Zo had hij hem aangemoedigd om toch te gaan.
Sinds de gezamenlijke reis naar Londen was hij volledig op de hoogte van de treiterijen, een onderwerp waarover ze meest zwegen maar soms toch ook praatten, zij het van Donalds kant altijd nog in korte woorden, moeizaam. Maar welk onderwerp kon vertrouwelijker zijn? Vermoedelijk liet de jongen hem als enige delen in zijn eenzame geheim, welke vertrouwelijkheid hij zijnerzijds beantwoordde door hem in gedachten of tegenover derden alleen bij zijn voornaam te noemen – waarschijnlijk ook als enige.
‘En daar in Zevenaar hebben ze toch nog nooit van Europacupgebakstukjes gehoord?’
Dat hij ook daarmee gepest werd wist hij uit eigen aanschouwing, wanneer hij wel eens op zaterdagen naar de bakker ging en Donald in de winkel hielp. Nooit waren er dan Europacupwedstrijden, maar evengoed, of juist daarom, kreeg hij als hij een jongen geholpen had en vroeg of die nog iets anders wilde, steevast het antwoord: ‘Een
Europacupgebakstukje.’
Een knaap op een zilvergrijze Zündapp scheurde langs over de dijk, achtervolgd door een tweede op een rode Kreidler. Donald had een heel andere brommer, een zwarte, van zijn opa afkomstige Sparta. Op zulke brommers reden verder alleen oudere mannen op weg naar hun werk, mannen die nooit meer een rijbewijs zouden halen, zich misschien ook 339
wel geen auto konden veroorloven, maar wel een leren jas en witte helm hadden voor op de brommer. Zo ver was Donald nog niet.
De herrie ging over, de geit graasde door, en kijkend naar de dieren luisterde hij of hij hem niet hoorde aankomen. Hij was laat, hopelijk omdat het vannacht zo laat geworden was – maar in zijn bezorgdheid twijfelde hij daar nu sterk aan, twijfelde hij ook of hij hem wel had moeten aanmoedigen om toch naar het feest te gaan. Gelukkig kon hij hem straks zijn verhaal laten doen, aan die uitnodiging had hij wél goed gedaan, en moest dat negatief zijn, dan konden ze in ieder geval nog het zebrapad afmaken en daarmee plezier hebben: zullen we het eerst hier op de dijk proberen, of maar gelijk in het dorp?
De bomen ritselden in een windvlaag, toen klonk eindelijk dan het vertrouwde geknor van de oude Sparta. Afgetekend tegen de blauwe lucht kwam Donald aanrijden over de hoge weg, en aan het strakke gezicht waarmee die het volgende moment langzaam omlaag deinde de tuin in zag hij al dat het mis was. Hoe zou hij het niet kunnen zien?
Eigenlijk was dat bleke, volle gezicht veel te deegachtig om zo strak te staan – de loutere aanblik sneed hem al door de ziel, en het kwam niet eens meer in hem op om nog iets over zijn nieuwe stoelen te zeggen toen de motor werd uitgeschakeld en hij toch iets zeggen moest.
‘Zo, kijk aan, pak een stoel... koffie?’
Donald trok de brommer op de standaard, ging
340
zwijgend en zonder hem aan te kijken schuin tegenover hem zitten, schudde het hoofd: hij wilde geen koffie. Er hing een zware stilte om hem heen, die hij verspreidde als een geur. Van dichtbij viel nu te zien dat zijn gezicht vertrokken werd door twee grimmig gebogen groeven in zijn anders zo gladde, nog baardeloze wangen – hij grijnsde.
‘En, vertel eens, hoe was het?’
Zo slap en zwaar Donald onderuitgezakt op zijn stoel zat, dof uitstarend in de verte, toch kreeg hij hem na enige tijd aan het praten, hortend en stotend weliswaar, in onwillige, beschaamde antwoorden op zijn vragen en telkens onderbroken door de taaie stilte, maar het verbrokkelde beeld dat zo bij stukjes en beetjes ontstond was voldoende: met zijn gerede kennis uit eerdere verhalen kon hij de gaten gemakkelijk invullen, en uiteindelijk, toen hij alles in zijn geest verbonden had, zag hij het verloop van het feest voor zich alsof hij erbij was geweest – wás hij er maar bij geweest, hij zou voor hem zijn blijven staan, hoeveel kleiner en lichter hij ook was dan Donald zelf...
De beatgroep speelde, er werd al een beetje gedanst, maar de meeste leerlingen stonden nog in groepjes te praten. Vanaf de zijkant zag Donald een groepje dat behalve uit klasgenoten ook uit een paar vreemde meisjes van de huishoudschool bestond. Een van zijn klasgenoten wenkte hem; hij liep erheen; alsof ze volwassen heren waren werd hij aan de 341
meisjes voorgesteld, eerst alleen bij zijn voornaam, maar toen ook bij zijn volledige naam: ‘Dit is Donald... Donald Duk!’
Men brak in geschater uit, van het lachen zette iedereen een stap naar links of rechts, een aantal draaide zich ook dubbelvouwend om, heel het groepje viel even uit elkaar – en zodra het zich weer herstelde stond hij erbuiten, kon hij alleen nog maar terug naar de muur lopen. Dat herhaalde zich keer op keer, net zo lang tot er geen hoop meer in hem opwelde wanneer er weer een uitnodigende arm naar hem werd opgestoken, en hij zich verstoutte het verder te negeren, alsof hij het niet meer zag. Maar dat was ook niet zonder gevaar: hij was Donald Duk, en als Donald Duk gewenkt werd diende die wel te komen. Hij deed maar beter zich wat terug te trekken...
Later, toen het dansen goed aan de gang was, stond hij achteraan bij de conciërgerie een gevulde koek te eten. Overal rond de vloer en ook dichterbij zag hij zijn medeleerlingen nu praten met die van de huishoudschool, en opeens maakte zich uit zo’n gemengde kring een vreemd meisje los. Ze kwam recht op hem af, zei dat ze wel met hem wilde dansen, maar eerst iets moest eten. Dat kon, hij zou het wel even halen, wat mocht het zijn? Ze boog zich naar hem toe, zette de hand aan de mond, en nooit was er een meisje zo dicht bij hem geweest toen ze het in zijn oor riep: ‘Een Europacupgebakstukje!’ Door een waas zag hij haar terugrennen naar haar groepje; ze stonden al te kijken. 342
Er kwam niets meer, het was zijn beurt nu, hij begreep hem als geen ander, kreeg het er zelfs benauwd van – maar hoe kon hij hem troosten? Zoekend naar woorden zag hij dat de plooien in Donalds wangen nog strakker stonden. De linker leek op een haakje openen, de rechter op een haakje sluiten, en tezamen gaven ze aan hoezeer de jongen was uitgezonderd van het lopende leven om hem heen, alles door die naam, die een lot was om te dragen – zelfs in zijn overlijdensadvertentie zou hij de lachers er nog mee op zijn hand hebben. Zijn naam was een feestneus die niet af kon.
‘Ach ja,’ begon hij, zo opgeruimd mogelijk, ‘ik weet hoe het is om zo’n bekende naam te hebben... ik ben ook beroemd geweest, iedereen kende mijn naam, als mensen mij zagen of alleen maar aan mij dachten begonnen ze ook gelijk te lachen... dat was precies hetzelfde!’
Maar dat was heel anders, hij wist dat zelf ook, en het verbaasde hem dan ook niet dat het gezicht van Donald vertrokken bleef door dat ene, bittere wilsbesluit dat hij kennelijk genomen had: nooit zou hij zich nog bij zijn naam laten voorstellen, die lol gunde hij niemand meer.
‘En je moet maar denken, over een jaartje ben je van die school af – niet eens meer!’ ging hij door, tegen de stilte in. ‘Weet je eigenlijk al wat je daarna gaat doen?’
Het antwoord op deze al vaker gestelde vraag was altijd uitgebleven, nu kwam het zonder aarzelen:
‘Dan ga ik naar het buitenland.’
343
Hij knikte, omdat hij niet wist wat hij moest zeggen. Donald moest er al lang over hebben nagedacht hoe zijn lot te ontvluchten, en had niets anders kunnen verzinnen dan weggaan. Maar wat moest een jongen zoals hij in het buitenland? En welk buitenland viel er te bedenken waar de Donald Duck nog onbekend was?
‘Naar Afrika,’ ging Donald door, voor het eerst uit eigen beweging, maar nog altijd zonder hem aan te kijken.
‘En dan ga ik voor mezelf beginnen, in de handel.’
De erbarmelijke onuitvoerbaarheid van het plan sloeg hem op de borst, en enige ogenblikken kreeg hij geen lucht meer – maar waarom kon het eigenlijk niet uitgevoerd worden? Zou het geen schitterende oplossing kunnen zijn?
Afrika was in ieder geval ver genoeg weg, en Donald kon daar best de handel in, als hij maar eenmaal begonnen was –
en wie kon hem daar beter bij helpen dan hij?
‘Een uitstekend idee!’ riep hij, terwijl zijn gemoed zich opende, hij diep ademhaalde, en alle benauwdheid van hem afliet. ‘Mijn familie heeft eeuwenlang specerijen en suiker uit Indië geïmporteerd, maar uit Afrika valt natuurlijk ook genoeg te importeren!’
Maar Donald wilde niet importeren, vlakaf
verklaarde hij dat hij ging exporteren – vermoedelijk meende hij dat hij als importeur toch in Nederland zou moeten blijven, terwijl hij nou juist naar Afrika wilde, waar niemand de Donald Duck nog las, om daar als zelfstandig handelaar zo weinig mogelijk van anderen afhankelijk te zijn, de anderen 344
die zijn leven vergalden dan wel tussen haakjes zetten... In zijn vertwijfelde overwegingen had hij toch overal aan gedacht...
‘Nog beter!’ viel hij hem bij. ‘Want wie heeft het recht om voor een schijntje de rijkdommen uit een land weg te voeren en alle winst voor zichzelf te behouden? Daarom heb ik me ook altijd verre gehouden van de familiefirma!
Maar nu komt die toch wel goed van pas, en dan denk ik vooral aan het kantoor in Rotterdam... Een hele poos geleden waren ze daar al bezig om een vestiging in Afrika op te zetten, dus die kunnen je zeker op weg helpen!’
Zelf overlopend van enthousiasme nu goot hij het kwistig over Donald uit, als water over een kwijnende plant, maar de jongen zei niets meer, keek alleen nog maar uitdrukkingsloos voor zich uit.
‘Goed, de export dus,’ resumeerde hij na een korte stilte. ‘Jij gaat niets uit Afrika weghalen, geen goud, ivoor, diamanten of, zoals vroeger, zelfs mensen, jij brengt er juist wat naartoe – maar weet je al wat?’
Donald schudde niet eens meer zijn hoofd.
‘Je wilt natuurlijk iets moderns, iets dat toekomst heeft en in Afrika goed op zijn plaats is, zonder dat ze het daar al hebben...’
Hij keek zoekend om zich heen, sloeg de handen tegen elkaar, begon te stralen: ‘Maar wacht, neem deze polyester stoelen dan!’
Met beide armen wees hij naar zijn nieuwe
345
tuinameublement, daarna bekeek en beklopte hij de stoel waar hij op zat alsof hij die voor het eerst zag, en brak hij uit in argumenten, de ene aanprijzing na de andere: om te beginnen was het klimaat in Afrika ideaal om buiten te zitten, iedereen zat daar de hele dag buiten, en in plaats van op de hurken, op een boomstronk of rotsblok wilde de Afrikaan ook wel eens modern zitten. Maar datzelfde weer dat zo uitnodigde tot buiten zitten bracht alles ook razendsnel aan het rotten –
alleen polyester niet, dat was volkomen bestand tegen de afwisseling van zon en tropische regenbuien, zelfs de termieten hadden er geen vat op, kortom: welk artikel was meer geëigend voor Afrika dan de polyester tuinstoel? Daar zou nog heel wat vraag naar kunnen ontstaan!
‘Moet je je voorstellen, zo’n ameublement als dit in Afrika... je kiest een mooi plekje uit, zet de stoelen in een kring, de tafel in het midden, een rieten schuttinkje eromheen... dan kun je al bijna wonen, dat is al zowat een huis daar! Na een regenbui haal je er even een doekje over en zitten maar weer!’
Hoe vurig hij ook sprak en wat hij ook prees, Donald zat nog even slap onderuitgezakt op zijn stoel als aan het begin – het was of hij een lekke band oppompte. Er reed een auto voorbij, daarna, voor het eerst sinds hij was gaan zitten, kwam Donald in beweging, al was het maar om voorover te leunen, met zijn ellebogen op zijn knieën, het hoofd in de nek nu, nog aldoor dof in de verte 346
starend. Verkeerde hij in gedachten toch weer bij het schoolfeest? Of wist hij misschien niet hoe hij beginnen moest en maakte hij zich daar zorgen over?
‘Het begin straks lijkt moeilijker dan het is, hoor,’ zei hij op geruststellende toon. ‘Je koopt gewoon een partij van deze stoelen bij de groothandel of fabrikant, verscheept ze via het kantoor in Rotterdam naar de vestiging in Afrika, en dan vlieg je erachteraan... ik schiet het wel voor, een beetje zakenman begint met een lening! En ik weet zeker dat ze je in Rotterdam graag willen helpen, we moeten er binnenkort maar eens heen gaan, op een werkdag, ja, straks in de herfstvakantie, dan maken we er een fijn dagje met de auto van... de laatste keer dat ik ze bezocht was ik trouwens gaan lopen!’
Nog geen zweem van een glimlach – hoorde Donald hem eigenlijk wel? Hij wist niet hoe hij hem nog opbeuren kon, ook niet wat er nog meer over de export te zeggen viel. Zwijgend keek hij enige tijd met hem mee, terwijl het grazen van de geit steeds harder klonk, er een eend in de vijver snaterde, de pony zich aan het steigertje schurkte, en hij de opkomende neiging om over het zebrapad te beginnen nog bleef onderdrukken.
‘Hoe is het eigenlijk in het dorp?’ vroeg hij eindelijk, om maar iets te vragen.
Donald bleek hem wel degelijk te horen. Na even zijn schouders te hebben opgetrokken zei hij dat de kinderen met dieren liepen.
347
‘De kinderen lopen met dieren?’
‘De dierenarts is bij Lieneke geweest, en zij is begonnen. Nu lopen ze allemaal met dieren.’
‘Wat voor dieren?’
‘Hun eigen dieren.’
‘En wat doen ze dan?’
‘Gewoon, spelen.’
Hij kon zich geen voorstelling maken van wat
Donald bedoelde, noch van wat Van Buyten ermee te maken had, toch trof het hem onaangenaam.
‘Vroeger kwamen de kinderen altijd hier om met de dieren te spelen,’ zei hij bitter, de sigarenpeuk in het gras gooiend. ‘Zijn er hier geen dieren genoeg? Moet je kijken...’
Juist wilde hij ze gaan opsommen, het paard en de ezel, de hond en de geit, of Donald bracht hem tot zwijgen door langzaam overeind te komen; zijn voorover leunen was al onderdeel geweest van een wezenloos vertraagd opstaan, en terwijl hij werktuiglijk ook zelf opstond zag hij hem, zonder dat ze ook maar een blik gewisseld hadden, naar zijn brommer lopen en die omkeren. Met moeite, stijf van het feest nog, zwaaide hij zijn been over het zadel en ging hij zitten. Er ging iets ontzaglijks van hem uit – wie doorstond wat hij moest doorstaan?
Zoals zijn aankomst hem al door de ziel had
gesneden, zo deed zijn vertrek dat nu weer: eerst kreeg hij de motor niet aan, en toen die eindelijk liep moest hij 348
meetrappen om tegen de helling op te komen, de ellebogen uitgestoken, de bolle rug gekromd boven de al even mollige Sparta. Eenmaal boven aan de dijk sloeg hij niet af in de richting van het dorp maar reed hij de andere kant op, zomaar ergens heen, naar een nieuwe krib om op te zitten. Hoofdstuk 16
Fair Isle
Boven de wolken scheen de zon. Wat hij Tine toen al voorspeld had zag hij nu voor het eerst, zoals alles nieuw voor hem was op weg naar Fair Isle: het vliegen, de luchthavens, de vreemde talen om zich heen, de tickets, het geld, en de bevestiging van het vogelobservatorium, waar hij voor een week logies had geboekt.
De reis bestond uit vier vluchten, waarbij de
vliegtuigen steeds kleiner werden, zijn gemoed steeds lichter, en Tine hem steeds nader kwam. Na de eerste overstap in Londen, ’s ochtends vroeg nog, vloog hij naar Aberdeen, en van daar verder noord naar het hoofdeiland van de Shetlands, ten noorden van Fair Isle nog – toen ze het op een paar kilometer afstand passeerden kon hij het zien liggen. Het leek op een jagershoedje dat daar in het water dreef. Het vliegtuigje voor de laatste vlucht, weer in zuidelijke richting, telde niet meer dan tien stoelen, bezet door overwegend oudere echtparen in sportieve kleding. 349
Rebert was nog maar juist gaan zitten of de man voor hem draaide zich naar hem om en gaf hem een hand.
‘Harrie Helman, from Holland. Ach, u komt ook uit Nederland? Ik dacht, ik stel me maar dadelijk even voor, want op Fair Isle kom je elkaar toch overal tegen. U gaat er voor het eerst heen? Voor ons wordt het de achtste keer, ja toch, moeder?’
Nog voor ze opstegen liet Harrie zich al bij de voornaam noemen – op Fair Isle deden ze niet aan achternamen. Hij moest ongeveer vijftig zijn, droeg een bril met lichtbruin montuur, en was in het gezelschap van zijn oude moeder en zijn vrouw Marlies. Rebert schudde de dames ook de hand, toen klonk er een aanzwellend geronk op en begon het toestel te trillen, te rijden, en kantelde het opeens achterover – ze vlogen.
‘Twintig minuten hooguit!’ riep Harrie over zijn schouder.
In de diepte veranderde het land in water; het water veranderde in mist, en kwam toen opnieuw te zien – ze daalden alweer.
‘Kijk, moeder, een jan-van-gent!’ Harrie wees naar een zeer witte vogel vlak boven de zee. Anderen keken door een verrekijker naar buiten.
Het vliegveld van Fair Isle was een landingsbaan van gravel. Er stond een busje gereed, en na een kilometer rijden stopte ranger Rory van het vogelobservatorium aan de achterzijde van het onopvallende, grijze gebouw. Het was vier 350
uur en het regende.
‘Geeft niks,’ zei Harrie bij het uitladen van de bagage. ‘Straks schijnt de zon weer. Het weer verandert hier vier keer per dag.’
Mevrouw Helman en Marlies gingen dadelijk naar boven, de anderen luisterden naar het welkomstwoord in de schemerige eetzaal. Iets lichter was het in het half afgescheiden zitgedeelte meer naar voren, door de glazen deur daar in de hoek. Er stonden wat oude fauteuils, een bank en een keukentafel, en een kast met boeken en bordspelen. Overal hingen vogelplaten.
Rory noemde de tijdstippen van de
gemeenschappelijke maaltijden en legde de ‘bar van vertrouwen’ uit: je nam eruit wat je wilde, schreef het onder kamernummer op in het kassaboek, en rekende het totaal af bij vertrek. Harrie wist dat allemaal al en stond door de glazen deur naar buiten te kijken. Toen hij hem wenkte liep Rebert naar hem toe.
‘Moet je kijken wat een uitzicht!’
Het gras voor het observatorium liep af naar een baai met een loodrechte, zwarte rotswand aan de overkant. Lager, en meer naar links, was een kade te zien met een betonnen steiger en een loods, ook aan de overkant – geen schepen. Ergens blaatte een schaap.
‘Heel wat interessanter dan de huisregels, toch? Dit is het favoriete hoekje van mijn moeder. Ze is niet meer zo 351
goed ter been, maar als ze hier met haar telescoop zit heeft ze genoeg te zien, en kunnen Marlies en ik haar rustig een paar uur alleen laten... Dit is trouwens de noordhaven, aan het andere uiteinde van het eiland is nog een haven, maar die wordt niet meer gebruikt, die verklaart alleen nog waarom daar de huizen staan, zo’n dertig verspreid over het dal, een dorp kun je het eigenlijk niet noemen... Nou, maar eens kijken of de dames al in aantocht zijn!’
Rory was bijna klaar. Twee uur nog voor het
avondeten; wie er nu op uit trok wenste hij een mooie wandeling toe.
‘Eén vraag nog,’ zei Harrie, net of hij heel de tijd aandachtig had staan luisteren. ‘Hoe gaat het met Albert Ross?’
Met de glimlach waarmee de ene kenner de andere herkent verklaarde Rory dat die het uitstekend maakte, daarna was het afgelopen en ging iedereen met de bagage naar boven. De oude mevrouw Helman kwam juist naar beneden, heel langzaam, aan de arm van Marlies. Harrie wachtte haar onder aan de trap op, en was nog bezig haar in haar hoek te installeren toen Rebert een kwartier later aan zijn eerste wandeling begon, als enige van het gezelschap zonder wandelschoenen of laarzen, zonder kijker of veldgids – en alleen.
Het landschap bestond uit niets dan merkwaardig gladde, groene bollingen, waar af en toe een rij schapen doorheen trok. Ook al wist hij het van tevoren, toch was het 352
uiterst bevreemdend om het nu zelf te zien: er groeide inderdaad nergens een boom of zelfs maar struik op het eiland, alleen maar gras, dat door de begrazing zeer kort was, zodat de ongerepte natuur hem spoedig voorkwam als een enorme, angstvallig goed verzorgde golfbaan, want er viel geen takje of blaadje op te bekennen. Onwerkelijk kaal en frugaal deed het intense groen zich zo aan hem op, met als enige onderbreking hier en daar een stapelmuur, en in de dalen een stukje bruine hei, dat zo laag en stug was dat hij er gewoon overheen kon lopen, als over een verende mat verroeste ijzerwol. Vreemd: er waren ook geen paden, alleen maar de handbrede schapensporen die zich met een iets donkerder vleug over de hellingen slingerden. Omdat hij werkelijk overal kon lopen begon hij zelf ook te slingeren, ijlhoofdig van vrijheid, terwijl de zon doorbrak, er weer een groep schapen over een heuvelkam kwam, en hij steeds meer konijnen in de verte zag.
Bij zijn terugkeer zaten de meesten van de ongeveer twintig gasten al aan de lange tafel. Hij liet zich opscheppen bij de balie van de keuken, zag Harrie wenken, en ging naast hem zitten, tegenover Marlies en mevrouw Helman.
‘En, heb je de papegaaiduikers al gezien?’
Rebert zei dat hij niets van vogels af wist, en nog nooit van papegaaiduikers gehoord had.
Er trok een schaduw over het opgetogen gezicht van Harrie, daarna klaarde het weer op: ‘Nee, werkelijk niet? Heel bijzonder... de meeste mensen komen juist voor de 353
papegaaiduiker, verreweg de beroemdste vogel hier, al blijft voor mij Albert Ross toch de wonderlijkste
bezienswaardigheid van het eiland – o ja, moeder, dat ben ik nog vergeten te vertellen: Albert Ross maakt het uitstekend!’
Mevrouw Helman keek verheugd, vroeg Rebert toen of hij wel begreep over wie het ging.
‘Albert Ross,’ richtte Harrie zich ogenblikkelijk tot hem, ‘(en nu moet ik het in het Engels zeggen), Albert Ross... is an albatross! Begrijp je wel? Zo hebben ze hem hier genoemd! Albatrossen komen normaal alleen op het zuidelijk halfrond voor, hij moet dus wel door een storm hier zijn aangeland, of door zich bij een verkeerde groep trekkers aan te sluiten, en dat maakt hem zo bijzonder. Hij woont op kaap Gunnawark in een kolonie van grote mantelmeeuwen, waarschijnlijk omdat die het meest op hem lijken. We moeten hem binnenkort maar eens gaan spotten, die oude Albert Ross. Twintig jaar leeft hij al op het eiland, elke lente probeert hij vrouwtje mantelmeeuw te verleiden, en iedere keer wordt hij afgewezen... Waarom? Gebrek aan zelfkennis!’
Ze lachten, Rebert ook, daarna gingen ze het
nagerecht halen en wees Marlies hem een afbeelding van een papegaaiduiker aan. Het kleurrijke, toch zeer droevig kijkende vogeltje had een aal in zijn grote snavel. Voor de koffie verplaatsten ze zich naar de hoek van mevrouw Helman. De lage zon legde een gouden glans over het gras voor het observatorium, links in de haven verderop lag nu een mollig, in helder wit en blauw geschilderd schip. 354
‘Hé, een boot,’ merkte Rebert op.
‘De veerpont,’ zei Harrie. ‘Elke dag omstreeks half zes legt die daar aan, voor de eilanders het hoogtepunt van de dag. Zonder alle goederen die hij aanvoert zou het leven hier onmogelijk zijn – maar moeder wil iets zeggen.’
Met de wijsvinger die mevrouw Helman tegen haar lippen had gelegd wees ze naar een vogeltje in het gras.
‘Kijk, Rebert, een tapuit. Je herkent ze het
gemakkelijkst van achteren, als ze wegvliegen, aan de omgekeerde, zwarte T op hun staart... en ze vliegen altijd pas op het allerlaatst voor je weg...’
‘Tamelijk brutale rakkers,’ vond Harrie.
‘En nu ga ik iets doen dat je als vogelkijker nooit moet doen,’ vervolgde mevrouw Helman met een ondeugende klank in haar oude stem. ‘Goed kijken, Rebert!’
Ze tikte met haar ring tegen het raam; het vogeltje vloog weg; Rebert zag de omgekeerde T en had zijn eerste les vogelkijken gehad.
Iets later zette Harrie een scrabbledoos op de keukentafel.
‘Scrabbel je mee? Wij scrabbelen hier altijd elke avond.’
Ze scrabbelden tot de Helmans om tien uur naar boven gingen. Rebert bleef nog even in de verlaten ruimte zitten en ging toen ook naar zijn kamer, met een fles rode wijn uit de bar van vertrouwen. Hij kon nauwelijks geloven hoeveel vriendelijkheid hem geworden was.
355
Bij het ontbijt de volgende ochtend liet mevrouw Helman hem weer een nieuwe vogel zien, daarna ging hij lopen tot aan het warme middagmaal, waarna Harrie hem meenam naar kaap Gunnawark. Door diens verrekijker kreeg hij daadwerkelijk Albert Ross te zien, maar hij moest van Harrie ook de zee af turen, want daar zaten walvissen – iedere golf kon elk moment in een walvis veranderen, het verschil was kleiner dan tussen een albatros en een grote mantelmeeuw.
‘En zie je die twee rotsen daar vlak naast elkaar uit de zee steken?’
De verwaaide stem van Harrie achter hem kwam
nauwelijks boven de bulderende branding in de diepte uit.
‘Die met die witte vogels is een kolonie jan-vangents, die met de zwarte een kolonie aalscholvers! Ze zijn op hetzelfde voedsel aangewezen, en toch laten ze elkaar helemaal met rust!’
Eindelijk kreeg hij de twee rotsen in beeld, en inderdaad leken beide vogelvolken op voorbeeldige wijze vredig langs elkaar heen te leven. Telkens als een witte vogel zonder omkijken langs de zwarte kolonie vloog of omgekeerd moest hij even glimlachen: de mensen zouden er iets van kunnen leren.
Harrie moest terug naar het observatorium, Rebert dwaalde verder naar het zuiden, almaar tussen die kale, toch zachte heuvels door. Het moest prachtig zijn om hier paard te 356
rijden, maar nergens zag hij een paard, nergens een koe ook, alleen maar schapen en konijnen, en de vogels in de lucht. Na anderhalf uur opende het dal met de bebouwing zich voor zijn ogen. De verspreide huizen hadden allemaal een andere kleur, hier en daar wapperde witte was aan de lijn, in een wolgoedwinkeltje kocht hij een traditioneel Schots vest in alle kleuren bij elkaar.
Voor het eten ging hij naar het aanleggen van de veerpont kijken, daarna richtte hij zijn aandacht op een naderend zeiljacht dat ook afmeerde, vlak voor hem. Het was een houten boot, net als de Otter van Diederik, en in een flits zag hij zich weer zitten op dat voordek, met de ankerlijn in zijn handen, zich uit alle macht schrap zettend tegen de preekstoel terwijl de ene na de andere golf de boot optilde, hij kort daarna zijn stroomboeien uitvond, het ongeluk plaatsvond, en Diederik het hem verweet. Woedend was hij geweest, tot hij voor die woede geen kracht meer had, nauwelijks nog voor zijn verdriet.
Het jacht kwam niet goed uit de draai, de boeg schoot door tot onder de steiger, iemand schreeuwde, en toen de boot het volgende moment werd teruggeduwd zag en begreep Rebert wat er gebeurd was: het als een kaak vooruitstekende deel van de preekstoel kromde vanaf de voorste scepters duidelijk omlaag; de vlakke deining in de haven moest het jacht met zoveel kracht tegen de betonnen ligger hebben opgetild dat de ijzeren pijp erdoor verbogen was. Twee bemanningsleden probeerden die weer recht te 357
buigen. Het lukte niet, zoals ze de pijp omgekeerd ook niet met hun blote handen krom hadden kunnen krijgen, nog niet in een dag – en deze ene golf presteerde het in een oogwenk: hoeveel arbeid had die wel niet geleverd? En hoeveel golven waren er wel niet, veel hogere nog dan de verzwakte uitlopers hier in de haven, alleen al rond Fair Isle? Miljarden, en over vijf seconden weer miljarden andere, en daarna weer, tot in het oneindige...
Het geloof in zijn stroomboeien en de ontzaglijke potentie van energiewinning uit golven was bij het zien van de verbogen buis weer in hem aangesprongen als een lamp. Natuurlijk bestond er allang energie uit de kracht van bewegend water – men liet bassins vollopen bij vloed en leeg bij eb, men won witte stroom uit bergbeken, men liet schoepen draaien op omlaag stromende rivieren – maar altijd had men het in de kracht van vallend water gezocht, nooit in de kracht van stijgend water, de ongehoorde hefkracht van golven; elke golf barstte van de energie en wilde werken voor de wereld, je moest er alleen iets op laten drijven wat opgetild kon worden, en met welk een dienstwillig geweld en vermogen gebeurde dat dan niet: een enkele golf kon een ijzeren pijp verbuigen...
Die avond deed hij weer mee met scrabbelen, waarna de dagen zich aaneenregen zonder dat de indeling nog veranderde: iedere ochtend liet mevrouw Helman hem weer een nieuwe vogel zien vanuit haar hoek, een drieteenmeeuw in de lucht, de noordse stormvogels op het klif aan de 358
overkant van de baai, de alken een niveau lager, daarna ging hij lopen tot aan het middageten, en daarna weer tot aan het diner, zo lang achter elkaar elke dag dat zijn lopen steeds lichter en losser werd. Soms rende hij ook zomaar in volle vaart een helling af, waarna hij zich ruggelings op de verende hei liet neervallen om naar de wolken te kijken, en naar de vogels die net zo vlogen als hij liep – en aangezien er toch nergens een obstakel was waarover hij kon struikelen begon hij op den duur ook hele stukken achteruit te lopen, of met de ogen dicht, in looppas zelfs, vrijwel gewichtloos dan over het zachte gras.
‘Dag tapuit!’ Onwillekeurig was hij de kleine
vogeltjes gaan groeten die telkens op het laatst voor hem opvlogen. Alken, noordse stormvogels en tapuiten: hoeveel vogels had hij inmiddels al niet leren kennen? Maar de beroemdste vogel van Fair Isle kende hij alleen nog maar van de afbeelding, tot hij op een middag een helling op liep, merkte dat het eiland daarachter ophield, en op zijn borst verder schoof tot helemaal aan de rand.
De diepte zoog zijn blik onweerstaanbaar omlaag naar het schuimende, woeste water dat tegen de voet van de loodrechte rotswand beukte en toen pas, veel dichterbij, op nog geen meter onder hem, zag hij zijn eerste
papegaaiduikertjes in het echt. Aan de droeve
clownsgezichten herkende hij ze op slag, maar nu vielen hem ook de bijzonder grote en kleurige poten op – het was of ze 359
rode waterlaarzen droegen, die ze als kind zelf hadden mogen uitkiezen in de winkel: ja ma, die rode...!
In het voortdurende komen en gaan kwam er weer een volgende papegaaiduiker aanvliegen, maar de richel zat zo vol dat er nergens plaats voor hem was om te landen. Gedragen door de vlagende wind, die hem telkens tot vlak voor Rebert optilde, vloog hij bijna zonder vleugelslag heen en weer, beurtelings over zijn linker-en rechterschouder naar de rij kijkend, zijn poten nadrukkelijk uitgestoken al, als een landingsgestel – maar voor Rebert was het of het vogeltje hem zijn nieuwe laarzen liet zien.
‘Mooi hoor!’ lachte hij tegen de wind in. ‘Dát zijn mooie laarzen!’
Een paar keer nog vloog de papegaaiduiker voorbij, deinend op de trampoline van thermiek, tot iemand op de richel een stap opzij deed en hij eindelijk dan, met een behendige zwenking en nog een laatste zwiep, kon inparkeren en zich op de vrijgemaakte plaats neerzette, waarna hij prompt en zonder een bedankje of zelfs maar een blik naar de vriendelijke buurman, die trouwens zelf ook alweer een andere kant uit keek, zijn veren begon te schikken. Wat later, toen hij weer verder liep en in alle onschuld zijn hoofd boven een heuvelrand uit stak, brak hij opnieuw in lachen uit, ditmaal om de overdreven manier waarop een van de konijnen ver weg in het dal voor hem op de vlucht sloeg, net of hij vlak achter hem aan zat; het laatste wat hij van hem zag voordat hij in zijn hol verdween was zijn 360
witte staartje, dat als een pingpongbal naar binnen stuiterde.
‘Nou, nou... dat ging maar net goed...!’
Eigenlijk glimlachte hij voortdurend nu, wanneer hij de dieren begroette en prees, wanneer een schaap hem van vlakbij onbeschaamd in het gezicht blaatte en hij met hetzelfde geluid terugblaatte, of wanneer hij alleen maar dacht aan al die eigenaardigheden van het eiland, het observatorium, en zijn verblijf: de bar van vertrouwen, Albert Ross in zijn kolonie, de zoute boter bij het brood, en de avonden met de Helmans – hij kreeg de glimlach gewoon niet meer van zijn gezicht; Tine zou het ook heerlijk gevonden hebben.
Op de avond van zijn laatste dag zou er in het observatorium een feest met open podium plaatsvinden, waarvoor zowel de gasten alsook alle eilanders uitgenodigd waren. Ter bevordering van de onderlinge verstandhouding werd er elke week zo’n feest gehouden; als Rebert naar het welkomstwoord van Rory had geluisterd zou hij het van hem hebben gehoord, nu begon Harrie er onder het middagmaal over: ‘Vanavond feest! Iedereen die een instrument bespeelt kan optreden, en spelen kúnnen ze hier hoor, die Schotten, en zingen ook... je zult het wel horen!’
In ernstige stemming begon hij aan zijn laatste tocht over het eiland. Wanneer Tine hem nog verschijnen zou, zoals Laura voorspeld had, moest het nu gebeuren, maar eigenlijk geloofde hij helemaal niet dat zij hier was; hij stelde zich haar altijd in de eeuwigheid voor, al kon hij zich de eeuwigheid 361
niet voorstellen.
Urenlang golfden de kale, groene heuvels van alle kanten op hem af, toen kwam hij bij een kring van witte stenen die hij nog niet eerder had gezien. Hij hurkte neer aan de rand, raapte er een op.
De glad gepolijste kei was zo schoon en pril als een pas gepeld ei, en zag er veel nieuwer uit dan de vergeelde krant van vorige week – maar hoeveel tijd was er wel niet nodig geweest om deze vorm te krijgen?
Hij wierp de steen een stukje van zich af – en hoe lang zou het nog duren voordat iemand hem weer op zijn oude plaats zou terugleggen, tot op de millimeter precies?
De in een flits opgekomen vraag bracht een
antwoord voort dat hem deed duizelen van lange duur: onmogelijk dat het gebeuren zou was het niet, maar er viel niet op te wachten, en wanneer het toch nooit gebeurde zou het een oneindigheid duren. Enkel door een steen weg te gooien had hij eonen wachttijd vrijgemaakt...
Hij raapte een volgende steen op, en zo kort als het boogje waarmee hij die weer van zich wegwierp, zo lang was de tijdslijn die zich daarmee langs de hemel spande, zo oneindig lang als het ging duren voordat iemand anders precies zo’n zelfde steen met precies hetzelfde boogje, precies even laat op de dag en onder precies dezelfde wolken, en met precies evenveel grassprieten onder de schoenen als hij nu, weggooien zou. Denkend aan dat moment dat nooit zou 362
aanbreken werd hij de onvoorstelbare eeuwigheid nu dan toch gewaar als een schim in de verte.
Twee stenen had hij nog maar weggegooid – maar hij zou ook een handvol zand door de lucht kunnen gooien... De schim had hem gezien, draaide zich naar hem toe. Nooit zouden al die korrels meer op hun oude plaats terechtkomen... nooit... nooit was het alledaagse pak van de eeuwigheid, die zich in dat woord verschool als een heilige in zijn habijt.
De schim kwam dichterbij.
En hoeveel zaken waren er wel niet die zich nooit meer op dezelfde wijze zouden voordoen? Alleen een glas schuimend bier al, moleculair beschouwd, of de vlucht van een vogel, of het ruisen van een boom in een windvlaag of een scheut melk in de koffie: nooit, nooit meer... De schim stond vlak voor hem nu, spreidde zijn armen, en terwijl het hem opnieuw duizelde van al die eeuwigheid overal onderging hij de omhelzing. Toen hij weer kon bewegen greep hij in het gruis onder de stenen, bracht hij een volle hand omhoog, en terwijl hij die kantelde spande zich bij elke korrel die op de grond viel weer een nieuwe, uit tijd gesponnen draad langs de hemel, zoveel dat ze verweven raakten tot een web, een net, en uiteindelijk tot dichte stof. Hij zat in een tent, en Tine
kwam bij hem. Zij was de lucht, hij ademde haar in, zoog haar binnen, snoof haar op als een geur, terwijl zijn huid zich opende en niet langer de afgrenzing van zijn lichaam was 363
maar de overgang naar de ruimte rondom, naar de lucht waaruit Tine hem verscheen. Ze zag er goed uit, ze lachte, maar keek ook bezorgd.
Het was het geluid van
scheurend gras dat hem terugtrok in de tegenwoordigheid. Een kring van schapen stond rond de stenen om hem heen. Toen ze zagen dat alles goed was glimlachten ze hem toe, daarna wendden ze zich af en gingen ze door met grazen. Die avond, na het diner,
wachtte Rebert op zijn kamer tot het feest begon. Buiten begon het te schemeren, af en toe sloeg er een portier dicht, beneden klonk een aanzwellend geroezemoes op dat nog harder werd toen hij om negen uur, gekleed in zijn Schotse vest, de trap af liep.
Het was zo druk in de
schaars verlichte eetzaal dat de overgang naar het zitgedeelte niet meer te zien viel. Kinderen renden heen en weer, achteraan werd een viool gestemd, en overal stonden mensen in groepen te praten, de eilanders veel netter gekleed dan de observatoriumgasten. Hij bestelde een biertje bij Rory, die de bar bediende, hoorde de viool nu als een jubelende leeuwerik boven het rumoer uit klimmen, en liep onwillekeurig in de richting van het geluid.
Het podium was geen verhoog maar de lichtkring van twee staande schemerlampen voor de achterwand, afgeboord door het donker en de mensen in een halve cirkel 364
eromheen. Zeker tien muzikanten hielden er bivak, neergezeten op stoelen en kisten. Rebert stond er vlak naast, in de hoek van mevrouw Helman. Hij zag gitaren, violen, een accordeon en een klarinet – maar het programma begon met een oude heer die een gedicht voordroeg. Na de slotregel werd er eerst gelachen, daarna geklapt, toen nam de muziek het over, ineens, overdonderend, en in gedurig wisselende samenstellingen.
Na een paar nummers, die allemaal wel traditioneel waren, maar beslist niet ouderwets, eigenlijk net als zijn vest, merkte hij dat Harrie naast hem was komen staan.
‘Altijd druk, deze avonden, voor mijn moeder te druk. Ik heb haar telescoop maar in de laarzenkamer gezet!
Goed vest, trouwens...’
Rebert knikte, glimlachte, en keek weer voor zich, intens vergenoegd. Dat hij hier heel gewoon met iemand naar een band stond te kijken, allebei een biertje in de hand, hij kon het nauwelijks bevatten.
Een vrouw zong alleen met gitaarbegeleiding een lied, toen betrad Harrie opeens het podium. Hij zette zijn bril af, haalde een mondharmonica uit zijn broekzak, daarna draaide hij zich naar voren en veranderde zijn gezicht nog meer: terwijl er een diepe stilte inviel begon hij met dichtgeknepen ogen en bolle wangen ‘The Last Post’ te spelen, zo ijl, leeg en langzaam dat het bijna niet te herkennen was. Aan het einde bleef het eerst nog even stil, toen werd er geklapt, zette Harrie zijn bril weer op, en kwam hij glimmend 365
van het zweet het podium af.
‘Goed gespeeld!’ riep Rebert, terwijl hij zijn duim naar hem opstak. ‘Biertje?’
‘Graag!’
Ze dronken een biertje aan de bar, daarna ging Harrie naar boven en liep Rebert terug naar het podium van licht. Door de stralende, doorgaande, alles vermurwende muziek werd het daar nog lichter, en terwijl hij zonder enig besef van tijd meer de gelaatsuitdrukkingen van de muzikanten gadesloeg, hun ernst en plezier, leken zij zich omgekeerd in hun intense contact nauwelijks nog bewust van het publiek: ze traden wel op, maar zonder een rol te spelen, alleen maar die muziek, net of ze thuis waren en hij bij ze naar binnen keek. Een van de zangeressen nam onder het zingen haar kennelijke dochter op schoot en vlocht haar haren, een andere liep al zingend weg naar de bar en kwam nog aldoor zingend terug met een blad vol bier voor de rest.
Om middernacht was het afgelopen en nam Rebert voor de laatste keer een fles wijn mee naar zijn kamer. Staand voor het raam schonk hij zich in, en toen pas besefte hij dat hij zijn hypnine vergeten was – maar wat zou hij de wereld nog leeg willen denken nu hij overliep van volheid?
De Helmans bleven nog een paar dagen, toch ging Harrie mee naar het vliegveld. Vlak voor het instappen vroeg hij, bij wijze van afscheid, of om nog iets aardigs te zeggen, zijn telefoonnummer. Rebert kon het niet geven, kende het niet uit zijn hoofd. In plaats daarvan gaf hij een hand, die zo 366
hartelijk werd gedrukt dat hij het bij het opstijgen nog voelde. Twee uur later, tijdens de vlucht van het Shetlandse hoofdeiland naar Aberdeen, kon hij Fair Isle bij het passeren weer zien liggen in de diepte, net als op de heenreis, maar nu hij wist hoe zacht het was kwam het hem niet meer voor als een jagershoedje dat daar in zee dreef, maar als een groene, fluwelen baret.
‘Fare well Fair Isle,’ fluisterde hij met een glimlach door het raampje, en die avond, na nog twee vluchten weer thuis, stak hij de tickets van de reis bij zijn trouwboekje in het dressoir.
Hoofdstuk 17
Bevriende dieren
Wat Donald Duk tegen Jan de Loper had gezegd was waar, en had zich gedurende de reis van Rebert en sinds zijn terugkomst in Angelen alleen nog maar uitgebreid: de kinderen liepen met dieren.
En Lieneke was ermee begonnen.
Nadat Rebert bij haar thuis had voorgedaan hoe zij Snuf doodstil kon laten genieten door zijn koppie onder haar hand te nemen, deed zij aan andere kinderen voor wat zij van de dierenarts geleerd had, de beroemde dierenarts die ze allemaal nog heel goed kenden, die Bobby gered had en daarna een rood-wit geschilderd naambord naast zijn deur had 367
gehangen: ‘Dierenarts R. van Buyten’.
Maar niet alleen het aaien, ook alles wat Rebert daarbij verteld had gaf zij door aan andere kinderen, dat konijnen prooidieren waren, dat ze altijd verscheurd werden tussen angst en nieuwsgierigheid, dat je ze rustig door de kamer kon laten lopen en maar bij ze neer hoefde te hurken om bij ze op visite te zijn, dat een doos of een over een melkfles gevouwen krant al een mooie schuilplaats voor ze was, een tent, en dat je zelf eten voor ze kon maken door een snee bruinbrood in de vensterbank te drogen te leggen. Met zijn snackbar en vooral de nieuwbouw, waar de kinderen dit alles nu daadwerkelijk begonnen te doen, was Angelen even modern als alle andere dorpen aan de Rijn, maar in de oude kom liepen er nog altijd kippen achter de huizen, soms een varken, en zaten in elke schuur wel een paar naamloze konijnen opgehokt. Maar ook die dieren kon je aaien en een naam geven, en het duurde niet lang meer of ook hier gingen de hokken open, liepen de eerste konijnen door de woonkamer, en knielden de kinderen aandachtig bij ze neer. En nadat de konijnen in huis waren genomen, namen de kinderen, meisjes meest, ze weer mee naar buiten, eerst op de arm, om een stukje te wandelen, en spoedig ook in poppenwagens. Moederlijk bogen ze zich er voortdurend overheen, om even te aaien, iets te verschikken aan het dekentje, of om in de poppenwagen van een ander te kijken, waarna de wandeling weer verderging.
Zo was de dierenliefde in Angelen opgestoken als 368
een wind, en had die zich vanuit de nieuwbouw over heel het dorp verspreid, als een glimlach over een gezicht. Maar het brandpunt dat zich begon af te tekenen lag toch in de nieuwbouw, aan het eind van de lange stoep, aan het begin van de klinkerweg naar de voormalige burgemeesterswoning, waar het speeltuintje allengs de vaste verzamelplaats werd voor alle kinderen die met dieren liepen. Dan lieten ze die vrij in de zandbak lopen en gingen ze zelf op de rond opgemetselde rand zitten, die net hoog genoeg was om de konijnen binnen te houden, en wanneer er toch wel eens een overheen sprong kon die, in eendrachtige samenwerking, gemakkelijk weer gevangen en teruggezet worden dankzij het omsluitende hek van gaas, dat oorspronkelijk bedoeld was om de honden buiten te sluiten en nu de konijnen daartegen beschermde, alsook hun ontsnapping naar de straat verhinderde – was de zandbak al ideaal als
gemeenschappelijke ren, met dat heuphoge hek eromheen leek heel de speelplaats er wel speciaal voor ontworpen. De drukte elke dag na schooltijd nam al nog maar toe: geen kind dat zijn konijn of cavia nog niet gebracht had; geen moeder die nog nooit was wezen kijken. Na verloop van tijd kleurde het zand donker van de keutels. Nog later zeefden de kinderen die er uit zichzelf uit en werd het weer wit. De moeders rond het hek keken elkaar met opgetrokken wenkbrauwen aan.
Maar het drukst was het op de vrije
369
woensdagmiddagen. Dan kwamen er ook wel kinderen uit de kom aanlopen met een kip aan een touwtje; dan stonden de poppenwagens kriskras tussen de rozenperkjes geparkeerd; dan werd er maïs en gras in het zand gegooid door de meisjes die met ernstige blik op de rand zaten te kijken naar het gehuppel, gepik en gegraaf in het midden, almaar pratend, in moederlijk gesprek, met soms een vermanende uitroep naar hun kleine deugniet ertussendoor, wanneer die te diep groef, begon te vechten, of zich tegen de muur op de achterpoten verhief voor een snode sprong naar buiten:
‘Niet doen!’
‘Hou daar ’s mee op!’
‘Denk erom, hoor!’
Voor Japie betekende de zandbak een totale
ommekeer. Het duurde enige tijd voordat hij er zich onder de andere kinderen dorst begeven, maar toen ze hem erom bleven vragen had hij zijn Binkie in een boodschappentas gestopt en was hij dan toch gekomen. En zoals dat gevlekte konijn achter hem aan huppelde als hij aan de overkant ging zitten, of in de boodschappentas sprong zodra hij die voor hem openhield, of prompt op zijn rug klom als hij in het zand ging liggen: het succes was groot; iedereen wilde wel dat zijn konijn dat ook deed; Japie moest vertellen hoe hij dat thuis voor elkaar had gekregen.
En toen, als laatste, en veruit de oudste, kwam ook Donald Duk naar de zandbak, met zijn enorme Vlaamse reus in een kruiwagen. Niemand lachte toen hij het dier naar de 370
rand reed, eroverheen tilde, en er zelf op ging zitten, de meisjes niet, de moeders rond het hek ook niet. Zonder verder nog te bewegen stak hij met zijn zware, grote lichaam net zo af bij de kinderen als de roerloze Vlaamse reus tegen de andere dieren, en de kruiwagen tegen de poppenwagentjes. Twee weken na zijn terugkomst had Rebert nog niets van de uitslaande dierenliefde bemerkt. Omdat hij wel wist hoe beroemd de operatie van Bobby hem bij de kinderen had gemaakt, en hij zich daar niet op wilde laten voorstaan, vertoonde hij zich vrijwel nooit buiten schooltijd in het dorp, en wanneer hij in de kom, waar de huizen geen voortuin hadden, wel eens een snee brood op de vensterbank zag liggen, dacht hij dat het voor wentelteefjes was. En Laura had hij sinds zijn terugkomst, en feitelijk sinds zijn bezoek aan haar, ook niet meer gezien. ’s Avonds was hij nog wel een paar keer naar de dijk gegaan, gedachtig haar opmerking dat zij daar na het eten regelmatig liep, maar telkens zonder haar tegen te komen. Alleen toen hij een keer langs manege Kromkamp wandelde zag hij haar vanuit de verte in de wei – ze had een strakke, zwarte broek en hoge laarzen aan, en was bezig met een groepje kinderen op pony’s. Verscholen achter een boom bleef hij staan kijken tot ze allemaal in een stal verdwenen, en langer nog, want ze moest toch ook weer naar huis. Maar toen ze eindelijk tevoorschijn kwam zat ze op een groot, bruin-wit paard, ongetwijfeld dat van haarzelf: in stap kwam ze de stal uit; in 371
draf reed ze het terrein af, en in wilde galop, de haren wapperend op haar rug, deinde ze vervolgens weg tot achter gindse opstand.
Die avond, net als alle andere avonden vanaf zijn terugkomst, versterkte hij zijn wijn met hypnine, dezelfde hypnine waarvan hij op Fair Isle zelfs vergeten was dat hij die vergeten had, en zittend op de bank staarde hij iets later uit naar zijn stroomboeien die woest aan hun ankers rukten en ijzeren pijpen verbogen, daarna begaf hij zich weer in felle actuariële berekeningen aangaande het uitsterven van de mens, tot hij ten slotte zichzelf verloor in de leegte en stilte die hij uitademde en weer naar binnen zoog.
Zo zonk hij geleidelijk aan terug in zijn leven van vóór Fair Isle, al herinnerde hij zich er niet veel meer van dan de operatie van Bobby en zijn bezoek aan Laura, en leek het op den duur of ook dat allemaal niet echt gebeurd was en hij nergens meer woonde, ofschoon wonen nu juist het enige was wat hij nog deed, tot hij op een dinsdagnamiddag tegen vijven zijn huis uit liep en alles hem tegelijk en verhevigd tegenkwam.
Het was een prachtige, lichtbewolkte herfstdag, met een zwoele wind die door de bomen in de berm ruiste. In plaats van een jasje had hij zijn nieuwe Schotse vest over zijn overhemd aangetrokken. De zonneschijn viel van boven door de bladeren, zette de gele, groene en rode vlekken op zijn borst in gloed, lag als nieuwe stuivers op de klinkers voor 372
hem.
Achteraan, in het volle licht bij de speeltuin, waren mensen. Dichterbij komend hoorde hij een gekwinkeleer van kinderstemmen, zag hij de moeders rond het hek en toen plotseling ook, recht van voren, en fel en helder alsof er ineens een lamp in zijn gezicht scheen, Laura tussen de vrouwen aan de overzijde. Ze had hem al gezien, lachte hem met vuurrrode mond toe, en zonder nog te kunnen stoppen liep hij om iedereen heen, in wijde kring op haar af. Ze had haar haren in een staart gebonden, en toen ze zich op het laatst naar hem omdraaide prijkte er een zonnebril als een diadeem boven op haar hoofd. Ze leek op een filmster.
‘Dag meneer Van Buyten!’
Om hem zo bij zijn achternaam te noemen – het kon niet anders nu er anderen bij waren, maar tegelijk was het ook een grap, of een blijk van heimelijke verstandhouding, in elk geval een spel dat een nieuwe, stralende glimlach op haar gezicht bracht, en hem deed slikken.
‘Mevrouw Banda...’
Ze draaide zich terug naar het hek, hij ging naast haar staan en toen pas werd hij gewaar wat het geval was en zag hij voor het eerst de dieren in de zandbak, de huppelende konijnen, drie of vier kippen, de cavia’s en een Vlaamse reus, alles omsloten door een roze strik van meisjes op de rand. Lieneke zwaaide even naar hem, daarna herkende hij ook Japie, die met een gevlekt konijn – o ja, Binkie heette zijn konijn, ‘ook nog bonen voor de Bink’ – , die voorover in het 373
zand lag met zijn bonte konijn op de rug terwijl een paar andere konijnen hun kopjes onder allebei zijn handen drukten. Het tafereel, heel het schouwspel van de kinderen en de dieren deed alle geluid voor een ogenblik verstommen, toen klonk het constante geklets en gekakel weer op en hoorde hij ook weer Laura’s stem.
‘Prachtig, hè?’
Hij knikte, starend nog naar het jongetje met wie hij toen een brood had gehaald, daarna gleed zijn blik weer verder, langs de poppenwagentjes tussen de perken, langs een meisje dat met haar vinger naar een konijn zwaaide, langs alles wat hem deed zuchten in zijn ziel. Vreemd: Donald Duk was er ook, bewegingloos uittorenend boven de anderen; het leek wel of hij glimlachte.
‘En allemaal door u!’
Hij schudde het hoofd. ‘Nee, eigenlijk was Japie er het eerste mee.’
Een groepje dat gras was gaan plukken aan de
slootkant kwam terug met een poppenwagen vol; verderop speelden een paar jongetjes met Bobby aan de riem; een meisje hurkte neer naast Japie en keek aandachtig naar diens magische handoplegging; een vader kwam aanlopen met een grote pleister op zijn neus en vertelde lachend hoe dat gekomen was: voor hij naar zijn werk moest ging hij altijd nog even op zijn knieën voor het hok liggen, om zijn gezicht te laten likken, maar toen hij vanochtend zijn neus door de spijlen stak had die kleine schurk er ineens zijn tandjes in 374
gezet, alsof het een wortel was; o, maar dan had zij ook een mooi verhaal, begon nu een van de moeders, want gisteren, konijn weg – zoeken, boven, beneden, nergens, tot ze uren later haar naaidoos terug in het dressoir zette: zat-ie daar, was hij in de kast gesprongen toen ze het deurtje even had opengelaten; doen ze altijd, viel een andere moeder bij, ze hoeven maar een prullenbak te zien of ze springen erin, die van hen ook, laatst nog, en zonder eruit te kunnen, hè? En voordat iemand die oren dan boven de rand uit ziet steken... O, o...!
Afwisselend zwollen de konijnenverhalen aan en zwakten ze weer af, zonder dat Rebert er iets anders in hoorde dan louter geluid, muziek, de filmmuziek die elk van Japies handelingen moest begeleiden – nog steeds had de jongen hem niet aangekeken, zijn blik misschien wel heel de tijd gemeden, uit schaamte, terwijl hij het liefst voor hem zou applaudisseren – maar toen Lieneke op wenken van Laura naar het hek kwam verstond hij ieder woord van wat haar werd gezegd: ze moest om zes uur thuiskomen; dan aten ze patat van de Gastronoom; of ze er een slaatje, knakworst of kroket bij wilde. Ze koos een slaatje en hinkelde terug.
‘Ja, ik hoef niet te koken vanavond,’ zei Laura, ‘dus ik kan nog even naar de rivier.’
Als een pit in een kers zat er in de mededeling een uitnodiging verborgen, de tweede nu al die zij hem deed, en dat dan nog dadelijk de eerste keer dat zij elkaar weer zagen: ze had hem werkelijk niet eerder kunnen uitnodigen! Met een 375
gerede hoofdbeweging gaf hij aan dat hij meeging, maar juist toen ze wegliep en hij haar wilde volgen kwam er van opzij een meisje met vlechten op hem af. Ze hield een dwergkonijn op de arm, dat ze vasthield met haar vrije hand.
‘Dokter... Pukkie hoest...’
‘Pukkie hoest?’ Hij was herkend.
Het meisje zei niets meer, knikte alleen nog maar met omlaag hangend hoofd. Haar vlechten gleden over het konijn, een vriendinnetje was naast haar komen staan.
‘Dus Pukkie hoest...’
Allebei de meisjes stonden nu met hangend hoofd bevestigend voor hem te knikken. Met kromme wijsvinger aaide hij het konijn even over de neus, en na een schielijke blik over de schouder nog eens. Laura was doorgelopen; wat moest hij doen? Vermoedelijk was Pukkie kerngezond, wilden de meisjes alleen maar dat hij hem onderzocht – maar nu, en hier?
‘Kom morgenmiddag maar even met hem langs, dan hebben jullie vrij, laten we zeggen om een uur of twee. Je weet waar ik woon?’
Na nog een paar diepe knikken liepen de meisjes weg, en draaide ook Rebert zich om. Laura liep al langs de kopse kant van het laatste blok. Overlopend van energie en praatlust ineens zette hij haar na, met een pas zo licht en snel als op Fair Isle, en toen ze zag dat hij aan kwam hollen begon zij ook te rennen, uitdagend, net of ze twee jongens waren, of zij een nimf en hij een sater.
376
Beneden aan de dijk haalde hij haar in.
Boven op de dijk rook het naar de rivier.
Hijgend keken ze uit over het water, dat pikzwart onderlangs stroomde en rechts in de verte, bij de vertakking om de Kop van Pannerden, verblindend weg schitterde onder de lage zon. De ruimte was immens, de wind zacht, en van de vervuiling die elke dag in de krant stond en op de televisie kwam, het gif dat bovenstrooms geloosd werd door de Duitse industrie, viel niets te zien dan de dode vis die hier en daar voorbijdreef en die de volle, heumige lichaamsgeur van de Rijn met een exquise toets doorzweemde. Hoog in de lucht schreeuwde een meeuw, rechts op de dijk waren twee jongetjes bezig bij de lage, kale speelboom, iets daarachter stak de stompe kerktoren als een duim omhoog uit de kom.
‘Mooi, hè?’
‘Mooi.’
Terwijl Laura al doorliep naar beneden wierp hij nog een laatste blik in het rond, toen, met de borst volgezogen voor alles wat hij haar te vertellen had, voegde hij zich bij haar op het strandje tussen de kribben.
‘Zo, lang niet gezien, Rebert!’
De vertrouwelijkheid waarmee ze hem nu bij de
voornaam noemde joeg zijn spraakzaamheid nog verder op.
‘Klopt! Ik ben op Fair Isle geweest, dat Schotse eilandje!’
‘Voor je vrouw, nu weet ik het weer... En, was ze er?’
‘O ja, in de tijd...’ Hij bukte zich, raapte een steen op, 377
gooide die in het water, ‘...want ga maar na, hoe lang duurt het wel niet, en helemaal als je het water en de lucht er ook bij neemt – hoe lang duurt het dan wel niet voordat die steen die ik net weggooide, of laat ik het anders zeggen: hoe klein is de kans dan dat die steen ooit, door een duiker, hier op precies dezelfde manier wordt teruggelegd, met precies dezelfde wolken aan de hemel en dezelfde golven op het water als daarnet? En dat dan tot in de moleculen toe? Roer je koffie maar om! Of onze voetstappen in het zand!’
Laura’s lippen waren iets uiteen geweken, er kwam een floers voor haar ogen, een bijna pijnlijke trek op haar gezicht, alsof ze nauwelijks verdragen kon wat hij haar liet ervaren en ondergaan, maar in plaats van ermee op te houden ging hij er onverbiddelijk mee door, heviger en versnellend nog.
‘Wacht, nog een voorbeeld...!’
Hij bukte opnieuw, kwam omhoog met een hand vol zand, wierp het van zich weg.
‘Zie je wel? En wanneer denk je nu dat er hier, op deze plaats, ooit weer precies zo’n zelfde hoeveelheid zand door de lucht vliegt, waarbij elke korrel met exact hetzelfde boogje op exact dezelfde plaats neervalt als die van daarnet?
Hoe lang gaat dat wel niet duren?’
De oneindige spannen tijds die hij haar voorhield daalden als even lange stroken serpentine op haar neer; ze krulden om haar heen, versierden haar.
‘Ik weet niet,’ kreunde, steunde ze onder de
378
aanraking, ‘vast wel een eeuwigheid...’
‘Dat bedoel ik! En zo ging het ook!’
Enkele seconden verstreken, elk eeuwig vol, omdat de golven bleven bewegen, hun harten klopten, de stemmen van de spelende jongetjes opklonken in de stilte, er twee schepen vanaf Millingen kwamen aanzetten, de voorste met wapperend wasgoed aan de lijn boven het dekhuis, en niets van dat alles zich ooit nog zo zou voordoen, laat staan al die dingen tegelijk.
‘Een prachtig eiland trouwens, Fair Isle...’ vervolgde hij na een diepe zucht, ‘prachtig, maar kaal: ik heb er geen enkele boom gezien, koeien of paarden trouwens ook niet, alleen maar schapen en konijnen, en gras natuurlijk, glooiend gras zonder paden, je kunt overal komen..
Ja, kaal maar prachtig, ik kan niet anders zeggen, een prachtig eiland, prachtig ook om er paard te rijden, of te wonen, waarom niet? Alles is er, ruimte, een school, een winkel en werk voor iedereen!’
Dromerig keek Laura weg naar de naderende
schepen. ‘Daar heb je de Fortuna, en die daarachter, die met die hoge boeg en kleine ramen, dat is de Cougar Ace, een coaster, die komt van zee. Ach ja, na een poosje leer je al die schepen wel kennen... En dat vest heb je zeker ook uit Schotland?’
Hij knikte, haalde adem om verder te vertellen, maar Laura had zich al omgedraaid en liep verder langs de 379
waterlijn. De schepen kwamen ronkend voorbij, daarna klonken de kinderstemmen weer op, steeds luider toen Laura bij de volgende krib schuins de dijk weer op ging en hij haar zwijgend volgde. Dat zij coasters en Schotse vesten kon herkennen moest zij aan haar zeevarende man te danken hebben, een Schot immers, die misschien zelf ook wel zulk wolgoed droeg.
Ze kwamen vlak bij de speelboom boven. De
jongetjes, een grotere en een kleine, waren opgehouden met spelen en keken hen met open mond aan, tot ze beurtelings en in toenemende opwinding begonnen te vertellen wat ze speelden en het spel zo weer verderging.
Ze hadden een nijlpaard, maar die was niet zo erg groot, zei de grootste.
‘Best wel klein, eigenlijk,’ ging de kleine nog iets verder.
Ze gingen hem verkopen voor honderd gulden.
‘Of een miljoen!’ deed de kleine er weer gedienstig een schepje bovenop.
Ze hadden hem getemd, en nu konden ze op zijn rug rijden.
‘Verder niemand!’
Een oorlogsschip bracht ze naar het circus.
‘Naar de directeur!’
Ze waren er al bijna.
De kleine knikte, maakte het toen helemaal af: ‘Dit is de overkant!’
380
Laura had de beurtpraat ernstig en met de handen in de zij aangehoord, en omdat er niets meer volgde begon ze glimlachend en vol begrip naar de jongetjes terug te knikken, terwijl Rebert, die nog maar net begreep dat de lage takken zoiets als een aanhangwagen voor het nijlpaard moesten zijn, of het nijlpaard zelf, nu juist ieder begrip verloor: als dit de overkant was, moest de overkant deze kant zijn, terwijl hij toch hier stond, aan deze kant, niet de overkant – heel even zakte hij weg in de diepte, tot de opgeruimde stem van Laura hem weer terugtrok naar het licht:
‘Ja hoor jongens, dit is de overkant!’ zei ze, en toen, zich stralend ineens tot hem richtend: ‘Toch, dokter?’
Zonder op antwoord te wachten liep ze weer door, mee met het water dat olieachtig om de kribben kolkte en verderop in fel blinkend kwik veranderde. Toen hij haar inhaalde had ze haar zonnebril van haar hoofd op haar neus gezet en kon hij haar ogen niet meer zien; toen ze ter hoogte van de kerk kwamen had ze nog steeds niets gezegd en kreeg hij het benauwd van het zwijgend naast elkaar lopen. Waarom vroeg ze niet verder naar zijn reis? Hij wilde er niet uit zichzelf over beginnen, ook niet over zijn stroomopwekking uit golven, hoe sterk de lust daartoe ineens ook werd, vooral toen hij de rode en groene boeien van de vaargeul zag liggen – het zou te opdringerig zijn, hij wilde er niet mee snoeven, zou het later wel eens aan haar uitleggen, als het een keer harder woei en de golven hoger waren – maar hoe de stilte dan te doorbreken, de almaar langere stilte die 381
Laura overigens in het geheel niet leek te beklemmen? Ze glimlachte nog steeds, net of het uitzicht een bekende van haar was op wie zij toeliep. Met half toegeknepen ogen keek hij met haar mee, zag hij de Kop van Pannerden uit het spiegelende water oprijzen, en ontwaarde hij nu ook het grote huis dat er, vervagend in de verte, aan deze zijde tegenover lag. Dat moest Angeldycke zijn.
‘En, is er nog iets in het dorp gebeurd?’ vroeg hij eindelijk, om maar iets te vragen.
‘Nou, dat gedoe met de dieren natuurlijk, dat is gewoon schitterend! Het zijn allemaal bevriende dieren geworden!’
Zijn gezicht ontspande; bescheiden glimlachend boog hij het hoofd.
Maar verder niets nee, of ja, toch: Jan de Loper had weer een streek uitgehaald, of twee eigenlijk, een met een zebrapad en een andere met een dameszadel!
Zijn gezicht verstrakte; met een ruk schoot zijn hoofd weer omhoog.
Op montere toon begon Laura de eerste streek na te vertellen, en terwijl de flauwigheid zijn oren verstopte herinnerde hij zich met tegenzin hoe de oude snaak zich ook al de vorige keer tussen hen had opgedrongen.
‘...compleet tot stilstand!’
Na een korte schaterlach ging ze onmiddellijk door met de tweede streek, ook een goeie, daar was ze toevallig zelf bij geweest, maar dan moest ze eerst vertellen dat elke 382
zaterdag de pastoor uit Millingen op bezoek kwam hier bij de dominee – of wist hij dat al?
Gelaten schudde hij het hoofd, en zonder nog iets te horen van de grap met het dameszadel staarde hij grimmig uit naar Angeldycke, dat als een dier aan de dijk lag te knagen en zich bij elk woord dat aan zijn bewoner werd gewijd groter en scherper aftekende tegen de lucht, net of het dichterbij kwam.
‘...o, zoals die man kéék!’
Andermaal proestte ze het uit.
Handenwringend verbeet Rebert zich dat het
mannetje haar met zijn malle fratsen aan het lachen maakte en alle aandacht weer voor zich opeiste, terwijl hijzelf nauwelijks nog iets over zijn reis had kunnen vertellen, niets over de golven rond het eiland, de walvissen die er zaten, of de vier vluchten die hij nodig had gehad om er te komen. Ja, nee, Jan de Loper was weer helemaal in vorm, verzekerde Laura hem, nalachend nog: geen van zijn nieuwe streken deed onder voor die van vroeger!
Met een grijns van afkeer herinnerde Rebert ze zich weer, die met de Mona Lisa, die met de cognac uit de wandelstok, de keer dat hij, in zijn pyjama nog, in alle vroegte op zijn ezeltje was komen aanzetten met een zak beantwoorde post op de rug, de keer dat hij voor ober speelde – het was te veel om tegen in te gaan... maar hij kon er toch ook in meegaan? Zijn grijns werd nog breder.
‘De krant zal er wel over geschreven hebben dan, als ze echt even goed waren...’
383
Het bleef stil.
‘O nee? Nou, dan moeten ze ook maar in zijn
biografie worden opgenomen – daar komen die oude streken toch ook in?’
Nu was het Laura’s gezicht dat verstrakte. Ze wilde niet dat hij zich vrolijk maakte over de biografie van Jan de Loper.
‘Maar dat boek is er toch juist voor om mensen vrolijk te maken?’ ging hij zoetsappig door.
‘Alsjeblieft, hou nou op over die biografie... Die bestaat helemaal niet!’
‘Maar de vorige keer begon je er zelf over!’
‘Jawel, maar niet omdat het mijn eigen idee is... Jan de Loper heeft het er zelf ook wel eens over gehad, met de burgemeester...’
‘O, dus iedereen heeft het over die biografie, alleen ik mag er niets van zeggen!’
In plaats van te antwoorden hield Laura de pas in. Ze draaide zich naar hem toe, zette de handen in de zij zoals eerder bij de jongetjes, en keek hem hoofdschuddend aan door de donkere glazen. Enige ogenblikken stonden ze zo recht tegenover elkaar, gescheiden door een kloof van stilzwijgen die nog dieper werd toen Laura weer verder sprak.
‘Je onderschat hem, Rebert. Het is niet alleen een grappenmaker, hij helpt de mensen ook, heeft hij altijd gedaan. En nu gaat hij Donald Duk helpen.’
384
‘Donald Duk?’ Was zijn stem van verongelijktheid al steeds hoger gaan klinken, nu sloeg die in de korte achternaam zelfs over.
‘Ja, die wil in zaken, export naar Afrika.’
Afrika – hij had een televisiecommercial in Amerika maar nu ging het ineens over Afrika. Hij slikte, en terwijl zijn keel even afgesloten werd brak het gezicht van Laura omgekeerd juist open in een nieuwe lach.
‘Dat zou toch een prachtige oplossing zijn? In Afrika zal niemand hem uitlachen!’
Dat zij haar goede humeur alweer terug had bedierf het zijne nog meer, maar omdat alles wat hij niet had kunnen zeggen zijn luchtpijp van binnenuit bleef dichtdrukken kon hij niets meer zeggen, alleen nog maar denken: in de zandbak werd Donald Duk toch ook al niet meer uitgelachen? Daar kon hij toch rustig op de rand zitten tussen de kinderen en de dieren? Dat was toch al schitterend gewoon, zoals ze zelf had gezegd? En dat kwam toch allemaal door hem?
‘Het is nog maar een plan natuurlijk, maar mevrouw Duk vertelde dat ze in de herfstvakantie naar Rotterdam gaan voor een bespreking, dus laten we hopen dat het gaat lukken met de export – polyester tuinmeubelen trouwens, ideaal voor Afrika, Jan de Loper heeft ze zelf ook voor zijn huis staan, je moet er maar eens langs rijden. Of ga eens bij hem op bezoek!’
Hij bewoog zijn hoofd alsof zijn stropdas knelde. Vlakbij dreunde een bronzen slag van de kerktoren. 385
Laura schrok vrolijk.
‘Oeps, kwart voor zes al, ik moet gaan!’ riep ze, en, half omgedraaid: ‘Byebye!’
Zoals ze ijlings doorliep naar de afrit iets verderop, heupwiegend van haast: hij wist dat ze patat ging halen bij de Gastronoom, toch was het of ze van hem overliep naar Jan de Loper. Bewegingloos bleef hij haar nakijken, zag hij haar verdwijnen om een hoek, en toen hij daarna weer voor zich uit keek leek Angeldycke nog weer dichterbij te zijn gekomen.
Hij kwam op hem af, de oude man, met huis en al kwam hij op hem af.
Hoofdstuk 18 Eenmaal tweemaal
Jan de Loper wist dat de zandbak de verzamelplaats geworden was voor de kinderen met hun dieren. Nu eens voelde hij de verleiding om erheen te gaan op zijn ezeltje, dan weer zette hij die gedachte bitter van zich af: hij zou wel de laatste zijn om mee te doen aan de gril waarmee de dierenarts ze allemaal in de ban hield, Van Buyten moest hem eerst maar eens bellen. Maar wanneer hij zich het volgende moment voorstelde hoe hij zijn ezeltje in de zandbak liet stappen en zelf doodgemoedereerd tussen de kinderen op de rand ging 386
zitten, terwijl iedereen toekeek en hij misschien wel zijn pyjama aanhad, dan bekroop hem toch weer de verleiding: het zou weer een mooie streek zijn...
Maar hij had toch al een andere streek in
voorbereiding?
En hij hoefde toch niet op Donald te blijven
wachten?
Even nog bleef hij op de canapé liggen, toen zette hij zijn glas neer en stond hij op uit de klemmende, klamme omhelzing van de woensdagmiddag. Anderhalve week had hij Donald nu al niet gezien; als die na het relaas over het schoolfeest niet zo snel vertrokken was hadden ze het toen al kunnen doen, samen – maar hij kon het ook alleen. Bedrijvig ineens hurkte hij met naald en draad neer bij de rol. Binnen een uur zat de laatste baan vast en was het zebrapad klaar. Het liefst wilde hij er dadelijk mee naar het dorp, maar beter nog zou zijn om het uit te stellen tot zaterdag, wanneer het er het drukst was, het allerdrukst midden op de middag: ja, zaterdag was goed, zaterdagmiddag twee uur. Hij schonk zijn glas bij en ging weer liggen. Omdat hij niets anders meer te doen had dan
wachten streek de tijd tergend traag en in onafzienbare overvloed voorbij, tot het eindelijk zaterdag werd en hij toch nog tijdgebrek kreeg: pas om elf uur werd hij wakker; pas om twaalf uur had hij zijn koffie, sigaar en boterham op, en toen pas, terug op zijn kamer, nog steeds ongeschoren en in zijn kamerjas, bedacht hij ineens dat Donald, wiens aanwezigheid 387
hij als vanzelfsprekend had aangenomen, op zaterdagen altijd in de winkel moest helpen...
In plotselinge haast belde hij naar de bakkerij. Mevrouw Duk nam op.
Mocht hij iets vragen met betrekking tot een
zebrapad?
Uit de gerede inwilliging van zijn verzoek bleek wel dat zij iets gehoord had over de Afrikaanse plannen en zij zijn bemoeienis ten gunste van haar zoon hogelijk waardeerde: natuurlijk kon Donald straks vrij krijgen, de hele middag als het moest, geen enkel probleem!
Hij hing op, en met een opgeluchte zucht dat Donald erbij kon zijn veegde hij het stof dat van de hoorn aan zijn hand bleef kleven af aan zijn mouw – maar de krant, schoot het opeens door hem heen, die mocht toch eigenlijk ook niet ontbreken vanmiddag? Die was hij ook helemaal vergeten te bellen! Maar gelijk even doen, nu hij toch aan het bellen was...
Opnieuw gehaast belde hij De Gelderlander.
Een telefoniste nam op. Nee, ze kon hem op dit moment niet doorverbinden met de redactie, eventueel wel een boodschap doorgeven.
Hij beet op zijn lippen, keek op de klok, zette door:
– het betrof een actie van Jan de Loper;
‘Jan de Loper?’
– die ging de boel op stelten zetten in Angelen; 388
‘Angelen?’
– het begon om twee uur;
‘Maar wat dan?’
– iets met een zebrapad.
‘Zebrapad?’
Van haast en inmiddels ook ergernis kon hij niet meer antwoorden. Vlakaf verklaarde hij nog dat er wel eens een aardig plaatje in kon zitten, zodat de verslaggever er wellicht goed aan deed een fotograaf mee te nemen, toen hing hij opnieuw op. Het was kwart over twaalf, anderhalf uur nog voor vertrek. In plaats van haast had hij ineens weer tijd te over.
Hij deed zijn kamerjas uit, ging met de lampetkan en zijn scheergerei aan de overvolle tafel zitten, zeepte zich in. De spiegel stond op een stapel kranten; de ingelijste portretten van zijn moeder, Ant en de goede Gerrit staken als scheve, verzakte grafstenen uit de troep omhoog; een vuil, halfvol glas was tegen de vliegen afgedekt door die oude prentbriefkaart waarop hij zich ook in zijn ondergoed zat te scheren. Voor de aardigheid, om de tijd te doden, zette hij die rechtop tegen de rand van de spiegel, nam hij dezelfde pose aan als op de foto, en trok hij met het mes eenzelfde baan door het schuim op zijn wang, almaar heen en weer blikkend tussen de spiegel en het voorbeeld van de kaart, en toen hij onwillekeurig begon te glimlachen door de overeenkomst maakte diezelfde glimlach de gelijkenis helemaal compleet, tot de verschillen zich toch begonnen op te dringen: toen was 389
hij getaand door het buitenleven, nu van de drank; toen had hij vol haar, nu glom zijn schedel erdoorheen; toen was hij nog geen dertig, nu vijfenzestig; toen was er een fotograaf bij, nu niet – maar straks, in het dorp, dan misschien weer wel... Om één uur had hij zich van zijn oude sloffen tot aan zijn strooien hoedje in zijn bekende plunje gestoken en begon het wachten opnieuw, vijftig minuten nog, een halfuur. Hij dronk een glas whisky, stak een paar sigaren in zijn borstzak, echte Jan de Lopers, ofschoon hij daar nog maar twee dozen van had en hij er zuinig op moest zijn, en liep om kwart voor twee de trap af. Klaas reed voor met open kap, en na een ritje van nog geen vijf minuten deinde de Cadillac de afrit van de dijk af, de kom in, snel vaart minderend vanwege de drukte. Donald stond al te wachten voor de zijdeur van de bakkerij. In plaats van hem te laten instappen stapte hij zelf uit, de rol onder de arm.
‘Zebrapad, je zult het zo wel zien,’ begroette hij hem met een knipoog, en na een korte parkeerinstructie aan Klaas wenkte hij hem mee.
Het was nog drukker op straat dan hij gehoopt had. Nu iedereen net een auto had gingen ze er op zaterdagmiddag boodschappen mee doen ook, al waren de winkels vlakbij. Gelijk bij de eerste hoek moesten ze even wachten voor ze konden oversteken. Groot en zwaar stond Donald naast hem, het volle, romige gezicht vertrokken alsof hij in de zon keek.
‘Als je haast hebt rol ik hem nu meteen uit, hoor!’
Zonder te lachen volhardde Donald in zijn
390
uitdrukkingsloze grijns naar de overkant.
Zij aan zij ging het weer verder, waarbij hij telkens even de pas moest inhouden omdat Donald hem nauwelijks bij scheen te kunnen houden. Soms ook, als het te druk op de stoep was om naast elkaar te lopen, ging hij even voorop, waarna hij nog meer moest vertragen voordat ze weer naast elkaar liepen. Intussen zag hij wel hoe sommige vrouwen al bij voorbaat lachten zoals ze er aankwamen, Jan de Loper en Donald Duk, maar niemand wist nog wat hij onder zijn arm had, ze dachten natuurlijk dat het een rol vloerbedekking was. Zoals hij verwacht had was de drukte het grootst op het plein voor de kerk. Drie straten kwamen erop uit; hij koos de drukste, en terwijl hij die in liep zag hij nog juist hoe de pastoor van Millingen zijn fiets tegen de pastorie zette voor zijn wekelijkse bezoek aan de dominee.
‘Hier dan maar?’ vroeg hij bij de eerste lantaarnpaal. Donald trok zijn schouders op.
Hij legde de rol klaar op de stoeprand, zette er in kromgebogen houding zijn hand tegen, keek over zijn schouders naar de auto’s die in aaneengesloten opeenvolging van links en rechts voorbijreden door de smalle straat.
‘Ik heb hem nog niet eerder geprobeerd, hoor... Het wordt de eerste keer!’
Bij het eerste gat in de stroom greep hij zijn kans. Met een krachtige duw rolde hij het zebrapad uit naar de overkant, en zich half oprichtend nog stapte hij er zelf 391
onmiddellijk achteraan, tot midden op de weg, waar hij een arm omhoogstak naar de eerstvolgende auto, maar dat was al niet meer nodig: de Renault 4 remde zo sterk dat de neus erdoor naar beneden veerde, en nog voordat die helemaal stilstond draaide hij zich om en stak hij zijn arm opnieuw omhoog, ditmaal naar de Opel Kadett die er van de andere kant aankwam en al even plotseling stopte, ook met een reverence.
‘Zie je wel? Niks aan!’ riep hij naar Donald, en veilig nu tussen de stilstaande auto’s (steeds meer, aan beide zijden vormde zich een almaar langere rij) stak hij
doodgemoedereerd een sigaar op, schopte hij achteloos het nog onuitgerolde deel van het zebrapad verder uit tot tegen de stoeprand aan de overkant, en liep hij weer terug naar het midden, aangekeken door alle mensen die op de stoep bleven stilstaan en door anderen die net op de drukte af kwamen. Inmiddels had de verblufte bestuurder van de
Renault het raampje opengedraaid, die van de Opel ook; lachend, terwijl er van achteren werd geclaxonneerd, maakte hij met beiden een praatje, legde hij uit hoe het zat, dat hij Jan de Loper was. Een paar keer nog liep hij vrijmoedig heen en weer over het zebrapad, toen liet hij Donald, en daarna de kinderen uit het publiek, de kleintjes samen met hun moeder. Veiligheidshalve bleef hij midden op de weg staan, de hand naar beide kanten opgeheven als een klaar-over, tot het claxonneren te hevig werd en het lang genoeg had geduurd. Hij stuurde iedereen naar de kant, rolde het zebrapad op, en 392
met diezelfde hand die daarnet de auto’s had tegengehouden gebaarde hij nu dat ze door konden rijden en vaart moesten maken, zwaaiend als een verkeersagent, ja, met zijn hele arm wiekend als een dirigent voor een crescendo.
Hier was het voorbij.
Maar ergens anders kon het nog beginnen...
‘Kom, we doen het nog een keer aan de andere kant van de kerk!’ riep hij tegen Donald, en daarna, tegen de omstanders: ‘Naar de andere kant van de kerk!’
Omstuwd en gevolgd door tientallen mensen liep hij het portaal voorbij, vastberaden voortstappend met de rol onder de arm en met Donald weer aan zijn zijde, terwijl de drom om hem heen nog meer nieuwsgierigen aantrok en men zich van alle kanten aansloot bij de groep die nu voorbij de pastorie de hoek om sloeg.
Weer hield hij halt bij de eerste lantaarnpaal, en weer voerde hij dezelfde handelingen uit in dezelfde volgorde, maar bij alle overeenkomst was het succes nu nog groter:
– toen hij het zebrapad uitrolde klonk er applaus;
– bij het stremmen van het verkeer werd er gelachen;
– toen hij Donald liet klapte men opnieuw;
– de kinderen die daarna mochten hielden elkaar bij de hand en dansten in een rij tussen de gestopte auto’s door;
– nog wat later begonnen ook de volwassenen mee te doen; misschien hadden sommigen nog nooit een zebrapad gezien, of alleen op de televisie, en nu hadden ze er zelf een, 393
in Angelen... lachend waagden ze de oversteek... Het was niet meer nodig om voor klaar-over te
spelen, het verkeer zat muurvast. Ontspannen leunend tegen de lantaarnpaal zag hij het aantal toeschouwers al nog maar toenemen – zoveel als bij zijn aankomst/intocht/onthaal op de Champs-Elysées in Parijs waren het er natuurlijk niet, maar de gezichten straalden er niet minder om, het plezier was even groot. Innig vergenoegd bleef hij kijken hoe iedereen nu tegelijk overstak, jong en oud door elkaar... mevrouw Schouten stapte uit haar Dafje om het ook eens te proberen, daarna rende Tonnie weer over, achternagezeten door Wilma en Jenneke en een hond aan een riem... de kleine Marianneke duwde een poppenwagen naar de overkant... een moeder hurkte neer naast haar kleuter om het zebrapad uit te leggen... Robbie was er ook...
De eerste auto’s begonnen te toeteren, de spanning nam toe, maar het werkelijke hoogtepunt brak pas aan toen de enorme, vuurrode Magirus-truck van Van Haren vanaf het plein de hoek om kwam en onmiddellijk moest stoppen. Driemaal dreunde de machtige claxon als een scheepshoorn door de straat, het portier zwaaide open, met het ongeduld van de ware ondernemer hing de jonge Van Haren het volgende moment uit de hoge cabine.
Ook hier had het nu lang genoeg geduurd: net als de eerste keer rolde hij het zebrapad op en bracht hij het verkeer weer in beweging. De ene na de andere auto trok op, reed voorbij, en tegelijkertijd begonnen ook de mensen weg te 394
lopen. Sommigen knikten nog naar hem, alsof ze bij hem op visite waren geweest, toen loste het publiek zich op, reed als laatste de Magirus voorbij, en bleef hij alleen over met Donald, buitengewoon content nog – het enige wat hem speet was dat Van Buyten niet was geweest: grootmoedig door het succes zou hij zich voor het oog van iedereen met hem hebben verzoend, hem misschien wel hebben voorgesteld om iets te gaan drinken. En de krant natuurlijk, die was ook niet geweest, de dubbele contour van verslaggever en fotograaf zou hij onmiddellijk herkend hebben: hoe vaak was zo’n tweetal niet op hem af gekomen, de een met een opschrijfboekje, de ander met een camera? Maar als de krant niet naar hem gekomen was, kon hij toch naar de krant?
Waarom zou wat een succes was in Angelen niet ook kunnen slagen in Arnhem?
‘Kom mee, we doen het nog een keer...’ glunderde hij tegen Donald, en met een schalkse knipoog wenkte hij hem mee, ‘maar dan voor De Gelderlander!’
Klaas stond pal om de hoek van de bakkerij
geparkeerd.
‘Naar Arnhem!’ gebood hij nog voor het instappen. De portieren sloegen dicht, de motor loeide op, daarna was het de wind die spreken onmogelijk maakte: in volle vaart gleed de open slee het dorp uit; op de rijksweg langs Zevenaar en Duiven ging het nog harder, en terwijl de bomen maar voorbij bleven flitsen zaten ze zwijgend naast 395
elkaar op de achterbank, de rol tussen hen in, Donald met wapperend haar, hij met zijn hoedje diep over de ogen getrokken tegen het afwaaien, zich steeds lichter voelend op weg naar het volgende podium. Roem is als een lekke emmer, dacht hij dichterlijk, als je die niet af en toe bijvult raakt hij leeg.
Bij Westervoort, na de brug over de IJssel, reden ze de stad in. Met korte aanwijzingen, zonder enige aarzeling, loodste hij Klaas verder in de richting van het krantenkantoor aan het Gele Rijdersplein: hoe vaak was hij er niet al geweest, vroeger, met de goede Gerrit nog, ter redactie op de tweede verdieping? Na zijn wereldreis had de krant hem van daaruit laten optreden voor een uitverkocht Musis Sacrum; na zijn terugkomst uit Parijs was hij er weer ontvangen, toen om gezeten op een gouden leeuw bij de ingang van Sonsbeek gefotografeerd te worden... aansluitend had hij, staand in de vorige Cadillac, een rondrit door de stad gemaakt en met zijn sloffen naar de mensen aan de kant gezwaaid... Zo druk als het dadelijk al was, naarmate ze de binnenstad naderden nam de drukte nog verder toe, de snelheid navenant af. Op het Velperplein kwamen ze zelfs helemaal stil te staan voor stoplichten en een echt zebrapad, terwijl ze door diezelfde drukte, toen ze het brede Gele Rijdersplein op draaiden en hij het grote gebouw op slag herkende, nu juist nauwelijks konden stoppen: voor de deur stapten ze haastig uit, waarna Klaas om de hoek ging parkeren en hij tegen Donald zei dat hij even moest wachten. 396
Na nog een korte blik omhoog naar de twee spiegelende ramen van de redactie liep hij met de rol onder de arm geklemd naar binnen.
De telefoniste achter de balie was vermoedelijk dezelfde die hij vanmiddag al aan de lijn had gehad, want nee, ze kon hem niet doorlaten naar de redactie, eventueel wel een boodschap doorgeven.
‘Nu, zeg dan maar boven dat ze zo even uit het raam moeten kijken. Een foto maken daarvandaan kan ook... van bovenaf is juist goed... eigenlijk nog beter... Jan de Loper is de naam!’
‘Jan de Loper?’
Mismoedig het hoofd schuddend draaide hij zich om; opgetogen glunderend alweer kwam hij het volgende moment naar buiten.
Donald stond naar de auto’s te kijken die in vier banen voorbijreden.
‘Lekker druk, hè?’ riep hij hem boven het geraas uit in het oor.
Hij legde de rol op de stoeprand, zette zijn hand ertegen, besloot ze boven nog wat meer tijd te geven en richtte zich weer op.
‘Een nieuw zebrapad is hier wel nodig!’
Hij wachtte een minuut, toen boog hij zich opnieuw over de rol, zette hij opnieuw zijn hand ertegen. Maar weer rolde hij die niet dadelijk uit – het was domweg te druk, de stroom auto’s van links en rechts was zo dicht dat hij de 397
overkant soms niet eens meer kon zien, tot er eindelijk dan toch een kleine onderbreking in viel: hij gaf de rol een krachtige zet, stapte er zelf onmiddellijk achteraan – maar nog voor hij zijn arm op kon steken als een klaar-over toeterde de eerstvolgende wagen hem al zonder af te remmen aan de kant, en sneller nog dan hij het zebrapad betreden had sprong hij er weer vanaf, met hoog opgetrokken benen terug de stoep op.
‘Goeiemorgen!’
Rechts van hem staarde Donald uitdrukkingsloos naar voren, van achteren blikten de ramen van de redactie op hem neer, van links bleef het verkeer maar aankomen en langs razen, de ene auto na de andere, waarbij elke tussenruimte die wat groter leek hem een prompt door een claxonstoot beantwoorde schijnbeweging ontlokte: het was of hij in de wind stond te twisten, maar niemand die ernaar keek, het wandelende publiek wandelde onverstoorbaar door. Toen kwam er een brommer aan.
Onmiddellijk stak hij zijn arm in een stopgebaar omhoog.
Maar aan de witte helm en handschoenen, en de
witte gordel en bandelier om de zwarte leren jas, viel nu te zien dat het een agent op een brommer was.
Hij liet zijn arm weer zakken.
Toch stopte de agent, vlak voor het zebrapad, langs de stoep, maar hij stapte niet af. In plaats daarvan zette hij zijn voeten wijd uit elkaar op de grond, vouwde hij de armen, en keek hij een paar keer peinzend naar hem en naar de zwart398
wit gestreepte loper. Het was onmiskenbaar een zebrapad, maar waar het vandaan kwam? Alleen omdat hij een helm op had krabde hij zich niet achter de oren.
Nog steeds brandden de ramen hem van achteren in de rug en suisde het verkeer voorbij – wat moest hij doen? Zo bedaard en roerloos als de brigadier op zijn brommer bleef zitten: uit alles bleek wel dat hij niet te verbidden was – of was het juist zaak om door te gaan en over te steken, nu zelfs de politie voor zijn zebrapad was gestopt? Eerst een grap maken misschien? Zijn hoedje met een zwaai afnemen en even buigen? En dan een Jan de Loper-sigaar aanbieden?
Misschien dat ze dan wel samen, naast elkaar... terwijl de fotograaf achter de ramen...
Maar nu, nog voor hij iets kon doen, scheen eindelijk dan het juiste begrip tot de agent door te dringen en kwam hij in beweging, zij het ook maar met alleen zijn rechter-, wit geschoeide hand. Eerst wees hij ermee naar hem, toen naar het zebrapad, toen zwaaide hij zijn opgestoken wijsvinger heen en weer ten teken dat het daar niet liggen mocht. Vervolgens draaide hij zijn pols naar boven en kromde hij een paar keer diezelfde wijsvinger, net of hij iemand bij zich wenkte, of iets hebben wilde. Daarna keek hij hem weer recht aan en tikte hij tot besluit nog eens tegen zijn voorhoofd, weer met diezelfde wijsvinger.
Het laatste gebaar van de agent trof hem alsof hij zelf werd aangetikt, met een stroomstaaf tegen de slapen. De elektrische schok verslapte zijn spieren, veroorzaakte 399
kortsluiting in zijn hersens, en verschroeide alles wat hij in de zin had gehad. Aan oversteken of grappen maken viel niet meer te denken, het was duidelijk dat hij onverwijld het zebrapad moest inhalen, maar toen hij er met een tintelend hoofd bij neerhurkte en het met beide handen beetgreep viel dat nog niet mee: er reden voortdurend auto’s over, de wielen drukten de stof telkens vast op het wegdek zodat hij het, rukkend en sjorrend, terwijl Donald zich afwendde in zijn ooghoek, slechts stukje bij beetje, hortend en stotend binnen kreeg. Pas toen hij de laatste baan voor het brommervoorwiel wegtrok schakelde de agent naar de één en reed hij, zonder nog een blik opzij, heel kalm verder, mee met het verkeer waarin hij een stip werd, en toen oploste.
In een wanordelijke, onhanteerbare hoop lag het tapijt op de grond; om het te kunnen oprollen liet hij het Donald rechttrekken over de stoep; toen hij zich ten slotte afgemat en duizelig oprichtte keken de blinkende ramen van de redactie met een schittering van pret op hem neer. Alles was veel zwaarder nu dan eerder, de rol onder zijn arm, zijn gemoed, en toen hij naar de hoek begon te lopen ook zijn voeten: hij had nauwelijks nog de kracht ze op te tillen, bij elke stap vielen zijn sloffen, waarop hij onderweg naar Parijs een miljoen vederlichte passen had gezet, met een zware dreun op de tegels.
Klaas zat de krant te lezen achter het stuur, had niet de moeite genomen om vanaf een afstand toe te kijken, keek 400
pas op toen hij het portier opende – maar wat gaf het? Hij legde de rol in het midden op de achterbank, ging ernaast zitten, en opende het portier voor Donald aan de andere kant. Omdat hij geen zin meer had om zich nog in een open auto door de stad te laten rijden liet hij de kap sluiten. Zo was het niet de wind die ervoor zorgde dat de terugweg weer zwijgend verliep, maar het fiasco. Terwijl ieder door zijn eigen raam naar buiten keek reden ze de IJsselbrug over, schoven Duiven en Zevenaar voorbij, sloegen ze bij Hotel Oranje de rijksweg af, kwam de toren van Angelen in zicht. Roem is rook, dacht hij onmachtig, als je... als je niet...
Het was niet meer zo druk in het dorp. Langzaam draaide de Cadillac het kerkplein op, waar de priester van Millingen juist de pastorie uit kwam en op zijn zwarte damesfiets stapte. Alles bij elkaar waren ze dus niet langer weggeweest dan een bezoek, en het plezier dat ze hier zo kort geleden nog maar hadden gehad bracht hem weer in een beter humeur.
‘Weet je nog, vanmiddag?’ zei hij tegen Donald, bij de herinnering onwillekeurig even op de rol kloppend alsof die een brave hond was, en het volgende moment, toen de auto stopte naast de bakkerij: ‘Ga anders nog even mee, platen draaien, of een potje schaken... Klaas brengt je wel terug!’
Donald trok zijn schouders op.
‘Van je moeder mag je de hele middag wegblijven, 401
dus tijd genoeg, het is pas half vijf... Ik zou trouwens best iets lusten, een plakje kokosbrood of zo... ja, en dan maken we er een lekkere spoetnik bij!’
Maar Donald schudde het hoofd, hij moest huiswerk leren, proefwerk maandag; hij stapte uit, sloot het portier achter zich, en nog voor hij in de zijdeur verdween, zonder het commando af te wachten, puur op het teken van de dichtvallende deur, trok Klaas weer op.
‘Rijden maar,’ hijgde hij, achteruit gedrukt in de kussens, ‘naar huis...’
Hoe groot het fiasco ook was, de krant haalde het niet: heel de week, tot en met vrijdag, sloeg hij als eerste pagina het stadsnieuws op, en toen er telkens niets over in stond liet hij op zaterdag De Gelderlander maar helemaal ongelezen. Om twee uur ’s middags lag hij nog onder de deken op zijn canapé.
Vorige week om deze tijd rolde ik voor de eerste keer het zebrapad uit, dacht hij, wist ik maar een nieuwe streek... Maar die wist hij niet.
Wel wist hij dat een grap de eerste keer altijd het beste uitpakte, zoals hij ook wist dat de speeltuin de verzamelplaats voor de kinderen met hun dieren was geworden, of ook dat het damesfietszadel de nieuwste mode was, het ovale zadel dat voorkwam dat dames kreukels in hun jurk of rok kregen.
Dames?
402
Rok?
Maar nu moest hij opeens denken aan een heer die bij zo’n zadel evenveel baat zou hebben, en daarmee, tegelijkertijd, terwijl een weldadige glimlach, spoedig een grijns, doorbrak op zijn gezicht, schoot hem ook een gerede streek te binnen – ja, nee, opeens wist hij wél iets nieuws... Hij veerde overeind, keek op zijn horloge: half drie –
als hij voortmaakte moest het vandaag nog kunnen. Donald zou vast wel weer vrij krijgen, maar hoe laat was die zwartrok vorige week ook weer de pastorie uit gekomen?
Zo lusteloos als hij op de canapé had gelegen, zo energiek wierp hij de deken van zich af en begon hij zich in een uitbarsting van haast en daadkracht aan te kleden. Op blote voeten nog, in zijn hemd, koortsig de knopen van zijn gulp dichtmakend, riep hij vanaf de overloop omlaag het trapgat in dat ze koffie en warm water naar boven moesten brengen, en nog geen halfuur later, klokke drie, sprong hij geschoren en gekloft, en met een zojuist op zijn eigen fiets gepaste steeksleutel in de hand, de inmiddels voorgereden Cadillac in.
‘Naar Zevenaar!’
De dijk kwispelde onder de wagen, de wind suisde om de kap.
‘Sneller!’
Maar binnen de bebouwing ging het weer langzamer, moest hij naast een voetganger zelfs even helemaal laten 403
stoppen – door het open raam, met de urgentie of hij naar de eerste hulp moest, vroeg hij waar de rijwielhandel was. Zonder verder tijdverlies kocht hij er een dameszadel in Schotse ruit, uit het aanbod uitgekozen omdat die hem nog vrouwelijker voorkwam dan een effen exemplaar, misschien door de mode van de Schotse rok, en binnen tien minuten reden ze de plaats alweer uit.
‘Naar Angelen!’
Vastgedrukt tegen de rugleuning klemde hij zijn ene hand om het ovale kussentje en de andere om de steeksleutel, terwijl de bomen strepen werden, als een traliehek voorbij schoven, en de paarden terugdeinsden in de wei.
‘Sneller!’
Om kwart over vier reden ze het dorp binnen. Net als vorige week rond deze tijd was het niet meer zo druk op straat, ook niet in de bakkerij toen hij zijn gezicht met de hand boven de ogen tegen de etalageruit drukte: Donald stond afgewend aan de snijmachine, schort aan, strik op de rug, maar mevrouw Duk zag hem dadelijk, en hij hoefde het dameszadel maar even omhoog te steken of ze tikte Donald al met een begrijpende lach op de schouder, liet hem naar buiten kijken, waar hij nu ook de steeksleutel omhoogstak, en maakte het gebaar dat hij gaan kon.
Terug in de auto keek hij beurtelings en met
toenemende haast op zijn horloge en naar de zijdeur van de bakkerij: de pastoor was de vorige keer om half vijf op zijn fiets gestapt; spoedshalve moesten ze zich zo maar laten 404
rijden, dat scheelde weer een minuut.
Eindelijk kwam Donald naar buiten. Hij had zijn schort uitgetrokken, zeker eerst de strik op zijn rug niet losgekregen, er een knoop in getrokken, er hulp bij nodig gehad – maar nu zette hij zich dan naast hem neer op de achterbank.
‘Weet je nog, die pastoor vorige week, hoe die op zijn fiets stapte?’ begroette hij hem onmiddellijk. ‘Nou ja, je ziet het zo wel... Naar de kerk, Klaas!’
Ze waren nog op tijd: er stond een zwarte damesfiets met een buitengewoon mannelijk, leren puntzadel voor de pastorie, ongetwijfeld de fiets van de pastoor uit Millingen. Grijnzend, terwijl ze het laatste stuk over de stoep liepen, legde hij uit dat die wel op een damesfiets móést rijden, omdat hij anders in zijn soutane niet eens op zou kunnen stappen – maar waarom dan toch dat herenzadel? Dat gaf toch kreukels in die jurk? Dat vroeg toch gewoon om vervanging?
De plotselinge verschijning van Jan de Loper en Donald Duk trok al dadelijk de aandacht. Zonder erop te letten liep hij door naar de fiets, alleen zwaaide hij even met het geruite dameszadel in het rond voor hij onverwijld aan het werk toog.
‘Snel nou, hij kan ieder moment naar buiten komen... hou jij het stuur vast!’
De eerste slag met de sleutel ging moeilijk, de tweede makkelijk, en na de derde liet het leren zadel zich al 405
van de pen wrikken. Wrikkend ook zette hij het dameszadel ervoor in de plaats, na twee, drie slagen zat het vast, en toen de fiets weer op de standaard stond liep hij er met hoge passen een eindje bij vandaan.
Inmiddels had zich een kring van omstanders
gevormd. Iedereen begreep wat er aan de hand was en aanstonds te gebeuren stond, en wie nieuw kwam aanlopen, zoals nu ook mevrouw Banda met Lieneke, die een poppenwagentje bij zich had, kreeg het prompt in de oren verteld. Sommigen schudden het hoofd, anderen sloegen een hand voor de mond, en terwijl de blikken heen en weer schoten tussen de deur van de pastorie, het zadel en Jan de Loper, stelde men zich allengs wat verspreider en minder opvallend op, zodat de fiets vrij te zien kwam en het leek of die een hitte uitstraalde waar niemand zich aan wilde branden. Vanaf een afstand sloeg hij het alles met een
uitgestreken gezicht gade, de handen op de rug, roerloos –
alleen als iemand naar hem keek legde hij even een vinger tegen de lippen, daarna blikte hij weer doodonschuldig in het rond, zag hij hoe de ene na de andere vrouw de boodschappentas op de grond zette, de pastorie gesloten bleef, en het later werd op de kerkklok. Heel goed, ze hadden toch alle tijd? Hoeveel tijd was er wel niet?
‘De pastoor heeft zeker veel plezier binnen,’
glunderde hij Donald in het oor, zich naast hem uitstrekkend op zijn tenen, ‘maar als hij zo naar buiten komt begint het plezier pas goed! Wacht, ja... daar is-ie!’
406
De deur was een gat geworden, een tot op de enkels in wapperend zwart gehulde gestalte kwam eruit tevoorschijn, liep op de fiets toe, stak zijn hand uit, verstijfde. Onder de neerdalende stilte wendde een enkeling zich half af, verder bewoog niemand meer, alleen de pastoor nog, die nu weer wel.
Op de manier van een vogel stak hij zijn hoofd een paar keer naar het kleurige zadeltje, daarna keek hij links en rechts langs de gevel met de weer gesloten deur, en ziende dat daar geen andere fiets stond die de zijne kon zijn boog hij zich opnieuw naar voren, deed hij een stap naar achteren om het nog eens goed te bekijken: ja, nee, dit was toch echt zijn fiets, alleen zat er nu een ander zadel op, een dameszadel... Om het niet uit te proesten schraapte iemand de keel; op het geluid draaide de pastoor zich om en toen pas, eerst met verbaasde, toen met achterdochtige blik, zag hij hoeveel mensen er in groepjes stonden te kijken.
Jan de Loper voelde de steeksleutel gloeien in de hand achter zijn rug. Het was een corpus delicti geworden, het herenzadel in zijn andere hand een bewijs; met moeite slikte hij een giechel weg en bleef hij zich in de plooi houden, net zoals alle andere omstanders dat nog steeds deden, zodat het voor de pastoor niet uit te maken viel wie hem deze streek geleverd had – maar uit diens verstrakkende gezicht viel wel op te maken dat hij de grap begon te begrijpen en iedereen medeplichtig achtte. Helemaal aanlopend nu, van woede of schaamte, greep hij het stuur beet, klapte hij de standaard in, 407
en zwierde hij de fiets de straat op.
Het waren stevige bewegingen geweest.
Maar nu stokten die ook weer, stond hij stil voor het hoogtepunt.
Hij ging opstappen.
Omlaag kijkend tussen zijn armen door, terwijl de stilte zich nog verdiepte, plaatste hij zijn linkervoet, die hij onder de zoom van zijn toog uit draaide als een ballerina, op de linkertrapper, daarna zette hij een paar keer af met zijn rechtervoet, als een kind op een step, daarna reed hij, in kaarsrechte houding, zo stoer als hij kon, staand op de trappers, met een vuurrood hoofd weg. Maar na een paar slagen moest hij toch gaan zitten, en op hetzelfde moment dat de bejurkte mannenkont het dameszadel raakte klonk de eerste onderdrukte lach.
Het was voorbij, de boodschappentassen werden
opgetild, het publiek loste zich in alle richtingen op. Dat het minder talrijk, en ook minder uitgelaten was dan vorige week bij het zebrapad, gaf niets, hoorde juist bij het meer kritische karakter van deze streek. Voldaan knikte hij terug naar iedereen die hem onder het weglopen nog even aankeek, naar Lieneke met haar poppenwagentje, naar haar moeder die stralend een duim naar hem opstak, en zeer voldaan ook naar alle anderen die zich hoofdschuddend of zelfs met de hand voor de mond verwijderden.
‘Ach ja, ze zullen straks wel weer vinden dat ik te 408
ver ben gegaan,’ zei hij toen ze ook zelf wegliepen en in de auto stapten, ‘maar het gaat om het idee, en daar sta ik nog steeds achter: waarom zou je de clerus niet af en toe aan de kaak mogen stellen? Het zijn toch geen heiligen, ook al hebben ze ervoor gestudeerd? Nee, ik mag die lui gewoon niet, uit naam van de lol heb ik ze altijd bestreden, onze eigen predikant niet uitgezonderd, alle autoriteiten feitelijk... noem mij maar een vrijdenker...’
De wagen stopte naast de bakkerij. Hij keek op zijn horloge.
‘Waarom ga je trouwens niet nog even mee, platen draaien? Het is pas vijf uur! Of heb je weer huiswerk?’
Donald schokschouderde, leek te twijfelen, stapte toen toch uit – waarom wilde hij nu weer niet? Als hij nog in de winkel had moeten werken, had hij toch ook geen huiswerk kunnen maken? Vorige week ging het al niet anders...
Het portier sloeg dicht, Klaas trok op, maar dadelijk om de hoek liet hij hem ook weer stoppen, opende hij zijn eigen portier.
‘Ik moet nog even wat doen...’ verklaarde hij, half uitgestapt al, ‘maar ga maar, ik loop zo wel!’
Hij wachtte tot de auto verdwenen was, liep terug de lege straat in, kreeg de zijdeur van de bakkerij weer in het oog. Dat die dicht was betekende niet dat die ook dicht moest blijven. Met de steeksleutel nog in de hand ging hij achter een boom staan kijken.
409
Al na enige ogenblikken, precies zoals hij verwacht had, kwam Donald weer naar buiten, maar, tot zijn verrassing, nu achterstevoren: kromgebogen trok hij een kruiwagen over de drempel, en zijn verrassing werd nog groter toen hij zag dat er in die kruiwagen een reusachtig konijn zat. Nooit had Donald, die de deur sloot en de kruiwagen voor zich uit begon te duwen, iets over een konijn gezegd.
Behoedzaam, van boom tot boom, volgde hij hem de straat uit – maar waarom zou hij zich nog verbergen? Donald keek geen enkele keer om, liep doelgericht door, en sloeg voorbij de kerk de richting van de nieuwbouw in. Zonder enige dekking meer, zij het nog wel op dezelfde afstand, deed hij het volgende moment hetzelfde, zwaaiend met de steeksleutel die steeds zwaarder werd. Het kostte hem moeite om hem bij te houden. Het vermoeden van de
eindbestemming maakte zijn benen slap. Hij versnelde. Eenmaal op de lange stoep lag hij nog maar een half blok achter. Terwijl hij de eerste zijstraat overstak naderde Donald de geparkeerde Magirus-truck. Waar die naar op weg was, er al zo dichtbij, viel niet meer te betwijfelen, hij kon het ook al horen aan de kinderstemmen achteraan, kreeg het bovendien bevestigd door mevrouw Schouten die opeens de hoek om kwam, hem van vlakbij toelachte, en even zijwaarts naar Donald knikte.
‘Ja hoor, die gaat weer naar de zandbak!’ verklaarde ze. ‘Daar zit-ie altijd!’
410
De vrouw verdween, werktuiglijk liep hij door, de ogen vastgeschroeid op Donalds bolle rug – maar bij de truck kon hij niet meer verder, bleef hij stilstaan, draaide hij zich langzaam om. De zandbak – het geheim dat hen gescheiden had maakte de band alleen maar sterker nu hij het kende; alleen was Donald er veel te oud voor, en te groot, eigenlijk al te groot voor de krib, al bijna groot genoeg voor Afrika... Van achteren kwam het gekwetter, voor hem lag de terugweg, en zichzelf overwinnend, uit de kracht van een plotselinge discretie, zette hij zich in beweging: hij wilde Donald niet op de rand tussen de kleine kinderen zien zitten, de aanblik kwam hem niet toe, hij wilde hem ook niet met zijn kijken beschamen.
Hoofdstuk 19
Praktijk
Zoals afgesproken belde het meisje met de vlechten de volgende dag om twee uur aan. Het konijn had ze in een poppenwagen bij zich; het vriendinnetje was ook meegekomen.
‘Zo, kom maar binnen,’ zei Rebert, terwijl hij opzij stapte op de mat.
Zwijgend reden de meisjes de poppenwagen langs hem heen de gang in. De deur van het eerste vertrek rechts 411
had hij al opengezet. Het was een oningerichte ruimte waar hij nooit kwam, maar nu, sinds vanochtend, stond zijn keukentafel er. In de vensterbank had hij pen en papier klaargelegd.
‘Ja hoor, die deur,’ leidde hij ze verder, ‘en zet hem maar op de tafel, dan zullen we eens naar hem kijken.’
Hij liep achter de twee aan, nam zijn fonendoscoop van de kapstok, stapte als laatste de provisorische behandelkamer binnen en sloot de deur. Het konijn werd uit de poppenwagen getild, schraapte met zijn nagels over het tafelzeil, bleef toen, door de gladheid, roerloos zitten onder de aaiende kinderhanden.
‘Puk heet hij toch, hè?’
De meisjes knikten, nog aldoor zwijgend.
‘En Pukkie hoest?’
De meisjes bleven zwijgen, maar hielden op met knikken. Zeker wetend nu dat het konijn niets mankeerde, dat het hoesten alleen maar een voorwendsel was geweest om hem te laten onderzoeken, zette hij het oorstuk op zijn hoofd, kwam hij dichterbij, drukte hij de geluidsontvanger in de vacht en beluisterde hij luchtwegen en hart: geen longgeruis te horen, de pols was ook goed, snel en krachtig – ten overvloede controleerde hij Pukkie nog even op snot, maar het dier was kerngezond. Toch wilden de meisjes iets van hem horen, liefst een aanwijzing, een taak krijgen.
‘Verkouden is hij gelukkig niet,’ zei hij, terwijl hij de fonendoscoop los om de hals hing, ‘maar het kan door het 412
stof zijn gekomen, hij mag niet te veel stof binnenkrijgen... Zijn hok staat in de kamer?’
Geknik.
‘En in dat hok zit stro?’
Geknik.
‘Droog stro kan heel stoffig zijn... hebben jullie een plantenspuit?’
Geknik.
‘Goed, spuit dan elke dag een beetje water over het stro... één keer knijpen, heel weinig, het mag niet nat worden... Kunnen jullie dat onthouden?’
Opnieuw knikten de meisjes, maar omdat hij het Beckers ineens weer hoorde zeggen – ‘Altijd iets meegeven... Je bent geen dokter als je niets meegeeft!’ – schreef hij het toch op, gebogen over de blocnote in de vensterbank: eenmaal daags stro spuiten (1 x knijpen).
‘Zo, hier staat het al,’ zei hij, terwijl hij het blaadje losscheurde en zich terug naar de tafel draaide. ‘En goed stofzuigen natuurlijk, help je moeder maar flink... Is alles duidelijk?’
Ditmaal knikten de meisjes voor het laatst. Die met de vlechten tilde Pukkie terug de poppenwagen in, het vriendinnetje kreeg het voorschrift in bewaring, ernstig zwijgend liepen ze voor Rebert uit de gang door.
‘Nu dag hoor!’ zei hij.
Maar toen hij de deur voor ze opendeed stonden er 413
buiten weer andere kinderen met poppenwagens op de stoep. Laura was in de herfstvakantie met Lieneke naar Londen geweest.
En Donald Duk was met Jan de Loper naar
Rotterdam geweest.
Rebert hoorde ervan toen hij, een paar weken nadien alweer, op het middaguur brood ging halen. Hij stapte de bakkerij binnen, meende de enige klant te zijn, liep toe op mevrouw Duk achter de toonbank. Waarom zou hij niet als eerste groeten, wie was hij om zich boven de aloude middenstandsgrap te stellen?
‘Goeie...’ begon hij, de laatste lettergreep lang aanhoudend terwijl hij zijn arm kromde en op zijn horloge keek, maar nog voor hij zijn groet kon afmaken deed een ander het:
‘...míddag!’
Met een ruk draaide hij zich om. Het was Laura, ze stond verdekt opgesteld achter de deur. Misschien had ze hem al zien aankomen door de etalageruit en was ze juist daarom daar gaan staan, om hem voor de gek te houden. Ze lachte hem in elk geval toe alsof ze hem ergens op betrapt had, stralend.
‘Klopt toch, of is het nog ochtend?’ ging ze
onbarmhartig door, nu ook zelf op haar horloge kijkend. Grijnzend bestelde hij een half bruin.
‘We hadden het net over Donald,’ vervolgde Laura 414
opgewekt, ‘hij is in de herfstvakantie met Jan de Loper naar Rotterdam geweest!’
‘Met de Cadillac,’ bevestigde mevrouw Duk. Half omgedraaid nam ze een brood van het schap.
Laura liep terug naar het uiteinde van de toonbank, waar de dames vermoedelijk al heel de tijd stonden te praten, en vertelde dat het bezoek aan het handelskantoor een groot succes was geweest: Jan de Loper had zijn komst aangekondigd onder zijn aldaar overbekende familienaam Van Zuylen Rothaar, de directie had daarop een heel uur voor ze vrijgemaakt, met veel belangstelling naar de exportplannen geluisterd, en toen ook nog een lunch aangeboden.
‘In de Euromast!’ bevestigde mevrouw Duk. Ze
sneed het brood doormidden.
Van opzij lachte Laura hem nog even stralend toe als daarnet, maar triomfantelijk nu, knikkend met opgetrokken wenkbrauwen: ze had toch altijd al gezegd dat Jan de Loper niet alleen een grappenmaker was, maar ook mensen hielp?
‘De jongen is er helemaal vol van, het is maar Afrika dit en Afrika dat,’ ging mevrouw Duk hoofdschuddend door, terwijl ze een zakje pakte, maar ineens was het of alle aandacht voor Donald haar te veel werd en begon ze over Laura, dat die ook op reis was geweest in de herfstvakantie, maar dan naar Londen, met Lieneke, per vliegtuig.
‘Mijn man lag daar met zijn schip,’ verklaarde Laura, net of zij aangeven wilde dat alleen die omstandigheid tot 415
vliegen genoopt had en het verder niets bijzonders was. ‘We hadden maar een weekje, vandaar...’
Rebert haalde zijn portefeuille tevoorschijn en knikte begrijpend. Wat hij vooral ook begreep was dat haar man, die hij nog nooit anders dan in de gedaante van zijn dure Lancia had gezien – dat meneer Banda, of hoe hij in werkelijkheid ook heette, behoorlijk verdienen moest op de wilde vaart, misschien door de vele overuren, en zich zo in ieder geval weer niet in Angelen had hoeven vertonen; en dat Laura ongetwijfeld weer vrouw was geweest in zijn armen: hun huwelijk bleef toch zo fris, op deze manier, zoals zij hem zelf verteld had toen tijdens de theevisite?
‘En Lieneke vindt het ook altijd leuk om te
vliegen...’
Wat klonk als een verdere poging om de vliegreis tot een kleinigheid terug te brengen bewees eens te meer hoe goed haar man verdiende: ze hadden al veel vaker gevlogen.
‘Deze keer dacht ze ineens dat er een walvis in de Noordzee zwom... maar het was de schaduw van het vliegtuig op het water!’
De vrouwen lachten.
Rebert legde geld neer, nam zijn ingepakte halfje van de toonbank, dacht er toen pas aan om beleefd mee te glimlachen.
‘Maar een heerlijke stad, hoor, Londen...’ vervolgde Laura met een zucht alsof ze op dit moment weer als vrouw werd aangeraakt, ‘al die muziekwinkels, ik heb allemaal 416
bluesplaten gekocht die je hier helemaal niet kunt krijgen. En omdat het hotel een oppasdienst had konden we ook nog een keer samen naar een nachtclub... o ja, Annie’s Room... En weet je wie daar optrad?’
Rebert voelde zijn mondhoeken zwaar worden,
duwde ze terug omhoog, en had geen idee – hij wist alleen zeker dat ze na afloop, zij en haar man, terug in het hotel, dat ze toen weer... Lieneke had natuurlijk een eigen kamer gehad, juist daarom, om maar...
‘Nina Simone!’
Hij presteerde een laatste glimlach, draaide zich om, en liep zonder nog te groeten naar buiten. Nadat de winkeldeur rinkelend was dichtgevallen wachtte hij nog even, of Laura niet achter hem aan kwam, maar ze bleef met mevrouw Duk staan praten, misschien wel over hem nu, dat hij weduwnaar was en op Fair Isle was geweest. Verder wist ze immers nog niets van hem, niets over zijn
stroomuitvinding, en ook niets over zijn televisiecommercial in Amerika.
Intussen bleven de kinderen komen. Bijna elke dag na schooltijd werd er wel aangebeld, stonden ze met hun dieren voor de deur. Werktuiglijk gehoorzamend aan de vraag, meer dienstbaar dan dienstwillig, bijna willoos, begon hij zijn huis te verbouwen, omdat hij nou eenmaal hun dierenarts was –
juist daarom had hij toch ook dat zelfgeschilderde naambord opgehangen? ‘Dan hebben we een dierenarts!’
417
Sinds zijn verhuizing naar de voormalige
burgemeesterswoning had hij alleen de woonkamer aan de achterzijde in gebruik genomen, de overige vertrekken op de begane grond, die misschien ooit als secretariaat of kabinet hadden gediend, stonden leeg en loos klaar voor een nieuwe bestemming. Het waren er minder dan alle praktijkruimtes die hij zich van de kliniek in Arnhem herinnerde, maar een apotheek of kantoor zou hij niet nodig hebben en sommige waren groot genoeg om door een scheidingswand in tweeën gedeeld te worden.
Hij bestelde planken, hardboard en gipsplaat. Na een week waren de raamwerken bevestigd, twee weken later had hij ze gedicht, binnen een maand was alles geschilderd en opgeruimd en beschikte hij over een spreekkamer, een behandelkamer en een wachtkamer met een balie. Wat gaf het dat het allemaal niet gemetseld was maar getimmerd, net als een decor? Op deze manier had niemand hem hoeven helpen, alleen voor de stalen spoelbak in de behandelkamer was de loodgieter geweest.
Hij hing schappen op, kocht stoelen en een tafel, versleepte zijn bureau naar de spreekkamer en ging door met inrichten.
Voor Bobby had hij indertijd een tas met boorzalf, hechtzijde, een spuit en zijn ook voor Puk gebruikte fonendoscoop ingepakt, de rest van zijn medische instrumenten, thermometers, scalpels, scharen en zijn 418
Olympus-microscoop, alsook zijn witte doktersjas, studieboeken en de door Beckers meegegeven
geneesmiddelen lagen nog in verhuisdozen op zolder. Hij haalde het allemaal naar beneden, verspreidde het over de kliniek, dacht toen aan wat er nog meer bij kwam kijken om het compleet te maken.
De kinderen wilden natuurlijk dat hij de dieren net zo inschreef als ze zelf bij de dokter waren ingeschreven, misschien wilden ze ook wel dat hij af en toe een dier opnam, in elk geval dat hij medicijnen meegaf. Om alles te doen zoals zij het van hem verwachtten droeg hij nu al zijn witte jas, elke dag als er weer werd aangebeld en ze hem hun dieren voordroegen, maar opnameruimte had hij niet meer, en wat zou hij kunnen voorschrijven? De geneesmiddelen van Beckers kwamen wel als laatste in aanmerking, de dieren waren immers kerngezond, het moest iets heel onschuldigs zijn, zoiets als kalkpoeder... ja, hij wist het al, en het volgende moment bedacht hij ook dat zijn kelder, pas ontdekt omdat hij nog maar pas met zijn huis bezig was, dat zijn diepe, droge kelder, door een van de vroegere burgemeesters vermoedelijk aangelegd als wijnkelder – dat zijn kelder een ideale opnameruimte was.
Hij reed naar Zevenaar, kocht bij de dierenwinkel een paar hokken, en bij de kantoorboekhandel al het andere: een foliant die als patiëntenboek kon dienen, een kassaboek met doorslagen voor de opnames, zakjes, etiketten, en rood en wit krijt. Weer thuis bracht hij de hokken naar de kelder, 419
daarna maalde hij het krijt in de wandkoffiemolen in de keuken, deed hij het poeder in zakjes, en was alles gedaan. Roerloos luisterde hij naar de stilte van het huis. Toen ging de bel.
Voortaan, vanaf deze eerste keer dat hij opendeed en een dier kon inschrijven – er stond een meisje met een schoenendoos voor de deur; hij boog zich eroverheen, zag een cavia, vroeg: ‘Zo, en wie hebben we hier?’, zei: ‘Juist, Knabbel,’ en ging voor naar de balie, waar hij de naam van het dier, die van het meisje en hun beider adres (‘En waar wonen jullie?’) noteerde in het patiëntenboek – , vanaf deze eerste keer begon elk bezoek voortaan met de inschrijving. Het aansluitende onderzoek in de behandelkamer, waarbij hij het baasje altijd liet helpen vasthouden, bestond uit eenvoudig ausculteren en palperen. Op dokterswijze, in zichzelf gekeerd, terwijl hij het hart beluisterde en botten en gewrichten bevoelde, mompelde hij dan wat, tot hij zijn fonendoscoop afzette, zijn witte jas open knoopte, en zijn handen waste. Onder de gespannen blik van het kind, dat zijn dier nu alleen vasthield, zette hij zich vervolgens neer aan het bureau, pakte hij zijn pen, en schoof hij een zakje met gemalen krijt naar zich toe.
‘Dagelijks, een week lang, één theelepeltje over het voer,’ besloot hij al deze bezoeken, nadat hij eerst nog, overeenkomstig de kleur, de naam van het medicijn op het etiket had geschreven, calciogeen als het wit was, rubicon bij rood.
420
Zo dan, heel geleidelijk aan, had hij een eigen praktijk gekregen. Het was een zachte praktijk, waaraan hij nauwelijks deel had: zoals de dierenliefde was opgestoken als een wind, zo bewoog hij erop mee als riet, buigzaam maar zonder eigen kracht, zonder de kracht ook maar om het niet te doen, wuivend als wier in de kinderstroom die maar aanhield. Eens toen hij opendeed stonden er vier meisjes met een pony voor de deur, één in het zadel, drie eromheen, allemaal met een cap op. Omdat hij het dier niet kon binnenlaten haalde hij zijn fonendoscoop en onderzocht hij het buiten. Hij tilde een hoef op, keek het nog even in de bek, en bevond alles in orde – trots en tevreden klopten de ruitertjes het paardje op de hals, waarna ze klikkend over de klinkerweg weer verdwenen, terug in de richting van manege Kromkamp.
En dan was er nog een klein meisje dat nooit zelf aanbelde, ook nooit binnenkwam, maar soms met een boodschappentas op de stoep stond als hij voor anderen opendeed. Grijnzend, waarbij te zien kwam dat ze wisselde en een paar melktanden miste, haalde ze dan een schildpad uit de tas, liet die even zien, en stopte hem dadelijk weer terug. En dan was er een nog kleiner meisje. Zij had geen dier bij zich, alleen maar een zelfgemaakte tekening van een dier. Het had vier poten, een romp en een kop, was vermoedelijk een beer, maar kon evengoed een varken, een hond of een koe zijn. Elke keer dat hij ernaar keek knikte hij 421
goedkeurend, waarna het kind zich, net als het meisje met de schildpad, uiterst voldaan omdraaide en zonder een woord wegliep.
Toen hij ook dieren begon op te nemen, blakende patiënten steeds die de volgende dag altijd weer naar huis mochten, en door hun baasjes al even graag waren achtergelaten als werden opgehaald, was de praktijk van
‘Dierenarts R. van Buyten’ klaar. Omdat hij nooit genas, het geld ook niet nodig had, en alleen maar gezondheid cureerde met kalk, schreef hij nooit rekeningen uit; om dat niet uit te hoeven leggen en nergens mee te roemen, liet hij zich nog even weinig in het dorp zien als voorheen. Zo bleef hij een vreemde voor de volwassenen, die nauwelijks wisten wat hij deed, en kon geen enkele buurtcollega in hem een concurrent zien. Al met al was zijn kliniek op precies dezelfde manier echt als het houten, rood-wit geschilderde naambord naast zijn deur – echt voor de kinderen.
Behalve in zijn werkzaamheden was hij intussen ook nog op een andere manier beweeglijk geworden. Sinds zijn terugkeer van Fair Isle, waar het hem zo goed bevallen was, begon hij elke dag met een lange wandeling, daarna, ook net als op Fair Isle, liep hij soms zomaar ineens een stuk in looppas, steeds vaker, tot hij op het laatst nooit meer wandelde, alleen nog maar hardliep.
Allengs veranderde het hardlopen van een gewoonte in een behoefte, de behoefte niet alleen om hard te lopen maar 422
ook om zichzelf erin te overtreffen. Daarbij ging het hem niet om zijn snelheid, ook niet om de afgelegde afstand, maar hield hij bij hoe lang hij het achter elkaar kon volhouden: eerst een kwartier, toen twintig minuten, een paar weken later een halfuur, waarna hij vijf minuten wandelde en nog eens een halfuur hardliep.
Toen het op sport begon te lijken haalde hij zijn tenniskleding uit een verhuisdoos en trok hij die aan, zijn tennisschoenen, een lange, flanellen broek, indertijd gekocht omdat hij met de vrienden van Diederik ook ’s winters speelde, en een shirt. Nog geen halfjaar geleden had hij zijn pij van rouw te opzichtig gevonden om zich er nog langer mee in Arnhem te vertonen, nu ging hij helemaal in het wit naar buiten, en dan niet de afgesloten tennisbaan op, waar iedereen zo gekleed was, maar over de openbare weg de velden in, van verre zichtbaar, als enige die zo bewoog en zulke kleding droeg. Uit verlegenheid met zijn opvallende voorkomen zette hij ook nog, diep over de ogen getrokken, om niet herkend te worden, zijn witte zonneklep op, wat hem alleen nog maar meer deed opvallen. Maar wat gaf het eigenlijk als iemand hem zo zag? Hij was van zichzelf zo onopvallend, niemand zou denken dat hij het was. Uiteindelijk liep hij anderhalf uur achter elkaar elke ochtend dezelfde ronde, langs donkere, gerooide akkers, waar hij zich tegen aftekende als een witte stip in de verte, een verdwaalde, dwarrelende sneeuwvlok die uitbeeldde hoe koud het hem als jong bestorven weduwnaar nog te harte was. 423
Maar het lopen nam de kou weg, en nam vervolgens ook al het andere van hem over: na drie kwartier verloor hij zijn gewicht, na een uur begon hij doorschijnend te worden, en op het laatst was hij zo onzichtbaar als zuiver vuur. Het enige waarmee hij dan thuiskwam, zonder iets van de omgeving gezien te hebben, was zijn vermoeidheid, die de rest van de dag bij hem bleef, waardoor hij zich minder alleen voelde. Tintelend spoelde hij dan zijn doorweekte shirt uit, las hij de krant, deed hij het huishouden, boodschappen, en maalde hij krijt. Na schooltijd begon de praktijk, daarna kookte hij, en na het eten zat hij zich met zijn versterkte wijn op de bank te vergeten in de uitsterving van de mens en de onmetelijke mogelijkheden van zijn stroomboeien op de golven, altijd hetzelfde, tot daar een nieuw onderwerp bij kwam.
Steeds vaker gebeurde het ’s avonds dat hij opeens bezocht werd door voorstellingen van Laura, of beter: dat hij haar bezocht in zijn gedachten. Volkomen geluidloos, zonder dat zij het merkte, drong hij dan haar huis binnen, zocht hij haar op in haar meest intieme momenten, zag hij hoe zij zich vol verlangen naar haar man over de scheepsberichten in de krant boog, hem een brief schreef, of in haar babydoll, step-in of duster aan haar toilettafel zat en haar lippen stiftte. Het waren beelden die hem niet toekwamen maar die hij toch opriep en tot zich nam, omdat hij het niet kon laten. Wezenloos keek hij van achteren naar haar billen, net als de eerste keer bij haar thuis, daarna verdiepte hij zich in haar 424
geslachtelijke leven, net als de laatste keer bij de bakker. Het kon niet anders, met zulke onderbrekingen in haar huwelijk, dat zij soms zichzelf aanraakte: zij was toch een gezonde, jonge vrouw met natuurlijke behoeftes, al praatte ze altijd op een toon alsof ze nog nooit gemeenschap had gehad, nergens van wist, en helemaal geen geslachtsorgaan bezat? Maar als ze zo onschuldig was, waarom stak ze nu haar hand dan tussen haar benen? Eerder had ze haar bh al uitgedaan, en zich rondgedraaid onder de douche, maar dit ging verder... Rusteloos schuivend op de bank trachtte hij terug te keren in de lege wereld van Malthus, zich te wiegen op de golven van zijn stroom, maar eenmaal voorbij dat punt hield Laura niet meer op en liet ze zich almaar meer gaan voor zijn ogen. Tegen de tijd dat zij hem haar blote kont toestak, lachend over haar schouder, durfde hij niet meer naar het portret van Tine op het dressoir te kijken. Knipperend met zijn ogen, de lippen op elkaar geperst, schudde hij het hoofd om zijn gedachten te bedwingen, maar ze trokken zich niets van hem aan, bleven maar naar Laura uitgaan, zwermden om haar heen en zetten zich overal op haar lichaam neer, net als vliegen. Het bezoedelde gevoel waarmee hij ten slotte ging slapen raakte hij pas de volgende ochtend kwijt, als zijn zweet het vuil oploste dat in water zitten bleef: spierwit tussen de velden liep hij zich dan hijgend schoon.
Het werd kouder, vroeger donker ook, en terwijl het blad van de bomen viel bleven de kinderen maar komen, ook toen ze 425
bijna allemaal al geweest waren, voor een tweede of derde keer nu, met hun kippen aan een touwtje, met hun poppenwagens vanuit de zandbak. De laatsten die aanbelden stonden in het licht van de buitenlamp voor de deur. Het was niet meer nodig de dieren nog in te
schrijven, ze stonden al in het patiëntenboek, en geleidelijk aan kreeg Rebert de indruk dat het navolgende onderzoek ook niet meer zo nodig was. De kinderen leken hun dieren alleen nog maar aan hem te willen laten zien, hoe goed ze ervoor zorgden en hoeveel ze ervan hielden, zodat hij steeds vaker volstond met enkel kijken en knikken in de deuropening, net zoals hij altijd ook deed tegenover het meisje met de schildpad en dat met de tekening – ja, wanneer er gebeld werd hoefde hij eigenlijk alleen nog maar open te doen en zijn witte jas aan te hebben.
De enige twee die nog niet aan de deur waren
geweest, waren Donald Duk en Japie. Donald Duk voelde zich er natuurlijk te groot voor, begreep Rebert wel, en de innigheid die nieuw was voor de andere kinderen, was tussen Japie en zijn Bink al jaren de gewoonste zaak van de wereld –
niets om mee naar de dokter te gaan.
Toen het nog kouder werd kregen de kinderen
mutsen op en sjaals om, en begonnen ze die ook te breien voor hun dieren.
Het eerste konijn met een das dat hij in zijn leven zag was Snuf, van Lieneke. Ze tilde hem uit haar 426
poppenwagen, hield hem even op de arm, en zette hem terug. Het was intussen haar vierde of vijfde bezoek, terwijl hij toch ook al eens bij haar thuis was geweest, maar nog altijd toonde ze nauwelijks een teken van herkenning: zonder een woord te zeggen of hem ook maar aan te kijken keerde ze om en liep ze op haar lange, dunne benen het tuinpad weer af. De verlegenheid die zij voor haar komst overwonnen had moest enorm zijn; haar wil toch te komen navenant.
De dieren die na Snuf kwamen hadden ook allemaal iets warms aan, Puk, Knabbel en Bobby, en eens dat er werd aangebeld stond er een pony voor de deur met een badlaken om de nek. Voor elk brei-, haak-of borduurwerkje, voor alle ruitertjes en baasjes – Bobby was met wel vier jongens gekomen – had hij een paar vriendelijke woorden gereed, maar wat kon hij zeggen toen het kleine meisje met de tekening weer kwam? Ze hield hem het bekende papier voor, hij boog zich ernaartoe, en pas op het laatst zag hij dat de vermoedelijke beer nu een jas aanhad – iemand, een volwassene, haar vader of moeder, had met krachtige hand een jas over zijn romp getekend en die vervolgens met gele en rode vierkanten ingekleurd, omdat beren nou eenmaal geruite jassen droegen.
‘Mooi hoor...’ bracht hij eindelijk uit, terwijl het meisje nog voldaner dan anders begon te stralen, ‘lekker warm!’
De drukte bij de zandbak nog steeds, zoals de kinderen er op 427
de rand zaten, heel het aanhoudende dierengedoe met de poppenwagens, het brood in de vensterbanken en nu ook die konijnenkleren met openingen voor de oren, de staartjes en de poten: het was zich gaan rond spreken van dorp naar dorp, van Zevenaar tot Westervoort, en moest toen ook de stad en de krant hebben bereikt – Angelen was geen dorp meer als alle andere aan de Rijn.
Maar Rebert wist daar nog niets van toen hij op een middag naar buiten ging om boodschappen te doen. De bomen waren helemaal kaal; het rottende blad bedekte de klinkerweg; hij liep over een koperen loper. Reeds klonken er opgewonden kinderstemmen vanaf de speeltuin achteraan, zoveel door elkaar dat het wel woensdagmiddag moest zijn, hij had er helemaal niet aan gedacht. Maar als het woensdagmiddag was, waarom had niemand dan nog aangebeld?
Iets later kreeg hij het gedrom rond de zandbak ook te zien, de moeders die rond het hek stonden, op woensdagmiddagen alleen maar moeders. Hij kon er niet langs zonder de aandacht naar zich toe te trekken, wilde die allerminst opeisen, maar moest wel boodschappen doen –
terwijl een ijle bescheidenheid hem naar het hoofd steeg vertraagde hij onwillekeurig zijn pas, tot hij tussen de vrouwen nu ook twee mannen ontwaarde, een met een opschrijfboekje en een met een camera, hij ineens alles begreep, en toen helemaal bleef stilstaan: de krant was gekomen, er werden vragen gesteld, foto’s gemaakt, geen 428
wonder dat geen enkel kind zich daarvan had kunnen losmaken om naar de kliniek te gaan.
Aan doorlopen viel niet meer te denken – roerloos, door niemand opgemerkt, bleef hij van afstand staan kijken naar de opwinding verderop. De moeders lachten naar de fotograaf, lieten het ene dierenverhaal na het andere uit hun mond optekenen, maakten toen een opening waar Japie opeens uit tevoorschijn kwam. Met de Bink op de arm werd hij vanuit de zandbak door de andere kinderen, zijn vroegere kwelgeesten, als hun held en voorganger naar voren geduwd, tot vlak voor de verslaggever, die prompt neerhurkte, hem iets vroeg, en begon te schrijven.
Het vertrapte brood nog maar een paar maanden
geleden en nu dit: in Reberts hoofd werd alles even vloeibaar. Hij haalde zijn neus op, knipperde slikkend het waas voor zijn ogen weg, kon daarna alleen nog maar glimlachen – maar die glimlach verstrakte tot een grijns toen zijn blik het volgende moment naar rechts afdwaalde en hij in de verte, tussen de stammen door, afgetekend tegen de nieuwbouw, halverwege de lange stoep, een schrale, vale figuur met een hoedje op zag staan: Jan de Loper; hij was niet de enige die op afstand stond toe te kijken, Jan de Loper deed precies hetzelfde... De vuisten ballend stelde hij zich voor hoe het opdringerige mannetje in een winkel toevallig gehoord had dat de krant was gekomen, zich als beroemdheid onmiddellijk aangesproken had gevoeld en zich onverwijld naar zijn natuurlijke wederpartij had gespoed, om wat er ook maar 429
gaande mocht zijn met zijn aanwezigheid op te luisteren en te vervolmaken – maar waarom, nu hij er bijna was, liep hij niet door om alle aandacht voor zichzelf op te eisen? Het was merkwaardig zoals hij draalde, het leek of hij niets liever wilde dan dichterbij komen, maar zich tegelijk ook uit alle macht daarvan weerhield – misschien begreep hij wel hoe onnodig, hoe alleen hij was...
Nog eens balde hij zijn vuisten, ditmaal van
voldoening, toen keek hij weer recht voor zich uit. De verandering bij de zandbak was volledig.
Twee, drie kinderen wezen zijn kant op; de nog aldoor neerhurkende verslaggever draaide zijn gezicht naar hem toe, richtte zich op, hief een arm.
Maar Rebert had zich al omgedraaid en begon aan de terugweg.
Ze kwamen allemaal achter hem aan, de
verslaggever en de fotograaf, de vrouwen en de kinderen. Hij versnelde zijn pas.
Een mannenstem: ‘Meneer... Dokter!’
In draf bereikte hij zijn voordeur. Hij ging naar binnen, twijfelde niet of er zou dra en dwingend aangebeld worden, en om dan niet open te hoeven doen, niet thuis te zijn, liep hij dadelijk, langs alle deuren van zijn praktijk, door naar de keuken en weer naar buiten, de achtertuin in en verder door de velden.
De volgende dag stond het artikel in de krant. Onder de kop 430
‘Angelen dierendorp’ vulde het de halve streekpagina; de foto ernaast toonde de zandbak met de kinderen op de rand, de dieren in het midden, en een klein jongetje dat een gevlekt konijn over een stokje liet springen – Japie en Binkie, Rebert herkende ze onmiddellijk toen hij na het hardlopen de krant opensloeg en eerst alleen maar de foto bekeek, blij voor Japie, dat die er met zijn kunststukje zo goed op stond. Nog nooit was de jongen bij hem geweest, hij zou ook wel niet meer komen, maar nu zag hij hem dan toch van dichtbij voor zich en kreeg hij zijn ogen maar moeilijk van hem los. Het stuk deed hem vervolgens weinig, hij voelde zich alleen wat opgelaten bij de passage waarin hijzelf voorkwam: ‘...het vuur van die dierenliefde, aangestoken en onderhouden door dierenarts R. van Buyten aldaar...’ Waarom deze vermelding, wat had hij nou helemaal gedaan? Goed, hij had een keer uitgebreid een konijn geaaid, maar Japie deed dat al jaren, de kinderen hadden het ook van hem kunnen leren, als ze hem er maar niet altijd om hadden gepest – hij stond op, legde de krant bij de andere op de stapel, begon aan de huishouding. Daags daarna werd er voor het eerst sinds hij in Angelen woonde onder schooltijd aangebeld. Voor de deur stond een keurig geklede heer van ongeveer vijftig jaar oud met een wijnkistje en een krant onder de arm. Ondanks het gure, regenachtige weer droeg hij geen overjas, zodat hij wel net uit de glanzende, grote auto moest zijn gestapt die langs de stoep stond. Achter het stuur zat een man met een pet op. 431
De bezoeker stak zijn hand uit, stelde zich voor als de burgemeester – of hij hem een ogenblik spreken kon?
Rebert ging hem voor naar de spreekkamer, liet hem op de stoel voor zijn bureau plaatsnemen, ging er zelf achter zitten, en vroeg zich ineens af of dit de burgemeester was die vroeger in zijn huis had gewoond of een andere – maar de gesoigneerde heer gaf van geen enkele herkenning blijk en begon dadelijk de reden van zijn komst uiteen te zetten: het artikel in de krant had B & W buitengewoon verheugd, en daarom, uit erkentelijkheid voor de verkregen publiciteit, had hij de vrijheid genomen om persoonlijk zijn dank te komen overbrengen.
‘Dus... alstublieft!’ besloot hij, terwijl hij de wijn met een hoorbare klap op het bureaublad plaatste. ‘Volkomen verdiend!’
Als ik een vrouw was geweest, of niet gestudeerd had, zou hij mij het kistje vast in handen hebben gegeven, dacht Rebert, en hij verheugde zich: de man ging met hem om als met een oude studiegenoot.
‘Want dat is waar het tegenwoordig allemaal om draait...’ vervolgde de burgemeester, tikkend met zijn wijsvinger tegen de krant: ‘Publiciteit!’
Het was de krant van gisteren, speciaal meegenomen om er nu tegenaan te kunnen tikken, om te laten zien hoe oprecht zijn geestdrift was.
‘Zonder publiciteit red je het straks niet meer!’
Rebert rechtte zijn rug. Als het onderwerp straks 432
versprong van publiciteit naar reclame, een kleine stap toch maar, zou hij daar wel iets over kunnen vertellen. Hij had een televisiecommercial in Amerika.
‘Zelfs voor een kleine gemeente als de onze wordt publiciteit steeds belangrijker... ik heb me wel eens afgevraagd: moeten we geen publiciteitsafdeling hebben?’
De vraag behoefde geen antwoord, maar het was een vraag, ja: een vraag zoals mensen die aan elkaar stellen als ze een gesprek beginnen.
‘Een afdeling... die zich uitsluitend bezighoudt met publiciteit?’
Idem.
‘Maar dan nog, voor een dorp als Angelen zal het altijd moeilijk blijven om de krant te halen,’ verzuchtte de burgemeester, zachter nu, bijna vertrouwelijk, ‘al lag dat vroeger wel wat anders, met een man als Jan de Loper binnen de grenzen... die zette Angelen bijna iedere dag wel op de kaart! U kent Jan de Loper?’
Die naam, twee keer, vlak achter elkaar, terwijl het gesprek nog maar net aan de gang was: Rebert had het gevoel of hij in een optrekkende auto zat die door pompend remmen snel vaart minderde om van de rechte weg af een onverhoedse afslag te nemen. Als vanzelf boog hij het hoofd: ja, hij kende Jan de Loper wel – toch begon de burgemeester hem uit te leggen wie dat precies was en hoe het in diens hoogtijdagen toeging.
‘...een miljoen passen naar Parijs!’
433
Het was of de burgemeester hem eerst had
opgepompt en nu weer liet leeglopen; van slapte zakte zijn hoofd nog verder omlaag.
‘...en maar zwaaien naar de mensen, met zijn sloffen in de hand!’
Machteloos wrong hij zijn handen: weer was het mannetje erin geslaagd zich in een beginnend gesprek op te dringen en alle aandacht voor zich op te eisen, net als die keer bij Laura.
‘...als ober... de heer van Angeldycke!’
Hij vertrok zijn gezicht als iemand die tegen de zon in kijkt, of bijna moet huilen.
‘...uit zijn wandelstok... proost!’
Gelaten onderging hij alle grappen die de
burgemeester onbarmhartig aaneen bleef rijgen, die met de Mona Lisa, die met het dodenmasker op een stokje, nog een andere, en bij elke klodder humor die op hem neer droop voelde hij zich verder verweken.
‘...op zijn ezeltje!’
‘En nog in zijn pyjama...’ voegde Rebert er met zijn laatste kracht aan toe, als laatste verweer ook, om aan te geven dat hij het allemaal al wist en niet nog eens verteld hoefde te krijgen. Maar het werkte averechts uit:
‘In zijn pyjama? Werkelijk? Dat wist ik niet... Dus in zijn pyjama op zijn ezeltje, in alle vroegte, met die zak op zijn rug... Ha, ha!’
De burgemeester scheen het kostelijk te vinden; als 434
hij inderdaad in dit huis had gewoond en altijd de sinterklaasoptocht van Jan de Loper met kinderen ontving, zou dat zijn welwillende lach verklaren.
‘Maar aan liefdadigheid deed hij ook,’ vervolgde hij, volkomen ernstig opeens, ‘en het enige museum in de gemeente is van hem – we doen hem tekort als we ons alleen zijn vrolijke streken zouden herinneren, al is hij daar natuurlijk wel het meest bekend om geworden, ik durf wel te stellen: nog bekender dan Angelen zelf, want gaat u maar na, stelt u zich eens voor...’
Op gedempte toon werd nu de immense bekendheid van Jan de Loper geschetst, de bootladingen bezoekers elke dag, het onthaal op de Champs-Elysées, en de volle zakken inkomende en uitgaande post, waardoor hij op den duur zo bekend werd bij de posterij dat ook de meest merkwaardige en cryptisch geadresseerde poststukken, waar ook in Nederland op de bus gegooid, de volgende dag feilloos op Angeldycke werden besteld.
‘...een keer zelfs een oude zool waar helemaal niets op stond!’
Rebert hoorde het allemaal als door een dichte deur, maar die ging open, zodat ze weer in direct contact tegenover elkaar kwamen te zitten, toen de uiteenzetting overging in hardop nadenken, en ten slotte een vraag:
‘Iedereen had op de een of andere manier wel van Jan de Loper gehoord, maar ook nu nog moeten er tienduizenden, misschien wel honderdduizenden mensen zijn 435
die zijn naam kennen, die roem verdwijnt niet zomaar, die goodwill bestaat nog steeds, zonde toch om die braak te laten liggen, eigenlijk zouden we er iets mee moeten doen, die op de een of andere manier weer tot leven wekken... maar hoe?’
De burgemeester had de krant opgerold en sloeg zich er nu, voorovergebogen, op het ritme van een druppelende kraan, met zijn rechterhand mee in de linker, peinzend en daadkrachtig tegelijk, net alsof hij zich al geruime tijd met deze kwestie bezighield, die absoluut wilde oplossen, maar er domweg niet uit kwam. Elke suggestie was welkom. Er welden er drie in Rebert op, tegelijk met een glimlach die hij maar nauwelijks onderdrukte.
‘Hem op televisie laten optreden?’
De burgemeester schudde het hoofd, keek somber naar een hoek van het plafond, noemde het bezwaar: zijn invloed reikte niet tot in Hilversum.
‘Een standbeeld?’
Kon ook niet, daarvoor zou Jan toch eerst, want bij leven...
‘Een biografie dan?’ bracht Rebert zijn laatste en beste suggestie naar voren, met een precisie alsof hij een naald in een ader stak.
De burgemeester hield op met slaan, stak de krant even goedkeurend naar hem toe, sloeg er toen weer mee verder op zijn handpalm: een biografie zou uitstekend zijn, maar ook daar zat toch wel een probleem aan vast. 436
‘Probleem?’
Een vermoeide zucht, toen de uitleg: ze hadden het er al wel eens over gehad, Jan en hij, en de gemeente zou een dergelijke uitgave beslist toejuichen en op alle mogelijke manieren ondersteunen, via de bibliotheek of de historische kring: ‘Als we Jan zo weer terug in de publiciteit kunnen brengen, betekent dat immers ook weer publiciteit voor Angelen – maar wie moet het schrijven?’
Rebert wist het niet. Openlijk glimlachend nu trok hij de schouders op.
‘Jan wil het niet zelf doen, hij zegt altijd dat hij voor een autobiografie te bescheiden is, maar aan een biografie wil hij alle medewerking verlenen. Het materiaal ligt klaar.’
‘Materiaal?’
‘Foto’s, brieven, kaarten van zijn reizen en
voettochten... Het zou een verdraaid aardig boekje kunnen worden, hoor, niet te dik, een pagina of zeventig, en met deze illustraties zou het al voor de helft gevuld zijn. Jan is bereid om zich te laten interviewen, zodat de rest ook zo geschreven is: de voornaamste levensgevallen, wat anekdotes en nog een beetje vraag en antwoord – klaar. Prachtig, toch? Desnoods geven we het zelf uit, als we maar een schrijver hadden, als iemand zich maar aanbood...’
Maar waarom zou iemand zich aanbieden om Jan de Loper te interviewen? Rebert lachte nu bijna hardop.
‘Veel werk lijkt het me niet, en het hoeft ook helemaal geen literator te zijn, maar enige vertrouwdheid met 437
het geschreven woord, alsook een oprechte liefde, althans belangstelling voor het onderwerp, is natuurlijk wel een vereiste, en daar wringt nu juist de schoen: de bewonderaars van Jan de Loper behoren immers niet bepaald tot het meest geletterde deel van de bevolking... Begrijpt u wel hoe moeilijk het is om in dezen tot een oplossing te komen?’
Hij begreep het maar al te goed; het leek hem zelfs uitgesloten. Ook de burgemeester trok inmiddels een gezicht alsof hij alle hoop verloren had. Wat kon hij ook anders, wat viel er voor hem nog te regeren? De scepter in zijn hand was een opgerolde krant.
‘En dan het museum van Jan, ons enige museum, het Museum voor Land-en Volkenkunde,’ ging hij al even zorgelijk door – hij zweeg even, keek besmuikt op zijn horloge – ‘...daar is de loop ook helemaal uit, daar komt niemand meer... ik vraag me wel eens af: kunnen we niet, als gemeente, zou het niet goed zijn... Maar kom, ik mag u niet langer met mijn problemen storen!’
Rebert verbaasde zich erover hoe veerkrachtig de man tegenover hem opstond uit alle eerdere mismoedigheid. Werktuiglijk volgde hij hem naar de deur en drukte hij de uitgestoken hand. Aan de lichte tred waarmee de burgemeester vervolgens naar de auto liep zag hij wel dat alle moeilijkheden opeens van hem waren afgevallen en geen enkel probleem hem nog bedrukte, of zelfs maar bedrukt had ook, de publiciteit niet, het lege museum niet, en de biografie ook niet.
438
En toen kwam Japie toch, bij donker, een paar dagen later tegen zessen.
Rebert zat juist zijn wijn te versterken toen de bel ging. Hij kon niet gelijk opendoen, moest doorgaan met tellen; pas nadat de laatste druppel was gevallen stond hij op en liep hij door de gang naar voren.
Met een boodschappentas in de hand stond Japie voor de deur. Eerst had hij recht over hem heen gekeken, de duisternis in, maar toen hij hem zag herkende hij hem onmiddellijk, ook al hield hij zijn hoofd gebogen – maar nu hief hij zijn gezicht toch naar hem op, heel kort, niet om zelf te kijken maar alleen om het hem even te laten zien. Het was zo wit en strak in het schijnsel van de buitenlamp dat er iets mis moest zijn. Hij knikte, slikte, ging voor naar de behandelkamer en knipte het licht aan. Toen hij zich omdraaide schoof Japie geluidloos langs hem heen. De jongen was zo klein, de tas zo groot, dat hij zijn arm moest krommen om te voorkomen dat die over de vloer sleepte. Met een merkwaardige, ingekeerde zelfstandigheid, zonder aanwijzing van buitenaf of zelfs maar acht te slaan op hem, de dokter en enige volwassene in het vertrek, liep hij dadelijk door naar de stalen tafel in het midden. Hij tilde de tas op het blad en haalde eruit wat hij had meegenomen. Het was Binkie.
De Bink was dood.
Japie legde hem goed neer, op zijn zij, aaide hem, en verdween toen in de mist die plotseling opzette. 439
Uit alle macht knipperde Rebert zijn ogen schoon. Japie stond nog steeds aan de tafel, iets teruggetreden nu. Hij keek niet naar hem om, ook niet meer naar het konijn, hij liet zijn hoofd weer hangen en keek naar de grond, zijn handen gevouwen voor zijn schoot, als een groot mens aan een graf. Het was helemaal stil.
Rebert kon niets zeggen, wist ook niet wat hij moest doen. Het was absurd om het konijn te onderzoeken, maar als hij het naliet zou het lijken of hij de dood zonder meer bevestigde, niet eens de moeite nam om die te constateren, of vies was van een Bink die niet meer leefde – en dat kon hij niet, hij kon het onderzoek niet nalaten.
Hij zette zijn fonendoscoop op, kwam dichterbij, drukte de ontvanger tegen de borst van de Bink. Omdat er verder niets te doen viel bleef hij maar in gebogen houding staan luisteren naar de stilte die zelfs ook door de fonendoscoop volkomen was, tot hij niet anders meer kon dan ermee ophouden; hij rechtte zich en schudde het hoofd, niet meer in staat nog iets te zeggen, en in het volle besef ineens hoe onnodig zijn handelen was geweest: Japie wist heel goed dat zijn konijn dood was, hij was helemaal niet gekomen om hem te laten onderzoeken, alleen maar om hem aan hem te laten zien, dat hij dood was, het liefste wat hij bezat – ze hadden samen toen toch dat brood gehaald, daarom mocht hij de Bink nog een keer zien...
Het moest zo wel zijn, en Japie vond dat het lang genoeg had geduurd, want opeens deed hij een stap naar de 440
tafel, zette hij de tas op de grond en strekte hij zijn handen naar Binkie uit op hem weer in te pakken, maar op dat moment werd eindelijk de spraak weer over Rebert vaardig en zei hij:
‘Nee, doe maar niet... hij moet opgenomen worden, hij kan nog niet naar huis, het is heel ernstig...’
Japie stokte in zijn beweging, boog zich toen naar de grond.
‘Nee, laat de tas ook maar hier...’
Zijn stem klonk vreemd, en de woorden kwamen
zonder door een gedachte van hem vooraf te zijn gegaan: het was of iemand anders sprak, een vreemde die hem het goede liet doen: hij mocht Japie eenvoudig niet met zijn dode konijn weer naar huis laten gaan, ook niet met een lege tas, het was een duldeloze gedachte, en juist om het te voorkomen was de spraak in hem uitgebarsten, net op tijd.
‘Kom morgenmiddag maar langs, ik zal kijken wat ik kan doen... morgen tussen de middag, om kwart over twaalf, gelijk uit school...’
Het was klaar; hij liet Japie uit, zag hem verdwijnen in het donker, sloot de deur. Wat later had hij zijn eerste glas versterkte wijn op en was zijn avond begonnen. 441
Hoofdstuk 20
Tempo doeloe
Hoe lang zou het nog duren voor zijn laatste Jan de Lopersigaar in rook opging? Hij had nog driekwart doos, zo’n dertig stuks; als hij nog tien jaar te leven had, en er zijn sterfbed mee wilde halen, moest hij zich op een rantsoen van één per kwartaal stellen. Rokend op de canapé zou hij dan met zijn laatste adem zijn eigen naam uitblazen. De gedachte beviel hem: hij zette de retrograde klok beneden in de gang op tien en het aftellen begon. Het onaandoenlijke, nietaflatende getik was krachtiger dan zijn hartslag. Toen zijn oog vasthaakte aan de naam van de
dierenarts kon hij het artikel niet meer uitlezen, zag hij alleen nog maar hoe zijn eigen naam werd uitgewist en vervangen door een andere. De canapé gleed onder hem weg, de kamer kantelde, hij voelde zich verijlen in leegte: nu Van Buyten in de krant stond was het opeens of hij zelf niet meer bestond. Maar hij had zijn sigaren toch nog, met zijn naam erop? En zijn museum? Sinds de laatste bezoeker twintig jaar geleden was hij er niet meer geweest, maar waar kon hij zijn bestaan krachtiger bevestigd vinden dan juist daar? Het was of hem ineens een oude, open uitnodiging te binnen schoot... De duizeling was opgelost, het gewicht in hem
teruggekeerd. Met een milde glimlach vouwde hij de krant 442
dicht; met een Jan de Loper in zijn borstzak liep hij de trap af, de keuken uit en over het gras verder naar het paviljoen. Zonder iets te merken van het weer, de tuin of de dieren zag hij de dichte deur recht voor zich steeds groter worden, tot hij er was en zijn handen ertegenaan zette.
De scharnieren kraakten.
De kier werd breder.
Hij ging binnen.
Hij had de deur niet achter zich dichtgedaan, toch liep hij na een paar passen al vast in het donker. De ramen waren zo vuil dat ze bijna geen licht meer doorlieten. Vanbuiten werden ze regelmatig gelapt, maar aan de binnenkant niet, omdat er nooit iemand binnenkwam. Een klamme, muffe lucht van oneindige vermoeidheid zette op. Om zijn ogen aan het donker te laten wennen bleef hij stilstaan.
Om de uitgeputte geur te verdrijven stak hij zijn sigaar op.
Om de drukkende stilte te doorbreken stelde hij zich voor hoe het zijn zou als hij zijn huisbedienden hier binnenkort eens een rondleiding gaf: ze zouden weer weten wie hij was.
Het zwart rondom begon te verbleken, de eerste voorwerpen doemden eruit op: een glanzend schild, een rechtopstaande kano met een peddel, een blaasroer in een paraplubak. Hij stond nog vlak bij de loge waarin Boy 443
conciërge was geweest. Hij had makkelijk een lamp aan kunnen doen, nu was het niet meer nodig. Hij liep weer verder.
Toch klonk er geen enkel geluid; zijn adem en
voetstap smoorden in de onverbrekelijke stilte. Onveranderd, terwijl al het andere eruit tevoorschijn kwam, bleef hij verborgen in het licht, dat niet meer sterker werd en precies dezelfde, grauwe kleur aanhield als zijn plunje; hij was nog even onzichtbaar als eerder in het donker – alleen was er niemand om onzichtbaar voor te zijn; hij was alleen. Na de wapens kwam het textiel. Tapijten en inlandse gewaden lagen uitgespreid over de tafels aan weerszijden van het pad, zijn hand gleed over zijden sarongs, gebatikte kaïns, bleef toen ineens stilliggen op de kabaai die Boy bij zijn werk gedragen had. De zachte glimlach van zijn Javaanse bediende zweefde hem voor ogen, hij deed die onwillekeurig na, ging net zo staan als hij altijd stond, in diezelfde houding waarin hij hem weer voor zich zag, probeerde hem zo in zich tot aanzijn te roepen, hem nader te komen, maar bleef alleen: de afstand was te groot, Boy te ver en te lang al weg – zou hij eigenlijk nog leven? Als hij bij zijn dood nog bij hem had gewoond zou hij zeker een overlijdensadvertentie voor hem hebben geplaatst, hij had dat toch ook gedaan voor Gerrit, en de goede Ant? Hij boog het hoofd, voelde zijn ogen branden, zag de laatste regel al voor zich: Lieve vriend, rust z8... Terwijl er af en toe een spinnenweb of herfstdraad door zijn gezicht streek waarde hij verder naar achteren, als 444
een schim, een schaduw door de schemer. Van de meeste stukken op de stellingen herinnerde hij zich de aanschaf nog, maar als hij ze glimlachend voorbij ging leken ze hem niet meer te herkennen, de coulissen van zijn wereldreis gleden gesloten voorbij, net of iemand anders die gemaakt had en er beroemd mee was geworden. Wat stelde zijn roem ook nog voor? De streken waar iedereen het over had, de vrolijkheid die hij verspreidde – wie er nog van wist dacht er niet meer aan, de anderen waren het vergeten.
Het glimlachen was hem vergaan, zijn ontroering afgekoeld, met een beklemming op de borst naderde hij een stelling met koperen pannen. Het nasi-recept dat hij hier placht voor te lezen hing slap aan zijn spijker, en bij elke stap zakte hij dieper weg in de vergetelheid die het alles uitwasemde. Hoe lang was het niet geleden dat hij al dit keukengerei, de hele collectie naar huis had verscheept?
Indonesië heette toen nog Indië, Djakarta Batavia, Sulawesi Celebes – het was de tijd dat hij zijn geluk vond en Jan de Loper werd.
Het grote voorbij moest de zuurstof uit de lucht hebben gehaald: hijgend van benauwdheid liet hij zich aan het eind van het pad ruggelings tegen de muur vallen; om bij adem te komen bleef hij stil naar voren kijken, en langzaam drong het besef tot hem door waarom hij hier al die jaren niet meer was geweest: het had hem aan moed ontbroken, de moed om de rouwkamer van een dierbare te betreden –
zonder bezoekers was zijn museum een tombe geworden, de 445
tentoonstelling een rekwisietenopslag van een stuk dat niet meer speelde. Nergens had hij zijn geliefde verleden doder kunnen aantreffen dan juist hier, waar het in leven gehouden werd.
Achteraan scheen de deur als een rechthoekige maan door de stellingen. Met een gevoel of hij niet langer welkom was, uit discretie haast, begon hij er door het andere pad naartoe te lopen, huiverend onder de kilte van de uitstalling die hem niet opnam maar bleef buitensluiten. Zijn oren suisden, zijn benauwdheid nam nog toe, uit alle macht versnellend werkte hij zich op precies dezelfde wijze naar het licht als vroeger, wanneer hij een duik had genomen in de bevroren vijver, en onder het ijs door terug naar het wak zwom. Alleen was hij toen niet alleen, hij kwam altijd boven in een kring van lachende gezichten. De lucht was blauw, een camera klikte, iemand wierp een handdoek over zijn schouders, Ant schudde bezorgd het hoofd...
Tien meter nog – hij passeerde een zelf nagebouwde Javaanse hut, zijn dekenkist, werd toen ineens van vlakbij aangestaard door een paar maskers, daarna door de opgezette aap, daarna door de bleke, naakte paspoppen. Toen hij herademend over de drempel wankelde was het of zijn eigen roemrijke verleden hem eruit gooide, omdat hij het verlaten en in de steek gelaten had, en onwaardig geworden was. Zijn sigaar brandde niet meer, gesmoord zeker in de arme lucht binnen. Hij stak hem dadelijk opnieuw aan, en 446
keek toen pas om zich heen, knipperend met zijn ogen tegen de egaal witte lucht. Op de zwemtrap in de vijver zaten een paar eenden, Klaas waste de Cadillac, de meid nam het polyester tuinameublement af. Hij liet het ze iedere week een keer doen, zodat het nooit nodig was, maar zonder werk zouden ze weggaan en hij had geen ander werk; er ging gewoon te weinig om op Angeldycke, het enige wat ze nog deden was het huishouden.
Hij stak het gras over naar het huis, maar wat moest hij binnen doen? De trap op klimmen naar zijn kamer, waar de lucht net zo uitgeput was als in het museum, even arm als zijn adem? En dan op de canapé gaan liggen, de dun geworden deken en het zure laken over het hoofd trekken, en zich rondwentelen in de vodden van zijn vergane roem?
Rokend liep hij omhoog naar de weg, aan de andere kant van de dijk weer naar beneden, toen de verbleekte aanlegsteiger op. De Rijn stroomde, het was windstil, steunend met zijn ellebogen op het beschot zag hij een schip aankomen vanaf Millingen.
Over twee weken kwam de boot van Sinterklaas.
Het schip voer voorbij, het was de Cougar Ace. Hij keek het na tot voor Tolkamer, toen gooide hij zijn sigaar in het water en ging hij toch naar binnen.
Tien meter nog – hij passeerde een zelf nagebouwde Javaanse hut, zijn dekenkist, werd toen ineens van vlakbij aangestaard door een paar maskers, daarna door de opgezette aap, daarna 447
door de bleke, naakte paspoppen. Toen hij herademend over de drempel wankelde was het of zijn eigen roemrijke verleden hem eruit gooide, omdat hij het verlaten en in de steek gelaten had, en onwaardig geworden was.
Zijn sigaar brandde niet
meer, gesmoord zeker in de arme lucht binnen. Hij stak hem dadelijk opnieuw aan, en keek toen pas om zich heen, knipperend met zijn ogen tegen de egaal witte lucht. Op de zwemtrap in de vijver zaten een paar eenden, Klaas waste de Cadillac, de meid nam het polyester tuinameublement af. Hij liet het ze iedere week een keer doen, zodat het nooit nodig was, maar zonder werk zouden ze weggaan en hij had geen ander werk; er ging gewoon te weinig om op Angeldycke, het enige wat ze nog deden was het huishouden.
Hij stak het gras over naar
het huis, maar wat moest hij binnen doen? De trap op klimmen naar zijn kamer, waar de lucht net zo uitgeput was als in het museum, even arm als zijn adem? En dan op de canapé gaan liggen, de dun geworden deken en het zure laken over het hoofd trekken, en zich rondwentelen in de vodden van zijn vergane roem?
Rokend liep hij omhoog
naar de weg, aan de andere kant van de dijk weer naar beneden, toen de verbleekte aanlegsteiger op. De Rijn stroomde, het was windstil, steunend met zijn ellebogen op het beschot zag hij een schip aankomen vanaf Millingen. Over twee weken kwam de boot van Sinterklaas.
448
Het schip voer voorbij, het was de Cougar Ace. Hij keek het na tot voor Tolkamer, toen gooide hij zijn sigaar in het water en ging hij toch naar binnen.
Hoofdstuk 21
Contact
Een elastieken slang!
Zijn humeur was uitstekend. Heel de ochtend had hij door de Over-Betuwe gereden, van de ene boerderij naar de andere, deinend over de modderige wegen en karrensporen, alle adressen van Beckers langs, met de dode Bink achterin op zoek naar een levend evenbeeld, en overal hadden ze hem onmiddellijk herkend, vervolgens, na al die tijd alsnog, in onbeholpen maar welgemeende woorden gecondoleerd, soms ook laten beloven de praktijk weer op te vatten, en daarna, zodra hij de reden van zijn komst had genoemd, prompt mee naar de konijnenhokken genomen. Uiteindelijk was hij eerder geslaagd dan verwacht. De margarinedoos, waarin hij de nieuwe Bink had meegekregen zonder te mogen betalen, stond op de achterbank, de oude lag er in zijn boodschappentas naast, de gelijkenis tussen beide stemde hem meer dan tevreden en nu, terwijl hij de Rijnbrug op reed, schoot hem opeens ook nog de oplossing te binnen voor een 449
schijnbaar eenvoudig, maar bij nader doordenken steeds hopelozer wordend probleem inzake de energieopwekking uit golven: een elastieken slang!
Het basismodel bestond nog steeds uit een boei op het water en een kabel die vanaf een ring aan de onderkant van die boei omlaag liep naar de behuizing voor de mechanica op de zeebodem, vastgeschroefd aan een onwrikbaar blok beton. Met elke golf en iedere ruk van de kabel werd er in die behuizing onder grote weerstand een vliegwiel, dynamo of wat dan ook aan het draaien gebracht, waarna de aldus opgewekte stroom door een
elektriciteitsleiding over de zeebodem naar een centrale op de wal werd geleid, niet groter dan een schuur waarschijnlijk, en van daar verder gedistribueerd over het land. De technische bijzonderheden omtrent de generator liet hij uiteraard over aan de ingenieurs en natuurkundigen, als uitvinder beperkte hij zich tot het grondidee, dat feitelijk klaar was, maar de laatste tijd kon hij er niet meer aan denken zonder dat hem telkens één laatste moeilijkheid voor ogen kwam: hoe kon de mechanica droog blijven? De kabel liep door een opening de behuizing binnen, hoe dan ook, dat kon niet anders, en hoe nauw die opening ook was, waterdicht werd die nooit: de kabel moest er immers vrijelijk door heen en weer kunnen bewegen...
Vanaf het hoogste punt van de brug kreeg hij het centrum van Arnhem recht voor zich, maar hij hield rechts aan, reed spoedig door een nieuwbouwwijk, daarna de 450
IJsselbrug over, Westervoort uit, en bevond zich weer tussen de weilanden.
Smeervet volstond niet; de rukkende kabel trok het uit elkaar, het water stroomde binnen – maar niet als er geen water was, als het al eerder werd tegengehouden, en ineens zag hij voor zich hoe alles, de kabel en de behuizing, totaal droog kon blijven: een rekbare, waterdichte slang van rubber of kunststof, hetzelfde materiaal waarmee in zijn nieuwe voorstelling ook de stroomboei bekleed was, en daar ondeelbaar en volkomen waterdicht uit voortkomend, omhulde de kabel tot op de bodem, waar deze smalle broekspijp zich dan verbreedde om als een soort slobkous ook om de behuizing te stulpen. Zonder enig contact met het water werd de kabel langer en korter in de holle slurf, die op dezelfde golfslag mee rekte en dezelfde, gedurig wisselende lengte behield; de weerstand van die rek zou miniem zijn vergeleken bij de enorme kracht waarmee de kabel aan de generator rukte.
Terwijl de bomen aan weerszijden van de rijksweg voorbij streepten klopte hij opgetogen op het stuur. In deze tijd van ruimtevaart, plastic en kernfusie kon de ontwikkeling van een voldoende elastisch, waterdicht materiaal toch geen probleem meer zijn. En wanneer, zo bedacht hij nog, de koker in holle, bamboe-achtige vorm gehouden werd door horizontale, slijtvaste ringen aan de binnenkant, zouden die de aanraking met de kabel opvangen en kon er ook niets doorslijten – nog een probleem opgelost! Maar waarom moest 451
het omhulsel eigenlijk elastisch zijn? Uitgaande van de hoepels kon die waterdichte broekspijp toch ook op de manier van een lampion van lengte wisselen? Daalde de boei, dan plooide die zich met het korter worden van de kabel in elkaar, en bij het stijgen kwam die weer uit de kreukels tot aan het hoogste punt: eenvoudiger kon niet; misschien, als hij Laura weer tegenkwam, dat hij haar toch eens wat over zijn uitvinding vertellen moest... Wat zou ze trouwens aan het doen zijn, nu, onder schooltijd, alleen thuis?
Duiven lag achter hem, Zevenaar voor hem, en het was pas elf uur. Gelukkig maar dat hij zo vroeg, bij donker nog, vertrokken was, en niet al te lang had hoeven zoeken, anders zou hij zich vast moeten haasten, nu had hij alle tijd; Japie kwam om kwart over twaalf. Het snelste was uiteraard om zo lang mogelijk, tot bij Hotel Oranje, de rijksweg te volgen, maar hij kon ook een afslag eerder nemen en langs het huis van Jan de Loper rijden – dat had hij hem toch beloofd, en Laura ook, om er eens langs te gaan?
Hij nam de eerste afslag.
Boerderijen, opstallen en struiken beperkten het zicht rondom. Nergens liepen mensen, het vee stond op stal, de verlatenheid werd alleen doorbroken wanneer een enkele erfhond hem in het voorbijgaan plichtsgetrouw toeblafte. Vriendelijk knikte hij dan terug – de nieuwe Bink op de achterbank, de wisseltruc straks die niet mislukken kon, de kou buiten en de warmte binnen, en daarbij nog zijn nu geheel doordachte stroomboeien en het voornemen Laura in 452
vertrouwen te nemen, het deed hem alles zuchten van voldoening, tot hij linksom de dijk op draaide en Angeldycke op nog geen vijftig meter voor zich had.
Net als de vorige keer dat hij ernaar gekeken had, toen vanuit het dorp, en van veel grotere afstand, zag hij het van opzij; het beeld was gespiegeld hetzelfde; hij herkende het in een flits: de aanwezigheid van het huis was onmiddellijk, totaal, en bijna verlammend, maar na een korte aarzeling van zijn voet reed hij er toch naartoe – hij moest wel, kon niet meer terug, de dijk was te smal om te keren. Op zijn naderen kreeg hij Angeldycke geleidelijk aan van voren te zien. Stapvoets passeerde hij de veranda met de witte, polyester tuinstoelen die Donald Duk naar Afrika ging exporteren. Achter de ramen was niemand te zien, ook niet in de tuin die nu tevoorschijn draaide. Ook hier die witte meubels, verder een vijver, een Amerikaanse slee, en een los gebouw dat het museum moest zijn. Een laatste blik achterom nog: hij was Angeldycke voorbij.
Herademend keek hij weer voor zich, hij wilde
versnellen, maar op hetzelfde moment dat hij het gaspedaal dieper indrukte zag hij iets dwars over de dijk liggen en doemde er tegelijkertijd een merkwaardig gekleed figuur op vanachter een bord links in de berm. Zonder nog te begrijpen wat het geval was minderde hij vaart, toen kon hij het van dichtbij zien en begreep hij alles.
Er lag een zebrapad op de weg.
Het bord in de berm was een schildersezel.
453
Degene die erachter vandaan was gekomen was Jan de Loper. Hij had een paarse baret op, droeg een duffelse jas die tot zijn enkels reikte, en daaronder zeer grote, groene klompen, waar hooi uit stak. Hij stapte lachend het zebrapad op en gaf het stopteken.
Een doffe gelatenheid maakte zich van Rebert
meester. Kon hij al niet meer terug, nu kon hij ook niet meer verder. Hij haalde zijn voet van het gas, reed tot het laatst door, trapte op de rem, kwam tot stilstand.
Jan de Loper liet zijn arm zakken, en herkende hem toen pas door de voorruit. Hij begon te stralen, trok blij verrast, of ook olijk, even de wenkbrauwen op, liep vervolgens om de motorkap naar de chauffeursdeur en tikte tegen het raampje.
Wat kon hij anders doen dan het opendraaien?
Hij draaide het open.
‘Goeiemórgen...!’
Was het een begroeting, of alleen maar een uitroep van verbazing over de onverwachte vangst?
‘...de dierendokter!’
Hij hield het op het laatste; in plaats van te antwoorden glimlachte hij kort en werktuiglijk, uit beleefdheid.
‘De boer op geweest? Je wagen zit helemaal onder de modder! En toen dacht je zeker: ik ga eens bij Jan de Loper langs, kijken of hij thuis is... Nu begrijp ik waarom je zo langzaam voorbijreed!’
454
De jas van de Loper zat onder de verfvlekken – er opzettelijk opgesmeerd ongetwijfeld, als onderdeel van zijn schildersuitdossing, om andere mensen aan het lachen te maken. Daarom was zijn jas ook veel te lang, waren zijn klompen veel te groot, stak dat hooi eruit, droeg hij die baret, en klonk zijn schorre stem weer even schalks en overdreven opgewekt als de eerste en enige andere keer dat hij die gehoord had, toen met dat silhouet.
‘Nou, je hebt geluk... Maar even koffiedrinken dan, binnen?’
Hij schudde het hoofd, schoof zijn mouw wat terug, tikte op zijn horloge. Van zijn goede zin was niets meer over; een oude stilte zette in hem op, tegelijk met een lichte haast: het was al over half twaalf, over minder dan een halfuur ging de school uit en kwam Japie.
‘Geen tijd! Nee, ik begrijp het, een dierenarts heeft het altijd druk natuurlijk... Dat kan ik niet zeggen! Nooit een vak geleerd, in mijn hele leven nog geen dag gewerkt! Eerlijk niet! Ik heb de tijd! Maar goed, kom dan maar een andere keer op bezoek, dan zal ik je ook mijn museum laten zien en krijg je een rondleiding... door tempo doeloe...’
Het mannetje ging in een makkelijke houding staan, met een hand op het dak en de andere in zijn zij. Rebert kon zijn gezicht niet meer zien, maar nu weer wel de schildersezel. Die stond met de achterkant naar hem toe, maar hij twijfelde niet of de Mona Lisa zou tevoorschijn komen als de Loper die straks omdraaide en zich als Leonardo da Vinci 455
kwam voorstellen... Daarna ging hij misschien wel cognac toveren... De ostentatieve manier waarop hij hem tutoyeerde irriteerde hem intussen uitermate, net als de zorgeloosheid waarmee hij hem ophield terwijl hij net toch had aangegeven geen tijd te hebben, en te vrezen viel dat het nog wel even doorging: in de binnenspiegel zag hij geen verkeer achter zich, op de weg voor hem tot aan het dorp toe ook niet – bij deze stilte was het niet ondenkbaar dat de Loper nu pas, voor het eerst vandaag beethad en er het maximale uit wilde halen...
‘En na afloop drinken we een borrel met een fijne sigaar erbij, een echte Jan de Loper... die rook ik alleen met goede vrienden, meer uit voorzorg dan uit zuinigheid, want anders heb ik er straks op mijn sterfbed geen meer... Memento mori, nietwaar? Ergo: carpe diem! Maar bel dan wel even op van tevoren, want ik ben natuurlijk niet altijd thuis!’
Rebert knikte, de duffelse jas week terug van het raampje, en in de plotseling oplaaiende hoop dat het al voorbij was greep hij naar de versnellingspook. Maar in plaats van hem vrij baan te geven stelde de Loper zich weer ijlings op voor de auto. Hij moest gezien hebben dat hij wilde doorrijden, want hij stak een vinger omhoog en bewoog die grijnzend heen en weer.
‘Zolang ik hier sta moet je wachten... zebrapad!’
Zich verbijtend kneep Rebert met beide handen in het stuur. Om het ronde, platte gezicht voor hem niet te 456
hoeven zien keek hij opzij naar de rivier, zelfs over zijn schouder schuin naar achteren. De pont van Millingen stak over, tussen de kribben voor Angeldycke stond een vervallen aanlegsteiger, op het strandje ernaast lag een merkwaardig roeibootje, omhooggetrokken tot aan het gras. Toen hij pijn in zijn nek kreeg richtte hij zijn blik op de snelheidsmeter voor zich.
De laatste woorden waren de Loper als damp uit de mond gekomen; daarna had hij met kinderlijke
vastberadenheid de armen over elkaar geslagen, en zo stond hij nog steeds roerloos voor de auto, als een boze meester voor de klas – maar nu scheen er iets in hem op te komen en kwam hij weer in beweging, ging hij opzij.
Radeloos van irritatie staarde Rebert uit over de lege weg. Achter hem schraapte het konijn met zijn nagels over de bodem van de doos.
Glimlachend liep de Loper in een boogje naar het linker voorwiel. Hij schopte er een paar keer tegenaan, trok een misprijzend gezicht, en schudde uiteindelijk het hoofd.
‘Band oppompen?’ vroeg hij, met moeite een nieuwe glimlach onderdrukkend, waarna hij zonder op antwoord te wachten naar de schildersezel kloste, iets uit het gras opraapte, en voluit glunderend een kartonnen bordje liet zien.
‘Band oppompen 5 cents’ stond erop.
Rebert vertrok geen spier.
De Loper kwam nu goed los. In dezelfde beweging waarmee hij het bordje teruglegde raapte hij iets anders op, 457
ruggelings naar de auto gekeerd, en toen hij zich omdraaide hield hij ineens een masker op een stokje voor zijn gezicht. Hij trok het weg, keek hem even stralend aan, legde het weer neer en begon de schildersezel om te draaien.
Vrijwel verdoofd nu zag Rebert de in de hoeken wit gemaakte afbeelding van de Mona Lisa verschijnen, daarna de Loper met uitgestoken hand op zich af komen.
‘Aangenaam... Leonardo da Vinci!’
De hand kwam door het raampje naar binnen.
Hij bleef het stuur vasthouden.
De hand verdween weer, kwam toen samen met de
andere terug: de Loper had een nog gemakkelijker houding aangenomen dan eerder; voorovergebogen leunde hij met zijn onderarmen op het portier, zijn gezicht zo dicht voor de opening dat Rebert verstijfde – ja werkelijk, de man die zich te bescheiden noemde voor een autobiografie bestond het om zich nu zelfs ook lichamelijk aan hem op te dringen.
‘Ach ja, die met de Mona Lisa blijft mijn favoriet...'
Door de warmte binnen was de adem van de Loper niet meer zichtbaar, maar juist wel te ruiken. Bij de eerste gewaarwording van de zure lucht ademde Rebert alleen nog door de mond; om niet aangeraakt te worden door de opvallend kleine handen, die zich gemoedereerd voor zijn borst in elkaar sloegen, drukte hij zich achteruit tegen de rugleuning.
‘Maar veel mensen hier snappen hem niet, omdat ze 458
het schilderij niet kennen...’
De Loper bewoog niet meer, toch leek hij nog
dichterbij te komen. Rebert zag de aderen in zijn oogwit, het speeksel tussen zijn bruine tanden, voelde de bedorven adem weer over zijn gezicht strijken.
‘En als ze de Mona Lisa al kennen, dan weten ze weer niet dat die van Leonardo da Vinci is...’
Toen de Loper even zweeg bleek zijn adem ook
hoorbaar: er klonk een droog, vegend geluid in mee, als van fijn schuurpapier; door de fonendoscoop moest het longgeruis oorverdovend zijn.
‘Voor grappen over kunst ontbreekt het bij de
meesten gewoon aan culturele ontwikkeling... om die reden ben ik ook gestopt met het silhouet... die doe ik niet meer, al een hele tijd niet... jij bent de laatste die er nog om gelachen heeft... als je langskomt zal ik hem nog wel eens laten zien...’
De schorre stem had een melancholieke toon
gekregen. Zo ernstig en gemeenzaam als de man nu sprak, het was of hij in hem een vakgenoot, een collega-koopman zag, en hem vertrouwelijk de slapte van zijn handel bekende. Maar wat kon hij eraan doen? Hij wist het ook niet!
‘Kom, wat zei ik er ook altijd bij? Een waarachtig kunstwerk, zoiets... o ja: omdat het de schaduwzijde van de mens toont! Ha!’
Rebert kreeg een nieuwe stoot zure adem in het gezicht, maar dadelijk hoorde hij ook hoe het geschater omsloeg in een aanhoudend kuchen, zo hevig dat de man zich 459
oprichtte en zich met werktuiglijke beleefdheid van de auto afdraaide.
De Loper lachte niet meer, hij hoestte.
En Rebert wachtte niet meer, hij gaf gas.
Snel, zo snel als hij reed, werd Jan de Loper kleiner in de binnenspiegel. Nog steeds stond hij op en neer te veren op de golven van wat nu, zonder geluid meer, evengoed een onbedaarlijke lachbui kon zijn als een hoestaanval. Het leek ook wel alsof hij met een onzichtbare fietspomp verwoed een band oppompte.
Zelf kon hij weer vrij ademen, maar zijn goede zin kwam niet meer terug – hij was zijn vertrouwen in de wisseltruc ook kwijt. Japie kende de Bink zo innig, en al jarenlang, het kleinste verschil in tekening of ook gedrag zou hem onmiddellijk opvallen. Maar als hij het nu eens op een bepaalde manier inkleedde, en er ook wat bij zei? Hij perste zijn lippen op elkaar, schakelde vastberaden door naar de drie. De lege weg verdween kronkelend als een paling in de motorkap. Bij de afrit voor de kerk minderde hij vaart en draaide hij omlaag de kom in. De klok sloeg twaalf, de school was net uit, overal dromden groepjes kinderen. Terwijl hij door de nauwe straatjes stuurde spiedde hij rondom uit naar Japie, maar hij kreeg hem pas in het oog toen hij de drukte achter zich liet en bij de nieuwbouw kwam. Met gebogen hoofd liep hij aan het begin van de lange stoep in de richting van de speelplaats, alleen. Versnellend weer, in elkaar gedoken achter het stuur, reed hij hem voorbij. In de 460
binnenspiegel zag hij dat zijn jas openhing – natuurlijk, de jongen wist heel goed dat zijn konijn dood was en voelde van verdriet geen kou meer.
Bij de zandbak was niemand en zou voorlopig ook wel niemand meer komen, door het ineens ingetreden winterweer. Overhellend maakte hij de bocht, een laatste versnelling nog op de klinkerweg, hij was er.
Het volgende moment liep hij met de doos en daarop de boodschappentas het huis in en dadelijk door naar de keuken. In één, ononderbroken handeling, met de helderheid van de haast, en de onstuitbare zekerheid van een slaapwandelaar, deed hij de rest: hij pakte zijn hypnine en pipet uit de kast, zette de doos op het aanrecht, tilde het spartelende konijn eruit, bakerde hem in een handdoek die hij vastzette met veiligheidsspelden, legde hem op zijn rug tussen twee pannen, slaagde er vervolgens in om met de duim en wijsvinger van één hand de kaken van het weerloze diertje vaneen te krijgen, en liet vervolgens met zijn andere hand vier druppels vanuit de volgezogen pipet in de helderrode mondholte vallen – door de onverdunde toediening moest dat voldoende zijn om hem snel suf te maken, c.q. zijn kerngezonde conditie te camoufleren.
Het voornaamste was gedaan. Zonder haast meer
maakte hij de handdoek los en zette hij het konijn terug in de doos. Even bleef het helemaal stil, toen ging de bel. Japie keek niet naar hem op toen hij opendeed. 461
‘Kom maar binnen... hij heeft het gehaald, hoor... wacht hier maar even, dan haal ik hem uit de opname...’
Hij liet Japie de
behandelkamer binnen, liep door naar de keuken, haalde de dode Bink uit de boodschappentas, stopte de nieuwe, die nauwelijks nog spartelde, erin, en ging ermee terug naar de behandelkamer.
Andermaal keek Japie niet op bij zijn verschijnen. Hij stond met zijn zij naar de deur gekeerd voor de operatietafel en liet zijn hoofd nog even diep hangen als eerder onder het lopen, en daarnet voor de deur: hij geloofde er niets van dat Binkie het had gehaald, dacht misschien wel dat hij voor de gek werd gehouden, vanaf gisteravond al...
‘Kijk eens, hier is hij,’ zei hij, terwijl hij de tas vlak voor hem op het metalen blad zette, ‘maar je zult straks wel merken, thuis, dat hij nog heel zwak is. Hij is in coma geweest, en heeft een zwaar medicijn gekregen. Het kan zijn dat zijn vlekken daar iets door zijn veranderd... bijwerking...’
Heel langzaam kwam het hoofd van Japie iets
omhoog. Hij zoog zijn lippen naar binnen, verder verried zijn gezicht geen enkel gevoel.
‘En hij weet niets meer; alles wat je hem geleerd hebt is hij vergeten. Maar hij kan het weer leren...’
Japie deed een stap naar voren, keek strak naar de tas nu.
‘Toen je hem gisteravond bracht dacht ik dat hij dood was, echt waar, maar het was een coma. Mensen kunnen 462
dat ook krijgen, dan ben je helemaal bewusteloos... geheugenverlies is vaak het gevolg, amnesie... Als zijn aanspraak een medicijn was tegen het
ongeloof, dan waren de medische termen de werkzame bestanddelen daarin. Bij elk woord dat Japie niet kende leek zijn verzet minder te worden, er kwam leven in zijn ogen, zijn mond zakte open.
‘Ik denk trouwens wel dat hij klinisch dood is geweest, dat wel...’ ging hij door, maar het hoefde al niet meer, het pleit was beslecht, Japie gaf zich over: hij strekte zijn armen uit naar de tas, trok die naar zich toe, ging op zijn tenen staan en stak zijn hand tussen de hengsels door naar binnen. Bij zijn aaien maakte hij opeens een hoog, kermend geluidje.
Pas na enig kuchen hervond Rebert zijn stem. ‘Goed, dan mag hij nu mee naar huis. Het kan best zijn dat hij gelijk in een diepe slaap valt, anders dan normaal, maar dat geeft niets, dat komt dan nog door de medicatie...’
Ter afronding, en bespoediging van het herstel, gaf hij nog een zakje calciogeen mee – ‘eenmaal daags een theelepeltje over het voer’ –, daarna reikte hij Japie de boodschappentas aan en ging hij hem voor naar de deur. Zonder een woord gezegd te hebben of ook maar één enkele blikwisseling glipte de jongen langs hem heen naar buiten. Hij hield de tas niet in zijn hand, maar drukte die met twee armen tegen zijn borst.
463
Nooit eerder had iemand met een gelukkiger gevoel een huisdier begraven dan Rebert, toen hij iets later in zijn achtertuin een kuil groef en de oude Bink erin legde.
‘Je hebt het goed gedaan,’ zei hij, alvorens hem onder de aarde te bedekken.
Daarna trok hij zijn witte kleren aan en ging hij hardlopen.
Die avond, zittend op de bank met zijn versterkte wijn, dwaalde hij ouder gewoonte door de lege wereld van ultraMalthus, dansten zijn stroomboeien weer op de golven, en bracht hij zijn vaste bezoek aan Laura in haar intimiteit. De televisie stond aan zonder geluid, de klok sloeg negen keer en tikte door, alles in hem en rondom was net zoals anders. Maar toen dacht hij ineens ook aan Jan de Loper –
hij zakte loodzwaar weg uit zijn geplogenheden, steeg daar vervolgens echter vederlicht bovenuit: waarom belde hij hem niet even op, gewoon, voor de grap – het toestel aan de andere kant één keer laten overgaan en dan gelijk ophangen? Na alle grappen die het mannetje hem vanmiddag had laten ondergaan, die hele humorbehandeling waardoor hij bijna te laat voor Japie was gekomen, mocht hij toch wel iets terugdoen? Bovendien had hij het min of meer beloofd, dat hij eens bellen zou...
Zwevend kwam hij overeind, hij legde het
telefoonboek op het dressoir, sloeg het open, liet zijn vinger over de Z glijden, hield stil bij Van Zuylen Rothaar, J. F. 464
Gebogen over het toestel ernaast, met de hoorn tegen zijn oor gedrukt en het stellige voornemen die weer neer te leggen nog voor de verbinding tot stand was gekomen, draaide hij het nummer.
IJle leegte, onwezenlijk gesuis, toen ging het toestel op Angeldycke over. Geluidloos lachend luisterde hij naar de eerste toon, maar nog voor die ten einde kwam en hij kon ophangen, ging die over in gekraak en klonk er opeens een stem, de vervormde, metalen, maar onmiskenbare stem van Jan de Loper, die razendsnel zijn naam noemde – het mannetje had al opgenomen, moest pal naast de telefoon hebben gezeten.
Tintelend alsof hij een elektrische schok had
gekregen trok hij in een reflex de hoorn van zijn oor, maar die bleef voor zijn gezicht op en neer deinen, hij kreeg hem niet omlaag, de lucht was te dik.
‘...hallo?’
Het was alsof iemand van heel ver om hulp riep.
‘...hallo?’
Eindelijk dan wist hij op te hangen; hij drukte de hoorn goed vast op de haak, als een stop, zodat er niets meer uit kon komen, en wankelde beduusd terug naar de bank. Pas toen hij zat, naar voren leunend met zijn ellebogen op de knieën, liet de schrik van hem af. Wat was er ook helemaal gebeurd? De lijn had dan wel even opengestaan, maar hij had toch niets gezegd? Hij slaakte een korte giechel, schudde het hoofd, strekte zijn hand uit naar het glas voor hem. 465
Op dat moment ging de telefoon.
Het geluid sloeg als een zweep door de kamer,
dwingend, hard, en aanhoudend. Hij had het nooit eerder gehoord, het was voor het eerst dat hij in dit huis werd gebeld, en met een huivering besefte hij onmiddellijk dat het Jan de Loper moest zijn. Toch sprong hij werktuiglijk overeind en liep hij, in de stilte na de eerste rinkel, langzaam naar de telefoon, steeds langzamer, tot de stilte zo lang aanhield dat de volgende rinkel nadrukkelijk begon uit te blijven en hij, halverwege de bank en het dressoir, verstijfde van begrip: Jan de Loper had opgehangen; om hem te laten merken dat hij hem doorzag had ook hij de telefoon maar één keer laten overgaan – die ene rinkel daarnet was een teken geweest, een teken van verstandhouding...
Even nog bleef hij bevangen naar het toestel kijken, toen draaide hij zich om – en ging de telefoon opnieuw. Het was of de Loper gezien had dat hij wilde gaan zitten en hem van afstand bestuurde: ineenkrimpend draaide hij zich weer terug, willoos, gehoorzaam, maar toen ineens ook vol verzet en zonder nog een stap te verzetten: hij hoefde toch niet op te nemen? Hij moest dat nu juist nalaten! Als hij niet opnam zou de Loper denken dat hij niet thuis was, en hem dus ook niet gebeld kon hebben... dan was er niets aan de hand!
De rinkel hield op; herademend zag hij voor zich hoe Jan de Loper de telefoon weer had laten overgaan: de hoorn 466
tegen zijn oor leek enorm in zijn kleine hand, in zijn andere hand hield hij een glas whisky of een sigaar, en ondertussen grijnsde hij wellustig, alsof hij vol gas gaf... Het beeld werd in tweeën gereten door de volgende rinkel die door de stilte sneed. Hij kon niet opnemen, maar ook niet gaan zitten; hij bleef stilstaan. Hoe was het eigenlijk mogelijk dat de Loper hem zo snel terugbelde? Hij stond nog niet in het telefoonboek; het kon niet anders of de man had eerder al zijn nummer opgevraagd.
Bij de vijfde rinkel stond hij nog steeds roerloos stil tussen de bank en het dressoir.
Toen hij na zes keer nog niet had opgenomen ging de telefoon voor de zevende keer.
De Loper had de tijd.
Rebert wrong zijn handen.
Hoofdstuk 22
Annex – De lopende mens
Veel dieren zijn sneller, maar geen daarvan kan langer achtereen hardlopen dan de mens. Door zijn onbehaarde huid is hij in staat om over heel zijn lichaam te zweten, waardoor hij grote afstanden rennend kan afleggen zonder oververhit te raken. Wanneer die aanleg zich aan oefening paart ontstaat een loopvermogen dat, ofschoon uniek voor de mens, in zijn extremiteit bijna niet meer menselijk is. In culturen door de 467
eeuwen heen vond het velerlei toepassing. De renjacht, vroeger beoefend door de Navajo-indianen, en bij de Bosjesmannen nog steeds in gebruik, is daar een van. Wie langer kan hardlopen dan een dier, kan jagen zonder wapen. In de wazige verte van de woestijn staat een kudde antilopen. Een groep van vier of vijf man, onder wie een goede spoorzoeker, maakt zich los uit de dekking en gaat erop af. De kudde stuift weg; de mannen zetten de achtervolging in; de renjacht is begonnen. Nu gaat het erom de uitgekozen prooi geen rust meer te gunnen. Keer op keer verdwijnt de snelle antilope uit zicht, maar op geleide van de spoorzoeker vinden ze hem telkens weer terug en moet hij opnieuw vluchten. Zo blijven ze hem onvermoeibaar en hardnekkig opjagen, vijf, zes uur lang, een dag, tot de antilope oververhit raakt en uiteindelijk van uitputting niet meer verder kan. De Navajo zal hem ritueel doden door zijn neusgaten dicht te stoppen met maïsstuifmeel, want de aldus verkregen, ongeschonden vacht beschouwt hij als heilig, en in het stuifmeel woont een god.
De Inca-heersers gebruikten hardlopers als koerier. In estafetteloop doorkruisten die met inkomende en uitgaande berichten het steeds grotere rijk, dat door dit boodschappersysteem toch bestuurbaar bleef. Het noodzakelijke en goed onderhouden wegennet, voorzien van hangbruggen in het hooggebergte, was op het hoogtepunt in de vijftiende eeuw meer dan drieduizend kilometer lang. Om de drie kilometer stond een wachthuisje waarin een getrainde 468
estafetteloper ofwel wisselaar zich gereed hield om de boodschap van een aankomende loper over te nemen en in één lange sprint naar de volgende post over te brengen. Het woord legde zo 220 kilometer per dag af, door de meest onherbergzame gebieden van Noord-Ecuador tot Zuid-Chili aan toe.
Ook de heerser van het Ottomaanse rijk bediende zich van ijlbodes. De Sultan liet ze tot de zeventiende eeuw op blote voeten lopen in een zo buitenissige uitdossing dat ze in het voorbij ijlen door iedereen verbaasd werden nagestaard. Sommigen meenden dat hun voetzolen met hoefijzers beslagen waren, anderen zagen in de onwaarschijnlijke afstanden die ze aflegden een half dierlijke geaardheid. Ze droegen kleurige uniformen met banden om het middel en vlak onder de knie, waaraan bellen hingen die rinkelden bij elke stap. Op hun hoofd stond een zeer hoge fez, van voren versierd met een parelmoeren palmet en gepluimd met een struisvogelveer bovenop. Hun opengesperde monden waren ijzingwekkend om te zien en konden niet dicht: tijdens het rennen moesten ze er een zilveren, van gaten voorziene bal in dragen, waar ze op sabbelden als een paard op het bit. De voetknechten in Europa deden ook spoedeisende boodschappen, maar dienden tevens om de koets van hun meester te begeleiden. Ze maakten de weg vrij, gaven als voorlopers een vorstelijk cachet aan het passerende rijtuig, en renden vooruit om het hoge bezoek aan te kondigen bij de eerstvolgende pleisterplaats, zodat de herbergier tijdig zijn 469
maatregelen kon treffen voor een passende ontvangst. Bij het allengs beter worden van de wegen in de achttiende eeuw, en de navenant toenemende rijsnelheid, moest een voetknecht zo’n twaalf kilometer per uur lopen om niet achterop te raken, en dat drie uur achter elkaar, tot de volgende, korte rustpauze. Tegen de avond had hij op deze manier honderd kilometer afgelegd, zodat hij meer dan twee marathons per etmaal liep, elke dag zolang de reis duurde, en dat gekleed in een felgekleurde livrei om de waardigheid en luister van zijn heer te belichamen. Hun uitzonderlijke loopgedrag en opvallende voorkomen werden nog extremer en opvallender door de twee meter lange staf die ze meekregen: door die als polsstok te gebruiken ontstegen ze het wegenstelsel waar gewone mensen aan gehouden waren en vlogen ze in volmaakte vrijheid door de velden, over beken, heggen en hagen, zwevend als bonte gazelles, en even excentriek nu als de Turkse koerier, dankzij die staf, die een koperen knop aan het boveneinde had en een glazen buis binnenin. In die knop zat een gekookt ei, in die buis witte wijn.
Ook de Inca-hardloper bezat een excentriek element in zijn voorkomen, dat overeenkwam met de excentriciteit van zijn lopen. Door de hoge vederbos die hij op het hoofd droeg stak hij boven iedereen uit; de wachtende wisselaar in het hokje zag hem al van verre komen, holde hem tegemoet, nam de boodschap over die werd uitgeschreeuwd of aangereikt in de vorm van een gevlochten matje, waarin knopen en kleuren een code bevatten, en rende daarmee naar 470
de volgende post om de boodschap op zijn beurt door te geven. De Azteken gebruikten een vergelijkbaar systeem; binnen vierentwintig uur vernam Montezuma dat Cortés was geland op de kust van San Juan de Ulloa, driehonderdvijftig kilometer verderop.
Hoofdstuk 23
Nader contact
Vreemd: de Lancia stond wel voor het huis, ingepakt in de hoes, maar er brandde geen licht. Waar kon Laura zonder auto zijn heen gegaan?
Rebert draaide zich om, en zo weifelend en
onwillekeurig als hij daarnet de Swartenhondtstraat was in gelopen, zo gehaast liep hij die met vastberaden pas nu weer uit, weggedoken in zijn jas. Door de kou van eind november en het donker rond etenstijd was er niemand buiten, maar vanuit elke verlichte woonkamer die hij passeerde kon hij waargenomen worden. Hij trok zijn kraag nog hoger op, en ontspande pas toen hij de hoek om sloeg en zich niet meer in overtreding, maar weer op zijn oorspronkelijke route bevond: hij ging nog even naar de Rijn – mocht het?
Voorbij de kopse kant van de nieuwbouw rees de dijk op als een muur. Hij klom naar boven, staarde enige tijd uit over de glinsterende stroom, vervolgde zijn wandeling 471
rechts over de kruin, net als de vorige en enige keer met Laura.
Bij de speelboom bleef hij opnieuw stilstaan om naar de rivier te kijken. Een schip met een rood boordlicht voer stroomopwaarts, een ander met een groen licht stroomaf, terwijl de boeien die overdag in diezelfde kleuren de vaargeul markeerden nu als gitten de golven tooiden. Stilaan nam hij meer in zich op: de kribben, de bakens aan het uiteinde, de hoge, van onderen aangelichte kranen links bij Tolkamer, de lichtjes in de verte, de schreeuw van een meeuw, toen ook de zwakke, maar onmiskenbare rivierlucht, vol zwemen vis, olie, grond en wier, vrouwelijk en mannelijk, plantaardig en dierlijk tegelijk. Een flauwe wind woei hem in het gezicht, het water kolkte traag voorbij, de duisternis erboven was enorm –
en ineens herinnerde hij zich de twee jongetjes die hier de vorige keer aan het spelen waren geweest: ze hadden een nijlpaard; ‘Dit is de overkant!’ had de kleinste geroepen; hij zag de lach van Laura weer voor zich, lachte zelf ook even, en liep weer door over het zwarte gras.
Verderop, bij de kerk, in het schijnsel van een eenzame straatlantaarn, boog de dijkweg omlaag het dorp in. Vooruit spiedend tot waar die zowel uit de duisternis opdoemde alsook erin verdween zag hij opeens, nog verder weg, twee koplampen oplichten. Die stonden zo ver uit elkaar dat er vermoedelijk een overigens nog onzichtbare vrachtwagen aankwam, misschien wel die rode, die omstreeks deze tijd altijd langs de lange stoep werd geparkeerd. Om die 472
zo aanstonds de kom te zien in draaien vertraagde hij zijn pas. Maar het naderende voertuig reed ook merkwaardig langzaam. Rebert stond al enige tijd te wachten bij de lantaarnpaal toen het eindelijk dan vanuit het donker tevoorschijn kwam en onder een ijl opklinkend gezang de lichtkring binnen schoof, glanzend, wit, zeer laag en bijna zo breed als de dijk: het was geen truck maar een Amerikaanse slee met open kap. Sinterklaas en Zwarte Piet zaten op de achterbank, de chauffeur droeg een uniform, en nu kwamen ook de zingende kinderen te zien die met lampionnen aan stokjes achter de wagen aan liepen, gevolgd door ouders in donkere jassen. De glanzende staf van Sinterklaas stak in de hoogte als een baken van licht, aan deze kant van hem hield Zwarte Piet zijn elleboog doodgemoedereerd op de rand van het portier, de kinderen beschenen hun gezichtjes zonder het zelf te merken – na de verbluffende verschijning maakte de kleine stoet vooral een vredige, bijna feeërieke indruk op Rebert, tot Zwarte Piet opeens naar hem omkeek en hem dadelijk ook toeriep – uit het doorgaande, verwaaiende gezang maakte zich een schorre stem los die van blije verbazing hikkend oversloeg.
‘Maar kijk dáár eens even... de dokter!’
Zijn hart kromp ineen: Jan de Loper, natuurlijk, de stoet kwam van het jaarlijkse sinterklaasfeest op Angeldycke en dan speelde die altijd voor Zwarte Piet, hij wist het van Laura...
‘Even stoppen, Klaas!’
473
Nu hij gezien was viel aan weglopen niet meer te denken. In plaats daarvan deinsde hij onwillekeurig iets terug en greep hij zich vast aan de lantaarnpaal. Inmiddels begreep hij ook waarom bij Laura het licht uit was geweest terwijl de Lancia voor de deur stond: met Lieneke was ze vanmiddag al naar het feest gegaan, te voet, met het oog op deze traditionele optocht terug; hij zag haar niet, maar wist wel zeker dat zij ergens tussen de donkere gestalten achteraan liep en hem nu wel zag...
De wagen kwam op nog geen twee meter voor hem
tot stilstand, daarachter de kinderen, daarachter de ouders. Dwars door de schoensmeer heen straalden de glundere trekken van Jan de Loper hem tegemoet.
‘Zo, dus nou sta je me weer híér te beloeren! Dat is nou al de tweede keer in korte tijd!’
Nu niets meer verderging was ook het zingen
opgehouden. De krassende stem klonk in de stilte nog harder dan daarnet. Wat moesten de mensen denken? Het bloed steeg hem naar het hoofd
‘Geeft niks hoor, ik heb niets te verbergen...’
Godzijdank ging de Loper niet door over de vorige keer, toen hij zo langzaam langs zijn huis was gereden, die verschutting bleef hem bespaard, terwijl de beschuldiging van daarnet feitelijk ook al was ingetrokken. Zich hernemend bekeek hij hem nu pas goed.
‘...en als je me niet gelooft moet je maar eens langskomen, dan kun je het zelf zien...’
474
De Loper had ook zijn handen zwart gemaakt, en leek in de grote auto nog kleiner dan gewoon. De mouw van zijn fluwelen jasje zat opgestroopt, zo hoog had hij zijn elleboog opgetild om die op het portier te kunnen leggen, zo hoog als zijn schouder. Aan de vingers van zijn rechterhand, die buitenboord hing, glommen gouden ringen, in zijn linker hield hij de roe.
‘Maar wat sta je hier nou aan de weg? Wou je soms meerijden? Stap maar in! Slim hoor, om onder die lantaarnpaal te gaan staan liften!’
Opnieuw voelde hij een hete veeg over zijn gezicht, bonsde het bloed hem aan de slapen. Ja, zoals hij hier stond, met zijn armen om de lantaarnpaal geslagen, moest het wel lijken alsof hij zich er niet aan steunde, maar hem integendeel uit alle macht rechtop stond te houden, als een enorme, staande schemerlamp, die hij van huis had meegenomen om zich er nu, hier, vanuit de hoogte mee aan te lichten en te presenteren, hunkerend naar opname in de stoet. Het ijzer gloeide door zijn jas, maar als hij zou loslaten moest het weer lijken of hij de lift aannam...
‘We zijn trouwens net bezig, de Sint en ik, om de kinderen terug naar het dorp te brengen. Ze zijn heel lief geweest, allemaal, het hele jaar, en vooral ook vanmiddag! Zo is het toch, Sinterklaas?’
Sinterklaas knikte, stak een duim omhoog, en zette in diezelfde beweging zijn mijter recht, terwijl Rebert, bevrijd door het nieuwe onderwerp, de paal losliet, een stap opzij 475
deed, en de armen voor de borst vouwde.
‘En wat vind je van die mooie lampionnen?’
Hij glimlachte even naar de kinderen, keek de Loper toen weer strak in het zwarte gezicht. Zijn ogen leken helder wit nu en glinsterden, net of ze vol stonden, vol van verlangen naar een biografie, of om op de televisie te komen...
‘Ach ja, jammer dat het alweer bijna voorbij is... vroeger gingen we met zijn allen altijd nog wat drinken in de burgemeesterswoning, die ken je wel...’
Wat viel er nog te duchten nu de Loper terugviel in zijn oude neiging zichzelf op te dringen, zelfs uit te nodigen?
Hij begreep heel goed waar hij op uit was, en omdat hij zijn armen al voor de borst gevouwen had hoefde hij alleen nog maar het hoofd te schudden om aan te geven dat het niet doorging; hij perste zijn lippen op elkaar en schudde het hoofd, spijtig alsof hij heel de stoet graag had uitgenodigd maar niets in huis had.
‘Nee?’ begreep de Loper na een korte stilte van zijn kant. ‘Niets in huis? Nou, kom dan binnenkort maar eens bij mij langs... je moet trouwens wel, want er is iets met een van mijn dieren... de tijd van de vrije keuze is voorbij... als dierenarts ben je immers verplicht om een ziek dier te helpen als je een oproep krijgt, en die heb je bij dezen gekregen... ik verwacht je morgen...’
Alle luim was opeens verdwenen, en weer viel er een stilte, vol dwang en dreiging nu, tot de Loper begon te 476
grijnzen en opnieuw uitbrak in scherts.
‘O ja, en dan weet ik al hoe we het doen... dan zeg ik niet welk dier iets mankeert en moet je ze allemaal onderzoeken, het paard, de geit, de kippen... en als je uiteindelijk niets vindt heb je misschien toch goed gezocht... Dan heb ik je weer in de maling genomen, net als de vorige keer, toen ik me als Leonardo da Vinci verkleed had... aangenaam!’
Een tinteling trok door zijn lichaam, zijn gezicht verstrakte, zijn hart sloeg over.
‘Dat weet je toch nog wel? Twee of drie weken
geleden... je reed heel langzaam langs mijn huis, met je hoofd driekwart slag gedraaid om naar binnen te kijken... Je had alleen niet door dat ik iets verderop langs de weg zat! Ha, ha!
Je schrok je dood... op heterdaad betrapt!’
Voor de derde keer gloeiden zijn kaken op, heter nog dan eerder nu hij dan toch voor schut was gezet en hij het niet meer verwachtte. Zijn benen begonnen te trillen, de blik van Laura brandde vanuit het donker op zijn wang.
‘Maar wat sta je nou bedremmeld te kijken? Zo erg is dat toch niet? Of wacht, ik begrijp het al, jij wilt natuurlijk ook wat...’
Duizelig van schaamte zag hij hoe de Loper zich bukte, tussen zijn knieën greep, en met een volle, tot vuist gebalde hand weer omhoogkwam. Op hetzelfde moment dat die lachend uithaalde voor de gooi hief Rebert zijn linkerarm beschermend op tot voor zijn gezicht en wendde hij zich in 477
een reflex, zonder zijn voeten te verplaatsen, af naar rechts.
‘Alsjeblieft... grabbelen maar!’
Het strooigoed trof hem op de gekromde rug alsof hij bespuugd werd. Volkomen ontsteld, zonder nog te kunnen bewegen, onderging hij de vernedering, en zag hij, onder zijn geheven arm door, hoe de Loper opnieuw een greep deed in de zak.
‘Grabbelen... ha, ha! Grabbelen!’
Andermaal ketsten de pepernoten af van zijn rug, en het was alleen een schiftend opzettende razernij die hem de kracht gaf om te blijven staan onder de bekogeling – maar het was al de laatste worp: de Loper ging rechtzitten, keek niet meer naar hem, sloeg de chauffeur met de roe op de pet.
‘Doorrijden, Klaas!’ riep hij, daarna, tegen de kinderen: ‘En zingen maar weer, jongens!’ en krassend als een kraai in de nacht zette hij zelf vervolgens in: ‘Zachtjes gaan de paardenvoetjes...’
De stoet zette zich in beweging, het kinderkoor klonk op, een ontroostbaar droevig koraal vulde de lucht; het was een klacht, een rouwbeklag om Jan de Loper, een klaaglied om zijn verdwenen roem, en de biografie die nooit zou komen.
Nog steeds stond Rebert half afgewend onder de lantaarnpaal. De langzaam de dijk afdalende Cadillac schoof als eerste zijn ooghoek in, daarna de kinderen, daarna de donkere ruggen van de ouders. Het laatste wat hij zag was de 478
blonde paardenstaart van Laura – ze hield haar hoofd schuin naar degene naast haar, liep ongetwijfeld te praten, en verdween zonder nog om te kijken om de hoek.
Net als anders brandden de lampen, stond de televisie aan zonder geluid, en tikte de klok. Alleen was het nu drie uur in de nacht, en stond er niet één maar een tweetal wijnflessen op de tafel, waarvan er een nog halfvol was.
Hij wreef de slaap uit zijn ogen, gaapte, en
onmiddellijk steeg de woede weer in hem op. Zoals hij in zijn eer was aangetast en aangerand, en zelfs lijfelijk was aangeraakt, door de pepernoten die hij nog kon voelen op zijn huid, net of de Loper op afstand zijn vingertjes kriebelend in zijn rug had gedrukt – alles schoot hem weer te binnen, de verschutting lag nog als een bedorven vis te schuimen in zijn maag, toen hij thuiskwam al. Omdat hij niets kon eten was hij dadelijk gaan drinken, en had hij na de eerste fles nog een tweede opengemaakt. Zo moest hij in slaap gevallen zijn op de bank.
Hij schonk bij, nam een slok, en proefde nog steeds de vieze smaak van dat tergende getutoyeer, het misselijke gemanipuleer met die eis dat hij naar een ziek dier moest komen kijken, en die malle grap waarmee hij vervolgens gekleineerd en geridiculiseerd zou worden. Hij moest iets doen, terugdoen, was tot alles gerechtigd: de Loper was door het dolle heen geweest, en uiteindelijk te ver gegaan... Hij had het glas teruggezet en staarde, de ellebogen 479
op de knieën, het hoofd tussen de schouders, naar het sneeuwende testbeeld op de televisie. Onmachtig zinnend op wraak slaakte hij af en toe een diepe zucht, verder klonk er geen enkel geluid en bewoog er niets meer, tot zijn mondhoeken omhoog krulden, hij overeind veerde, en het wist.
De voorbereidingen werden getroffen zonder verdere bedenkingen, snel, geruisloos, en met de ijle zekerheid van een slaapwandelaar. Reeds lag het telefoonboek opengeslagen op het dressoir, om ruimte te maken voor de radiogids schoof hij het lijstje met het fotoportret van Tine iets opzij, en voor de zekerheid haalde hij een zakje pinda’s uit de keuken dat hij er ook bij legde. Ten laatste beproefde hij hoe en in hoeverre hij zijn stem kon verdraaien: hij zei een paar woorden met dichtgeknepen keel, en ontdekte dat hij nog alle klanken kon voortbrengen als hij onder het praten zijn kiezen op elkaar hield – het klonk wel vreemd, maar dat was nu juist de bedoeling...
Zwevend in de stilte nam hij de hoorn op, stak hij de vinger van zijn andere hand in de kiesschijf, draaide hij het nummer. Het toestel op Angeldycke ging over, nog een keer, toen klonk er gekraak, daarna gekuch – de lijn stond open. Het was niet zo razendsnel gegaan als de vorige keer, maar erg lang had het toch ook niet geduurd – natuurlijk niet: de man sliep immers op zijn canapé in zijn werkkamer, vlak bij de telefoon? Misschien was hij nog wel gewoon wakker geweest: hij werkte toch altijd tot drie uur ’s nachts aan zijn 480
enorme correspondentie... vroeger? Rebert likte zijn lippen van pret.
‘Met Jan de Loper,’ klonk het eindelijk, vlak, blikkerig, en zonder veel humor nog.
Hij had zijn keel al dichtgeknepen en kaken op elkaar geklemd; met onherkenbaar vervormde stem viel hij er vol in; prompt en plompverloren verklaarde hij een biografie over hem te willen schrijven.
‘Een biografie?’ Even bleef het stil, de Loper moest het verwerken. ‘Goeiemórgen...!’
De stemming scheen aan de andere kant snel op te klaren. ‘En zou u daar uw toestemming, hopelijk zelfs uw medewerking aan willen verlenen?’ ging hij onmiddellijk door.
‘Nou ja... ik sta er niet afwijzend tegenover... en ik stik natuurlijk in het materiaal, dat ligt allemaal al klaar...’
‘Werkelijk? Maar... stoor ik trouwens?’
‘Storen? Helemaal niet! Ik zat nog aan m’n
correspondentie te werken!’
Rebert had het niet meer. Ternauwernood slikte hij een opstijgende giechel terug, toen klemde hij zijn kiezen opnieuw op elkaar.
‘O, gelukkig. Maar wat u net zei, over dat materiaal, mag ik daaruit opmaken...’
‘Natuurlijk! Vooruit maar... Kom maar eens kijken!’
De Loper kon het werkelijk niet laten hem uit te 481
nodigen – dit was nou al de tweede keer vanavond!
‘Heel graag... is het dan goed, als ik binnenkort... maar wacht, er zit ruis op de lijn... hoort u mij nog?’
Zonder op antwoord te wachten nam hij de hoorn van zijn oor en legde hij die heel kalm naast de radiogids neer op het dressoir; zonder enige haast ook – de Loper hing toch niet op – scheurde hij vervolgens het omslag los en verfrommelde hij het met zo veel mogelijk gekraak voor het spreekgedeelte tot een prop, waarna hij de hoorn weer opnam om te horen hoe het aan de andere kant nu gesteld was.
‘Hallo?’ riep de Loper.
‘Kunt u mij verstaan?’ riep hij terug, en weer wachtte hij niet op antwoord, weer legde hij de hoorn heel rustig terug op het dressoir, en weer zorgde hij voor ruis op de lijn, nu met het zakje pinda’s, dat nog harder kraakte dan het papier. Hij kneep er uitvoerig in, drukte er nog een paar keer op met zijn vlakke hand, net alsof hij claxonneerde, en tilde de hoorn weer op, niet naar zijn oor ditmaal maar tot voor zijn gezicht, als een pop. Hij wilde niets meer zeggen, alleen nog maar even kijken.
‘Hallo?... Hallo?’ ging het blikken stemmetje al nog maar door, smekend, in lichte paniek nu, met kort gehoest ertussendoor; ja werkelijk, de Loper klonk als een drenkeling die om hulp riep, en toen hij eindelijk dan de hoorn op de haak drukte was het of hij hem voorgoed onder water duwde. Er viel een volkomen stilte in.
Maar de Loper kon ieder moment terugbellen.
482
Het gerinkel zou oorverdovend zijn.
Bevangen opeens, zonder zijn blik nog van de
telefoon af te kunnen wenden, deed hij een stap achteruit, terwijl het steeds langer stil bleef, de spanning allengs week, de klok weer begon te tikken en hij ten leste dan toch in lachen uitbrak, snuivend, bevrijd, tot Tine hem plotseling aankeek vanuit haar lijst en hij betrapt verstijfde. Ze had een donkerder floers voor ogen, lachte niet mee, en vermaande hem met haar grote, in de hemel alomvattend geworden liefde.
Hoofdstuk 24
Winter, lente
Kort na sinterklaas ging het vriezen. De kou maakte het dorp stil en leeg. Er werd niet meer met dieren gelopen, de speelplaats lag er verlaten bij, heel Angelen leek wel uitgestorven nu de kinderen binnenspeelden en er voor de Gastronoom geen jongens met brommers meer stonden. De enigen die nog buitenkwamen waren moeders, voor de boodschappen.
Half december viel de eerste sneeuw. Het bracht een kortstondige opleving teweeg. Onder opgewonden kindergeroep werden er overal sneeuwmannen gemaakt en vlogen de sneeuwballen door de lucht, maar toen het nieuwe eraf was hield dat op en daalde een nog diepere stilte over het 483
dorp neer.
Drie passen inademen, vier passen uitademen: hij liep in zevenkwartsmaat, en telkens op de vierde tel kwam de adem als stoom uit zijn mond, wit als de rookpluimen van de boerderijen tegen de blauwe lucht, wit als het maagdelijk besneeuwde land rondom, wit als zijn tennisshirt waaronder hij een borstrok droeg – ook wit. Het ritme werd een cadans, zijn lopen een deining, roes, leegte. Was hij het nog wel zelf die liep, en niet iemand anders? Hij kon Angelen niet meer zien, zag niets meer wat bij zijn leven hoorde, alleen nog maar die witheid die hem opnam, wiegde, en verder droeg. Hij was een uur geleden begonnen en voelde nog geen enkele vermoeidheid, ook geen kou meer. De sneeuw knisperde onder zijn schoenen, de zon scheen, de witte velden rondom leken op lakens, elke kavel tussen de hekken een gedekt bed onder de heldere hemel. Hij kreeg zin om te gaan liggen, liep door, bleef toen toch bij een bruggetje stilstaan om een hap sneeuw te nemen, glimlachend met zijn losgelopen mond. In zijn witte tennistenue moest hij vrijwel onzichtbaar zijn.
Nu hij geen aanloop meer had en de praktijk stillag deed hij niets anders meer dan het huishouden en hardlopen. Hij kon het inmiddels twee uur achter elkaar volhouden zonder werkelijk buiten adem te raken of spierpijn achteraf, en wanneer hij dan vijf minuten wandelde deed hij er moeiteloos nog een kwartier bovenop. Verbazingwekkend?
484
Niet meer voor hem – hij was eraan gewend, en wist bovendien dat er nog veel meer mogelijk was, dat het menselijke loopvermogen tot onvoorstelbare hoogte kon worden opgevoerd: de Navajo liepen zo nodig een volle dag achter een antilope aan, net zo lang tot die omviel; Engelse voetknechten renden een paar maal daags drie uur achtereen, bij elkaar meer dan twee marathons per dag; en dan Pheidippides, de oermarathonloper, die van Marathon naar Athene tweeënveertig kilometer verderop was gerend met het bericht dat de Perzen bij eerstgenoemde plaats waren verslagen – het stond allemaal in een boek dat hij had gekocht, over de kunst van het hardlopen door de eeuwen heen.
Hij was na het bruggetje alweer een kwartier aan het lopen toen de aarde begon te dreunen en er achter hem een snel aanzwellend hoefgetrappel opklonk. De sneeuw moest het geluid tot het laatst gedempt hebben; geschrokken door de plotselinge nabijheid week hij onmiddellijk naar rechts uit, en het volgende moment al stoof het bruin-witte paard briesend voorbij. De ruiter droeg een geruite trui, een strakke, zwarte broek, en een pet waar een blonde, wapperende staart onderuit kwam – Laura. Een verlammende steek flitste door hem heen, krachteloos liep hij uit, wankelend kwam hij tot stilstand. Had ze hem herkend? Kon ze vermoeden dat hij het was, in deze zonderlinge uitdossing, bij deze merkwaardige bezigheid? Hád ze hem eigenlijk wel gezien? Even slaagde hij erin zijn uitslaande schaamte te blussen met vragen, toen 485
laaide die weer op, daarna veranderde alles.
Onwezenlijk vertraagd, na drie, vier zwevende
galopsprongen, stak Laura haar rechterarm zijwaarts uit, heel achteloos, de hand op schouderhoogte, met de wijsvinger omhoog – het was een groet, naar hem: ze zwaaide. Op de volgende sprong verdween de hand weer, maar ze had hem onmiskenbaar gegroet, en dat zonder om te kijken of zelfs maar vaart te minderen, zo laconiek als alleen vrienden elkaar kunnen groeten, zonder plichtplegingen, heel terloops, jongensachtig.
De vertroebeling na de eerste keer op de dijk, toen hij zich vrolijk had gemaakt om Jan de Loper en Laura hem verdedigde, of die blamage bij de sinterklaasoptocht, toen de Loper hem voor haar ogen in zijn schuld had gezet en uitgelachen: het was weg opeens, uitgewist door dat eenvoudige handgebaar, en volledig gedechargeerd verheugde hij zich erover dat alles weer goed was tussen hen, en Laura eindelijk dan toch iets over hem te weten was gekomen, hem beter had leren kennen, want al had hij haar nog niet over zijn uitvinding of televisiecommercial kunnen vertellen, nu wist zij ten minste dan toch dat, en hoe, hij hardliep – ze had het hem in zijn opzichtige kledij zien doen en daarbij gegroet alsof het de normaalste zaak van de wereld was, zoals zij alles aanvaardde wat nu eenmaal het geval was...
Het gedreun doofde uit, Laura deinde weg, de
ontmoeting loste op in de heldere vrieslucht. Even nog bleef hij haar nakijken, uithijgend met een lach op zijn gezicht, de 486
handen op de knieën, de voeten wijd uiteen, toen rechtte hij zijn rug en begon hij weer te lopen, niet meer leeg maar volmoeds nu, in vederlichte zevenkwartsmaat over de poedersuiker op het pad, zuchtend in zijn ziel, spierwit door de glinsterende, geglaceerde vlakte.
Op Duitsland was nu ook televisiereclame. Rebert zag het voor het eerst op tweede kerstdag. Een man drukte zijn neus in een stapel wasgoed, snoof, en keek lachend zijn vrouw aan. Die keek eerst wat bezorgd maar begon ook te lachen: haar was rook lekker fris. Maar hoe kwam dat eigenlijk? De man trok opeens een vragend gezicht. Dat kwam door Persil. De vrouw pakte de doos erbij, de man deed of hij het niet kon geloven, maar toen ze aanhoudend bleef knikken geloofde hij het uiteindelijk toch en braken ze samen opnieuw in lachen uit. Persil. Andere wasmiddelen hadden ook zulke reclames die je zonder geluid kon begrijpen. Hoe zou het zijn met zijn Amerikaanse commercial? En met Marc? Laura was met Lieneke in Napels voor de kerstvakantie, dat wist hij wel. Toen hij het hoorde bij de bakker scheen Angelen hem volkomen vreemd toe, net of hij er niet woonde en zelf een vreemde was.
De vorst hield aan. De sneeuw werd groezig in het dorp, bleef wit op de velden, groene korenspruiten kwamen erdoor omhoog. Eind januari begon het werkelijk hard te vriezen, en 487
in februari bevroor de rivier. In het midden wrong de scheepvaart zich door de nauwe, opengehouden geul; tussen de kribben, ook aan de overkant, in Duitsland, scheurden jongens met brommers over de schotsen. De ingevroren en daardoor opgetilde boeien lagen zo hoog op het ijs dat het leek of ze daar zomaar waren neergelegd.
In maart viel eindelijk dan de dooi in. De sneeuw verdween, het gras begon te groeien, ineens was het lente. Overal gingen de ramen en deuren open, hingen er gordijnen en tapijten over de waslijn, werd er geklopt en gelapt. Angelen ontwaakte, iedereen kwam weer naar buiten, en rond het dorp de koeien ook, met dwaze sprongen door het licht na een winter schemering op stal. Het was de tijd van de kopziekte; Beckers moest het druk hebben.
En de kinderen liepen weer met hun dieren. De
drukte bij de zandbak was als vanouds, het heen en weer over de klinkerweg naar de kliniek hernam zich, Rebert kreeg weer praktijk. Na schooltijd trok hij zijn witte jas aan om open te doen telkens als er werd aangebeld, daarvoor deed hij het huishouden en liep hij hard. Het gras kwam aan snee en lag te drogen; onder het lopen rook hij het hooi.
Met Pasen vloog Laura met Lieneke naar New York, waar het schip van haar man in dok lag.