeloze rivier van gras: de verboden Gang der stormen, waar het altijd waait. De wind spreekt er vriendelijk tegen een man in de tijd van het licht, maar teistert hem tijdens de lange duisternis. Niemand kan het lang overleven in de droge, ijskoude stormen, behalve in de verborgen valleien die beschut zijn tegen de wind. In zo'n vallei heeft Torka gewoond, naast warme bronnen waaruit meertjes ontstaan die zelfs in de donkerste winternachten niet bevriezen. Naar deze meertjes komt het wild om...'

'Torka moet de mensen ook vertellen dat het een land is waar de bergen vuur regenen en de aarde schudt om de kampen van mensen te verwoesten!' Karana stond daar met kloppend hart. Hij had opeens een visioen gekregen van het land dat hij met tegenzin had verlaten. Het beeld was rood en warm als bloed. Het stroomde als een meer in zijn ogen en deed ze gloeien toen hij naar Tomo en Jub keek. Hij wist zeker dat zulke mannen, wanneer ze het Dal der Liederen zouden betreden, het zouden ontheiligen door alle dieren die er woonden en zelfs de Levenschenker uit te roeien. 'Het was een slecht land, een land dat terecht door de geesten verboden was aan de mensen. Daarom zijn wij er weggegaan.'

De felheid waarmee Karana had gesproken maakte indruk op allen die hem hoorden, en ook op de jongen zelf. Het was niet zijn bedoeling geweest om te schreeuwen of om Torka te schande te zetten door zijn uitval, maar hij was ervan overtuigd dat hij dat had gedaan. Zijn gezicht gloeide van emotie. Een groot gevoel van rusteloosheid overviel hem en hij liep met grote stappen uit het licht van het vuur. Torka en Lonit staarden hem na, verbaasd door de plotselinge verandering in zijn houding, en alle anderen waren verbaasd over zijn vermetelheid.

Karana liep snel. De duisternis omhulde hem. Daar was hij blij om, want anders zou Pomm hem zeker achterna zijn gekomen zoals ze voortdurend deed. Ze werkte slinks ieder jong meisje weg dat maar in zijn buurt durfde te komen en volgde hem op de voet, zelfs wanneer hij naar de latrine ging, waar hij boos en gefrustreerd als hij was geen enkele poging deed om zijn lichaamsfuncties voor haar te verbergen. Ze keek met zwijmelende bewondering naar hem en zelfs de meest krachtige scheldwoorden van hem hadden haar niet weten te verjagen.

Hij keek nu omhoog naar de sterren en naar de trillende, gebogen stromen van noorderlicht. Op de een of andere manier leek het licht in hemzelf te stromen: hij vóelde de kleuren en werd erdoor verwarmd en versterkt terwijl hij zich een weg zocht tussen de slapende honden door. Aar keek naar hem op. Zuster Hond bewoog niet. Ze keek hem treurig aan en zuchtte zachtjes. Ze hing de hele tijd al lusteloos rond sinds Torka Aliga naar de Heuvel der Dromen had gedragen en de hond had verboden om mee te gaan. Karana boog zich voorover en legde een hand op haar kop, om haar te laten merken dat hij het begreep. Ze jankte zachtjes en snuffelde aan zijn hand. Hij liep verder, zo rusteloos dat hij het bijna niet uithield toen hij langs de ruime kuilhut kwam die hij met Torka en zijn gezin deelde. Hij was van plan geweest om de hut in te gaan en op zijn slaapvachten neer te vallen, maar nu kon hij zich er niet toe zetten naar binnen te gaan.

Hij draaide zich om en keek weer naar het gemeenschappelijke vuur. Vanaf de plek waar hij stond kon hij Torka, Lonit en de mensen van Zinkh niet zien. Hij glimlachte wat omdat hij moest toegeven dat de rare kleine hoofdman met zijn krankzinnige helm met de dode vos erop die over zijn voorhoofd hing, een trouwe vriend bleek te zijn. Maar zijn glimlach verdween toen hij besefte dat Torka gelijk had gehad: het was een goed kamp. Het was zo lang geleden dat hij jongens van zijn eigen leeftijd om zich heen had gehad, dat hij vergeten was hoe leuk dat kon zijn. Zijn aandeel in het vellen van de neushoorn had hem aanzien gegeven, niet alleen bij zijn gelijken, maar bij iedereen op de bijeenkomst. Hoewel hij het niet graag toegaf, was het vooruitzicht hier te moeten overwinteren niet meer zo onaangenaam... alleen al de gedachte in de buurt van de tovenares Sondahr te kunnen zijn, gaf hem een warm gevoel vanbinnen en bracht zijn hoofd volledig op hol.

Hij kon alleen nog maar aan haar denken. Hij keek omhoog langs de zacht glooiende helling van de Heuvel der Dromen. Sondahr was niet bij het gemeenschappelijke vuur geweest. Ze was vast daar, in de hut die Torka hem had beschreven, bezig Aliga met haar geneeskrachtige toverij te behandelen. Het was donker op de heilige heuvel. De beenderen van het raadhuis glansden vaag in het zachtroze licht van de morgenstond. Hij huiverde bij het zien ervan, omdat hij zich weer het visioen herinnerde dat hem ertoe had gebracht om Torka bij het gemeenschappelijke vuur te onderbreken. Bloed. Dood. Heiligschennis. Het overweldigde zijn zintuigen en verdween toen weer, waarna zijn geest bijna pijnlijk helder was. Karana had zich hier zo op zijn gemak gevoeld dat hij, ondanks de muur van beenderen en slagtanden en het raadhuis van beenderen op de Heuvel der Dromen, vergeten was dat deze mensen voornamelijk mammoetjagers waren. Tomo en Jub hadden hem daar weer aan herinnerd.

Hij keek weer naar het gemeenschappelijke vuur, dat minder hard was gaan branden en nu nog slechts bestond uit hete, gloeiende sintels waar rook afkwam die stonk naar verbrande beenderen, vet en plaggen uit de huid van de toendra. In het rode, flakkerende licht van die sintels zag Karana dat een paar vrouwen van middelbare leeftijd overeind waren gekomen om te dansen voor de mensen die in de kring bijeen zaten. Hij hoorde de eentonige, nasale, atonale klank van hun lied. Het lied ging over de trots die vrouwen voelen wanneer hun mannen mammoets doden, over de vreugde die zij beleven wanneer ze de mammoets in stukken moeten gaan snijden, en over het plezier dat ze hebben wanneer ze met zijn allen de mammoethuiden oprekken en schoonschrapen. Het lied haalde heel diep m zijn bewustzijn iets open, iets in hem wat het lied niet kon verdragen.

Alleen al door samen met de mammoetjagers in één kamp te verblijven was hij medeplichtig aan wat zij deden. En tegenover alle geesten van de Schepping en de grote Levenschenker zelf had hij gezworen dat hij nooit op mammoets zou jagen. Nooit. Hij voelde zich opeens opgesloten. Hij verlangde hevig naar de open toendra, naar het lied van de vrije, ongebonden wind.

Met een vastbesloten grom pakte hij een van zijn speren die rechtop naast Torka's wapens tegen de kuilhut stonden en liep door het grote kamp, langs ontelbare hutten, tenten en droogrekken, tot hij uiteindelijk bij de opening in de muur van mammoetbeenderen kwam waardoor hij de eerste keer met Torka het kamp was binnengekomen. Hij bleef staan, stak zijn hand uit en legde zijn handpalm op een grote slagtand.

'Mammoetgeest, weet dat Karana niet is gekomen om op je soortgenoten te jagen. Hij is met Torka's volk gekomen om in dit kamp te overwinteren met degenen die jou niet als totem hebben gekozen. Maar al putten Karana en Torka kracht uit je geest, zij zullen niet hun speer in je bloed dopen, niet van je vlees eten en niet de weg wijzen naar de rivier van gras of naar het Dal van Liederen waar de Levenschenker naartoe is gegaan.'

Onder zijn open hand leek de slagtand opeens warm, alsof de geest van de grote mammoet de belofte van de jongen had gehoord. Karana trok verschrikt zijn hand terug. Nu zag hij pas dat Aar naast hem stond.

'Kom, Broeder Hond,' zei hij zachtjes, blij dat zijn trouwe metgezel bij hem was. 'Jij en ik zullen een tijdje alleen verder trekken. Karana's geest voelt zich klein en verward op deze plek waar te veel mensen zijn.'

Samen renden ze onder de wijde lucht en ademden de schone, koude, rookloze nachtlucht in. De jongen en de hond bleven boven op een heuveltje in de toendra staan en luisterden naar het zingen van wolven. Karana hief zijn armen op en riep luid de krachten der Schepping aan. De wind voerde zijn stem naar de tovenares, onzichtbaar op haar heuvel.

'Grote geesten, breng het wild naar dit land. Laat de bizon en de kariboe sterven op de speren van de mannen die snakken naar het rode vlees van het leven! Maar, grote geesten van de mammoet, luister naar Karana! Ga weg van dit land. Kom niet naar deze plek waar de dood jullie wacht.'