Tegen het middaguur bewoog Sperwer zich en vroeg om water.
Na het drinken vroeg hij: 'Op welke koers liggen we?' Boven zijn
hoofd bolde zich het zeil en de boot dook als een zwaluw op en neer
over de lange golven.
'West of westnoordwest.'
'Ik heb het koud,' zei Sperwer. De zon stond brandend aan de hemel
en vulde de boot met hitte.
Arren zei niets.
'Probeer westelijk aan te houden. Wellogy, ten westen van Obehol.
Ga daar aan land. We hebben water nodig.'
De jongen keek voor zich uit over de lege zee.
'Wat is er met je, Arren?'
De jongen antwoordde niet.
Sperwer probeerde rechtop te gaan zitten en toen hem dat niet
lukte, reikte hij naar zijn staf die vlakbij de voorraadkist lag;
maar hij kon er niet bij en toen hij weer poogde te spreken, bleven
de woorden hem op zijn droge lippen steken. Onder het
bloeddoorweekte en hard geworden verband scheurde de wond weer open
en er liep een dunne donkerrode spinnedraad over de donkere huid
van zijn borst. Hij hapte naar adem en sloot de ogen.
Arren sloeg hem gade, gevoelloos en zonder angst nu. Toen liep hij
naar voren en ging weer ineengedoken op de voorplecht zitten, star
voor zich uit kijkend. Zijn mond was kurkdroog.
De oostenwind die nu gestaag over de open zee blies, was droog als
een woestijnwind. Er waren in het vat nog slechts twee of drie
pinten water en deze had Arren Sperwer toegedacht, niet zichzelf;
het kwam niet in hem op zelf van dat water te drinken.
Hij had vislijnen uitgezet omdat hij sinds hun vertrek uit
Lorbanery geleerd had dat rauwe vis zowel de honger als de dorst
verdrijft; maar er kwam nooit iets aan de lijnen. Het kon hem
weinig schelen. De boot dreef voort over de verlatenheid van water.
Traag, maar de wedloop uiteindelijk toch met een volle hemellengte
winnend, dreef boven de boot de zon van oost naar west.
Eenmaal meende Arren in het zuiden een blauwe hoogte te zien die
land kon zijn of een wolk. De boot voer reeds urenlang naar het
westnoordwesten, maar Arren deed geen poging haar over een andere
boeg te wenden; hij liet haar gaan zo ze ging. Het land kon schijn
of werkelijkheid zijn; het liet hem onverschillig. Voor hem was
alles vaag en onwerkelijk, heel de wijdse, woeste pracht van wind,
licht en oceaan. Het duister kwam, toen weer het licht, duister,
licht, als slagen op het strakgespannen trommelvel van de hemel.
Hij liet zijn hand langs de kant van de boot door het water
glijden. En heel even zag hij toen dit, messcherp: zijn hand
bleek-groenig onder het levende water. Hij boog zich voorover en
zoog het vocht van zijn vingers. Het was bitter, brandde in zijn
lippen, maar hij deed het nog eens. Toen voelde hij zich misselijk
en stuipte kokhalzend ineen, maar er kwam enkel wat brandende gal
omhoog in zijn keel. Er was geen water meer dat hij Sperwer kon
geven en hij schuwde zich bij hem in de buurt te komen. Hij ging
liggen, huiverend ondanks de hitte. Alles was stil, dor en schel,
angstaanjagend schel. Hij beschutte zijn ogen tegen het licht.
Zij stonden in de boot, drie in getal, broodmager en hoekig als
vreemde donkere reigers of kraanvogels. Hun stemmen klonken ijl als
vogelstemmen. Hij kon hen niet verstaan. Een ervan knielde over hem
heen met een donkere blaas op de arm en sprietste er iets uit in
Arrens mond; het was water. Arren dronk begerig, verslikte zich,
dronk weer tot de hele waterzak leeg was. Toen keek hij om zich
heen, krabbelde overeind en zei: 'Waar is ... waar is hij?' Want in
Uitkijk waren alleen nog hij zelf en de drie tengere, tanige
vreemdelingen. Zij keken hem onbegrijpend aan.
'De andere man,' kraste hij, met rauwe keel en tot korsten
gedroogde lippen niet in staat de woorden duidelijk vorm te geven,
'mijn vriend.'
Een van hen verstond zijn bange zorg, zij het niet zijn woorden;
hij legde zijn slanke hand op Arrens arm en wees met de andere.
'Daar,' zei hij geruststellend. Arren keek en zag recht-vooruit en
aan stuurboord van de boot vlotten liggen, sommige dicht op elkaar
en andere in rijen zich uitstrekkend tot ver op de open zee; zo
vele vlotten dat zij wel bladeren leken op een vijver in de herfst.
Zij hadden geen boorden en op ieder ervan stonden vlakbij het
midden een tot twee kajuiten of hutten; ook hadden sommige een
mast. Zij dreven daar als bladeren, statig wiegend op de brede
deining van de westelijke oceaan die onder hen door golfde.
Tussen hen in de spiegeling van zilveren waterwegen en boven hen
torenden machtige paarsgouden regenwolken omhoog die de westelijke
hemel verduisterden. 'Daar,' zei de man en wees naar een groot vlot
vlakbij Uitkijk. 'Leef hij nog?'
Zij keken hem alle drie aan en tenslotte begreep er een wat hij
bedoelde. 'Hij leeft.' Arren begon te huilen, een droog tranenloos
snikken, en een van hen greep hem bij de pols met sterke, smalle
hand en hielp hem van Uitkijk over te stappen op het vlot waaraan
de boot was vastgemaakt. Het vlot was zo groot en lag zo vast op
het water dat de rand onder hun gewicht zelfs niet even door het
water overspoeld werd. Een der mannen liep er met Arren dwars
overheen, terwijl een ander een zware gaffel met een gekromde punt
van walvistand vasthaakte in het ernaast gelegen vlot en het
dichterbij trok zodat ze erop over konden stappen. Toen bracht hij
Arren naar een tent of kajuit die aan een kant open was en aan de
andere drie was afgesloten met geweven voorhangen. 'Ga liggen,' zei
hij en van toen af wist Arren niets meer.
Hij lag languit op zijn rug en staarde omhoog naar een ruw, groen
dak bespikkeld met kleine lichtvlekjes. Hij meende in de
boomgaarden van Sememine te zijn, in de heuvels achter Berila waar
de vorsten van Enlad de zomer doorbrengen; hij meende er te liggen
in het welige gras en door de takken van de appelbomen op te kijken
naar het zonlicht. Even later hoorde hij het water klotsen en
kabbelen in de holten aan de onderkant van het vlot, en de ijle
stemmen van het vlottenvolk sprekend in een taal die eigenlijk het
gewone Hardisch was van de Archipel, maar met heel andere klanken
en melodie zodat hij er vrijwel niets van verstond; en zo wist hij
weer waar hij zich bevond: ver buiten de Archipel, buiten het Ruim,
buiten de krans van eilanden, verloren op de open zee. Maar dit
alles deerde hem niet nu hij hier even gemakkelijk lag als in het
gras van de boomgaarden in zijn vaderland. Nog later bedacht hij
dat hij toch eigenlijk maar op moest staan en toen hij het deed,
merkte hij hoe broodmager en verbrand zijn lichaam was en hoe
wankel, maar willig zijn benen. Hij schoof de geweven voorhang
opzij die de hut tot wanden diende, en trad naar buiten in het
middaglicht. Terwijl hij sliep had het geregend. Het hout van het
vlot - grote gladgeschaafde balken, met zorg gevoegd en gebreeuwd -
was donker van vocht en het haar van de slanke, halfnaakte mensen
hing donker en sluik omlaag van de regen. Maar in het westen waar
de zon stond, was de hemel weer opgeklaard en de wolken trokken als
bergen van zilver weg naar het noordoosten. Een der mannen kwam
schuchter naar Arren toe en bleef op enige afstand van hem staan.
Hij was tenger en klein, niet groter dan een knaap van twaalf en
had grote, geduldige, donkere ogen. Hij droeg een speer met een
getande punt van ivoor. 'Ik heb u en uw volk mijn leven te danken,'
zei Arren tot hem. De man knikte.
'Wilt u mij naar mijn metgezel brengen?' De vlotter wendde zich om
en uitte een hoge doordringende kreet als de roep van een zee
vogel. Toen hurkte hij neer als wachtte hij ergens op en Arren
volgde zijn voorbeeld. De vlotten hadden alle een mast, maar op dat
waar zij zich bevonden, was deze niet opgericht. Aan de masten
konden zeilen omhoog gehesen worden die echter klein waren in
vergelijking met de breedte van het vlot. Zij waren vervaardigd uit
een bruine stof, geen zeildoek of linnen, maar een vezelig
materiaal dat eruit zag alsof het niet geweven was, maar
samengeperst, ongeveer op de wijze als vilt vervaardigd wordt. Op
een der vlotten een kwart mijl van hen vandaan werd het bruine zeil
met touwen van de kruisra omlaag gelaten en het begon nu langzaam
hun kant op te komen waarbij de andere vlotten die in de weg lagen
met haken en stokken opzij geduwd werden. Tenslotte kwam het
langszij het vlot waar Arren zich bevond, en toen zij nog slechts
door drie voet water van elkaar gescheiden waren, stond de man
naast Arren op en sprong achteloos op het andere vlot over. Arren
volgde hem en kwam onhandig neer op handen en voeten want zijn
benen misten alle sprongkracht. Hij krabbelde overeind en zag hoe
de kleine man hem stond aan te kijken, niet spottend, maar met een
blik van goedkeuring; Arrens onvervaardheid dwong hem kennelijk
bewondering af. Dit vlot was groter en lag hoger op het water dan
de overige; het was vervaardigd uit balken van veertig voet lang en
vier of vijf voet breed, zwart en glad geworden door de werking van
weer en wind. Rond de hutten of omheinde ruimten stonden vreemd
gevormde houten beelden en op de vier hoeken waren lange staken
opgericht die met bosjes veren van zeevogels waren versierd. Zijn
gids bracht hem naar de kleinste hut en daar lag Sperwer in diepe
slaap. Arren ging in de hut op de grond zitten. Zijn begeleider
keerde terug naar het andere vlot en met Arren bemoeide zich verder
niemand. Na ongeveer een uur kwam een vrouw hem wat voedsel
brengen: iets met koude vis en reepjes van een doorschijnend groen
spul, zout maar best lekker; verder een kommetje water, verschaald
en licht smakend naar de pek waarmee het vat gedicht was. Aan de
wijze waarop zij hem het water toereikte, zag hij dat zij hem iets
kostbaars gaf, iets dat achting verdiende. Hij dronk het met de
vereiste eerbied op en vroeg niet om meer, hoewel hij wel tien van
die kommen had kunnen leegdrinken. Sperwers schouder was door een
ervaren hand verbonden en zijn slaap was diep en rustig. Toen hij
wakker werd, stonden zijn ogen helder. Hij keek Arren aan en
glimlachte met de aangename, opgewekte glimlach die op dat harde
gezicht steeds opnieuw een verrassing was. Plotseling voelde Arren
de tranen weer naar zijn ogen opwellen. Hij legde zijn hand op die
van Sperwer en zei niets.
Een van de vlotters kwam naderbij en hurkte neer in de schaduw van
een grote hut vlak naast de hunne; een soort tempel blijkbaar met
boven de deur een uiterst ingewikkeld motief in houtsnijwerk en met
deurposten gemaakt uit balken waarin brullende grijze walvissen
waren uitgesneden. De man was klein en mager als de overigen en van
jongensachtige gestalte, maar zijn gezicht was van jaren doorgroefd
en verweerd. Hij droeg enkel een lendendoek, maar dwong eerbied af
door het kleed der waardigheid. 'Hij moet slapen,' zei hij en Arren
liet Sperwer in de hut achter en ging op hem toe. 'U bent de
hoofdman van dit volk,' zei Arren die in staat was een vorst te
herkennen waar hij hem zag. 'Ja,' zei de man met een korte
hoofdknik. Arren stond voor hem, roerloos en rechtop. Even
ontmoetten de donkere ogen van de man die van Arren. 'U bent ook
een hoofdman,' stelde hij vast.
'Ja,' antwoordde Arren. Hij had wat graag willen weten hoe de
vlotter dit wist, maar liet het niet merken. 'Maar ik dien gindse
man, mijn meester.'
De hoofdman van de vlotters zei iets waar Arren totaal niets van
verstond: woorden waarvan de klank onherkenbaar veranderd was, of
namen die hij niet kende; toen zei hij: 'Waarom u naar Balatran
gekomen?' 'Op zoek naar ...'
Maar Arren wist niet hoeveel hij kon zeggen en eigenlijk ook niet
wat. Alles wat er gebeurd was, het hele verhaal van hun queeste
leek hem nu ver weg te liggen en speelde ordeloos door zijn hoofd.
Tenslotte zei hij: 'Wij kwamen naar Obehol. Zij vielen ons aan toen
we aan land gingen. Mijn heer werd gewond.' 'En u?'
'Ik werd niet gewond,' zei Arren en de koele zelfbeheersing die hij
van kindsbeen af aan het hof geleerd had, kwam hem thans goed van
pas. 'Maar er was ... er kwam iets als waanzin over ons. Er was een
man hij ons die zich verdronken heeft. Toen kwam de vrees ...' Hij
hield in en zweeg weer. De hoofdman keek hem aan met zwarte,
glansloze ogen. Na enige tijd zei hij: 'U bent hier dus bij toeval
heen gekomen.' 'Ja. Zijn we nog steeds in het Zuidruim?' 'Ruim?
Nee. De eilanden ...' De hoofdman beschreef met zijn slanke, zwarte
hand een boog, niet meer dan een kwart van de kompasroos, van noord
naar oost. 'Daar zijn de eilanden,' zei hij. 'Alle eilanden.' Toen
wees hij naar het avondlicht over de zee voor hen van noord door
west naar zuid en zei: 'De zee.' 'Uit welk land komt u, heer?'
'Geen land. Wij zijn de Kinderen van de Open Zee.' Arren keek naar
zijn spitse gezicht. Hij keek om zich heen naar het grote vlot met
de tempel en de rijzige afgodsbeelden, ieder gehouwen uit éen
enkele boorn, machtige godengestalten samengegroeid uit dolfijnen,
vissen, mensen en zeevogels; naar de mensen die druk aan het werk
waren: weven, hout bewerken, vissen, koken op een soort houten
aanrecht, kinderen verzorgen; naar de andere vlotten, minstens
zeventig in getal, die in een grote kring van misschien een mijl
doorsnee over het water verspreid lagen. Het was een stad: rook
steeg in dunne pluimen op van verafgelegen woningen en
kinderstemmen dreven hoog voorbij op de wind. Het was een stad en
onder haar grondvesten gaapte de afgrond.
'Gaat u nooit aan land?' vroeg de jongen met zachte stem. 'Eenmaal
per jaar. We gaan dan naar het Lange Zand. Daar kappen we hout en
herstellen de vlotten. Dat is in de herfst en daarna volgen we de
grijze walvissen naar het noorden. In de winter gaan we uiteen en
ieder vlot zorgt dan voor zichzelf. In het voorjaar komen we
tezamen bij Balatran. Dan is er een komen en gaan van vlot tot
vlot; dan worden er huwelijken gesloten en dansen we de Lange Dans.
Hier zijn de Paden van Balatran; van hieruit golft de grote stroom
naar het zuiden. In de zomer laten we ons zuidwaarts drijven op de
grote stroom tot we de geweldigen ontmoeten, de grijze walvissen op
hun terugkeer naar het noorden. Dan volgen we ze en keren tenslotte
terug naar de stranden van Emah op het Lange Zand, maar slechts
voor korte tijd.'
'Hoe wonderlijk klinkt mij dat in de oren, heer,' zei Arren. 'Nog
nooit heb ik gehoord van een volk als het uwe. Mijn vaderland ligt
ver van hier. Maar ook daar op het eiland Enlad, dansen wij op de
avond van midzomer de Lange Dans.' 'U stampt de aarde aan opdat zij
u vaste grond blijft,' zei de hoofdman droogjes. 'Wij dansen op de
diepe zee.' Even later vroeg hij: 'Hoe heet hij, uw meester?'
'Sperwer,' antwoordde Arren. De hoofdman herhaalde de lettergrepen,
maar zij hadden voor hem kennelijk geen betekenis. En dat, meer dan
al het andere, deed Arren inzien dat zijn verhaal de waarheid was,
dat deze mensen op zee woonden, jaar in jaar uit op de open zee,
ver van het land en de geur van het land, verder dan de vlucht der
vogels van het land, ver buiten de kennis der mensen. 'De dood
woonde in hem,'zei de hoofdman. 'Hij moet slapen. U moet terugkeren
naar het vlot van Ster; ik zal u laten halen.' Hij stond op.
Ofschoon volkomen zeker van zichzelf, was hij er blijkbaar niet
zeker van wat Arren nu eigenlijk was, of hij hem als een gelijke,
dan wel als een knaap moest behandelen. Onder deze omstandigheden
gaf Arren de voorkeur aan het laatste en liet zich gewillig
wegsturen. Maar nu deden zich onverwacht problemen voor: de vlotten
waren uiteengedreven en tussen beide in lag nu een honderd meter
rimpelend satijnglanzend water. De hoofdman zei kortaf: 'Zwem.'
Arren liet zich behoedzaam het water in zakken. De zee was
aangenaam koel op zijn zonverbrande huid. Hij zwom naar de overkant
en hees zich op het andere vlot waar hij vijf of zes kinderen en
jonge mannen aantrof die hem met onverholen belangstelling
gadesloegen. Een klein meisje zei: 'Je zwemt als een vis aan de
haak.'
'Hoe moet ik dan zwemmen?' vroeg Arren enigszins beduusd, maar wel
beleefd want hoe kon je nu grof zijn tegen een zo nietig menselijk
wezentje. Ze was net een beeldje van gepolijst mahonie, fragiel en
sierlijk. 'Zo bijvoorbeeld,' riep ze en dook als een zeehond in de
glinsterende groenige deining van het water. Pas veel later en op
een onwaarschijnlijke afstand hoorde hij weer haar schrille kreet
en zag hij haar zwart glanzend hoofd boven de oppervlakte
uitkomen.
'Kom op,' zei een jongen die blijkbaar van Arrens leeftijd was,
hoewel men hem naar grootte en lichaamsbouw niet meer dan twaalf
gegeven zou hebben. Het was een knaap meteen ernstig gezicht en op
zijn rug was een grote blauwe kreeft getatoeëerd. Hij dook het
water in en ieder dook hem achterna, zelfs een kind van drie jaar;
Arren moest dus wel en deed het ook daarbij ijverig pogend niet te
spetteren.
'Als een paling,' zei de jongen opduikend bij zijn schouder. 'Als
een dolfijn,' zei een aardig meisje met een aardige glimlach en
verdween in de diepte.
'Als ik,' gilde het kind van drie, blubberend als een fles. Die
avond tot het donker werd en heel de lange gouden dag erna en alle
volgende dagen zwom, sprak en werkte Arren met de jeugdige vlotters
van het vlot van Ster. En van alle wederwaardigheden van zijn reis
sinds die morgen van de evening waarop hij met Sperwer Roke had
verlaten, leek deze hem op een of andere wijze de merkwaardigste.
Want zij hield geen verband met alles wat eraan vooraf was gegaan,
tijdens de reis en tijdens heel zijn leven, en nog minder met alles
wat nog zou komen. Als hij zich 's avonds met de anderen onder de
sterren te slapen legde, dacht hij: 'Het is alsof ik dood ben en
dit hier een leven is na de dood, in het zonlicht, aan de keerzijde
van de wereld, onder de zonen en dochters van de zee ...' Voordat
hij insliep keek hij in het verre zuiden uit naar de gele ster en
het beeld van de Rune van Einding en altijd zag hij dan Gobardon en
de kleine of de grote driehoek; maar zij kwam nu later op en hij
slaagde er niet in de ogen open te houden tot het hele beeld vrij
stond van de horizon. Overdag en 's nachts dreven de vlotten naar
het zuiden maar de zee veranderde niet, want het immer veranderende
verandert zelf niet; de regenstormen van mei vlaagden over hen heen
en 's nachts schenen er sterren en heel de dag door de zon. Hij
wist dat zij hun leven niet altijd in deze dromerige onbezorgdheid
konden leven. Hij vroeg naar de winter en zij vertelden hem over de
lange regens en de machtige golven en de eenzame vlotten, elk ver
verwijderd van de andere, die week na week na week voortdreven en
voortstampten door de grauwe duisternis. Vorige winter hadden zij
in een storm die een maand lang geduurd had, golven gezien, zo
groot dat zij 'donderwolken leken' zeiden ze, want bergen hadden
zij nooit gezien. Op de top van de ene golf kon je mijlenver weg de
volgende als een ontzaglijke massa machtig zien aanstormen. Konden
de vlotten dergelijke zeeën weerstaan, vroeg hij en zij zeiden van
wel, maar niet altijd. Als zij in het voorjaar bij de Paden van
Balatran tezamen kwamen, ontbraken er meestal een vlot of twee, of
drie, of zes ...
Zij huwden reeds op jeugdige leeftijd. Blauwkrab, de jongen die
zijn naamgenoot getatoeëerd op zijn rug droeg, en het knappe meisje
Albatros waren man en vrouw, hoewel hij nog maar net zeventien was
en zij twee jaar jonger; dergelijke huwelijken waren onder de
vlotters heel gewoon. Er kropen en waggelden heel wat baby's rond
over de vlotten die met lange lijnen waren vastgebonden aan de vier
hoekpalen van de hut in het midden waar ze op het heetst van de dag
allemaal in kropen en in wriemelende hoopjes in slaap vielen. De
oudere kinderen pasten op de jongere en de mannen en vrouwen hadden
een gelijk aandeel in het dagelijks werk. Allen kregen zij een
beurt bij het verzamelen van het bruingebladerde zeewier, het
'nilgu' van de Paden, wel tachtig tot honderd voet lang, gevederd
als varens. Allen hadden hun aandeel aan het samenpersen van nilgu
tot kleding en het vlechten van de ruwe vezels tot touwen en
netten; aan het vissen en drogen van de vis, het snijden van
walvisivoor tot werktuigen en al de overige werkzaamheden op de
vlotten. Maar er bleef toch steeds tijd over om te zwemmen en te
praten en er was nooit een tijd waarop het werk helemaal af moest
zijn. Er waren geen uren, enkel hele dagen, hele nachten. Na een
paar van die dagen en nachten leek het Arren of hij al talloos veel
tijd op de vlotten gewoond had, en was Obehol een droom
voorafgegaan door nog vagere dromen uit een andere wereld waarin
hij op land gewoond had en een prins was geweest van Enlad.
Toen hij dan eindelijk naar het vlot van de hoofdman was geroepen,
keek Sperwer hem een tijdlang aan en zei: 'Je lijkt weer op Arren
zoals ik hem in de Hof van de Fontein heb gezien: glanzend als een
gouden zeeleeuw. Het verblijf hier bekomt je goed, jongen.' 'Ja
zeker, heer.'
'Maar waar is hier? We hebben de vaste plaatsen achter ons gelaten.
We zijn van de kaarten af gezeild ... Lang geleden heb ik over dit
Vlottenvolk horen spreken, maar ik hield het voor weer een van die
verhalen uit het Zuidruim, een verzinsel zonder inhoud. Maar toch
heeft dit verzinsel ons gered en danken wij ons leven aan een
mythe.'
Hij zei dit met een glimlach alsof ook hij thans deelde in de
tijdloze zorgeloosheid van dit leven in de zomerzon; maar zijn
gezicht stond somber en in zijn ogen lag lichteloze duisternis.
Arren zag het en vermande zich.
'Ik heb ...' zei hij en stokte. 'Ik heb uw vertrouwen in mij
beschaamd.' 'Hoe dan, Arren?'
'Ginds ... op Obehol. Toen u me dan voor eenmaal nodig had. U was
gewond en had mijn hulp nodig. Ik deed niets. De boot dreef weg en
ik liet haar drijven. U was er slecht aan toe en ik heb niets voor
u gedaan. Ik zag land ... ik zag land, en ik heb niet eens
geprobeerd de boot te wenden ...' 'Zwijg, jongen,' zei de tovenaar
zo dwingend dat Arren gehoorzaamde. En toen: 'Zeg me wat je toen
dacht.' 'Niets, heer. Niets. Ik dacht dat het geen zin had iets te
doen. Ik dacht dat u uw toverkracht verloren had, dat u die nooit
bezeten had. Dat u me misleid had.' Het zweet brak Arren uit en hij
moest zijn stem geweld aan doen, maar hij ging verder. 'Ik was bang
voor u. Ik was bang voor de dood. Ik was zo bang dat ik niet naar u
durfde kijken, omdat u misschien weldra zou sterven. Ik kon aan
niets denken, behalve dat er ... dat er voor mij een mogelijkheid
bestond om niet te sterven als ik haar maar kon vinden. Maar al die
tijd stroomde het leven uit mij weg als had ik een diepe wonde en
stroomde het bloed eruit weg, net als bij u. Maar deze was overal
in mij. En ik deed niets, niets, poogde me alleen maar te verbergen
voor de huiver des doods.'
Hij hield in, want hardop de waarheid zeggen was hem
onverdraaglijk. Het was geen schaamte die hem deed inhouden, maar
vrees, diezelfde vrees. Hij besefte nu waarom dit ongestoorde leven
van zee en zonlicht op de vlotten op hem de indruk maakte van een
leven na de dood, een onwerkelijke droom: hij wist in zijn diepste
innerlijk dat de werkelijkheid leeg was, zonder leven of warmte of
kleur of geluid, zonder zin. Er waren geen toppen en dalen. Heel
dit lieflijke spel van vorm, licht en kleur op de zee en in de ogen
der mensen was niets meer dan dit: een spel van schimmen boven de
zandbanken der leegte. Zij gingen voorbij en daarna restten enkel
vormeloosheid en koude. Niets anders.
Sperwer keek hem aan en Arren had zijn ogen neergeslagen om zijn
blik te ontwijken. Maar onverwacht begon er in hem een kleine stem
te spreken, bemoedigend of spottend; zij klonk uitdagend en
genadeloos en zei: 'Lafaard. Lafaard. Laat je nu ook deze kans nog
voorbijgaan?'
Met een uiterste krachtsinspanning van zijn wil sloeg hij de ogen
op en ontmoette de blik van zijn metgezel. Sperwer stak de hand uit
en nam die van Arren in zijn sterke greep zodat zij elkaar nu met
hun ogen en met hun vlees beroerden. Toen noemde hij Arren bij zijn
ware naam die hij tevoren nooit had uitgesproken: 'Lebannen.'En
weer sprak hij hem uit: 'Lebannen, dit is werkelijk. En jij bent
werkelijk. Er is geen zekerheid en er is geen einde. Het woord kan
enkel gehoord worden in zwijgen en slechts in duisternis worden de
sterren zichtbaar. Steeds wordt de dans gedanst boven de krochten
der leegte, boven de afgrond van de angst.' Arren balde de handen
tot vuisten en boog voorover tot zijn voorhoofd rustte op Sperwers
hand. 'Ik heb u verloochend,' zei hij. 'Ik zal u opnieuw
verloochenen en ik zal mijzelf verloochenen. Mijn kracht is te
gering.'
'Je kracht is voldoende.' In de stem van de tovenaar klonk
tederheid, maar onder die tederheid school diezelfde hardheid als
er uit de diepten van Arrens eigen schaamte was opgeweld en hem
bespot had. 'Wat jij lief hebt, zul je steeds blijven liefhebben.
Wat jij zult beginnen, zul je ook voleinden. Jij doet de hoop in
vervulling gaan; in jou zal men zijn vertrouwen stellen. Maar
zeventien jaar zijn tegen de wanhoop een schamele wapenrusting ...
Bedenk, Arren, de dood afwijzen is het leven afwijzen.'
'Maar ik zocht de dood ... de uwe en de mijne.' Arren hief het
hoofd op en keek Sperwer in de ogen. 'Net als Sopli die zich
verdronk ' Sopli zocht niet de dood. Hij zocht naar een uitweg uit
de dood en uit het leven. Hij zocht zekerheid: het sterven van zijn
angst... van zijn angst voor de dood.' 'Maar er is ... er is een
weg. Er is een weg voorbij aan de dood. Terug naar het leven. Naar
het leven achter de dood, het leven zonder dood. Dat is het...
waarnaar zij zoeken. Haas en Sopli die eens wijzen waren. Dat is
het waarnaar wij zoeken. U, u meer dan wie ook, moet hem kennen
...moet die weg kennen.' Zijn hand lag nog steeds in de krachtige
greep van de tovenaar. 'Ik ken hem niet,' zei Sperwer. 'Ja, ik weet
wat zij menen te zoeken. Maar ik weet dat het een leugen is.
Luister goed, Arren. Jij zult sterven. Je zult niet eeuwig blijven
leven. Dat zal niemand en niets. Niets is onsterfelijk. Maar enkel
ons is het gegeven te weten dat wij sterven moeten. En dat is een
grootse gave: de gave van een eigen zelf. Enkel wij immers bezitten
datgene wat wij weten te moeten verliezen, wat wij bereid zijn te
verliezen ... Dat eigen zelf is onze kwelling, onze rijkdom, ons
menszijn, maar het is niet blijvend. Het verandert; het gaat
voorbij, een golf op de zee. Zou jij willen dat de zee stilviel en
de getijden tot rust kwamen, en dat om éen enkele golf te redden,
om jezelf te redden? Zou jij de vaardigheid van je handen, de
woelingen van je hart en het licht van zonsopgang en zonsondergang
willen prijsgeven om voor jezelf zekerheid te verwerven, zekerheid
voor immer? Dat is het waarnaar zij zoeken op Wathort en Lorbanery
en andere eilanden. Dat is de boodschap gehoord door hen die wisten
hoe te horen: Door het leven te loochenen zul je in staat zijn de
dood te loochenen en voor eeuwig te leven ... En die boodschap hoor
ik niet, Arren, want ik wil haar niet horen. Ik wil niet bij
wanhoop te rade gaan. Ik ben doof; ik ben blind. Jij bent mijn
leidsman. Jij bent met je onschuld en je moed, met je onwijsheid en
je trouw, jij bent mijn leidsman ... het kind dat ik voor mij uit
stuur de duisternis in. Het is jouw vrees en jouw smart die ik
volg. Je dacht dat ik wreed voor je was, Arren; je hebt nooit
beseft hoe wreed. Ik heb jouw genegenheid gebruikt als een man die
een kaars laat branden, laat opbranden om te kunnen zien waar hij
loopt. En wij moeten verder gaan. Wij moeten verder gaan. Wij
moeten heel de weg gaan. Wij moeten de plaats bereiken waar de zee
droogvalt en de vreugde droogvalt, de plaats waar jouw doodsangst
je naartoe trekt.' 'Waar is dat, heer?' 'Ik weet het niet.'
'Ik kan u er niet heenbrengen. Maar ik zal met u meegaan.' De blik
van de tovenaar rustte op hem, somber en onpeilbaar. 'Maar als ik u
nu weer verloochen en u verraad 'Ik vertrouw op je, zoon van
Morred.'
Zij zwegen beiden.
Boven hen wiegden de rijzige houten beelden traag heen en weer
tegen de blauwe hemel van het zuiden; het lijf van een dolfijn, de
toegevouwen vleugels van een zeemeeuw, het gezicht van een mens met
starende ogen van schelpen. Sperwer stond stijf op, want zijn wond
was nog steeds niet volkomen geheeld. 'Ik ben het zitten moe,' zei
hij. 'Ik word moddervet van het nietsdoen.' Hij begon in de lengte
over het vlot heen en weer te lopen en Arren ging naast hem.
Tijdens hun wandeling praatten zij wat: Arren vertelde Sperwer hoe
hij hier zijn dagen had doorgebracht en wie van het vlottenvolk
zijn vrienden waren. Sperwers ongedurigheid was groter dan zijn
kracht die al spoedig was uitgeput. Hij bleef staan bij een meisje
dat achter het Huis der Geweldigen aan haar getouw nilgu zat te
weven en vroeg haar de hoofdman voor hem te gaan halen; toen keerde
hij terug naar zijn hut. De hoofdman van het vlottenvolk kwam en
zijn hoffelijke groet werd door Sperwer even hoffelijk beantwoord;
zij gingen alle drie in de hut zitten op de kleden van gevlekte
zeehondehuid. 'Ik heb,' begon de hoofdman, traag en met iets van
hoofse plechtstatigheid, 'over alles wat u mij verteld hebt, diep
nagedacht. Over hoe mensen denken terug te keren uit de dood in hun
eigen lichaam en hoe zij bij hun pogingen hiertoe de dienst der
goden veronachtzamen, hun lichaam verwaarlozen en tot waanzin
vervallen. Dat is een kwade zaak en een grote dwaasheid. Ook heb ik
gedacht: wat heeft het met ons te maken. Wij hebben niets van doen
met andere mensen, hun eilanden en hun zeden, hun daden en
wandaden. Wij leven op de zee en ons leven is dat van de zee. Wij
koesteren geen hoop het eeuwig te behouden; wij doen geen pogingen
het te verliezen. De waanzin treft ons niet. Wij gaan niet naar het
land en de mensen van het land gaan niet naar ons. In mijn jeugd
spraken wij soms met mensen die in hun boten naar het Lange Zand
kwamen, als wij er de balken kapten voor onze vlotten en
winterhutten. Vaak zagen wij zeilen uit Ohol en Welwai (zo noemde
hij Obehol en Wellogy) die in de herfst de grijze walvissen volgden
en uit de verte dikwijls ook onze vlotten, want wij kennen de wegen
der Geweldigen en kennen de plaatsen waar zij op zee bijeenkomen.
Maar dat is alles wat ik ooit van het landvolk gezien heb en thans
komen zij niet meer. Wellicht zijn zij allen door waanzin
aangegrepen en vechten zij met elkaar. Twee jaar geleden waren wij
op het Lange Zand en toen wij naar het noorden keken, zagen wij er
drie dagen lang de rook opstijgen van een grote brand. Maar als dat
alles inderdaad gebeurd is, wat gaat het ons dan aan? Wij zijn de
Kinderen van de Open Zee. Wij gaan de weg van de zee.'
'Toen u een boot van het landvolk op drift zag, bent u der
desondanks naartoe gegaan,' zei de tovenaar. 'Sommigen onder ons
zeiden dat het niet verstandig was zoiets te doen en zouden de boot
verder hebben laten drijven tot het einde van de zee,' antwoordde
de hoofdman met zijn hoge, onbewogen stem.
'U was het niet met hen eens.'
'Nee. Ik zei dat zij wel van het landvolk waren, maar dat we hen
toch moesten helpen, en zo geschiedde het. Met uw queeste echter
hebben wij niets van doen. Als onder het landvolk de waanzin is
uitgebroken, moet het landvolk zelf een redmiddel vinden. Wij
volgen het pad der Geweldigen. Wij kunnen u op uw speurtocht niet
helpen. Zolang u bij ons wenst te blijven, bent u welkom. Er resten
nog slechts weinig dagen tot de Lange Dans; daarna keren wij terug
naar het noorden en volgen de oostelijke golfstroom die ons tegen
het einde van de zomer weer doet aankomen in de zeeën bij het Lange
Zand. Als u bij ons wilt blijven om uw wonde te laten helen, is het
ons goed. En als u uw boot wilt nemen om uw eigen weg te gaan, is
het ons ook goed.'
De tovenaar dankte hem en de hoofdman stond op, stijf en stram als
een reiger, en liet hen beiden alleen. 'In onschuld schuilt geen
afweer tegen het kwade,' zei Sperwer wrang. 'Maar wel een kracht
ten goede ... Ik vind dat we nog maar enige tijd bij hen moeten
blijven tot ik van dit ongemak ben genezen.'
'Dat is verstandig,' zei Arren. Sperwers lichamelijke kwetsbaarheid
had hem geschokt en ontroerd; hij was vastbesloten deze man te
beschermen tegen zijn eigen bezorgdheid en wilskracht, erop aan te
dringen dat zij niet eerder verder zouden gaan dan wanneer althans
de pijn was geweken. Ietwat verrast over dit blijk van goedkeuring
keek de tovenaar hem aan.
'Het zijn hier vriendelijke mensen,' vervolgde Arren die er niets
van merkte. 'Zij zijn blijkbaar niet aangetast door de ziekte van
de ziel die er op Wathort en de overige eilanden heerste.
Wellicht is er geen eiland waar ons een dergelijke hulp en welkom
zou worden geboden, als dit volk ons bewezen heeft.' 'Daar zou je
best gelijk in kunnen hebben.' 'En in de zomer laat het zich hier
aangenaam leven ...' 'Inderdaad. Alhoewel je hele leven lang koude
vis eten en nooit een pereboom in bloei zien of de smaak proeven
van stromend bronwater je op de lange duur toch wel zou gaan
vervelen.' Zo keerde Arren terug naar het vlot van Ster; hij
werkte, koesterde zich met de overigen van zijn leeftijd aan zon en
zee, sprak in de avondkoelte met Sperwer en sliep onder de sterren.
En de dagen droegen hen naar de Lange Dans van de midzomernacht en
de grote vlotten dreven traag naar het zuiden op de golfstroom van
de Open Zee.