Kossils stappen klonken hol door de gang van het Kleine Huis,
gelijkmatig en doelbewust. Haar rijzige, zware gestalte vulde de
deuropening van het vertrek, schrompelde ineen toen de priesteres
neerboog en met één knie de vloer aanraakte, zwol op toen zij zich
verhief in haar volle lengte. 'Gebiedster.' 'Wat is er,
Kossil?'
'Tot vandaag was mij het toezicht opgedragen over een aantal zaken
die tot het Domein der Naamlozen behoren. De tijd is nu rijp om, zo
dit uw wens is, deze zaken waaraan in dit leven de herinnering nog
niet bij u is teruggekeerd, te leren kennen, te zien en in eigen
hand te nemen.'
Het meisje werd verondersteld in haar vensterloos vertrek te zitten
mediteren, maar in werkelijkheid deed zij niets en dacht
nauwelijks. Het duurde enige tijd voor er verandering kwam in haar
starre, lege en trotse gelaatsuitdrukking. Maar die verandering
kwam, ook al poogde zij haar te verbergen. Er lag iets van sluwheid
in haar stem, toen zij zei: 'Het Labyrint?' 'We zullen het Labyrint
niet betreden. Maar het zal noodzakelijk zijn de Onderkrocht door
te gaan.'
Er was in Kossils stem misschien iets van vrees te beluisteren,
misschien echter ook van geveinsde vrees, bedoeld om Arha af te
schrikken. Het meisje stond zonder enige haast op en zei
onverschillig: 'Goed dan.' Maar toen zij de zware gestalte van de
Priesteres van de Godkoning naar buiten volgde, juichte het in haar
binnenste: Eindelijk zal ik dan mijn eigen gebied zien. Zij was nu
vijftien. Al weer meer dan een jaar geleden was zij onder de
volwassenen opgenomen en waren haar tezelfdertijd alle bevoegdheden
overgedragen die toekwamen aan de Ene Priesteres der Tomben van
Atuan, de hoogste van de hogepriesteressen in de Landen van Kargad
over wie zelfs de Godkoning geen zeggenschap had.
Allen bogen nu voor haar de knie, ook Kossil en de strenge Thar.
Allen spraken haar aan met omslachtige eerbied. Maar er was niets
veranderd. Er gebeurde niets. Toen de plechtigheden van haar
wijding ten einde waren, verliepen de dagen zoals zij altijd
verlopen waren. Er moest wol gesponnen worden en zwarte stof, graan
moest gemalen en riten moesten gevierd worden; iedere avond werden
de Negen Zangen gezongen en de poorten gezegend; tweemaal per jaar
werden de Stenen gevoed met het bloed van een geit, en voor de Lege
Troon moesten de dansen gedanst worden van het duister der maan. En
zo was het hele jaar voorbij gegaan zoals ook de jaren ervoor
voorbij gegaan waren, en ook zoals de komende jaren van haar leven
voorbij zouden gaan?
De verveling welde soms zo sterk in haar op dat zij uitgroeide tot
een nachtmerrie die haar bij de keel greep. Korte tijd geleden had
zij het niet langer uitgehouden erover te zwijgen. Zij moest erover
spreken, dacht zij, anders werd zij waanzinnig. En het was Manan
tot wie zij er over sprak. Haar trots verbood haar de andere
meisjes in vertrouwen te nemen, en tegenover de oudere vrouwen
weerhield haar de voorzichtigheid. Maar Manan telde niet; hij was
een trouwe, oude schaapskop: tegen hem kon ze zeggen wat ze wilde.
Tot haar verrassing had hij haar een antwoord gegeven.
'Weetje, kleintje,'zei hij, 'lang geleden, nog voor onze vier
landen zich tot het Rijk samenvoegden en nog voor er een Godkoning
over ons allen heerste, waren er een groot aantal kleinere
koningen, vorsten en hoofdlieden. Er waren onder hen voortdurend
twisten en om die te beslechten kwamen ze dan hierheen. Zo was het
vroeger; zij kwamen dan uit ons land Atuan en uit Karego-At en uit
Atnini en zelfs uit Hur-At-Hur, alle hoofdlieden en vorsten met hun
dienaren en hun legers. En aan jou vroegen ze dan wat ze moesten
doen. En jij ging dan staan voor de Lege Troon en deelde hen het
besluit der Naamlozen mede. Maar dat is lang geleden. In de loop
der tijd kwam heel Karego-At onder de heerschappij der
Priesterkoningen en spoedig heersten zij ook over Atuan. En nu
hebben er al vier of vijf mensengeslachten lang Godkoningen
geregeerd over al de vier landen tezamen en ze tot een rijk
verenigd. Zo is dan alles anders geworden. De Godkoning kan
weerspannige hoofdlieden afzetten en alle twisten zelf beslechten.
En omdat hij zelf een god is, zie je, hoeft hij de Naamlozen niet
meer zo vaak om raad te vragen.' Arha bleef staan om hierover na te
denken. Hier, in deze verlatenheid, in de schaduw der nooit
veranderende Stenen, waar zij een leven leefde dat sinds het begin
van de wereld steeds op dezelfde wijze geleefd was, had tijd niet
veel te betekenen. Zij was niet gewend eraan te denken dat dingen
konden veranderen, dat oude gebruiken konden sterven en dat er
nieuwe geboren konden worden. Het gaf haar een gevoel van onrust de
dingen in dit licht te bezien.
'De macht van de Godkoning is geringer dan de macht van degenen die
ik dien,' zei ze met gefronste wenkbrauwen. 'Zeker ... Zeker ...
Maar dat is iets wat je een god niet zo maar kunt gaan vertellen,
mijn honingbijtje. En zijn priesteres ook niet.'
Zij zag de twinkeling in zijn kleine bruine ogen en dacht aan
Kossil, de Hogepriesteres van de Godkoning voor wie zij altijd al
bang geweest was, sinds zij naar de Plaats was gekomen: zij had
heel goed door waar hij op doelde.
'Maar de Godkoning en zijn volk verwaarlozen de verering der
Tomben. Niemand bezoekt ze.'
'Ach, hij stuurt gevangenen om hier geofferd te worden. Dat
verwaarloost hij niet; en evenmin de gaven die hij de Naamlozen
verschuldigd is.'
'Gaven. Het schilderwerk van zijn tempel wordt ieder jaar
vernieuwd; zijn altaar torst een centenaar aan goud en in de lampen
brandt rozenolie. En zie nu eens naar de Hal van de Troon: gaten in
het dak, de koepel staat op instorten en in de muren nestelen
uilen, muizen en vleermuizen ... Maar desondanks zal zij de
Godkoning overleven, en al zijn tempels en al de koningen die na
hem komen. Vóór hen was zij er reeds, en wanneer zij er allen niet
meer zijn, zal zij er nog altijd staan. Zij is het hart der
dingen.' 'Zij is het hart der dingen.'
'Er liggen daar grote schatten; Thar spreekt er soms met me over.
Genoeg om de tempel van de Godkoning meer dan tien maal te vullen.
Goud en wijgeschenken van eeuwen her, honderd mensengeslachten of
wie weet hoe lang geleden. Zij zijn alle weggeborgen onder de
grond, in de gewelven en krochten. Ze willen me er nog niet
heenbrengen, ze laten me wachten en wachten. Maar ik weet hoe het
daar is. Er zijn ruimtes onder de Hal, onder de hele Plaats, onder
de plek waar wij nu staan. Er is daar een netwerk van gangen, een
Labyrint. Het is als een grote donkere stad onder een heuvel. Vol
goud en zwaarden van oude helden en oude kronen, en beenderen en
jaren en zwijgen.' Zij sprak als in vervoering, in geestverrukking.
Manan keek haar aan. Op zijn paffig gezicht lag nooit een andere
uitdrukking dan die van gelaten, toegewijde triestheid; en nu keek
hij nog triester dan gewoonlijk. 'Ja, en jij bent de gebiedster
over dat alles,' zei hij. 'Over zwijgen en duisternis.'
'Dat ben ik. Maar ze willen me niets laten zien, alleen de
bovengrondse ruimten achter de Troon. Zij hebben me zelfs de
toegangen tot de ondergrondse gewelven niet laten zien; het blijft
altijd bij wat vaag gemompel. Waarom onthouden zij me mijn gebied?
Waarom laten ze me alsmaar wachten?' 'Je bent nog jong,' zei Manan
met zijn schorre altstem. 'En misschien, misschien zijn ze wel
bang, kleintje. Tenslotte is het niet hun gebied. Het is het jouwe.
Als zij het betreden, lopen ze gevaar. Geen sterveling is er die
geen vrees koestert voor de Naamlozen.'
Arha zei niets, maar haar ogen schoten vuur. Alweer had Manan haar
de feiten op een nieuwe wijze Ieren bezien. Thar en Kossil hadden
haar altijd zo zelfverzekerd, zo kil en sterk geleken en zij had
zich nooit kunnen indenken dat ook zij bang konden zijn. Toch had
Manan gelijk. Zij vreesden die plek, zij vreesden die machten waar
Arha in deelde, waar zij toe behoorde. Zij waagden het niet die
donkere ruimten binnen te gaan uit vrees ook zelf tot spijs te
worden.
Terwijl zij nu met Kossil de trappen van het Kleine Huis afdaalde
en het steil omhoog kronkelende pad naar de Hal van de Troon
afliep, herinnerde zij zich dat gesprek met Manan, en weer
triomfeerde zij. Waarheen zij haar ook meenam, wat zij haar ook
liet zien, Arha zou niet bang zijn. Zij wist wat haar te doen
stond. Een paar passen achter haar op het pad hoorde zij Kossils
stem: 'Zoals haar bekend is, behoort tot de plichten van mijn
gebiedster het offeren van een aantal gevangenen, misdadigers van
edele geboorte, die door heiligschennis of verraad gezondigd hebben
tegen onze heer de Godkoning.' 'Of tegen de Naamlozen,' zei
Arha.
'Inderdaad. Het is evenwel niet voegzaam dat de Verspijsde dit
offer voltrekt, zolang zij nog een kind is. Maar mijn gebiedster is
nu geen kind meer. Er zijn gevangenen in de Zaal der Ketenen die
ons een maand geleden uit Awabath gezonden zijn door de
welwillendheid van onze heer de Godkoning.' 'Ik wist niet dat er
gevangenen gekomen waren. Waarom wist ik dat niet?'
'De gevangenen worden hier des nachts heimelijk binnengebracht
zoals dit van oudsher staat voorgeschreven in de riten der Tomben.
Zij komen langs de geheime weg die mijn gebiedster nu volgen zal,
wanneer zij het pad opgaat dat langs de muur loopt.' Arha verliet
het pad en volgde de hoge stenen muur die achter de gekoepelde Hal
de Tomben omsloot. Hij was opgetrokken uit massieve rotsblokken;
het gewicht van de kleinste overtrof dat van een man en de zwaarste
hadden de afmetingen van een wagen. Zij waren onbehouwen, maar met
grote zorg aaneengevoegd en op elkaar gestapeld. Toch waren hier en
daar de bovenste stenen omlaaggevallen en lagen nu in een
wanordelijke hoop aan de voet. Alleen een lange spanne tijd was tot
zoiets in staat, een eeuwenlange eenzaamheid van verzengende dagen
en vorstige nachten, het onmerkbaar bewegen der heuvels, duizenden
jaren lang.
'Het is erg gemakkelijk om over de Muur der Tomben te klimmen,' zei
Arha terwijl zij erlangs liepen.
'Wij hebben geen mannen genoeg om hem te herstellen,' antwoordde
Kossil.
'We hebben genoeg mannen om hem te bewaken.' 'Alleen slaven. En op
hen kunnen we niet vertrouwen.' 'We kunnen op hen vertrouwen als ze
schrik van ons hebben. Laat hun straf dezelfde zijn als van de
vreemdeling die door hun nalatigheid de heilige grond binnen de
muur betreedt.' 'Wat is die straf?' Kossil vroeg dit niet omdat ze
het antwoord niet wist; zij had Arha het antwoord lang geleden
geleerd. 'Onthoofd te worden voor de Troon.'
'Is het de wil van mijn gebiedster dat er een wacht geplaatst wordt
bij de Muur der Tomben?'
'Ja,' antwoordde het meisje. Haar vingers in de lange zwarte mouwen
kromden zich van driftige vreugde. Zij wist dat Kossil niet gaarne
haar slaven afstond voor het bewaken van de muur, en inderdaad was
het een zinloze taak, want welke vreemdelingen zouden hier ooit
komen? Het was niet waarschijnlijk dat er door ongelukkig toeval of
met opzet binnen een mijl rond de Plaats een mens zou rondzwerven
zonder opgemerkt te worden; en hij zou zeker nimmer in de buurt der
Tomben komen. Maar een wacht was een eerbewijs waar zij recht op
hadden en Kossil kon zich er met goed fatsoen niet tegen verzetten.
Zij moest Arha gehoorzamen. 'Hier is het,' zei haar kille stem.
Arha bleef staan. Zij had vaak over dit pad langs de Muur der
Tomben gewandeld en kende het even goed als zij de hele Plaats
kende, iedere steen en doorn en distel. Links verhief zich de grote
rotsmuur tot driemaal haar lengte; rechts golfde de heuvel omlaag
naar een ondiepe, dorre vallei die reeds spoedig weer omhoog
glooide naar de heuvels aan de voet van de bergen in het westen.
Zij spiedde overal om zich heen, maar zag niets dat zij tevoren
niet gezien had. 'Onder de rode rotsen, gebiedster.'
Een paar meter de helling af stak een brok rode lava naar voren,
een trede of kleine klip in de rug van de heuvel. Toen zij naar
beneden was gegaan en op de richel stond met het gezicht naar de
rotswand, bemerkte zij dat er de ruwe omtrekken zichtbaar waren van
iets als een deur, bijna anderhalve meter hoog. 'Wat moet ik nu
doen?'
Zij had al lang geleden geleerd dat het op heilige plaatsen geen
zin heeft te proberen een deur te openen als je niet weet hoe je
dat doen moet.
'Mijn gebiedster beschikt over alle sleutels tot de plaatsen der
duisternis.'
Sinds de voltrekking van de riten der volwassenheid droeg Arha aan
haar gordel een ijzeren ring waaraan een kleine dolk hing en
dertien sleutels, sommige lang en zwaar, andere klein als vishaken.
Zij nam de ring en spreidde de sleutels uiteen. 'Die daar,' zei
Kossil en wees; en daarna legde zij haar dikke wijsvinger op een
spleet in de ruwe, rode rots.
De sleutel had een lange ijzeren schacht en twee bewerkte baarden
die in de spleet pasten. Arha draaide hem naar links, met beide
handen, want het slot ging zwaar, maar niet stroef. 'En nu?' 'Samen
...'
Samen duwden zij tegen de ruwe rotswand links van het sleutelgat.
Zwaar, maar zonder klemmen en vrijwel geruisloos schoof er een
grillig gevormd deel van de rode rots naar binnen tot er een nauwe
sleuf ontstond. Binnen was het stikdonker. Arha bukte zich en ging
naar binnen.
Kossil, een zware vrouw in zware kleding kon zich nauwelijks door
de nauwe opening wringen. Zo gauw zij binnen was zette zij haar rug
tegen de deur en duwde hem met haar volle gewicht in het slot.
Er heerste een volslagen duisternis. Er viel geen licht naar
binnen. Het donker leek als een vochtige vilten blinddoek op je
open ogen te drukken. Zij moesten zich bukken, bijna op handen en
voeten kruipen, want waar zij nu stonden was het weinig meer dan
een meter hoog en zo eng dat Arha's tastende handen zowel links als
rechts langs klamme rotsen streken. 'Heb je een toorts mee
gebracht?' Zij fluisterde zoals men in het donker van zelf doet.
'Ik heb geen toorts meegebracht,' antwoordde Kossil achter haar.
Ook haar stem was zacht, maar had een vreemde bijklank alsof ze
glimlachte. Kossil glimlachte nooit. Arha's hart maakte een sprong;
het bloed klopte haar in de keel. Woedend zei ze tot zichzelf: Dit
is mijn domein, hier is mijn plaats; ik zal niet bang zijn.
Hardop zei ze niets, maar ze ging voorwaarts; er was maar éen weg:
naar beneden de heuvel in.
Kossil volgde haar, zwaar ademend, haar gewaad schuurde en
schraapte langs grond en rots.
Opeens werd het hoger; Arha kon rechtop staan en als zij de handen
uitstrekte, voelde zij geen wanden meer. Eerst had er een bedompte
geur van aarde gehangen, maar nu streek een koele, vochtige lucht
langs haar gezicht en deze lichte beweging deed een uitgestrekte
ruimte vermoeden. Voorzichtig deed Arha een paar stappen
voorwaarts, de zwarte duisternis in. Onder haar sandalen schoot een
kiezel weg en raakte een andere kiezel; het zwakke geluid riep
echo's uit hun sluimer, vele echo's, vlakbij, veraf, nog verder
weg.
Het moest een enorme grot zijn, hoog en breed, maar niet leeg;
ergens in die duisternis moest zich iets bevinden, moesten er
onzichtbaar vlakken zijn van voorwerpen of wanden die de echo in
duizenden stukjes braken.
'We moeten hier onder de Stenen zijn, 'zei het meisje fluisterend
en haar fluisteren verspreidde zich door de gapende duisternis en
rafelde uiteen in draden van geluid, fijn als spinrag, die lang in
het oor bleven hangen.
'Ja. Dit is de Onderkrocht. Loop door. Ik kan hier zo niet blijven
staan. Volg de wand naar links, drie openingen voorbij.' Kossil
sprak met sissende fluisterstem en de nietige echo's sisten haar
na. Zij was bang, zij was inderdaad bang. Zij voelde zich hier niet
op haar gemak, tussen de Naamlozen, in hun grafkamer, hun grotten,
in het donker. Het was niet haar gebied, zij hoorde hier niet.
'De volgende keer zal ik een toorts meenemen,' zei Arha en tastte
zich met de vingers een weg langs de wand van de grot, zich
afvragend wat toch de vreemde vormen in de rots zouden betekenen,
de holtes en uitsteeksels, de fijne krommingen en hoeken, nu eens
geruwd als kantwerk, dan glad als brons; het moest wel een soort
reliëf zijn. Misschien was de hele grot wel het werk van
beeldhouwers uit de dagen van weleer.
'Licht is hier verboden.' Kossils stem klonk scherp. Meteen dat ze
het zei, wist Arha dat het wel zo zijn moest. Dit was het eigen
huis van de duisternis, het diepste innerlijk van de nacht.
Driemaal gleden haar vingers over een gat in het aaneengesloten
rotsige duister. De vierde maal tastte zij naar de hoogte en
breedte van de opening en ging naar binnen. Kossil kwam achter haar
aan.
Het was een tunnel die in een lichte helling weer omhoogliep; zij
gingen links een opening voorbij en namen bij een tweesprong de
rechtergang. Alles op het gevoel, blind rondtastend door het
onderaardse, door het zwijgende binnenste van de grond. In een gang
als deze moest je bijna voortdurend naar beide kanten langs de
wanden voelen, omdat je anders een van de openingen die je tellen
moest, voorbij liep of een aftakking miste. Het gevoel was je enige
gids; je kon het pad niet zien, maar hield het in je handen.
'Is dit het Labyrint?'
'Nee. Dit is de kleine doolhof onder de Troon.' 'Waar is de toegang
tot het Labyrint?'
Arha had schik in dit spel met het donker; zij wilde nu een
lastiger opgave.
'De tweede opening die we in de Onderkrocht voorbijgegaan zijn.
Voel nu rechts naar een deur, een houten deur; misschien zijn we er
al voorbij ...'
Arha hoorde Kossils handen zenuwachtig over de muur graaien en over
de ruwe rots schuren. Zij zelf hield de toppen van haar vingers
lichtjes tegen de rots en voelde ze even later over het gladde
oppervlak van hout strijken. Zij duwde ertegen en de deur ging
krakend open zonder weerstand te bieden. Een ogenblik stond zij
door het licht verblind.
Zij betraden een ruime en lage zaal met wanden uit gehouwen steen
verlicht door een enkele walmende toorts die aan een ketting omlaag
bungelde. Er hing een verstikkende lucht omdat de rook van de
toorts nergens naar buiten kon. Hij stak Arha in de ogen tot tranen
toe. 'Waar zijn de gevangenen?'
'Daar.'
Nu pas werd het haar duidelijk: de drie hoopjes van een of ander
aan de verste wand van het vertrek waren mensen. 'De deur is niet
vergrendeld. Is er geen bewaking?' 'Die is niet nodig.'
Aarzelend ging zij een stukje de zaal in en tuurde door de nevels
van rook. De gevangenen waren met beide enkels en met een van hun
polsen vastgeketend aan grote ringen die in de rotsmuur geslagen
waren. Als een van hen wilde gaan liggen, bleef hij met éen arm
omhoog aan de ring hangen. Hoofdhaar en baard vielen in warrige
slierten omlaag die samen met de schaduwen hun gezichten voor het
oog verborgen. Een van hen lag half op de grond, de beide anderen
zaten of hurkten. Zij waren naakt. Hun lichaamsgeur verdrong zelfs
de stank van de toorts. Het leek alsof een van hen Arha aankeek;
zij meende het glinsteren van ogen te zien, maar was er niet zeker
van. De anderen hadden zich niet bewogen of zelfs maar het hoofd
opgeheven. Zij keerde zich van hen af. 'Dat zijn geen mensen meer',
zei ze. 'Het zijn nooit mensen geweest. Het waren demonen, geesten
van verscheurende dieren die samengespannen hebben tegen het
heilige leven van de Godkoning.' Kossils ogen schitterden in het
rosse schijnsel van de toorts.
Arha keek weer naar de gevangenen, verbijsterd en nieuwsgierig.
'Hoe kan een mens zich aan een god vergrijpen? Op welke manier? Jij
daar: Hoe durfde je het te wagen je aan een levende god te
vergrijpen?'
De man staarde haar aan door de zwarte slierten van zijn haar, maar
gaf geen antwoord.
'Vóór zij uit Awabath hierheen werden gestuurd, is hen de tong
uitgerukt,' zei Kossil. 'Spreek niet tot hen, gebiedster. Zij zijn
onrein. Zij behoren u toe, maar niet om met hen te spreken of naar
hen te kijken, noch om over hen te denken. Zij behoren u toe als
een gave aan de Naamlozen.' 'Hoe moet het offer worden voltrokken?'
Arha keek niet langer naar de gevangenen. In plaats daarvan wendde
zij zich tot Kossil en zocht kracht bij dat forse lichaam, die
kille stem. Zij voelde zich duizelig, de stank van rook en drek
maakte haar misselijk, maar toch leek het als dacht en sprak zij
met volmaakte kalmte. Had zij dit niet al vele malen tevoren
meegemaakt? 'De Priesteres der Tomben weet het best in welke wijze
van terdoodbrenging haar Meesters behagen scheppen, en bij haar
ligt de keuze. Er zijn vele mogelijkheden.'
'Laat Gobar, de kapitein van de wacht hen het hoofd afslaan. En
laat hun bloed worden uitgestort voor de Troon.' 'Als bij een offer
van geiten?' Het leek alsof Kossil de spot dreef met haar gebrek
aan fantasie. Arha zweeg verbijsterd. Kossil vervolgde: 'Bovendien
is Gobar een man. En geen man mag de Duisternis der Tomben
betreden, dat zal mijn gebiedster zich ongetwijfeld herinneren. Als
hij er binnengaat, keert hij nooit meer terug ...'
'Wie heeft ze hier gebracht? Wie brengt ze hun eten?' 'Duby en
Uahto, de hoeders van mijn tempel. Zij zijn eunuchen en mogen voor
de dienst der Naamlozen hier binnengaan, net als ik. De krijgers
van de Godkoning hebben de gevangenen geboeid achtergelaten buiten
de muur en ik bracht hen samen met de hoeders naar binnen door de
Deur der Gevangenen, de deur in de rode rots. Zo geschiedt dit
altijd. Voedsel en water wordt naar beneden gelaten door een
valluik in een van de vertrekken achter de Troon.'
Arha keek omhoog en zag in de zoldering naast de ketting waaraan de
toorts hing, een houten luik. Het was zo klein dat een man er niet
door heen kon kruipen, maar als men er een koord uit omlaag liet
zakken, kwam dit juist binnen handbereik van de middelste der drie
gevangenen. Zij wendde haar blik weer snel af. 'Laat hen dan geen
voedsel, noch water meer brengen. En laat de toorts uitdoven.'
Kossil knikte. 'En hun lichamen, als zij gestorven zijn?' 'Laat
Duby en Uahto ze begraven in de grote spelonk waar wij doorheen
gegaan zijn, de Onderkrocht,' zei het meisje met hoge, gejaagde
stem. 'Zij moeten het in het donker doen. Mijn Meesters zullen zich
voeden met hun lichamen.' 'Het zal geschieden.' 'Is dit voldoende,
Kossil?' 'Dit is voldoende, gebiedster.'
'Laten we dan weggaan,' zei Arha. Haar stem klonk schril. Zij
draaide zich om en liep haastig naar de houten deur, weg uit de
zaal der Ketenen naar de duisternis van de tunnel. Daar leek het
lieflijk en vredig als in een nacht zonder sterren, zwijgend en
blind, zonder licht of leven. Zij dook onder in de smetteloze
duisternis en schoot erdoorheen als een zwemmer door het water.
Kossil ijlde haar achterna en raakte steeds verder achter, hijgend
en met logge schreden. Zonder enige aarzeling liep Arha de bochtige
weg terug langs de openingen die zij bij hun komst hadden
overgeslagen of binnengegaan waren; zij vloog door de luid echoënde
Onderkrocht en kroop voorovergebogen die laatste, lange gang omhoog
naar de gesloten rotsdeur. Daar hurkte zij neer en tastte naar de
ring aan haar middel en naar de lange sleutel. Zij vond de sleutel,
maar kon geen sleutelgat vinden. Nergens in de onzichtbare wand
voor haar was een lichtpuntje te zien. Haar vingers woelden
eroverheen en zochten naar slot, grendel of knop, maar vonden
niets. Waar moest ze de sleutel in steken? Hoe kon ze hieruit
komen? 'Gebiedster.'
Ver achter haar siste galmend Kossils stem, door echo's weerkaatst
en versterkt.
'Gebiedster, de deur kan van binnen niet geopend worden. Er is geen
weg naar buiten. Er is geen weg terug.' Arha kroop tegen de rots
aan. Zij gaf geen geluid. 'Arha.' 'Hier ben ik.' 'Kom hier.'
Zij kwam, kroop op handen en knieën terug door de gang, als een
hond naar Kossils rokken.
'Hier rechts. Snel. Ik mag hier niet talmen. Het is niet mijn
gebied. Volg me.'
Arha krabbelde overeind en hield zich vast aan Kossils gewaad. Zij
gingen lange tijd rechtsom door de grot, vlak langs de wand met
vreemde tekens tot aan een zwart gat in de zwarte duisternis. Van
daaraf ging het langs gangen en trappen weer omhoog. Nog steeds
klemde het meisje zich vast aan het gewaad van de vrouw. Haar ogen
waren gesloten.
Ineens was er licht, een rode schijn door haar oogleden. Zij dacht
dat het weer het toortslicht was uit de rookdoortrokken kamer van
daarstraks en opende haar ogen niet. Maar hier hing een zoetige
lucht, droog en gronderig, een vertrouwde geur. Zij liet Kossils
gewaad los en keek om zich heen. Boven haar hoofd stond een luik
open en haar voeten stonden op een trap, steil als een ladder.
Achter Kossil aan kroop zij naar boven en kwam in een vertrek dat
zij kende, een kleine cel van steen waar een paar kisten en ijzeren
koffers stonden, een uit de wirwar van kamers achter de Troonzaal
van de Hal. Zwak en grauw schemerde het daglicht in de gang buiten
de deur.
'De andere deur, die der gevangenen, biedt alleen maar toegang tot
de krochten, geen weg naar buiten. Dit is de enige uitgang.
Als er een andere is, weten noch ik die, noch Thar. Vind jij er
een, dan moet je hem voor jezelf houden. Maar ik denk niet dat er
een is.' Nog steeds sprak Kossil met gedempte stem waar iets van
kwaadaardigheid in lag. Haar fors gezicht was een bleke vlek binnen
de zwarte kap en glom vochtig van zweet.
'Ik kan me de wendingen naar deze uitgang niet herinneren.'
'Ik zal ze je zeggen. Eenmaal. Je moet ze goed onthouden. De
volgende keer ga ik niet met je mee. Dit is niet mijn gebied. Je
moet het alleen doen.'
Het meisje knikte. Zij keek op naar het gezicht van de oudere vrouw
en merkte hoe vreemd dit eruit zag, bleek van nauwelijks ingetoomde
angst en toch triomfantelijk, als verlustigde zij zich in de
zwakheid van het meisje.
'Van nu af zal ik alleen gaan,' zei Arha en toen, terwijl zij
Kossil de rug toekeerde, voelde zij haar benen onder zich
wegglijden en zag zij het vertrek om zich heen draaien. Zij viel in
zwijm tot een klein zwart hoopje aan de voeten van de
priesteres.
'Je zult het wel leren,' zei Kossil, rechtop en roerloos, maar nog
steeds zwaar ademend. 'Je zult het wel leren.'