29
Het meisje zat op een met mos overgroeide steen en glimlachte naar haar. Haar zomerjurkje met de grote bloemen leek met het gebladerte te willen wedijveren in sprekende kleuren. Opeens zag het jurkje er niet meer ouderwets uit. Integendeel. Ellen wou dat haar eigen jurk ook zo bont van kleur was. Maar zelf droeg ze een jurk die gemaakt was van een turquoise stof, die onaangenaam jeukte als je zweette – en zij zweette sterk, hoewel het hier in het bos een stuk koeler was dan daarbuiten in het grasland. ‘
Dat durf je toch niet,’ zei het meisje in het bonte jurkje.
‘Jawel, natuurlijk durf ik dat.’
‘Nee, niet waar. En weet je ook waarom?’
‘Waarom?’
Het meisje wees met een vinger naar haar. ‘Omdat je te laf bent. Je bent altijd al te laf geweest.’
De woorden bleven in Ellens hoofd rondgaan.
Te laf. Te laf. Te laf. Te laf!
Een gezoem als van een bijenzwerm.
Ellen sloeg haar ogen op. Fel licht verblindde haar. Het leek afkomstig te zijn van vijf zonnen die vlak boven haar hoofd tot een kring versmolten.
Nee, geen zonnen, het zijn lampen. Die horen bij één lamp. Een OK-lamp!
Op slag wist ze weer waar ze zich bevond en wat er was gebeurd. Het verdoofde gevoel en haar droge mond kwamen door de ether. Haar hoofdpijn was onverdraaglijk geworden. Die leek haar hoofd te willen laten ontploffen.
Met elk moment dat Ellens geest helderder werd, nam haar misselijkheid toe.
Als ik moet overgeven, mag ik niet op mijn rug liggen, dacht ze, en ze probeerde zich op te richten.
Maar ze kon niet braken en zich ook niet bewegen. Haar armen en benen waren aan een tafel vastgegespt en nog een dikke riem ging onder haar borsten door over haar ribbenkast.
Ik ben vastgebonden! O, god, ik ben aan ze overgeleverd!
Zo goed als dat ging, hief ze haar hoofd op. Op hooguit een meter afstand van haar zat een man met ontbloot bovenlijf op een draaikruk. Hij droeg een bivakmuts die alleen zijn ogen en mond vrijliet. Een zogenaamde balaklava, had Ellen ooit ergens gelezen. Zijn zwarte sweater lag naast Ellens blote benen op de glanzende stalen tafel.
Eerst leek hij haar helemaal niet op te merken. Hij was veel te druk bezig de snijwond aan zijn linkerschouder te hechten. Daarbij leek hij zichzelf volkomen in de hand te hebben. Zijn hand met de naald aarzelde geen enkele keer, toen hij de naald in de huid naast de wond stak en de draad erdoor trok. De manier waarop hij daarbij te werk ging, was allesbehalve professioneel. Het was regelrecht lapwerk, alsof hij zo snel mogelijk twee stukken leer aan elkaar naaide.
Toen merkte hij dat Ellen wakker was. Hij keek even naar haar, en Ellen kon het zweet zien dat boven zijn wenkbrauwen parelde.
Jij hebt ten minste ook pijn, klootzak! dacht ze, en toen nam de emotieloze, rationele kant in haar het woord: Zie je zijn ogen? Zijn wenkbrauwen? Goed kijken. Dat is niet Mark, en het is ook Chris niet!
Maar haar angst was veel te groot om zich opgelucht te voelen over deze vaststelling. Wat hielp dat nu helemaal? Wie hij ook mocht zijn, ze was aan hem overgeleverd. Deze gek kon met haar doen en laten wat hij wilde. Ze kon zich nauwelijks bewegen, dus aan verweer hoefde ze niet eens te denken. De riemen hielden haar onverbiddelijk vast.
Ontzetting en panische angst kwamen in haar omhoog, veranderden in hulpeloze woede.
‘Maak me los!’
De man hield even zijn hoofd scheef en bekeek haar alsof ze een insect was, dat door een kikker in de val was gelokt. Toen keerde hij zich onaangedaan naar zijn wond en naaide verder.
Ellen liet haar hoofd terugzakken op de koude stalen plaat. Ze had alleen haar ondergoed aan en had het erbarmelijk koud. Elke hartslag voelde in haar slapen aan alsof iemand spijkertjes in haar schedel sloeg.
Toen ze haar hoofd weer oprichtte, zag ze de vrouw zonder naam, die nog altijd naast het wandrek op de vloer gehurkt zat. Er zat vers bloed rond haar mond, en nu begreep Ellen waar de wonden op de ruggen van haar handen vandaan kwamen: ze beet zichzelf steeds weer in de dunne huid.
Tijdens haar werk op Afdeling 9 had Ellen verschillende malen te maken gehad met mensen – vooral vrouwen – die zichzelf verwondden. Ellen had al een paar ernstige verwondingen moeten behandelen van mensen die zichzelf als een mislukkeling zagen of zichzelf de schuld gaven van een slechte gebeurtenis. Handpalmen die op gloeiende kachelplaten waren gedrukt als zoenoffer voor een miskraam. Tot één grote wond opengereten wangen als straf voor het feit dat een echtgenoot vreemdging, vanwege de eigen lelijkheid.
Anderen verwondden zichzelf om hun werkelijkheidsbesef niet te verliezen; vochten tegen hun hallucinaties door naalden in hun onderbeen te steken of hun armen met scheermesjes open te snijden. Pijn is een van de weinige gevoelens die alleen maar tot de realiteit kan worden gerekend. Wie lichamelijke pijn ondergaat, bevindt zich ook in het hier en nu.
Ellen wist niet of de vrouw zich daarvan bewust was of meer instinctief de ruggen van haar handen openbeet. Ze vermoedde echter het laatste. Vooral vanwege de melodie die de vrouw zonder naam daarbij neuriede:
Wie is er bang voor de Zwarte Man?
Met een ruk stond de man op, legde de naald neer, nam zijn sweater van de tafel en streek erover met zijn hand. Toen kwam hij naar Ellen toe. Hij pakte haar voorhoofd beet en drukte haar hoofd terug op de plaat, waarna hij het daar vastbond met een leren riem.
Het lukte Ellen onmogelijk om zich daartegen te verweren. Hulpeloos vastgesnoerd draaide ze met haar ogen om te zien wat hij van plan was. Natuurlijk wíst ze allang wat er nu gebeuren ging, maar haar verstand verzette zich uit alle macht tegen dat beeld.
‘Alsjeblieft, nee,’ smeekte ze, toen hij bij haar terugkeerde.
Zijn bewegingen waren volkomen beheerst, bijna onverschillig. Hoewel hij geen woord zei – ook niet toen zij hem smeekte dat hij het alsjeblieft, alsjeblieft niet zou doen – scheen hij met zijn rustige bewegingen te zeggen: Tja, daar moet je nu doorheen.
Toen zijn hand met het bijtblok haar mond naderde, drukte ze haar tanden en lippen zo strak mogelijk op elkaar. Ze wilde eigenlijk ook haar hoofd opzij draaien, maar hoe ze zich ook inspande, de riem weerstond haar pogingen.
Hij drukte haar het smerig ruikende stuk rubber tegen haar lippen en pakte met zijn andere hand haar gezicht. Met enorme kracht drukte hij zijn vingers op Ellens kaakspieren. De pijn was zo vreselijk dat ze automatisch haar mond opendeed. Ze moest kokhalzen toen hij haar het rubberen blok tussen haar tanden schoof, dacht één gruwelijk moment lang dat ze nu toch moest braken en dan zou stikken, en ademde heftig door haar neus, tot er witte vlekken voor haar ogen dansten.
Niet doen! Je hyperventileert!
Nu deed hij een tweede riem over haar gezicht, die haar kin naar boven drukte. Met krankzinnige snelheid joegen er gedachten door haar hoofd.
Nee, hij doet het niet. Hij zal het niet echt doen. Hij wil me alleen maar bang maken. Hij wil me gewoon angst aanjagen.
Toen hij de gel op haar slapen smeerde, wist ze dat hij het toch zou doen. En slechts een paar centimeter achter haar hoofd werd het gezoem luider, dat – wist ze nu – niet afkomstig was van een bijenzwerm, maar van een transformator.
Ze voelde de koude elektroden die op haar slapen werden geplakt. Een gevoel dat al duizenden depressieve en schizofrene mensen vóór haar het bloed in de aderen had doen stollen.
Het idee voor deze vorm van therapie was bedacht door twee Italiaanse psychiaters, toen ze kort na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog zagen hoe men varkens met stroomstoten verdoofde, voor ze werden geslacht. De medici bespraken de mogelijkheid dat het kunstmatig oproepen van krampen een heilzame werking zou kunnen hebben op psychische ziekten. Zo’n uitwerking schreef men ook aan epileptische aanvallen toe. In de vaste overtuiging dat ze een werkzame heelmethode hadden ontdekt, experimenteerden ze vervolgens met honden voordat ze de methode testten op een gevangene. Een geestelijk volkomen gezonde gevangene.
Daarbij zagen ze echter over het hoofd dat er een fundamenteel verschil is tussen dieren en mensen: in tegenstelling tot een dier weet een mens wat hem te wachten staat, als er elektroden aan zijn slapen worden bevestigd. Een mens is zich ervan bewust wat er daarna zal gebeuren – en de angst daarvoor is met geen woorden te beschrijven.
Ook Ellen was zo goed als verlamd door die onbeschrijfelijke angst. Ze had alles gedaan – ja, werkelijk álles – om de Zwarte Man zover te krijgen de elektroden weer van haar af te halen. Want er was haar nog iets duidelijk geworden: hij zou haar geen pijnbestrijding of volledige narcose geven, zoals een arts dat vandaag de dag zou doen.
De Zwarte Man controleerde nog één keer vluchtig de beide elektroden aan haar slapen, toen ging hij achter Ellen staan en draaide de schakelaar om.
Een vreselijk geknetter, begeleid door de zurige lucht van elektriciteit.
Tijdens het korte moment van de stroomstoot, die hooguit één of twee seconden duurde, explodeerde er een supernova in haar hoofd.
Ellen dacht dat ze in tweeën werd gescheurd – één deel dat in de vlammenzee van een brandend universum gloeide, en een tweede, fysiek deel dat probeerde zich te verzetten, terwijl haar spieren verkrampten door de elektrische impulsen in haar hersenen.
Als er een stroomstoot door haar lichaam was gejaagd, dan had die foltering een dodelijke afloop kunnen hebben. Nu kregen echter alleen haar hersenen de impulsen.
Het was een reis door de hel. Weliswaar voelde Ellen geen pijn, maar de explosie van gedachten in haar geest was veel erger dan elke lichamelijke pijn.
En toen het eindelijk voorbij was, bleef er een ijzige leegte in haar achter. Ze voelde hoe haar spieren trokken en trilden, voelde hoe de riemen van haar lichaam werden losgemaakt, hoe iemand haar van de tafel optilde en ergens heen droeg, maar het lukte haar niet al deze gebeurtenissen geestelijk te bevatten.
Slechts één heldere gedachte bleef even hangen in haar verder gedachteloze hoofd: nu gaat hij me vermoorden.