Zodra Pendor onder de zeeëinder achter hem was weggezonken, voelde
Ged, de blik naar het oosten gericht, de angst voor de schaduw in
zijn hart terugkeren; en het was een zware overgang van de tastbare
dreiging der draken naar die ongrijpbare vage verschrikking. Hij
stilde de toverwind en zeilde verder op de wind van de wereld, want
snelheid verlangde hij nu niet meer. Ook stond hem niet helder voor
ogen wat hij zou gaan doen. Hij moest vluchten had de draak gezegd,
maar waarheen? Naar Roke, vermoedde hij, want daar kon hij in ieder
geval bescherming vinden en te rade gaan bij wijze mannen. Eerst
echter moest hij naar Laag Torning terugkeren en er de eilanders
zijn verhaal vertellen. Toen het gerucht zich verspreidde dat hij
vijf dagen na zijn vertrek weer thuis gekomen was, kwam de halve
stadsbevolking aangeroeid en aangerend, dromde rond hem samen, keek
en luisterde. Hij vertelde zijn verhaal en er was een man die zei:
'Maar wie heeft dat wonder gezien van verslagen en vernederde
draken? Wat als hij...' 'Zwijg,' zei de hoofdman ruw, want zoals de
meesten van hen wist hij dat een wijze vernuftige wegen kent om de
waarheid te vertellen en de waarheid soms voor zichzelf zal houden,
maar dat, als hij iets zegt, het ook zo is als hij het zegt. Want
daarin ligt zijn wijsheid. Zij luisterden dus vol verbazing toe en
voelden hoe de vrees van hen werd weggenomen en een grote vreugde
maakte zich van hen meester. Zij drongen rond hun jeugdige tovenaar
en vroegen hem zijn verhaal nogmaals te vertellen. Er kwamen nog
meer eilanders toegelopen en ook die vroegen erom. Tegen het vallen
van de avond hoefde hij het niet langer zelf te vertellen; dat
deden zij nu voor hem, en beter. De zangers van het dorp hadden het
al op de muziek van een oude wijze gezet en zongen nu het Lied van
Sperwer. Er brandden vreugdevuren, niet alleen op de eilandjes van
Laag Torning, maar ook in de meer naar het zuiden en oosten gelegen
steden. De vissers riepen elkaar het nieuws toe en zo ging het van
boot tot boot en van eiland tot eiland; het kwaad is afgewend,
nooit zullen er draken van Pendor komen.
Die nacht, maar alleen die nacht, was voor Ged vol vreugde. Geen
schaduw kon hem naderen door die ring van hoog oplaaiende dankvuren
die brandden op iedere heuvel en op ieder strand, door de rijen van
lachende dansers die rond hem zijn lof zongen en hun toortsen
zwaaiden in de geurige herfstlucht, zodat een dichte stroom
sprankelende vonken opsteeg en stierf in de wind.
De volgende dag ging hij bij Pechvarry op bezoek die tot hem zei:
'Ik wist niet dat u zo machtig was, Heer.' Er lag vrees in zijn
stem omdat hij het gewaagd had vriendschap met Ged te sluiten, maar
er klonk ook verwijt. Zijn kleine jongen had Ged niet gered, maar
wel de draken verslagen. Nadien kreeg Ged opnieuw het gevoel van
onvrede en ongeduld dat hem naar Pendor had gedreven en dat hem nu
uit Laag Torning verdreef. Men had hem er graag gehouden en zou
heel zijn verdere leven vol trots zijn lof gezongen hebben, maar de
volgende dag verliet hij het huis op de heuvel en nam alleen zijn
boeken mee, zijn staf en de otak die op zijn schouder zat.
Hij vertrok in een roeiboot met een stuk of wat jonge vissers uit
Laag Torning die het als een eer beschouwden zijn roeiers te zijn.
Terwijl zij voortroeiden langs de drukbevaren engtes in het
oostelijk deel van de Negentig Eilanden, onder de vensters en
erkers die zich over het water buigen, langs de werven van Nesh, de
druilerige weiden van Dromgan, de naar olie stinkende vemen van
Geath, ging hem overal het verhaal van zijn daden vooruit. Als hij
langs voer, floot men het Lied van Sperwer en men streed om de eer
hem te mogen herbergen en het drakenverhaal uit zijn eigen mond te
kunnen horen. Toen hij tenslotte Serd bereikte en een
scheepskapitein vroeg hem naar Roke mee te nemen, boog deze en
antwoordde: 'Het is mij een voorrecht, Heer Wijze, en een eer voor
mijn schip.'
Zo keerde Ged dan de Negentig Eilanden de rug toe. Maar juist toen
het schip de haven van Serd was uitgevaren en het zeil hees, stak
er een harde tegenwind op uit het oosten, geheel onverwacht want de
winterse hemel was helder en het weer had die morgen zacht en
bestendig geleken. Van Serd naar Roke is het maar dertig mijl en
daarom zeilden zij verder; en ook toen de wind in hevigheid toenam,
zeilden zij nog steeds verder. Zoals de meeste handelsschepen in de
Middenzee voerde ook dit het grootzeil langsscheeps zodat het ook
naar tegenwind gezet kan worden, en de kapitein was een bekwaam
zeeman, trots op zijn zeilkunst. En zo zwoegden zij oostwaarts, nu
eens naar het zuiden, dan weer naar het noorden laverend. De wind
bracht regen en wolken, en kwam aan met zo hevige vlagen en
uitschieters dat het schip bij het gijpen groot gevaar liep. 'Heer
Sperwer,' zei de kapitein tot de jonge man die naast hem op de
achterplecht stond, een twijfelachtig eerbewijs in een wind en
regen die hen allen deed huiveren van ellende in hun doorweekte
mantels, 'Heer Sperwer, zou u niet tot deze wind willen spreken?'
'Hoe ver is het nog naar Roke?'
'We hebben meer dan de helft achter ons, maar dit laatste uur
hebben we zo goed als geen vooruitgang meer gemaakt.' Ged sprak tot
de wind. Hij werd minder hevig en een tijdlang maakten zij goede
vorderingen. Toen kwamen er plotseling hevige vlagen aangieren uit
het zuiden en onder deze aanval werden zij teruggedreven naar het
westen. De hemel was éen bruisende, borrelende wolkenmassa en de
kapitein riep in woede uit: 'Die dolgedraaide storm komt van alle
kanten tegelijk. Alleen een toverwind kan ons hier doorheen slepen,
Heer.' Ged keek bedenkelijk, maar schip en bemanning liepen gevaar
om hem en dus liet hij de toverwind in de zeilen blazen. Terstond
doorkliefde het schip de zee recht naar het oosten en de kapitein
begon weer opgewekter te kijken. Maar hoewel Ged de spreuk
aanhield, nam de toverwind toch geleidelijk af en werd zwakker
totdat het schip in heel het tumult van regen en storm een minuut
lang me t klapperende zeilen stil leek te liggen. Toen zwaaide met
donderend geraas de giek om, het schip zwenkte en stoof als een
opgejaagd hert naar het noorden.
Ged grabbelde naar een houvast, want het schip lag bijna geheel op
zijn kant, en schreeuwde de kapitein toe: 'Keer terug naar
Serd.'
De kapitein vloekte en schreeuwde terug dat hij er niets voor
voelde: 'Een wijze aan boord, en ik, de beste zeeman in het vak op
het wendigste schip waar ik ooit mee gezeild heb - terugkeren?'
Toen zwenkte het schip opnieuw als was de kiel door een draaikolk
gegrepen en moest ook hij zich vastgrijpen aan de verschansing om
niet overboord geslingerd te worden. Ged zei: 'Laat mij in Serd
achter en zeil waarheen je wilt. Het is niet tegen jouw schip dat
deze wind tekeergaat, maar tegen mij.' 'Tegen u, een wijze van
Roke?'
'Heb je nooit van de wind van Roke gehoord, kapitein?' 'Die weert
kwade machten af van het Eiland der Wijzen, maar wat heeft hij
tegen u, een drakendwinger?'
'Dat weten slechts ik en mijn schaduw,' gaf Ged kort ten antwoord
en naar aard der wijzen zweeg hij, terwijl zij nu snel met een
staande wind en een klarende hemel over de zee terugkoersten naar
Serd.
Zijn hart was zwaar en angstig toen hij uit de haven van Serd de
stad in liep. Het korten der dagen kondigde reeds de winter aan en
het werd al vroeg schemerig. Met de duisternis nam ook Geds onrust
toe; iedere hoek van de straat scheen hem een bedreiging en hij
moest zich bedwingen om niet voortdurend over zijn schouder te
kijken naar wat er wellicht achter hem aan kwam. Hij ging naar het
Zeemanshuis van Serd waar reizigers en kooplieden zich gezamenlijk
tegoed deden aan een maaltijd die door de stad werd verschaft, en
zich te ruste konden leggen onder de dakbalken van de ruime zaal.
Want zo is de gastvrijheid op de welvarende eilanden van de
Middenzee.
Hij bewaarde een stukje vlees van de maaltijd en later bij het
haardvuur lokte hij de otak uit de plooien van zijn kap waarin hij
zich de hele dag verborgen had gehouden, en probeerde hem iets te
laten eten. Hij streelde hem en fluisterde hem toe: 'Hoeg, hoeg,
kleine zwijger...' Maar de otak wilde niet eten en verschool zich
in zijn mantelzak. Door dit gedrag en door zijn eigen doffe
onzekerheid en door de duisternis die hem aanblikte uit de hoeken
van het ruime vertrek, wist hij dat de schaduw niet ver van hem
was.
Niemand kende hem hier; zij waren alle reizigers van andere
eilanden die het Lied van Sperwer niet gehoord hadden. Niemand
sprak hem aan. Tenslotte zocht hij zich een strozak en legde zich
te slapen, maar de hele nacht lag hij met open ogen in de ruime hal
met slapende vreemdelingen. De hele nacht door zocht hij naar een
weg, naar een plek waar hij heen kon gaan, naar datgene wat hem te
doen stond; maar iedere keuze en ieder plan werd versperd door
naderend onheil, en over iedere weg die hij gaan kon, lag de
schaduw. Alleen Roke was zonder gevaar, en naar Roke kon hij niet
gaan, uitgebannen door de machtig geweven oude spreuken waardoor
het bedreigde eiland werd beschut. De wind van Roke was tegen hem
opgestoken als bewijs dat het ding waardoor hij werd achtervolgd,
hem nu vlak op de hielen zat.
Het was een ding zonder lichaam, blind voor het zonlicht, een
schepsel uit streken zonder licht, zonder plaats en zonder tijd.
Het moest hem tastend volgen door de dagen en over de zeeën van de
zonbeschenen wereld en kon slechts zichtbare gestalte aannemen in
dromen en duisternis. Het had nog geen vastheid of vorm waarop de
zon haar stralen kon werpen; en aldus staat er in de Geste van
Hode: 'De dageraad schept zee en aarde, brengt de vormen voort uit
schaduw, drijft de droom terug in het duister.' Maar als de schaduw
Ged zou inhalen, zou zij de macht uit hem kunnen wegzuigen en hem
leven, lichaam en warmte kunnen ontnemen, en ook de wil die in hem
was. Dat was het onheil dat hij zag liggen op iedere weg. En hij
wist dat hij met list naar dat onheil toegelokt kon worden, want
naarmate de schaduw dichterbij kwam, werd zij sterker en misschien
had zij nu zelfs al kracht genoeg om kwade machten of kwade mensen
aan zich dienstbaar te maken die hem konden bedriegen met valse
voorspiegelingen of tot hem spreken met de stem van een
vreemdeling. Hoe kon hij weten of niet in een van de mannen die
vannacht hier in de zaal van het Zeemanshuis sliepen, het donkere
ding op de loer lag,zich genesteld had in een donkere ziel en van
daaruit Ged bespiedde en begluurde, zich zelfs nu al voedend met
zijn zwakheid, zijn onzekerheid en zijn angst.
Hij hield het niet uit. Hij moest op het toeval vertrouwen en
daarheen vluchten waar het toeval hem voerde. En bij de eerste
kille glimp van de dageraad stond hij op en ging haastig onder de
blekende sterren naar de haven van Serd, vast besloten scheep te
gaan op het eerste schip dat uitvoer en hem mee wilde nemen. Er lag
een galei met een lading olie die bij zonsopgang het zeil zou
hijsen met bestemming de Grote Haven van Havnor. Ged vroeg de
kapitein of hij mee kon varen. Op de meeste schepen geldt de staf
van een wijze als vrijbrief en vaargeld; men nam hem gaarne aan
boord en het schip voer binnen het uur uit. Bij de eerste haal aan
de veertig lange riemen haalde Ged verlicht adem en het ritme van
de trommelslag had in zijn oren een bemoedigende klank.
En toch wist hij niet wat hij op Havnor moest doen of waar hij
vandaar weer heen zou vluchten. Het noorden was even goed als welke
andere richting ook. Hij kwam zelf uit het noorden. Misschien zou
hij een schip vinden dat hem van Havnor naar Gont kon brengen om
Ogion weer eens op te zoeken. Of misschien vond hij er een schip
dat ver de Ruimen in zou varen, zo ver dat de schaduw het spoor
bijster zou raken en de jacht zou opgeven. Afgezien van dergelijke
vage ideeën had hij geen enkel plan en stond hem geen koers voor
ogen die hij moest volgen. Alleen vluchten moest hij...
Voor zonsondergang van de tweede dag na het vertrek uit Serd hadden
de veertig riemen het schip over honderdvijftig mijlen winterse zee
gedragen. Zij liepen de haven binnen van Orrimy aan de oostkust van
het eiland Hosk, want de galeien van de Middenzee blijven steeds
vlakbij de kust en gaan als enigszins mogelijk 's nachts in een
haven voor anker. Ged ging aan land, want het was nog licht en hij
zwierf door de steile straten van de havenstad, doelloos en
peinzend.
Orrimy is een oude stad, stoer gebouwd van rotsblokken en baksteen
en door een muur beschermd tegen de wetteloze vorsten uit het
binnenland van Hosk; de vemen in de haven zien eruit als forten en
de huizen der kooplieden zijn versterkt met torens en bastions.
Toch waren voor Ged, terwijl hij door de straten zwierf, die
stevige wallen niet meer dan sluiers waarachter een lege duisternis
gaapte; en de mensen die hem, het hoofd vol beslommeringen,
voorbijliepen, leken geen werkelijke mensen, maar slechts hun
stemloze schaduwen. Toen de zon onderging, keerde hij weer terug
naar de haven en ook daar in het wijdse rode licht en de wind van
de stervende dag leken zee en land hem gehuld in schemerig zwijgen.
'Waarheen voert uw weg, Heer Wijze?' Iemand sprak hem van achteren
aan. Zich omdraaiend zag hij een in grijs geklede man met een zware
houten staf, maar niet die van een tovenaar. Het gelaat van de
vreemdeling werd door zijn kap afgeschermd tegen het rode licht,
maar Ged voelde de blik van de onzichtbare ogen in de zijne.
Terugdeinzend hield hij zijn taxushouten staf tussen zich en de
vreemdeling. Vriendelijk vroeg de man: 'Waar bent u bang voor?'
'Voor wat mij volgt.' 'Ach. Maar ik ben uw schaduw niet.'
Ged zweeg. Hij wist dat deze man, wie hij ook was, inderdaad niet
datgene was wat hij vreesde: hij was geen schaduw of geest of
gebbeth. In het schrale, schimmige zwijgen dat over de wereld
gekomen was, had hij nog stem en tastbare gestalte. Nu sloeg hij
zijn kap terug. Hij had een kaal hoofd met vreemde littekens en een
doorgroefd gelaat. In zijn stem had ouderdom niet doorgeklonken,
maar hij zag eruit als een oude man. 'Ik ken u niet,' zei de man in
het grijs, 'maar toch geloof ik dat wellicht onze ontmoeting geen
louter toeval is. Ik hoorde eens een verhaal over een jonge man met
een geschonden gelaat die zich door duisternis een weg vocht naar
grote macht, zelfs naar een koninkrijk. Ik weet niet of het uw
verhaal is, maar ik zeg u dit: Ga naar het Hof van de Terrenon als
u een zwaard nodig hebt om schaduwen te bestrijden. Een staf van
taxushout zal daartoe niet voldoende zijn.'
Terwijl hij naar de man luisterde, werd Ged heen en weer geslingerd
tussen hoop en wantrouwen. Een tovenaar leert al spoedig dat
slechts weinige van zijn ontmoetingen louter toeval zijn, zij het
ten goede of ten kwade.
'In welk land bevindt zich het Hof van de Terrenon?' 'In
Osskil.'
Bij het horen van die naam zag Ged door een speling van zijn
geheugen even een zwarte raaf op een groen grasveld die hem van
opzij aankeek met een oog als een gepolijste steen en iets tot hem
zei; maar de woorden schoten hem niet te binnen. 'De naam van dat
land heeft een duistere klank,' zei Ged. Hij keek de man in het
grijs strak aan en probeerde erachter te komen wat voor een man hij
was. Er wat was iets aan hem dat aan een tovenaar deed denken of
zelfs aan een wijze. Maar toch, hoe vrijmoedig hij ook tot Ged
gesproken had, lag er in zijn ogen een vreemde berusting, bijna als
van een zieke, een gevangene of een slaaf.
'U komt van Roke,' antwoordde hij. 'De wijzen van Roke noemen alle
toverkunst duister die niet de hunne is.' 'Wat voor iemand bent
u?'
'Een reiziger; een koopman uit Osskil; ik ben hier voor zaken,' zei
de man in het grijs. Toen Ged niet verder vroeg, wenste hij de
jonge man een goede avond en liep de treden op van de nauwe straat
langs de kaden.
Ged keerde zich om, onzeker of hij aan dit teken gehoor zou geven
of niet, en keek naar het noorden. Het rode licht over de heuvels
en de winderige zee verging snel. Grauwe schemer kwam opzetten en
nacht volgde hem op de hielen. In plotselinge besluitvaardigheid en
haast liep Ged de kaden langs naar een visser die in zijn vlet de
netten stond te vouwen, en sprak hem aan: 'Weet u in deze haven een
schip dat naar het noorden gaat - naar Semel of de Enladen?'
'Gindse galei komt van Osskil; zij zal ook de Enladen wel aandoen.'
Met dezelfde haast als tevoren liep Ged nu naar het grote schip
waar de visser op gewezen had, een galei van zestig riemen, rank
als een slang, met hoog gekromde boeg, versierd met houtsnijwerk en
ingelegd met lotusmoer; de luiken van haar dolpoorten waren rood
geschilderd en op ieder stond in zwart het teken van de rune Sifl.
Een fier, snel schip leek zij, geheel reisvaardig met heel de
bemanning aan boord. Ged ging naar de kapitein en vroeg hem of hij
mee kon varen naar Osskil. 'Heb je geld?'
'Ik heb ervaring met winden.'
'Ik ben zelf weermaker. Heb je niets van waarde, geen geld?' In
Laag Torning hadden de eilanders Ged zo mogelijk betaald met de
ivoren muntstukken die bij de kooplieden van de Archipel in gebruik
zijn. Zij hadden hem er gaarne meer gegeven, maar hij had er
slechts tien aangenomen. Hij bood ze nu de man uit Osskil aan, maar
deze schudde het hoofd. 'Dat is bij ons niets waard. Als je niet
kunt betalen, heb ik geen plaats aan boord.' 'Hebt u dan handen
nodig. Ik heb vaker op een galei geroeid.' 'Ja, er ontbreken twee
man. Zoek je bank maar op,' zei de kapitein en schonk verder geen
aandacht meer aan hem. Ged legde zijn staf en zijn boeken onder de
roeibank en was tien bittere dagen lang een der roeiers op dat
schip uit het noorden. Bij het aanbreken van de dag verlieten zij
Orrimy en die dag meende Ged dat hij de arbeid nooit zou kunnen
volhouden. Zijn linkerarm was nog verzwakt door de oude wonden in
zijn schouder en al zijn roeien in de kreken rond Laag Torning had
hem niet geoefend in de gestage haal aan de riemen van een galei op
het ritme van de trommelslag. Een beurt aan de riemen duurde twee
of drie uur; dan nam een volgende ploeg roeiers plaats op de
banken; maar de rusttijd duurde slechts net lang genoeg om al Geds
spieren stijf te doen worden en dan moest hij weer terug naar zijn
riem. De tweede dag was nog zwaarder, maar daarna was hij tegen de
inspanning gehard en kon behoorlijk mee draaien.
Er heerste onder deze bemanning geen kameraadschap zoals hij die,
toen hij voor het eerst naar Roke ging, aan boord van de Schaduw
had gevonden. De manschappen op schepen uit de Andraden en Gont
zijn compagnons die samenwerken voor hun gemeenschappelijk
voordeel, terwijl de kooplieden van Osskil als roeiers slaven en
lijfeigenen gebruiken, of huurlingen die zij betalen met kleine
gouden munten. Goud is van groot belang op Osskil, maar het is er
geen bron van saamhorigheid, evenmin als bij de draken die er ook
veel waarde aan hechten. Aangezien de halve bemanning hier uit
lijfeigenen bestond en tot werken gedwongen moest worden, waren de
scheepsofficieren slavendrijvers en met zeer harde hand. Zij legden
hun zweep nooit over de rug van een roeier die geld of overtocht
verdiende, maar er is weinig reden tot vriendschap onder een
bemanning van wie sommigen er met de zweep van langs krijgen en
anderen niet. Geds lotgenoten spraken weinig met elkaar en nog
minder met hem. De meesten waren afkomstig uit Osskil en spraken
niet het Hardisch van de Archipel, maar een eigen dialect; het
waren sombere lieden met bleke huid, zwarte hangsnorren en sluik
haar. Zij noemden Ged Khelub, de rode. Zij wisten dat hij een wijze
was, bejegenden hem echter niet met respect, maar eerder met een
soort schuwe verachting. Ook hijzelf was niet in de stemming om
vrienden te maken. Zelfs op zijn bank, in de ban van het machtige
ritme van het roeien, één van de zestig roeiers in een schip dat
voortijlde over lege, grauwe wateren, voelde hij zich bedreigd en
zonder verweer. Wanneer zij 's avonds binnenvielen in een vreemde
haven en hij zich in zijn mantel gerold te slapen legde, droomde
hij ondanks zijn vermoeidheid, schrok wakker en droomde opnieuw;
het waren kwade dromen waarvan hij zich bij het ontwaken niets meer
kon herinneren, maar die alle rond het schip schenen te hangen en
rond de mannen op het schip, zodat hij ieder van hen
wantrouwde.
De vrije mannen van Osskil droegen alle een lang mes op de heup en
op een dag toen zijn ploeg het middagmaal gebruikte, vroeg een van
de mannen: 'Ben je een slaaf, Khelub, of een meinedige?'
'Geen van beide.'
'Waarom geen mes dan? Bang om te vechten?' spotte de man die Skiorh
heette. 'Nee.'
'Vecht je hondje soms voor je?'
'Otak,' zei een van de anderen. 'Niet hond, dat is Otak,' en hij
zei iets in het Osskilisch waarop Skiorh zich nijdig afwendde. Op
dat moment zag Ged hoe zijn gelaat veranderde, de trekken werden
vager en liepen dooreen, alsof iets voor even hem veranderde, hem
gebruikte, door zijn ogen Ged van opzij aankeek. Maar het volgende
ogenblik keek Ged hem weer recht in het gezicht en hij zag eruit
als tevoren, zodat Ged aannam dat hij slechts zijn eigen angst
gezien had, zijn eigen vrees weerspiegeld in de ogen van de ander.
Maar toen zij die avond in de haven van Esen lagen, had hij een
droom en zag hij Skiorh in die droom. Sindsdien meed hij de man zo
goed hij kon, en het scheen of ook Skiorh hem uit de weg ging en
zij spraken nooit meer met elkaar. De bergen van Havnor met hun
kronen van sneeuw zonken achter hen in het zuiden weg en vervaagden
in de nevels van de vroege winter. Zij roeiden voort langs de
ingang van de Zee van Ea waar Elfarran lang geleden was verdronken,
en langs de Enladen. Twee dagen lagen zij in de haven van Berila,
de Ivoren stad, een witte vlek aan haar baai in het westen van het
sagen omnevelde Enlad. In alle havens waar zij aanlegden, moesten
de roeiers aan boord blijven en mochten niet aan land. Toen roeiden
zij onder een rossig opgaande zon de Zee van Osskil binnen, het
gebied in van de noordoosten winden die ongehinderd komen aanzetten
uit de eilandloze uitgestrektheid van het Noordruim. Zij brachten
hun lading behouden door die barre zee en kwamen de tweede dag na
de afvaart uit Berila in de Haven van Neshum, een handelsstad op de
oostkust van Osskil. Ged zag een door wind en regen gegeselde lage
kust, een grauwe stad weggekropen achter de lange stenen
golfbrekers van de haven en achter de stad de boomloze heuvels
onder een met sneeuw bezwaarde hemel. Zij waren ver weg van het
zonlicht van de Middenzee.
Er kwamen sjouwerlieden aan boord van het havengilde van Heshum om
de lading aan wal te brengen - goud, zilver, edelstenen, fijne
zijden stoffen en tapijten uit het zuiden, kostbare zaken voor de
schathuizen der heren van Osskil - en van het scheepsvolk werden de
vrije mannen ontslagen. Ged hield een van hen staande om de weg te
vragen; tot dusver had het wantrouwen dat hij jegens hen alle
koesterde, hem ervan afgehouden te zeggen wat zijn reisdoel was,
maar nu stond hij moederziel alleen in dit vreemde land en had hij
een gids nodig. De aangesprokene liep ongeduldig door, zeggend dat
hij het niet wist, maar Skiorh had de vraag ook gehoord en zei:
'Het Hof van de Terrenon? In de Moeren van Keksemt. Ik moet ook die
kant uit.' Skiorh was geen gezelschap dat Ged zich gekozen zou
hebben, maar hij had weinig keus, daar hij noch de taal, noch de
weg kende. Veel maakte het ook niet uit, dacht hij: zijn komst
hierheen was evenmin zijn eigen keuze. Hij was gedreven en werd nu
verder gedreven. Hij trok zijn kap over het hoofd, nam staf en
reiszak en volgde de man uit Osskil door de straten van de stad de
met sneeuw bedekte heuvels in. De otak wilde niet op zijn schouder
zitten, maar verschool zich onder zijn mantel in de zak van zijn
schaapsleren tuniek zoals hij altijd deed wanneer het koud was. De
heuvels gingen over in een kaal en kil voortgolvende vlakte die
zich uitstrekte zover het oog reikte. Zwijgend gingen zij voort en
zwijgend lag de winter over het land rondom hen.
'Hoe ver nog?' vroeg Ged toen ze een paar mijl hadden afgelegd; nog
nergens was er een dorp of een boerenhoeve te bekennen en hij
bedacht dat zij geen leeftocht bij zich hadden. Skiorh draaide het
hoofd even om, trok zijn kap op en zei: 'Niet ver meer.' Het was
een lelijk gezicht, bleek, grof en gemeen, maar voor de man was Ged
niet bang, wel voor de plek waar zo een man hem heen zou brengen.
Hij knikte en zij gingen verder. Hun weg was niet meer dan een
schram in een verlatendheid van dunne sneeuw en bladerloze bosjes.
Zo nu en dan kruiste hij andere sporen of boog hij ervan af. Nu de
rook van de schoorstenen van Neshum achter de heuvels was
schuilgegaan in de vallende schemering, was aan niets meer af te
lezen welke weg zij gaan moesten of reeds gegaan waren. Alleen de
wind blies nog steeds uit het oosten. Toen zij verscheidene uren
gegaan waren, meende Ged ver weg op de heuvels in het noordwesten
waarheen het pad thans voerde, tegen de hemel een kleine kras te
zien, wit als een tand. Maar het licht van de korte dag verging
reeds en toen het pad weer omhoog ging, kon hij het ding, een
toren, een boom of wat dan ook, niet duidelijker onderscheiden dan
tevoren. Hij wees in de richting ervan en vroeg: 'Gaan we
daarheen?' Skiorh gaf geen antwoord, maar zwoegde voort, gedoken in
zijn ruwe mantel met de puntige, bontomzoomde kap. Ged liep naast
hem. Zij hadden reeds een grote afstand afgelegd en hij werd
slaperig door het gestage ritme van hun tred en de vermoeidheid van
de lange, harde dagen en nachten op het schip. Het leek hem alsof
hij zo altijd gelopen had en altijd zou blijven lopen, naast dit
zwijgende wezen door een zwijgend, schemerend land. Zijn argwaan en
waakzaamheid werden in slaap gesust en hij liep als in een lange,
lange droom, naar niets op weg. Even bewoog de otak in zijn zak en
een vage glimp van angst wekte hem en schoot door zijn geest. Hij
dwong zichzelf tot spreken. 'Duisternis valt en sneeuw. Hoe ver
nog, Skiorh?' Na een korte stilte antwoordde de ander zonder op te
zien: 'Niet ver meer.' Maar zijn stem klonk niet als die van een
mens, was een liploos krassen als van een dier dat tracht te
spreken. Ged bleef staan. Overal rond hem strekten zich kale
heuvels uit in het schemerige avondlicht. Een ijle sneeuw viel
lichtjes dwarrelend omlaag. 'Skiorh,' zei hij en de ander bleef
staan en draaide zich om. Er was geen gezicht onder de puntige kap.
Voor Ged een spreuk kon uiten of macht kon oproepen, sprak de
gebbeth en zei met hese stem: 'Ged.' Nu kon de jonge man geen
andere gestalte meer aannemen, maar was hij opgesloten in zijn
eigen wezen en moest hij de gebbeth weerloos weerstaan. Noch kon
hij hulp oproepen in dit vreemde land waar niets en niemand hem
bekend was en aan zijn roep gehoor zou geven. Hij stond alleen met
niets tussen hem en zijn vijand dan de staf van taxushout in zijn
rechterhand. Het ding dat Skiorhs geest had verslonden en zijn
lichaam in bezit had genomen, deed een stap in Geds richting en de
armen strekten zich en graaiden naar hem. Afschuw en woede rezen in
Ged op en hij hief zijn staf en bracht haar fluitend omlaag op de
kap waaronder het schaduwgezicht zich verborg. Door de hevigheid
van de slag zegen kap en mantel ineen tot bijna op de grond alsof
er niets dan lucht in was, maar kwamen dan kronkelend en klapperend
weer overeind. Uit het lichaam van een gebbeth is de vaste materie
weggezogen en er blijft niets achter dan een schelp of nevel in de
vorm van een mens, een zelfloos vlees als kleed voor het zelf van
een schaduw. Zwaaiend en zwalpend als woei de wind hem voor zich
uit, kwam de schaduw met uitgespreide armen op Ged toe, probeerde
hem vast te grijpen zoals hij hem op de Bult van Roke omklemd had
gehouden; en als hij daarin zou slagen, zou hij de schil van Skiorh
afwerpen en Ged binnengaan, hem van binnenuit verslinden en zijn
begeerte stillen door hem in bezit te nemen. Weer sloeg Ged naar
hem met zijn zware, walmende staf, sloeg hem van zich af; weer kwam
de schaduw en weer sloeg Ged en liet dan de staf vallen die
gloeiend en smeulend zijn handen schroeide. Hij deinsde achteruit,
draaide zich plotseling om en rende weg.
Hij rende en de gebbeth volgde, een pas achter hem, niet in staat
hem in te halen, maar toch nooit verder achter rakend. Hij rende en
rende door dat uitgestrekte, schemerige land waar geen plek was om
zich te verbergen. Eenmaal riep de gebbeth nog zijn naam met hese
fluitende stem, maar hoewel hem dit zijn tovermacht ontnomen had,
kon het de kracht van Geds lichaam niet aantasten en hem niet tot
stilstand dwingen. Hij rende voort. Om jager en gejaagde werd de
nacht nu dikker en de sneeuw woei fijn over het pad dat Ged voor
zich niet meer kon onderscheiden. Het bloed klopte in zijn ogen en
de adem brandde hem in de keel; hij rende niet langer, maar
struikelde en strompelde voorwaarts. En toch scheen de
onvermoeibare achtervolger niet in staat hem in te halen, maar
bleef steeds iets op hem achter. De gebbeth begon nu tot hem te
fluisteren en te mompelen, hem te roepen, en Ged besefte hoe dat
gefluister heel zijn leven reeds in zijn oren was geweest, net
onder de drempel van het gehoor. Nu echter kon hij het horen en
moest hij ernaar luisteren, moest hij toegeven en stilhouden. Toch
zwoegde hij verder en vocht zich een lange, donkere helling omhoog.
Ergens voor zich uit meende hij een licht te zien en hij meende een
stem te horen ergens in de verte boven hem, die hem toeriep: 'Kom,
kom.' Hij poogde te antwoorden, maar kon geen geluid uitbrengen.
Het bleke licht werd sterker en straalde uit een poort recht voor
hem uit: hij kon de muren niet zien, alleen de poort. Vlak ervoor
hield hij stil en de gebbeth graaide naar zijn mantel, tastte naar
zijn middel om hem van achteren vast te grijpen. Met zijn laatste
krachten wierp Ged zich door de vaag oplichtende deur. Hij
probeerde zich om te draaien en de gebbeth buiten te sluiten, maar
zijn benen weigerden hem nog langer te dragen. Hij wankelde en
tastte naar een houvast. Lichten zwommen voorbij en glimmerden in
zijn ogen. Hij voelde hoe hij viel en in zijn val werd opgevangen;
volkomen uitgeput gleed zijn geest weg in het duister.