‘Achter je!’

Op elke kreet gehoorzaamde hij met een zoekende 107

ruk naar links of naar rechts, nog aldoor liggend in de mest. Opstaan had geen zin meer, de biggen glipten zo tussen zijn benen door, zijn enige kans lag erin het aangewezen dier met gespreide armen te omvatten, waarbij de aanwijzingen intussen steeds dwazer werden.

‘Die kleine!’

‘Die roze!’

Maar andere aanwijzingen had hij niet, daarom bleef hij ze maar opvolgen, kruipend en kronkelend door de drek. Nu zijn besmeurde armen, schouders en wangen al net zo zwart waren als zijn rubberen pak moest hij van bovenaf wel op een kikvorsman lijken, ook zoals hij bewoog, draailings tijgerend achter de revolverspuit aan, terwijl de verblindende bouwlamp van hand tot hand ging en van alle kanten gretig naar hem omlaag werd gestoken, net alsof die een camera was en iedereen een nog grotere close-up van hem wilde maken: nog nooit hadden ze een zo kostelijke inenting meegemaakt; als hij omhoogkeek zag hij niets dan stralende gezichten over het muurtje steken. Wat gaf het? Waarom zou hij erboven moeten staan? Had hij, de hulp, niet ooit de dierenarts zelf uitgelachen? Verzaligd gleed hij weer achter een big aan, en ook al wist niemand meer of het de goede was, hij zou ermee doorgaan tot Beckers hem hier uit kwam halen... Twee dagen later werd hij opnieuw meegenomen.

Het ging om een steegs, kreupel paard, dat door de pijn geen pas meer kon verzetten en al een week op dezelfde plaats in de wei stond. Beckers was er al een paar keer geweest, 108

gisteren nog, maar ook het weken van de hoef in ijswater had niet geholpen – de boer had net gebeld.

‘Kreupelheid is altijd lastig te diagnosticeren,’ zei Beckers, terwijl hij driftig zijn tas inpakte en er nog een stuk touw bij deed, ‘maar nu sta ik werkelijk voor een raadsel, alles geprobeerd, op één ding na, en dat moet dan maar het laatste redmiddel worden. Zo, en nu nog een flinke hoeveelheid hypnine mee, want als het niet werkt wordt het euthanasie – als dierenarts moet je je beperkingen kennen, en mag je een dier nooit onnodig laten lijden. Waarover ik het heb? Over de aloude aderlating, jongeman! Dat zullen ze in Utrecht wel niet meer onderwijzen, maar ik herinner me van vroeger een geval waarin het hielp. Waarom? Geen idee, maar soms helpt iets ook als de dierenarts het niet begrijpt!’

Geagiteerd toonde Beckers zijn laatmes alvorens hij ook dat in de tas stopte; hij trok zich het lot van het paard zeer aan, vertelde dat het ’t lievelingsdier was van het dochtertje van de boer, dat dat kind nu al een week lang elke dag een kruiwagen hooi naar het paard reed en dat hij dat gisteren, vanaf een afstand, toen hij onaangekondigd kwam aanrijden, met eigen ogen had gezien – en sodeju, het leek wel of het ineens was gaan misten. Nee nee, rubberpak niet nodig, alleen laarzen.

Onderweg reed hij nog harder dan anders. ‘Zo, een beetje opschieten maar, want dat dier heeft pijn. Maar soms ook moet je snel zijn alleen maar om de patiënt nog te kunnen laten slachten voordat die uit zichzelf al doodgaat. Waarom 109

dat belangrijk is? Een boerderij is een bedrijf, een boer roept ons alleen als we meer voor hem kunnen opleveren dan we kosten, en zo red je tenminste nog het vlees voor hem, als het door de keuring komt, terwijl een kadaver helemaal niets meer oplevert, zelfs de huid niet, al maakt de destructor er nog van alles van, technisch vet, lijm, noem maar op. Onthou dus goed: een dierenarts heeft altijd haast!’

Zo dwaas als de inenting, zo sereen verliep de aderlating. Zonder zich te melden bij de boerderij achteraan liepen ze de wei in. Het paard stond roerloos in het midden, een gevlekte merrie van bescheiden stokmaat, pas toen ze er vlakbij waren keek ze om. Het gras rondom was kaal gegraasd zover ze had kunnen komen, net buiten haar bereik lag wat hooi, weggewaaid zeker, of gemorst bij het kauwen. Waar Beckers elke patiënt anders eerst met wat praten en strelen geruststelde, begon hij nu zwijgend zijn tas uit te pakken; in zijn plaats aaide Rebert de merrie over de neus, waarna hij de aangewezen plek op de hals onthaarde en desinfecteerde, en Beckers de strop aanlegde. Alles was klaar. Rebert trok het touw strak om de hals.

Beckers zette het mes aan – een snelle klap op het lemmet – de huid scheurde open – het bloed spoot in een volle straal op de grond – toen iets later het touw werd losgemaakt hield het bloeden op en was het gebeurd. Rebert hechtte de wond, desinfecteerde opnieuw, bracht in dezelfde slagader de naald aan voor de infusie, tilde de trechter met Suisan boven zijn hoofd. Beckers zei nog 110

steeds niets, keek alleen maar strak toe. Van zijn bravoure bij het vertrek en onderweg was niets over.

En toen zette het paard een stap. Rebert zag het ’t eerst aan het oplichtende gezicht van Beckers, die hem bij de tweede stap stralend toelachte en daarna, nog steeds zonder een woord, met grote stappen op de boerderij af ging. Terwijl het paard begon te grazen en de Suisan langzaam door de gummislang zakte zag Rebert ineens een meisje naar buiten komen. Ze rende Beckers tegemoet, liet zich door de neerhurkende man iets vertellen, keek met zijn achterwaarts wijzende arm mee in de richting waar hij vandaan kwam, en zette zich opnieuw in beweging. De trechter nu als een fakkel boven zijn hoofd houdend, zag Rebert haar met dansende vlechten naar hem toe hollen en voelde hij zijn ogen branden.

Was de prolaps het onsmakelijkste karwei, de biggenenting het vernederendste, dan de embryotomie het naarste. Dan lag het kalf verkeerd, zat het vast, en als het door repositie niet levend afgehaald kon worden moest het, om de moeder te redden, binnen in de baarmoeder met de draadzaag aan stukken worden gesneden die, de een na de ander, gedurende anderhalf uur zwoegen in den blinde, naar buiten werden gehaald, de kop het eerst, dan de rechtervoorpoot met schouder en borstbeen, dan een handvol buikorganen, en het bekken als laatste – elke dierenarts had er een hekel aan. 111

Maar het kwam ook voor dat een vrucht, zoals bij een slechte ontsluiting, manueel niet bereikbaar was en dan bood alleen de keizersnede nog uitkomst. Voor Beckers was dat de mooiste ingreep die een veearts kon verrichten. Waar het gevaar van infectie vroeger te groot was, werd de operatie sinds de oorlog en het beschikbaar komen van antibiotica steeds vaker uitgevoerd. Beckers liep hierin voorop, en dankzij de hoog opgelopen kalverprijs kozen de boeren thans algemeen voor de keizersnede als embryotomie ook nog mogelijk was: de meerwaarde van het levende kalf boven het dode overtrof het verschil tussen de lagere doktersrekening voor het uitzagen en de hogere voor de keizersnede, welke laatste daarom zo hoog moest zijn omdat Beckers de operatie niet alleen kon uitvoeren, zodat Heiman er altijd bij kwam en er twee dierenartsen betaald moesten worden – was een boerderij een bedrijf, de kliniek ook. Maar als Rebert wilde zou hij kunnen leren assisteren.

Rebert wilde niets liever. Bij de speciale kist, waarin alle benodigdheden werden bewaard, kreeg hij onderricht in de theorie en het instrumentarium, en vanaf dat moment nam Beckers hem mee naar ieder vastzittend kalf. Meestal viel er weinig voor hem te doen en kwam het af met repositie. Waarom Rebert dan toch altijd meereed? Hij moest wel: als het toch op een keizersnede uitdraaide en Beckers voor assistentie belde, zou hij de boerderij niet kunnen bereiken omdat hij geen auto reed.

Vrijwel dagelijks zat hij nu met Beckers in de auto, 112

terwijl hij eenzelfde voorliefde voor bevallingen ontwikkelde als hij, hij zijn handen en armen even kordaat leerde wassen als hij, en hij met al het andere dat hij onderweg van hem opzoog en overnam ook steeds meer werd zoals hij.

‘Wees altijd maar zacht voor zo’n koetje waar het kalf niet uit wil... Voor ze ons bellen hebben ze eerst zelf staan trekken, om de kosten uit te sparen, bij die prolaps vast ook, misschien wel met z’n drieën aan een stuk touw, geen wonder dat de baarmoeder dan meekomt. Een keer kwam ik een stal binnen, wilde de boer net het paard ervoor spannen om het zo eens te proberen... Die koe was voor het eerst drachtig, een vaarsje nog. “Niet trekken!” dat is het eerste wat je moet zeggen als er gebeld wordt voor een kalf dat vastzit, of beter nog: “Ophouden met trekken!” En dan, als je binnenkomt: “Flink getrokken, zeker?” Maar ze zullen het nooit toegeven. Dat die aderlating werkte zou trouwens wel eens door de drukvermindering kunnen komen... maar dan had dat ijswater toch ook moeten helpen!’

Waar de opleiding pas vanaf het vijfde jaar in handelingen aan levende dieren zou voorzien, en hij tot de zomer slechts nog aan stinkende, in formaline geconserveerde delen van dieren had geopereerd, daar stak hij nu, wanneer Beckers hem ook wel eens liet voelen, zonder aarzeling zijn arm in een koeienschede, en een maand voordat de fantoomoefeningen zouden beginnen slaagde hij er voor het eerst in een kalf goed te leggen en eigenhandig ter wereld te 113

brengen. De voorpootjes waren gestrekt, het kopje vroom gebogen, en zo, in gebedshouding, misschien wel in gebed, gleed het glanzende kalf in zijn armen. Hij wreef het met stro, kuste het, kon zich geen vorige kus meer herinneren. Na elke ingreep werd er steevast een borrel

geschonken en ging Rebert, als er kinderen bij waren geweest, altijd met ze mee om naar de konijnen te kijken. Zo leerde het boerenvolk hem geleidelijk aan steeds beter kennen, en op den duur ook waarderen: hij zei weinig, hij kon tegen een grapje, hij was goed met de beesten, hij was goed –

en bij dat al ging het hem ook goed: hoe doelgericht en veerkrachtig liep hij niet elke ochtend over de brug waarop hij vroeger zo vaak had stilgestaan!

Naarmate Rebert minder aanwijzingen nodig had

verliep de keizersnede intussen steeds sneller, op het laatst binnen een uur en een kwartier. Terwijl Beckers nog een praatje met de boer maakte diende hij de verdoving toe, leidde hij de helpers bij het op de rechterflank doen neerliggen en vastbinden van de koe, schoor hij het operatieveld tot in de lieshoek kaal met de tondeuse, waste hij het met zeep, smeerde hij het in met jodium, spreidde hij het operatielaken uit. Dan begon Beckers te snijden, eerst door de huid, dan door de peesplaat en het buikvlies, tot hij uiteindelijk de baarmoeder opende en het kalf geboren werd in een golf van vruchtwater en een zucht van de kijkers rondom. Vanaf de eerste snede waren er dan nog maar zes minuten verstreken, de rest van de tijd hadden ze nodig om de 114

koe weer heel te maken, waarbij de messen en scharen vervangen werden door naald en catgut. Zwijgend hechtte Beckers de baarmoeder dicht; zonder een woord duwde Rebert een wit antibioticumtablet in de laatste opening voor de afsluiting, veegde hij het orgaan schoon en bestrooide hij het, alvorens het werd teruggewenteld, met penicillinepoeder. Daarna werd het buikvlies er als een strak vest over dichtgetrokken en vastgehecht, en werkten ze zich in stille eendracht verder terug naar buiten. Het dichthechten van de huid ten slotte mocht Rebert na een paar keer al zelf doen. Alleen overgebleven in de stal, als Beckers zich met de boer voor de borrel in de keuken had teruggetrokken, haalde hij met krachtige, regelmatige steken de kromme naald door het levende leer, waarbij de koe hem af en toe over de schouder aankeek en hij zich allerminst van Beckers afgesloten voelde maar juist nog meer met hem verenigd, omdat hij nu daadwerkelijk zijn plaats innam, hem onmiskenbaar tijd bespaarde door te doen wat hij anders zou doen, en hij zo al even was wie hij worden zou.

Zo ging de zomer voorbij, met de keizerskist door de OverBetuwe, van stal naar stal, van kopziekte naar melkkoorts, en bij aanvang van het nieuwe studiejaar had hij intussen zo vaak met zijn arm in een koe of paard gezeten, zowel rectaal als uteraal, dat hij de lach al ver voorbij was toen de anderen nog stonden te ginnegappen achter het fantoom.

115

Met de hervatting van de studie kwam ook al het andere weer terug zoals het was, elke dag de trein naar Utrecht, driemaal per week avonddienst bij Haarhuis, het geloop van de jongens op de gang als hij daarna thuiskwam, en de telefoon die dan nog geregeld overging, altijd voor Marc, die ook allang weer terug was. Om de overlast voor hem zo gering mogelijk te laten zijn nam die altijd zeer snel op, waarna zijn welluidende stem evengoed nog minutenlang in de voorkamer te horen was – tot het op een keer bij een paar korte woorden bleef.

Rebert hoorde het door de radio heen, daarna de voetstappen die dichterbij kwamen, daarna, terwijl hij al half overeind kwam uit zijn stoel, de klop op de deur.

‘Telefoon voor je, ik verstond niet wie.’

Op slag stijf en voornaam, alsof hij zijn

portiersuniform nog aanhad, liep hij langs hem heen naar het toestel. Het was Beckers, of hij kon komen, er zat een kalf vast in Valburg.

Hij kon eerst alleen maar knikken, zei toen dat hij er aankwam, draaide zich vervolgens in ijle vertraging om. Marc stond er nog.

‘Toch niets ernstigs?’ vroeg hij bezorgd, misschien zelfs wel zorgzaam.

‘Er zit een kalf vast in Valburg,’ verklaarde Rebert eenvoudig, waarna zijn ontledigde gemoed volstroomde met haast, hij zijn jas greep en zonder nog een woord de trap af 116

rende.

Vanaf nu was Marc niet meer de enige voor wie er nog zo laat werd gebeld en die dan ook nog uitging, al was het niet naar Meijers. Meestal gebeurde het zo tegen twaalven dat er bij Beckers nog een oproep binnenkwam; dan hadden de boeren al uren staan trekken en durfden ze met het geval de nacht niet in. ‘Dus om zelf te kunnen slapen bellen ze dan de dierenarts maar wakker!’

De volgende keer dat Marc aanklopte was het met de vraag of hij het rubberen pak kon lenen: hij had een speciaal feest, een soort bal masqué. Rebert voelde zich gevleid dat hij als dierenarts wilde gaan en stemde onmiddellijk toe. De volgende dag had hij het pak opgehaald van de kliniek; Marc paste het aan; de pijpen waren te kort maar dat gaf niet; hij zou er dwarsgestreepte kousen onder dragen.

Een maand later verhuisde Marc – hij ging in een studentenhuis wonen.

Het deerde Rebert nauwelijks nog, hij haalde het bordje met 1xbellen 2xbellen van de deur en bleef zich op zijn studie richten als een bloem naar de zon. Zo makkelijk als de fantoomoefeningen hem waren afgegaan, zo regelmatig en snel werkte hij ook de overige onderdelen van het curriculum af. De colleges schoten aan hem voorbij als de bomen wanneer hij bij Beckers in de auto zat, het hele vierde jaar zag hij langstrekken als het golvende landschap vanuit de trein in de ochtendnevel, half vertrouwd en half vreemd, en ’s avonds laat las hij in Dokter Vlimmen, een boek in drie delen 117

over een dierenarts in Brabant. Het was het zeer gepaste afscheidscadeau dat Marc nog voor zijn deur had gelegd, Beckers kende het wel – die had het dus ooit ook gelezen zoals hij het nu las.

Ook die zomer werkte hij weer in de kliniek. Beckers vond dat hij rijles moest nemen. Vlak voor de aanvang van het nieuwe studiejaar kreeg hij zijn rijbewijs. Bij de eerstvolgende nachtelijke bevalling kwam het al van pas. De borrel had kennelijk een glas of vier, vijf beslagen, want toen hij na het afhechten in de keuken kwam gaf Beckers hem de autosleutels over en kroop hij zelf met zijn doodvermoeide, oude lichaam naast de keizerskist op de achterbank. In behoedzame ernst reed Rebert hem door de duisternis naar huis. Toen hij in de spiegel zag dat Beckers sliep en zijn tegenwoordigheid verloren was, nam zijn eigen aanwezigheid op diens plaats met elke zucht verder toe.

En de volgende keer dat hij achter het stuur zat was Beckers er zelfs helemaal niet meer bij – waarom zou hij ook meegaan, als alleen maar het gips van een kalverpootje verwijderd hoefde te worden? Na een laatste blik op de stafkaart en nog een reeks vermaningen – ‘Niet verdwalen!’,

‘Koffie beleefd aannemen!’, ‘Niks laten liggen!’, ‘Voorzichtig met de auto!’ – stapte hij in en reed hij weg. Boven op de Rijnbrug lachte hij de Over-Betuwe toe; hij had nog nooit alleen gereden, zich nog nooit zo licht gevoeld, en daarbij: hij nam nu volledig Beckers’ plaats in.

Terug in Utrecht had hij, door alle ervaring in de 118

kliniek en buitenpraktijk, geen enkele moeite meer met de coschappen waarmee het vijfde jaar begon en die zich tot in het zesde en laatste jaar voortzetten. Hij behaalde zijn doctoraal-i, daarna zijn doctoraal-II, en toen hij, daarvoor allang klaargestoomd tijdens de vele ritten door het revier, vervolgens ook slaagde voor het dierenartsexamen was hij werkelijk geworden als Beckers: dierenarts.

Voor de laatste keer zat hij in de trein van Utrecht naar Arnhem, met zijn microscoop naast zich en zijn bul op schoot. Het was juni 1960.

Beckers had met Heiman gesproken; ze namen hem in vaste dienst. Hij was nu volassistent, zegde zijn werk bij Haarhuis op en kocht dadelijk een auto, een oude, kleine Morris.

De zomer hield niet meer op, want ook die winter bleef zijn leven zoals het al die voorbije zomers was geweest, met als enige verschil dat hij voor zijn handelen nu ten volle verantwoordelijk en er volledig toe bevoegd was, en de boeren voortaan alleen bereisde. Hij hield net als Beckers van de buitenpraktijk, maar net als Heiman hield hij ook van de kliniek, en in wezen hield hij nog het meest van het heen en weer tussen beide, de thuiskomst na een karwei te stal, en dan weer het uitrijden op een spoedoproep of met de visitelijst: hoe vergenoegd zat hij dan niet in de Morris, als het regende veilig verdoken achter de vegende ruitenwissers, bij mooi weer met alleen zijn rechterhand aan het stuur terwijl hij zijn linkerelleboog uit het open raampje stak.

119

Nog nooit en voor het eerst – in die terugkerende termen tekende zijn toenemende ervaring zich ten scherpste af, ook al was er één ervaring die nog steeds ontbrak als een al even scherp gemis. Maar wat was inniger tussen man en vrouw dan een samenzijn waarin de man vocht voor het leven van haar geliefde dier?

Ze was ongeveer van zijn eigen leeftijd, slank en donker, en stond in het afsprakenboek vermeld als juffr. T. Spaans. Haar kat heette Lou. Ze was al vaker met hem langs geweest, gisteren voor het laatst. Lou had een enorm dikke buik maar een magere borst, braakte voortdurend en was, omdat hij nauwelijks nog at, moribund, net als Kloris indertijd. Maar waar Beckers het braken toen niet had kunnen herleiden, laat staan verhelpen, en na vergeefs medicineren volledig instemde met euthanasie, dat zelfs in feite voorstelde, daar had Rebert een vermoeden, en sinds gisteren wist hij het zeker. Hij had juffrouw Spaans een hoeveelheid van het braaksel laten meebrengen, het onderzocht, eraan geroken, en toen vastgesteld dat het geen braaksel was maar ontlasting: de opgezwollen kater leed aan obstipatie, zat helemaal vol stront die er van achteren niet uit kon en daarom nu aan de voorkant werd uitgebraakt. In de boeken kon hij er niets over vinden, met Beckers wilde hij er niet over praten, wel besprak hij de enige oplossing die hij nog zag met juffrouw Spaans: hij wilde eenvoudig de dikke darm weghalen, waardoor die geen vocht meer aan de ontlasting onttrekken kon; de obstipatie moest hier wel door verdwijnen, maar vermoedelijk zou Lou 120

dan voortaan wel diarree hebben – was dat een bezwaar?

Dat was allerminst een bezwaar! En natuurlijk kon ze dadelijk de volgende dag komen!

Er viel niets te assisteren, toch stond juffrouw Spaans erop bij de operatie aanwezig te blijven. Het was geen spreekuur, Beckers en Heiman waren weg, onder niets dan doodse stilte en de angstige blik uit haar donkere ogen spoot hij de hypnine in, spreidde hij het groene laken uit, legde hij de buik open, nam hij de dikke darm weg. Nooit eerder had hij dit gedaan, voor zover hij wist had nog nooit iemand dit gedaan, maar wat deden deze nieuwigheden er nog toe vergeleken bij het nieuwe dat hierna gebeurde?

Transpirerend van spanning en concentratie hechtte hij de buik weer dicht, hij strooide penicillinepoeder over de naad en durfde toen pas opzij te kijken. Zijn blik sloeg vol in de donkere, nog steeds angstige ogen van juffrouw Spaans. Hij glimlachte, knikte haar geruststellend toe. Zij begon ook te glimlachen, keek hem nog dieper aan.

Terwijl alles begon te vervagen zag hij nog net hoe zij zich traag naar hem toe boog, licht haar hoofd afwendde, haar mond opende; in ijle bedwelming deed hij hetzelfde en zo, bij al het andere dat hij nooit eerder had gedaan, kwam nu dan eindelijk het grootste: hun lippen raakten elkaar, hun monden versmolten, en waar anderen, eerst gemasseerd door muziek, de grens van de betamelijkheid naar de 121

lichamelijkheid niet anders over durfden te steken dan onder dekking van drank, drukte en halfdonker, daar zoende hij T. Spaans recht onder de operatielamp, in klinische stilte, terwijl Lou nog moest bijkomen op de stalen tafel tussen hen in en hij nog niet eens wist wat haar voornaam was.

Die zaterdag gingen ze naar de film.

Hij had verkering.

Hoofdstuk 8

A-Z

Tine was onderwijzeres. In het jaar voorafgaand aan het huwelijk leerde Rebert al veel van haar vele vrienden kennen, met name Josje en Diederik. Josje kende ze van de kweekschool, Diederik was advocaat, het jonge echtpaar had een dochtertje van vier, Lonnie. Rebert ging graag met Tine bij ze eten; wanneer Lonnie eenmaal op bed lag richtte Diederik zich in vrijmoedige terzijdes ook wel alleen tot hem, sprekend als levenskunstenaar en vrouwenkenner. Hij had een zeiljachtje in Volendam liggen, maar ging even gemakkelijk met zijn gezin op vakantie in het buitenland.

De eerste keer dat hij bij ze kwam was Diederik jarig. Ze waren de enige visite, kregen ook een papieren hoedje op, hoorden van Josje dat Lonnie zelf een cadeautje voor haar vader had mogen uitkiezen. Dat was de krant geworden, omdat hij die altijd zo graag las. Onder het eten 122

sloeg Diederik die zomaar weer even open, na tafel knipte hij er nog een mooie foto uit, toen moest Lonnie naar bed en ging Tine ook mee naar boven.

‘Zo, beste vriend, je bent dus dierenarts, vertel eens.’

Ze stonden in de keuken, hadden afgeruimd, en

terwijl Rebert over zijn beroep begon goot Diederik de koffie op. Tot zijn grote genoegen kwam die al snel tot de conclusie dat ze meer gemeen hadden dan op het eerste gezicht mocht lijken.

‘Ook in mijn vak word je alleen maar ingeschakeld als het niet anders meer kan. De mensen hebben het liefst helemaal niets met je te maken, en hoe je het ook doet, ze vinden het altijd duur en zonde van het geld.’

‘Daarom bellen ze ook altijd pas op het laatst!’ riep Rebert.

De dames kwamen terug, Diederik schonk de cognac in, en toen ze het volgende moment gevieren rond de salontafel zaten, ieder nog steeds met een papieren hoedje op, boog die zich met een geheimzinnige glimlach en een nieuw onderwerp naar Tine.

‘En nu wil ik alles weten van jullie eerste kus. Toe maar, de waarheid en niets dan de waarheid.’

Tine begon hevig te blozen maar had tegen de

nauwkeurige ondervraging geen verweer. Stukje bij beetje bracht zij de gang van zaken aan het licht, stralend door haar verlegenheid heen, en toen de gehele toedracht was verteld zat ook Rebert te gloeien van genot. Half bedwelmd al door 123

alle vrijheid en vriendschap nam hij nog een slok, terwijl de trots die als een vlam in hem was opgelaaid nu nog verder werd aangeblazen door het verblufte onbegrip bij de anderen. Aan de ontstelde uitroepen van Josje merkte hij intussen wel dat ook zij het nu voor het eerst hoorde.

‘Tine! Een wildvreemde man! Dat jij... ik dacht...’

Waar zij er gewoon niet bij kon hoe Tine het had kunnen doen, daar begreep Diederik na zijn laatste vraag werkelijk niet hoe Rebert het voor elkaar had gekregen, zo snel, en zonder enige inspanning: hij sprak van een waar huzarenstuk, had zelf met Josje toch wel een paar uur nodig gehad, en hoofdschuddend bleef hij de verkregen informatie maar recapituleren.

‘Dus onder dat felle licht, iemand die je nog absoluut niet kende, met een bewusteloze kat erbij’ – Rebert twijfelde niet of Diederik kon op dit gebied ook op menig staaltje bogen, maar nu scheen die toch werkelijk zijn meerdere in hem te moeten erkennen – ‘in die kale operatiekamer, geen muziek, geen drankje, als het ware zonder verdoving, en dan, zomaar uit het niets, uit stand om zo te zeggen...’

Glunderend van oor tot oor zag Rebert hoe Diederik zich nu half van hem afwendde, maar, met zijn duim over zijn schouder, gebarend als een lifter, wel naar hem bleef wijzen, terwijl hij tegenover de twee giechelende vriendinnen nu tot zijn slotoordeel kwam.

‘Dames... die man daar... en let wel: onder de ál-ler124

moeilijkste omstandigheden... een natuurtalent!’

Rebert spreidde zijn armen, hief zijn handen in hulpeloze onschuld – wat kon hij anders doen?

*

Door alle vrienden van Tine werd de bruiloft een groot feest. Voor Rebert kwamen alleen zijn ouders, zijn oom, Beckers en Heiman. Na raadpleging van het telefoonboek had hij ook Marc nog uitgenodigd, maar die liet weten verhinderd te zijn en stuurde een fles champagne. Tine had al eerder begrepen dat hij weinig vrienden had, toch toonde ze tijdens de receptie ineens, zonder enige aanleiding, nogmaals haar begrip, met haar hand aan de mond om boven het kabaal uit te komen.

‘Ik ben altijd in Arnhem gebleven, maar jij, met Wageningen en Utrecht... En na zo’n opleiding valt alles natuurlijk uit elkaar! Dan zwermen je studievrienden uit over het hele land en moet je weer helemaal overnieuw beginnen!’

‘Het begon al na de hbs!’ riep hij terug.

Overigens zat hij er allerminst mee, integendeel. Nooit eerder in zijn leven was hij zo vaak naar de film of naar een feest geweest als juist de laatste maanden, en ook al waren de mensen die hij dan tegenkwam niet zijn vrienden maar die van Tine, met hoeveel van hen ging hij evengoed niet als vrienden om? Na afloop van de bruiloft bleek hij dan ook nog heel wat cadeaus te hebben gekregen, de champagne van Marc natuurlijk, maar van de vrienden van Tine ook nog 125

het een en ander: een theepot bij wijze van grap, een hark en een jong boompje voor in de tuin van het nieuwe huis, en dan nog zo’n zes of zeven keer Dokter Vlimmen. Diederik had ook iets voor hem, maar dat was zo bijzonder dat hij het niet gewoon tijdens de receptie bij de cadeautafel overhandigde maar weer in zo’n meesterlijk terzijde, op de gang, waar hij hem een in bruin papier verpakte doos in handen drukte.

‘En, al enig vermoeden? Het komt van de nvsh, de Nederlandse Vereniging voor Seksuele Hervorming, voorheen de Malthusiaanse Bond, en die bond streed tegen de overbevolking... er zit ook een brochure bij, maar daar gaat het vanavond niet om...’

Eindelijk kreeg Rebert de doos open. Op het deksel stond ‘preservatieven’, er zaten vijftig stuks condooms in. Met een beate grijns keek hij van het cadeau op naar de gever, niet omdat hij wist wat het was, maar omdat hij nog steeds niet wist was het was.

‘Kijk hem eens lachen...’ zei Diederik, zelf ook grijnzend nu. ‘Nee, ik hoef jou niks meer te vertellen, dat zie ik wel, maar ik dacht: je zult op je huwelijksnacht maar zonder zitten... Overal aan gedacht, alles geregeld, en dan geen kapotjes... Kom, we gaan terug!’

Even achteloos als Diederik hem mee de gang op had genomen leidde hij hem bij de schouder terug de drukte in. Blozend van verlegenheid en vriendschap tegelijk zette Rebert de doos onder de cadeautafel – kapotjes!

126

Toen hij zich weer oprichtte stond Beckers voor hem. Hij stak hem een dubbelgevouwen enveloppe in zijn borstzak en schikte die met kennersblik nog even boven de rand, als een tweede pochet.

‘Thuis pas openmaken,’ gebood hij, waarna hij zich met een enkele hoofdknik verwijderde naar de vestibule. Het werd later. Steeds meer ouderen gingen weg, de jongeren bleven over. Het geroezemoes verbond zich met de muziek tot een steeds bedwelmender fluïdum; niemand kon meer ademen zonder het binnen te krijgen; de lachgolven rondom de sketches versterkten het nog als scheuten rum de sangria. Nog later dansten Rebert en Tine als vlammen door elkaar heen, tot ze zo ongemerkt mogelijk uit het feest verdwenen.

Het nieuwe huis stond in de wijk Monnikenhuizen, vlak bij het stadion, vlak bij de feestzaal ook, maar eerst kreeg Rebert de Morris niet aan en daarna reed hij verkeerd, zo beroesd dat hij niet meer wist waar zijn geluk woonde en Tine hem straat voor straat naar de deur moest leiden. Bruisend van kracht evengoed droeg hij haar de drempel over, waarna ze, plotseling verstild, de gang in keken, hun gang. Het rook naar verse verf, en de trap achteraan had hij vanmiddag nog, ten laatste, als verrassing, laten bekleden met een rode loper en koperen roeden.

‘Wat mooi,’ fluisterde Tine, ‘straks gaan we daarover naar boven.’

In de woonkamer rook het ook nog naar verf.

127

Vrienden hadden de cadeaus al gebracht, in het midden uitgestald, en de kachel opgerakeld. Nu bleek Tine ook een verrassing te hebben. Terwijl Rebert de champagne van Marc openmaakte haalde zij een paar pakken theelichtjes uit de vaste kast en verspreidde zij die over het dressoir, de vensterbanken, de tafel en de vloer. Het volgende moment waren de lampen uit en dronken ze elkaar toe in het halfdonker van de tientallen pitjes om hen heen. Eerst konden ze alleen nog maar heel zacht praten. Hun stoelen hadden ze zo dicht tegenover elkaar geschoven dat hun knieën elkaar raakten en hun hoofden soms ook, als ze die overweldigd even lieten hangen boven hun verstrengelde handen. Maar dan keken ze weer de kamer rond, waar hun afzonderlijke spullen, nog maar pas samengebracht, zich al net zo begonnen te verbinden en verenigen als hun vingers, die zich maar bleven vermengen tot één vlees, een dubbelhand van hen allebei.

‘Mooi, hè?’ fluisterde Rebert.

‘Mooi,’ fluisterde Tine.

Maar toen, door alle sereniteit heen, borrelden de herinneringen aan de avond toch weer in hen op, als de belletjes in de champagne.

Ze gingen bij de cadeaus staan, wisten weer wie wat gegeven had, lachten om de doos van Diederik.

‘Hij heeft altijd van zulke grappen!’ zei Tine.

‘En dan die sketch van hem!’

‘O ja! Hoe ging die ook weer... O ja!’

128

Terwijl Tine het stuk in flarden begon na te vertellen zag Rebert het spel weer in vloeiende volledigheid voor zich.

‘Dat bord met die titel alleen al!’ herinnerde Tine zich als eerste.

Het verhaal, waarin het onbegrijpelijke toch

begrijpelijk werd gemaakt, ging helemaal zonder woorden. Het enige rekwisiet was een kale tafel met daarop een reusachtige spuit van papier. Diederik kwam alleen op, gekleed in een witte doktersjas, en bij wijze van begin hield hij even een bord omhoog waarop in grote letters geschreven stond: ‘De eerste kus’. Dat gaf al de eerste lach.

‘En die jurk had ze van me geleend omdat ze

zogenaamd naar een bruiloft moest!’

Daarna kwam Josje op, gekleed in die lievelingsjurk van Tine, met een donkere pruik op en Lonnie op de arm, die in een oranje poezenpak ook meedeed, als de dikke kater Lou.

‘Volgens mij zoenden ze trouwens echt... met Lonnie er pal naast!’

Lou werd op de tafel neergezet, de dierenarts gaf de juffrouw een beleefde hand, ten bewijze dat ze elkaar nog helemaal niet kenden, en draaide zich toen naar de kater, die heel levendig rondkroop over de tafel, tot de dokter ineens die enorme spuit greep en de punt in de nek zette. Op slag bleef de kater roerloos liggen: volledige narcose.

‘Ik vond het nog best eng ook... die tweede keer dat hij spoot! En die zoen ook!’

129

De juffrouw boog zich bezorgd over Lou; achter haar rug hief de dokter opnieuw de spuit, grijnzend als Dracula keek hij in het publiek, toen stak hij andermaal toe, drukte hij de spuit helemaal leeg. Ook de juffrouw werd in de hals getroffen, en na een halve draai lag zij het volgende moment ook roerloos op de tafel, ruggelings vlak naast Lou, de armen machteloos opzij: totaal verdoofd ook.

‘Maar het was wel een succes! Lachen!’

Nu had de dokter vrij spel, maar eerst pakte hij het bord weer van de grond en liet hij het opnieuw aan het publiek zien, het in alle richtingen triomfantelijk boven zijn hoofd schuddend: ‘De eerste kus’. Onder oorverdovend gejoel en gelach boog hij zich vervolgens over de bewusteloze juffrouw en zoende hij haar zeker een minuut met kauwende kaken vol op haar mond.

‘En dan dat einde! Weet je nog?’

Eindelijk richtte de dokter zich weer op. Met de rug van zijn hand veegde hij zijn lippen af, waarna hij de lege spuit opnieuw in de hals van Lou zette. Maar ditmaal spoot hij niet iets met een drukkende beweging naar binnen, nu schoof hij de lege spuit integendeel als een trombone uit elkaar, tot alle narcosevloeistof uit de kater was teruggezogen en Lou onmiddellijk weer over de tafel begon te kruipen. Nadat hij op dezelfde wijze ook de juffrouw weer tot bewustzijn had gebracht gaf hij haar opnieuw een hand, drukte hij haar de kater in de armen en geleidde hij haar, bedolven onder een uitbarsting van applaus, geschater en 130

gefluit, heel beleefd het podium af.

‘Maar weet je waarom ik het vooral de meest

bijzondere van alle sketches vond?’ Opeens weer ernstig keek Tine hem aan. ‘Dit was het enige stuk dat niet over mij ging, maar juist over jou... terwijl Diederik mij toch veel beter kent dan jou...’

Rebert knikte, slikte, sloeg zijn ogen af, en terwijl alles begon te vervagen zag hij nog net het bord met ‘De eerste kus’ uit de berg van cadeaus steken. Hij hurkte neer, raapte het op, drukte het tegen zijn gezicht, terwijl zich bij alles waar zijn gemoed al vol van was ook nog een tintelende trots voegde: meer nog dan de eerste keer had hij het stuk daarnet ondergaan als een blijk van waardering, al bijna vriendschap, maar nu, na Tines woorden, kon hij ineens niet meer bevatten hoe iemand zoals Diederik iemand zoals hij, hoe speels en spottend ook, maar daardoor juist des te vriendschappelijker, terwijl hij evengoed, maar toch, hoe dan ook, zich in hem verplaatst, zelfs zijn rol... ja, hij was het onderwerp van een toneelspel geweest!

Het was een prik in zijn hals die hem uit de

duikerklok van sentiment haalde.

‘Maar even de verdoving eruit zuigen?’

Stralend door haar Dracula-grijns heen dreigde Tine hem met de papieren spuit.

Stralend door zijn tranen heen kwam hij achter het bord vandaan, liet hij zich vanuit zijn zalige diepte door haar 131

omhoogtrekken, terug naar de zaligheid van de kamer. In de stilte dansten ze op de stilte, bijna zonder te bewegen, toch kwam met elke trage draai het toverachtige schijnsel om hen heen in beweging en wuifde het over de muren als graan.

‘En wat heb je daar, dokter? Ik zag je nog even met Beckers praten, vlak voor die wegging.’

Tine had hem iets van zich afgeduwd en tikte tegen zijn borstzak; onmiddellijk ontnuchterd haalde hij de enveloppe van Beckers eruit.

‘Bijna vergeten. Mocht ik thuis pas openmaken.’

Met een van de briefopeners die ze gekregen hadden sneed hij de wikkel los. Er zat een koperglanzend plaatje in. Om te kunnen lezen wat erin gegraveerd stond hield hij het bij een van de theelichtjes.

Dierenartsen

Beckers

Heiman

Van Buyten

Zonder iets te begrijpen las hij de namen een paar keer voor. Met opgetrokken wenkbrauwen draaide hij zich naar Tine. Zij begreep het wel. Terwijl zij haar grote ogen nog wijder opensperde bracht ze beide handen heel langzaam naar haar open mond.

‘Wat is er?’

‘Wat er is? Ree, hij maakt je compagnon... Daarom 132

gaf hij het niet eerder en mocht je het thuis pas openmaken... om niet over zaken te hoeven praten... om jou geen uitvoerige dank af te dwingen... Wat natuurlijk wel op zijn plaats zou zijn geweest, want dit is iets anders dan een briefopener... Rebert!’

Nog eens keek hij naar het plaatje in zijn handen, toen zag hij het ook: ‘Dierenartsen Beckers Heiman Van Buyten’. Als een warme golf brak het begrip in hem baan, vloeide het door heel zijn lichaam uit, vermengde het zich met zijn bloed en blijdschap zoals hun meubels zich nog aldoor met elkaar vermengden, hun vingers nu ook weer, hun ogen en de adem uit hun ronde monden.

Ze spraken niet meer, waren gaan zwijgen, terwijl de volheid van de avond in hen ging liggen als een wind en alle afzonderlijke indrukken langzaam versmolten tot niets dan ijle vreugde, en pas toen de allerlaatste gasten, na eerder uit hun nabijheid, uiteindelijk ook uit hun gedachten waren verdwenen, waren ze voor het eerst werkelijk alleen, samen.

*

Parijs was schitterend. De huwelijksreis duurde een week, daarna hervatte het leven zich zoals het was met toevoeging van al het goede dat er nog bij kwam.

Op zondagmiddagen lagen ze soms nog in bed als Vitesse gescoord had en het wolkende, verwaaide gejuich uit 133

het stadion door het open slaapkamerraam naar binnen dreef. Tine nam autorijles; Rebert vond dat ze dat moest doen, hield haar voor hoe bijzonder het zou zijn, had nog nooit zoiets bijzonders bedacht, en hielp haar zo over haar eerste weerstand heen. Zelf ging hij op tennisles – Diederik tenniste elke zaterdag met een groep vrienden; na een les of tien zou hij zo mee kunnen doen; hij kocht een racket, tennisschoenen, een wit shirt en een lange, witte broek van flanel.

Met Beckers en Heiman was hij bij de notaris

geweest om zich te associëren; naast de deur van de kliniek hing nu net zo’n bord als hij op de bruiloft had gekregen, maar dan in het groot.

Elke avond dronken ze een fles rode wijn, zoals ze dat in Parijs hadden gedaan, waarna Tine nog wat aan de eettafel ging zitten werken, hij de krant las, en hun vuile kleren bij elkaar in de wasmand zaten.

Tine zakte voor het rijexamen, had een hekel aan de lessen, angst voor het verkeer, en toen hij haar eens in het bos achter het stuur liet zitten om te oefenen kregen ze ruzie. Thuis zei ze tegen Lou dat de baas heel gemeen was geweest. Eens dat hij het gras maaide had Tine de telefoon voor hem opgenomen. Met het zakboekje kwam ze de tuin in, plechtig lachend las ze de boerenboodschap voor: ‘Knobbel in keel bij Meuvers op de Zandhoek. Gauw komen, anders koei dood.’ Ze ging mee, aaide de koe, dronk na afloop ook een glas jenever. In de auto terug naar huis liep ze nog over van 134

indrukken:

‘Zoals die koe je aankijkt, vanuit welke verte wel niet, voor zo’n dier is alles anders, die leeft in een heel andere wereld, die begrijpt niets maar verbaast zich ook nergens over... Die blik, zo rustig, zo vertrouwd, een oog uit het heelal, ik verdween er bijna in, kon op het laatst haast niet meer terugkijken... Mag ik ook een keer mee naar een bevalling?’

Tine slaagde voor het rijexamen. Om het te vieren spraken ze met Diederik en Josje af in het restaurant van Haarhuis. De conciërge herkende hem niet meer, omdat hij niet alleen was. Hij herkende zichzelf ook niet meer, kon zich zijn leven boven de kapperszaak nauwelijks meer herinneren, zoals hij zich toen zijn karakter nauwelijks meer kon herinneren en dat daardoor ook helemaal niet meer had. Nu had hij weer karakter genoeg, maar twijfelde hij soms of het eigenlijk wel het zijne was, of alles wel van hem was, zijn leven, zijn tennisspullen, de Morris en zijn huwelijk –

mogelijk was het allemaal maar in leen, of gevonden, en moest hij het teruggeven. Maar hoe kon hij daarover nadenken, met gedachten die misschien niet eens van hem waren?

Diederik en Josje waren er al, zwaaiden vanaf hun tafeltje bij het raam. Alleen al het gedempte geroezemoes maakte een uiterst verfijnde indruk op hem, als portier was hij hier nooit geweest, daarna ook niet, maar Tine had voor deze gelegenheid nu eenmaal naar het beste restaurant van Arnhem 135

gewild. Hij volgde haar over het tapijt, zag toen ineens Beckers met zijn vrouw in een hoek zitten en boog onmiddellijk naar hen af, begroette ze met een hand, wat op de kliniek nooit gebeurde maar hier, buiten het werk, onder de kroonluchters, vanzelfsprekend was als tussen vrienden.

‘Met je vrouw hier?’ vroeg Beckers vanachter zijn servet.

‘En nog wat vrienden...’

‘Heel goed. Uitstekende keus ook, om hier te gaan eten, wij zitten hier zeker een keer per maand – als antidotum. Het valt nu eenmaal niet mee, jonge vennoot, om dierenarts te zijn en heer te blijven!’

Lachend nog voegde Rebert zich het volgende

moment bij zijn gezelschap aan het raam.

‘Vrienden?’ begreep Diederik prompt, met een

hoofdgebaar naar de hoek waar hij vandaan kwam.

‘Van het werk...’

Diederik bestudeerde de wijnkaart.

Josje bekeek het rijbewijs.

Ze hadden het over het examen, over Parijs, over Lonnie die voor het eerst bij een vriendinnetje logeerde, over de school van Tine en over Fair Isle, waar Diederik en Josje voor hun huwelijksreis geweest waren. Dat was een klein Schots eilandje tussen de noordkust van Schotland en het nog noordelijker gelegen Shetland, een parel in de woeste wateren waar de Noordzee en de Atlantische Oceaan samenkwamen. 136

De bevolking telde slechts een paar dozijn huisgezinnen, de enige accommodatie was een eenvoudige kamer in het vogelobservatorium, door de schrale winden en de noordelijke ligging groeide er geen enkele boom, nog geen struik, het gras lag als een groen laken over de heuvels, kort gehouden door de talloze schapen en konijnen, de kliffen voor de kust waren roze van bloeiend standkruid, de andere gasten van het observatorium waren allemaal vogelaars die je de ornithologische rijkdom van Fair Isle graag uitlegden aan de hand van hun veldgids, waarna je zelf op zoek ging naar de talloze papegaaiduikers op de kliffen, de noordse stern, de kuifaalscholvers en de alken, dwalend over de groene glooiingen waar geen paden waren, alleen maar vertreden schapensporen als linten op het gras, enzovoorts – de herinnering aan hun huwelijksreis joeg een gloed over de wangen van Josje, Diederik greep haar hand toen hij er eindelijk in slaagde te zwijgen, Tine draaide zich met een blos naar Rebert en zei dat ze ook naar Fair Isle wilde.

‘Goed,’ glimlachte hij, ‘goed... van de zomer.’

Maar die zomer gingen ze toch weer naar Parijs, te vol nog van hun eigen huwelijksreis. Het jaar daarna boekten ze wel voor Fair Isle.

*

Scherp rinkelde de telefoon door de stilte van de slaapkamer op zondagochtend. Hij was de afgelopen nacht tot twee uur 137

met Beckers onderweg geweest; verdwaasd van slaap en moeheid greep hij naar het doorgeschakelde toestel op het nachtkastje, zag hij de wekker op acht uur staan, noemde hij zijn naam tegen de angst voor weer een oproep in. Maar het was geen oproep – of eigenlijk toch wel, maar dan van Diederik: ze lagen met de boot in Hindeloopen, het regende al vier dagen ononderbroken, alles was klam, al die tijd hadden ze niet kunnen zeilen, Lonnie was hoestend wakker geworden, nog een dag in die haven en hij werd gek, kortom: ze hadden er genoeg van en wilden de rest van hun vakantie in Italië opdrogen – maar de boot moest terug naar Volendam, en Josje en Lonnie moesten onmiddellijk naar huis, maar die hadden geen vervoer, de auto stond natuurlijk nog in Volendam, waar ze vertrokken waren, en hij kon daar niet alleen naartoe zeilen, hij had een maat nodig voor de oversteek, en omdat Tine kon rijden...

Klaarwakker opeens zat hij op de rand van het bed. Zo mismoedig en nederig Diederik alle dwangredenen naar voren bracht en tot zijn uiteindelijke verzoek kwam, pleitend als de advocaat die hij was, zo opgewekt en kaarsrecht hoorde hij het aan en gaf hij antwoord:

‘We komen er aan!’

Tine had zich in stil protest met de rug naar het gerinkel gedraaid, hoorde nu zijn montere relaas aan, en zweeg stil toen ze begreep wat er gebeuren moest.

‘Ze zitten op ons te wachten, dus, dame... uit de 138

veren!’

Neuriënd ging hij de trap af, zette hij water op, smeerde hij het brood. Maar toen Tine eindelijk ook beneden kwam had ze geen honger.

‘Nou, dan nemen we de boterhammen wel mee voor onderweg,’ besliste hij. ‘Jas aan, toe maar.’

Het regende. Bij de auto wilde hij dat Tine zou rijden, om te oefenen – sinds het rijexamen had ze geen enkele keer meer achter het stuur gezeten. Maar ze wilde niet rijden – en pas na herhaald aandringen zijnerzijds en nieuw zwijgen van haar kant kwam het hoge woord eruit: ‘Ik durf niet... ik ben bang...’

‘Bang?’ herhaalde hij op luchtige toon, terwijl zijn opgewektheid zich begon te mengen met ongeduld – het liep al tegen negenen, Hindeloopen was misschien wel twee uur rijden, nu al zaten ze daar een uur te wachten in de nattigheid terwijl zij nog moesten vertrekken. ‘Bang? Maar je hebt je rijbewijs! Er is echt niks veranderd op de weg, hoor! Wees blij dat je rijden kúnt! Diederik had echt wel een andere vriend kunnen vragen, maar niemand heeft een vrouw die kan rijden!’

Tine keek naar de grond.

Hij opende het portier aan de bestuurderskant, leidde haar er bij de schouder heen.

‘Ga nou maar zitten. Op de heenweg ben ik er nog bij, en met Josje en Lonnie zul je toch terug moeten rijden. Josje kan dat niet!’

139

Vermurwd stapte ze in.

Met haastige zwier liep Rebert naar de andere kant, één hand dansend op de motorkap. Hij gooide de tas achterin, ging naast haar zitten, gaf de sleuteltjes aan, staarde door de voorruit verlangend uit naar wat de eerste vriendendienst in zijn leven ging worden.

Het starten lukte pas na vijf keer proberen. Hortend en springend kwamen ze in beweging. Ze kon de

ruitenwissers niet vinden. Toen Rebert zich ernaartoe boog trapte ze op de rem.

De stad was nog leeg, maar op de grote weg reed al wel enig verkeer. Beurtelings keek Rebert naar de snelheidsmeter en in de achteruitkijkspiegel. Ze werden ingehaald door elke auto die in de verte kwam opdoemen.

‘Je kunt wel wat harder, hoor,’ zei hij.

Tine zei niets en bleef even langzaam rijden.

Voorbij Zwolle werd de weg smaller, tweebaans. Nog meer gespannen zat Tine over het stuur gebogen; de vegende ruitenwissers en langsschietende bomen moesten haar op de zenuwen werken; om haar wat af te leiden begon Rebert over Fair Isle. De laatste drie weken van de schoolvakantie zouden ze er dan eindelijk heen gaan, met het vliegtuig – ze hadden nog nooit gevlogen.

‘Misschien is het nog wel het mooiste als het dan regent. Opstijgen, door de wolken heen, en dan ineens: stralend blauwe lucht! Nu ook, hoor – boven deze grijze lucht schijnt gewoon de zon! Die schijnt altijd! Maar dat eilandje 140

wil ik nu wel eens zien...’

Het kostte hem moeite om zo opgeruimd te praten, toch haalde hij adem en ging hij weer verder, tot Tine hem midden in een zin opeens snijdend onderbrak:

‘Rebert, ik ben aan het ríjden!’

Ze waren al in Friesland toen ze voor het eerst achter een voertuig kwamen te zitten dat nog langzamer reed dan Tine – een landbouwvoertuig. Omdat het nu niet harder meer ging dan veertig duurde het niet lang of zij kregen op hun beurt ook auto’s achter zich. Maar die begonnen in te halen, terwijl Tine achter de hooiwagen bleef hangen. Nauwelijks nog in staat om zijn ongeduld te

verbergen hield Rebert zijn mond: de druk om in te halen was al groot genoeg en nam in de kleine ruimte alleen nog maar verder toe naarmate er meer auto’s voorbijschoten. Rebert draaide het raam een stukje open.

Tine zwenkte nu telkens wat naar links om langs de hooiwagen te kunnen kijken of er tegenliggers aankwamen –

ze wilde inmiddels zelf ook duidelijk inhalen, richtte zich volledig op het tegemoetkomende verkeer, en zag eindelijk haar kans schoon. De motor ronkte, de Morris versnelde, de draai werd ingezet.

Rebert kon niet zien hoeveel vrije baan er voor hen lag, maar het moest een goed moment zijn geweest om in te halen – want op datzelfde moment werden ze juist zelf gepasseerd.

141

Het linker voorwiel was de middenstreep nog niet over toen de auto achter hen onverhoeds opdook en in wezenloze vertraging langszij kwam, als een schip. De zwarte wagen maakte kort slagzij bij het uitwijken, daarna drong de claxonstoot van vlakbij met volle kracht naar binnen. Met een ruk draaide Tine het stuur terug, de Morris schoot door tot in de berm, stuiterend kwamen ze tot stilstand. De motor sloeg onmiddellijk af, maar de ruitenwissers bleven in de plotselinge stilte wezenloos heen en weer strijken. Ze was uitgestapt en liep naar een boom. Rebert stapte ook uit en drukte haar onder het ruisende blad tegen zich aan. Het woei hard en heerlijk, het was of de wind alle benauwenis langzaam wegnam en ademde in hun plaats, en alsnog alle adem uitblies die zij zo lang hadden ingehouden. Tine had de kracht niet meer om haar armen om hem heen te slaan, liet ook het hoofd hangen, en zou in elkaar zakken als hij haar niet overeind hield. Zo bleven ze een poos staan, terwijl de wind door de takken raasde, de ruitenwissers verderop maar door bleven vegen, de regen viel, er af en toe een schok door Tine heen voer, en er geen enkele auto meer voorbijkwam. Toen ze weer verdergingen hadden ze van plaats gewisseld en zat Rebert achter het stuur.

‘En het ging zo goed!’ zei hij nu hij niet meer hoefde te zwijgen. ‘En zo lang achter elkaar, die hele afstand, je rijdt nu weer even goed als bij het examen, of nog beter! Ik denk dat je wel honderd of honderdvijftig kilometer gereden hebt!

Moet je kijken: Lemmer!’

142

Zonder enige haast meer reed hij langs het

Tjeukemeer en verder naar Galamadammen. Pas nu hij zelf chauffeerde voelde hij de wind soms aan het stuur trekken; Tine moest dat ook gevoeld hebben, denkend dat het aan haar lag.

‘En dat bij die regen en die wind! Je hebt hem goed in het spoor gehouden, hoor! Alleen dat inhalen... Maar weet je wat het is? Je hoeft helemaal niet in te halen! Al zit je de hele terugweg achter zo’n sukkelaar, je komt er toch wel!

Waarom zou je inhalen? Je hebt straks alle tijd van de wereld!

Wij zijn er voorlopig toch niet!’

Opgewekt ging hij zo verder, tot alle schrik

verdreven was en Tine, vlak voor de brug van

Galamadammen, zelfs even glimlachte.

‘Vond je echt dat ik goed reed?’

‘Natuurlijk! En eigenlijk vind ik ook...’

Zonder nog aan zijn voorstel toe te komen, maar al wel met opgetrokken schouders het hoofd schuddend, als iemand die geen enkel bezwaar kan bedenken, reed hij de brug over. De regen was opgehouden, hij zette de ruitenwissers uit en wees naar een kerktorentje aan het einde van de smalle, stille, kaarsrechte weg.

‘Daar moet het zijn. Maar wat ik zeggen wilde, eigenlijk vind ik... jij weer het laatste stuk?’

Ze knikte, vond het goed.

Hij stopte onmiddellijk en rondde de motorkap nog 143

vrolijker dan bij het vertrek. Bij het kruisen halverwege kuste hij Tine op het voorhoofd.

Hindeloopen was prachtig. Aan de masten boven de lage huisjes uit zagen ze dadelijk waar de haven moest zijn. Ze reden het terrein op, over de steiger kwam Diederik al zwaaiend aanlopen, ze stapten uit.

‘Vrienden! Bevrijders!’ riep hij, terwijl hij ze met gespreide armen allebei tegelijk tegen zich aan drukte. ‘Kom mee, Josje is zo blij dat jullie konden komen!’

Ze volgden hem terug de steiger op. De wind floot door het opgaande want rondom, overal wapperden vlaggen en wimpels, alles bewoog en kraakte, in een korte, nerveuze uitbarsting begon er iets indringend te tikken, een val tegen een mast, daarna nog een, nog harder, nog sneller. De Otter was een houten zeilscheepje van zowat acht meter. Diederik klom het eerst aan boord, Josje stak haar hoofd omhoog door het luik, de volgende begroeting vond plaats in de kuip.

‘Wat geweldig dat jullie er zijn!’ brak Josje

onmiddellijk in dank uit. ‘En wat een geluk toch dat je kunt rijden, Tine! We hebben het zo gehad hier!’

‘Maar eerst koffie,’ besliste Diederik. ‘Tine heeft ook al de heenweg gereden, dus die moet eerst even bijkomen!’

Ze kropen het halfdonker van de kajuit binnen. Lonnie zat hoestend met haar poppen op het dubbelbed in het vooronder, de tassen stonden al gepakt op de bankjes, Diederik schonk in en reikte de mokken uit. Rebert genoot; 144

hij was nooit eerder op een boot geweest, niet eens in een jachthaven.

Na een kwartier kreeg Lonnie een warme jas aan en waren ze vertrekkensgereed. De bagage werd vanaf het voordek aangegeven aan de dames op de steiger, het kind als laatste, daarna klommen ook de mannen van boord en liepen ze gezamenlijk naar de auto. Josje zette Lonnie naast de tassen op de achterbank en draaide zich om naar Diederik, Rebert wilde Tine tegen zich aan drukken maar zij stapte al in, startte.

‘Goede reis!’ riep Diederik.

‘Jullie ook!’ riep Josje, en daarna Diederik weer:

‘We bellen als we er zijn!’

Hobbelend over het karrenspoor reed Tine het terrein af; zwaaiend keken de mannen de auto na tot die aan de andere kant van de dijk verdween, daarna keken ze elkaar aan. Diederik lachte, Rebert straalde: meer nog dan in die schalkse terzijdes zou hij met hem samen zijn. Terug op de Otter keek Diederik op zijn horloge. Het was twaalf uur, hij schatte dat ze er zo’n zes uur over zouden doen, daarna was het vanuit Volendam nog zeker twee uur rijden naar Arnhem.

‘Maar voor negenen zullen we niet thuis zijn, want voor we in de auto zitten gaan we natuurlijk eerst een biertje drinken. We moeten toch naar de kroeg, voor de telefoon! We hebben beloofd om te bellen!’

Diederik dook de kajuit in, stouwde alles wat loszat 145

in de kastjes, kwam in zijn zeilpak weer naar buiten en ging verder met zeilklaar maken: hij sloeg de fok aan op het voordek, haalde de huik van de giek, borg die samen met de zeilzak op in de bakskist.

Terwijl de wind tussen de masten door gierde trok Rebert het oliegoed van Josje aan. Het rusteloze, alarmerende getik en geklepper overal wond hem op, meeuwen scheerden schreeuwend door de lucht, het wolkendek woei uiteen, een zonnestraal streek even over de haven. Ook op andere boten waren mensen, zomerzondag immers, maar nergens maakte men aanstalten om uit te varen, of nee, ja, toch: onhoorbaar in het geraas schoof een groen zeiljacht voorbij richting zeegat. Na nog een laatste blik op de kaart kwam Diederik opnieuw de kajuit uit. Ze moesten min of meer naar het zuidwesten, de wind was ook zuidwest, dus het zou kruisen worden, maar goed: alles was klaar, alleen twijfelde hij nu hardop of hij geen rif moest zetten.

‘Rif?’ vroeg Rebert. Om geen onhandige indruk te maken was hij wijdbeens naast Diederik gaan staan, hoorde van vlakbij de toch al bijna verwaaide uitleg: als het hard woei kon je het grootzeil verkleinen door de onderste baan met de reeflinten op de giek te binden, oftewel te reven.

‘Het waait zeker flink,’ zei Rebert.

Dat was genoeg om Diederik te verlossen van zijn twijfel.

‘In de haven lijkt dat altijd veel erger dan het is, door dat kabaal!’ riep hij, waarna hij hem lachend op de schouder 146

klopte. ‘Daarom heb ik ook gewoon de grote fok aangeslagen en niet de stormfok. En dan nu reven? Kom, we gaan!’

De motor sloeg hakkelend aan; Rebert voelde het meer aan het getril dan dat hij het kon horen door het tikken en gieren heen. Hij maakte voor los, hielp mee de Otter naar achteren te duwen en hield links en rechts af terwijl ze de box uit dreven. Na het draaien schakelde Diederik in de vooruit, liet hij zien hoe de boot op het roer reageerde, gaf hij de helmstok over: Rebert moest leren sturen, moest straks de boeg op de golven houden als hij de zeilen hees, nu kon dat nog niet, hadden ze de wind nog te veel achter. Langzaam gleden ze tussen de boten door, voorbij de bocht waar de vaart zich verbreedde en Diederik meer gas gaf. Nog bleef het water glad terwijl de wind wild om hun hoofden joeg – in die onwezenlijke rust ging het verder, tot ze eindelijk dan de kop van de pier bereikten, uit de luwte kwamen, en op slag alles veranderde.

De boeg van de Otter werd het eerst gegrepen, door de wind en de golven tegelijk, en nog voor Rebert er erg in had hoe snel die afdraaide greep Diederik de helmstok beet en gaf hij er een krachtige ruk aan.

‘Die kant op!’ schreeuwde hij, zonder hem nog aan te kijken, de blik strak voorwaarts gericht, waar de schuimende golven vandaan kwamen.

Zo hevig danste de boot ineens op de deining dat Rebert zich even aan hem vastgreep om niet te vallen, toen kreeg hij het roer weer van hem terug en gaf Diederik nog 147

meer gas.

‘Die kant op!’ schreeuwde hij weer, nu ook naar voren wijzend. ‘Recht tegen de wind in! De kop op de golven houden!’

Terwijl het buiswater hem in het gezicht sloeg en Diederik naar het voordek kroop, stond Rebert met beide handen aan de helmstok, waar hij zich onder het constante bijsturen tegelijk ook aan steunde. Langzaam kreeg hij de slag te pakken, werden de uitslagen naar links en rechts kleiner, voelde hij alleen al aan het bewegen van de boot en de wind op zijn huid welke kant hij op moest en kon hij vrijer om zich heen kijken.

De ruimte was enorm, zo groot als de lucht en even grijs. Ondanks het zware weer ontwaarde hij toch nog heel wat zeilen op het water, sommige wit, andere bruin, steeds meer naarmate hij langer rondblikte. Een daarvan moest het groene jacht zijn dat eerder was uitgevaren, maar zo verspreid in de verte hadden de boten geen kleur meer en ook geen vorm. De overkant was niet te zien, wel meende hij rechts achteraan de Afsluitdijk te zien, een streep, een plint slechts, volkomen nietig in al die ruimte die hij met diepe zuchten begon in te ademen.

Een plotseling, nijdig geklapper deed hem met een ruk weer naar voren kijken. Als een vlam schoot de half opgetrokken fok verder uit boven Diederik, die met de rug naar hem toegekeerd neergehurkt zat op het kajuitdak bij de 148

mastvoet. Toen even later ook het grootzeil fladderend omhoogging verdubbelde het lawaai zich nog, tot Diederik terug in de kuip kwam, de fokkenschoot aanhaalde en vastzette, daarna de grootschoot, en met een kleine beweging van het roer de boot iets liet afvallen. De zeilen vulden zich met wind, het klapperen hield op, en toen Diederik vervolgens de motor uitschakelde klonk er niets meer dan het weldadige bruisen van het water en het suizen van de wind.

‘Lekker hè?’ lachte hij, terwijl hij op de

stuurmansplaats op het bankje te loef ging zitten. De Otter was dadelijk zwaar gaan overhellen, lag door de druk ook vaster in het water – ze zeilden.

‘Fantastisch!’ riep Rebert zonder om te kijken terug. Hij zat ook aan de hoge kant, staarde verrukt uit over de onafzienbare vlakte en bewoog na verloop van tijd vanuit zijn heupen stuwend mee op het bewegen van de boot als een ruiter op een paard.

Maar zo schuin als ze gingen, erg snel ging het niet: omdat ze tegen de wind in moesten was het zaak om de golven scherp aan te snijden, waardoor de boeg telkens een klap kreeg en de vaart door het stampen voortdurend gebroken werd. Daarbij werden ze door de steile golfslag voortdurend naar lei verzet, zodat ze in werkelijkheid, over de grond, veel minder tegen de wind in kwamen dan het leek –

wanneer ze bij al dat verleieren uiteindelijk maar vijfenveertig graden haalden zouden ze niets dichter bij de bestemming komen en ging het alleen maar heen en weer.

149

Ze hadden al een paar streken gemaakt en nog steeds was het baken op de pier van Hindeloopen duidelijk te zien.

‘Al dat overstag gaan heeft geen zin!’ riep Diederik toen ze weer gewend hadden. ‘Dan drijf je alleen nog maar meer af. Vanaf nu blijven we over stuurboord varen, helemaal tot aan de overkant. Daar staan misschien ook minder golven!’

Bij elke vlaag moest hij oploeven om niet te

kapseizen; met fladderende zeilen ging het dan even recht tegen de golven in, wonnen ze wat hoogte, maar kwamen ze ook vrijwel stil te liggen. Bij het afvallen daarna werd eerst de grootschoot gevierd en vervolgens, om de boot de volgende golf over te jagen, weer aangetrokken. Allengs begon het zeilen op een gevecht te lijken, waarbij de wind nog scheen aan te wakkeren en Diederik voortdurend bezig bleef met het roer en de door katrollen vertraagde grootschoot. De fokkenschoot intussen, zonder vertraging, zat onveranderlijk vast op een kikker en stond veel te strak om nog te kunnen lossen. Zo kon Rebert niets anders doen dan zijn gewicht als tegenwicht aan de hoge kant geven, maar overbodig voelde hij zich allerminst: zonder hem had Diederik onmogelijk kunnen uitvaren.

De monotonie van het op en neer en de eindeloze zwiepers tegen de golven in werd langzaamaan bedwelmend. Gewiegd door het geweld voelde Rebert zich slaperig worden, de nacht was ook zo kort geweest, en in steeds snellere opeenvolging moest hij een geeuw wegkauwen, het 150

hoofd afgewend opdat Diederik niet zou denken dat hij zich verveelde waar hij alleen maar genoot.

Na twee uur kreeg hij aan lei opeens de Afsluitdijk weer in het oog, dichterbij nog dan bij vertrek. Tine moest allang thuis zijn. Het water was donkerder geworden, de lucht ook, af en toe regende het kort en fel, dan joeg de bui met het buiswater hen van voren tegen het oliegoed.

En toen kwam er een andere vlaag, een vlaag waaruit de Otter zich nauwelijks meer oprichtte.

Weer loefde Diederik op, weer viel hij af en trok hij, om opnieuw vaart te maken, de grootschoot aan, maar de vlaag hield nog aan zodat hij die dadelijk weer moest laten vieren. Onder wild geklapper kwam de Otter even overeind uit de kanteling, maar zonder druk van het grootzeil op het achterdek meer, terwijl het voorzeil vastzat en aan de boeg bleef trekken, viel de boot weer af, tot de wind pal dwars in de fok blies. Nog dieper helde de Otter over, maar heel langzaam nu, en langdurig, als in een wurggreep.

‘Fok los!’ schreeuwde Diederik.

Maar die zat vast.

Om de wind uit de fok te krijgen probeerde hij andermaal op te loeven, duwde hij de helmstok helemaal naar lei.

Maar dat hielp niet – ze hadden te weinig vaart, te weinig druk op het roer.

Toen de Otter zich eindelijk rechtte staarde Diederik 151

strak naar de fok: ook zonder grootzeil kon die de boot in deze wind doen kapseizen.

‘Die fok is gevaarlijk!’ riep hij. ‘Ik haal ’m eraf en zet de stormfok ervoor in de plaats! Zonder fok komen we helemaal niet vooruit!’

‘En een rif misschien?’ opperde Rebert.

‘Een rif? Nu een rif zetten?’

Het woei te hard om nog te reven.

Diederik startte de motor, gaf het roer aan Rebert.

‘Recht tegen de wind in! Recht vooruit weer! En de fokkenschoot losmaken als ik ’m naar beneden heb!’

Voor het eerst waren het nu allebei de zeilen tegelijk die vrij heen en weer sloegen. Het woedende geklapper deed de hele boot trillen, het getril van de motor kwam daar nog bij en zonder de druk van het zeil meer nam het stampen nog toe. Boven het geraas uit klonk er vanuit de kajuit opeens een knal. Terwijl hij het roer achter zijn rug vasthield keek Rebert naar binnen. Er was een pot suiker uit een kastje gevallen, de vloer lichtte wit op in het halfdonker. Toen hij de blik weer naar voren richtte begon Diederik, neergehurkt op het dansende voordek, juist met graaiende bewegingen de fok omlaag te trekken, terwijl hij zich met de andere hand vasthield aan de preekstoel. Tussen twee halen door schoot het wilde, witte zeil telkens weer omhoog, zodat het wel een vuur leek dat onder het blussen steeds weer oplaaide en zich pas overgaf toen Diederik de laatste, flakkerende bovenpunt smoorde met zijn lichaam.

152

Alleen de bovenste slag was moeilijk los te krijgen, daarna liet de fokkenschoot zich makkelijk van de kikker wikkelen. Intussen kwam Diederik met het tegen zijn borst in elkaar gepropte zeil teruggekropen naar de kuip, hij gooide de baal op de vloer, klom er zelf achteraan. Op dat moment zag Rebert dat de twee ijzerdraden die de mast overeind hielden niet meer strak stonden, zag hij de mast heen en weer zwiepen tussen de losse stagen.

Zonder de grote fok eerst op te bergen haalde

Diederik de stormfok uit de bakskist, begon hij die op zijn knieën uit de zeilzak te trekken.

‘Gas bijgeven als de kop afwaait!’ riep hij zonder opkijken.

De kop woei af; Rebert duwde de gashendel verder naar voren, tikte Diederik op zijn schouder, wees naar de top van de mast toen die hem eindelijk aankeek. Zijn gezicht was vuurrood – met een ruk draaide hij het de andere kant op, keek hij mee in de richting van Reberts arm, draaide hij het weer terug.

‘Wat is er?’ schreeuwde hij.

‘De mast zwaait heen en weer... die draden zitten los!’

Opnieuw wendde Diederik zich van hem af, keek hij naar voren en omhoog, verstijvend onder de ogen van Rebert, die van achteren op hem neerkeek, tot het volle begrip in hem baan brak en hij zich langzaam oprichtte.

‘Erg?’ vroeg Rebert.

153

‘Erg? We kunnen niet meer zeilen, dan varen we de mast overboord!'

‘Wat nu?’

‘Wat nu? We moeten terug! Motoren! Met de wind mee! Op de motor komen we helemaal niet tegen de wind in!

Ik strijk het grootzeil! Jij houdt de kop weer op de golven!’

Terwijl Diederik terug naar voren klom voelde

Rebert aan het tikken van de motor dat het toerental terugliep; hij gaf meer gas. Staand op het kajuitdak, met één arm om de mast, slaagde Diederik er langzaam in het zeil omlaag te krijgen, maar tegelijkertijd liep het toerental opnieuw terug; Rebert duwde de gashendel nu helemaal naar voren, kreeg genoeg druk om de kop op de golven te houden, keek met open mond om zich heen.

Nergens waren nog zeilen op het water, ze waren de enigen. Lange schuimbanen lagen als golvende linten op de grauwe, lege vlakte, alleen een boei tekende zich op een meter of honderd zwart af tegen het grijs dat hen in alle schakeringen van zilver tot bruin omringde, al naar de wolken die overjoegen. De Friese kust achter hen was niet meer te zien, wel ontwaarde hij nu, recht vooruit, de kust van NoordHolland, heel vaag nog in de verte, ook grijs, terwijl de Afsluitdijk rechts weer wat donkerder, strakker en dichterbij leek.

Eindelijk was het zeil gestreken, maar Diederik bleef nog voorop om het vast te binden op de giek. Met het 154

ophouden van het laatste geklapper werd de motor opeens goed hoorbaar, maar daarmee ook dat het toerental opnieuw terugliep. Hoe Rebert ook stuurde, de boeg woei af, de Otter kwam dwars op de golven te liggen en begon hevig te rollen. Koortsachtig probeerde hij meer gas te geven, maar de hendel liet zich niet nog verder naar voren duwen en het volgende moment sloeg de motor helemaal af, werd het nog rustiger in het geraas.

‘Gas!’ schreeuwde Diederik. Hij was halverwege de giek nu, nog steeds doende het zeil op te binden, maar nauwelijks meer in staat zich tegelijkertijd vast te houden aan het slingerende rondhout op de slingerende boot. Rebert hief zijn armen in onmacht. Het roer

vasthouden had geen zin meer, in plaats daarvan begon hij de grote fok in de bakskist te duwen, propte hij vervolgens de stormfok terug in de zeilzak.

‘Wat doe je?’ riep Diederik toen hij terug in de kuip klom. ‘De motor is uit!’ In één beweging door probeerde hij te starten, gaf hij een ruk aan het roer, draaide hij opnieuw het sleuteltje om – alles vergeefs: de Otter bleef zijlings op de golven rollen, de motor bleef uit. Met een blik van ontzetting keek Diederik hem uiteindelijk aan: ‘Hij doet het niet meer!’

Ze konden niet meer zeilen, maar ook niet meer motoren.

Ze konden niet meer verder, maar ook niet meer terug.

Ze konden alleen nog ankeren.

155

Diederik opende de bakskist die Rebert juist gesloten had; op zoek naar het anker haalde hij de zeilen eruit die Rebert er net in had gedaan; diep graaiend wist hij het uiteindelijk op te brengen en begaf hij zich ermee terug naar het voordek, kromgebogen over het gangboord, de ankerlijn half losgeschoten achter zich aan.

Om een eind te maken aan het zwaaien van de giek trok Rebert de grootschoot strak; met dezelfde lijn bond hij vervolgens ook dat deel van het zeil op de giek vast dat Diederik nog niet had gedaan, toen kon hij niets anders meer doen dan zich vasthouden en om zich heen kijken. Het zicht was nu zo slecht dat de Hollandse kust weer verdwenen was. Het water strekte zich in onbegrensde grauwheid uit van horizon tot horizon, alleen niet als hij met de wind mee keek, want daar lag de Afsluitdijk, donkerder en dichterbij weer dan tevoren. Even ging er een geruststellende werking van die onbeweeglijke aanwezigheid in de golvende leegte uit, toen drong langzaam tot hem door dat de Otter misschien al binnen een uur op de basaltblokken aan stukken zou slaan als ze niet ankerden. Hoe ze ook tegen de wind in hadden geworsteld, ze bevonden zich toch aan lager wal, de Afsluitdijk wás de lage wal, leek wel een streep onder een rekening, en ineens zag hij daar, heel even, tegen die donkere lat, het licht van een koplamp opspringen – het was drie uur en het schemerde...

Het slingeren nam af, de kont woei achter de kop, nu was het ’t anker dat de Otter met de neus in de wind hield –

156

maar het moest hem ook op de plaats houden. Terug in de kuip keek Diederik onmiddellijk uit naar de Afsluitdijk, er volledig van doordrongen dat het gevaar nu niet meer van de wind en het water kwam, maar alleen nog van het land: met de ballast van de kiel en de motor onderin was de boot slechts nog een tuimelaar, een dobber die zich altijd weer zou oprichten. Toen er aan de dijk niets meer te ontwaren viel spiedde hij de zee rondom af.

‘Zie jij ergens een boei?’ riep hij. ‘Ik heb een vast punt nodig!’

Rebert wees hem de zwart afgetekende boei.

Neergehurkt bleef Diederik de bol in de verte

fixeren. Zonder ijkpunt daarachter was het moeilijk vast te stellen of ze bewogen of niet, maar na tien minuten van zwijgend viseren wist hij het zeker:

‘We drijven achteruit! De hoek verandert! Het anker houdt niet! Het krabt!’

Hij stond op, keek machteloos naar achteren en naar voren, zag toen toch nog een mogelijkheid:

‘Er ligt nog een heel stuk ankerlijn op het voordek. Ik had het verder moeten uitvieren. Hoe langer de lijn, hoe vlakker de inval, hoe beter het anker zich in de bodem kan vastbijten. Het is het laatste wat we nog kunnen doen!’

Hij draaide zich al af om weer naar voren te gaan, maar Rebert hield hem tegen bij de schouder.

‘Ik ga wel!’ riep hij. ‘Ik heb nog niks gedaan!’

Diederik knikte, hijgde, wiste zich het met water 157

vermengde zweet van het voorhoofd.

‘Goed! Losmaken, tot het einde uitvieren, vastzetten!

Niet laten schieten!’

Het was voor het eerst sinds de afvaart dat Rebert naar voren ging of zelfs maar de kuip uit kwam. Voorovergebogen, zich vasthoudend aan de handgreep op de kajuit en de reling rechts, bewoog hij zich over het gangboord, passeerde hij het losse stag en de zwiepende mast, kroop hij verder over het voordek naar de uiterste punt. Inderdaad lag er nog een flink kluwen lijn rond de bolder waar het anker op belegd was. Hij schoof het tussen zijn knieën door naar achteren, wilde met losmaken beginnen, moest zich toen vastgrijpen aan de preekstoel. Terwijl het dek onder hem wegviel klonk van achteren opnieuw de stem van Diederik:

‘Niet laten schieten!’

De bewegingen van de boot waren hier, zo ver naar voren, onvergelijkelijk heviger, en veel groter in uitslag ook, dan achter in de kuip. Het eerdere heen en weer van het slingeren was volledig overgegaan in het op en neer van het stampen, stuiteren en steigeren aan de lijn. Wanneer de boot in een golfdal dook daalde het dek zo snel dat hij even leek te zweven, waarna hij er bij het stijgen op de volgende golf juist weer op werd neergedrukt – zo verbond het op en neer zich met het beurtelings lichter en zwaarder worden tot een doorgaande draf die hem allengs deed duizelen. De lijn was los van de bolder, uiterst geconcentreerd 158

vierde hij die vanonder zijn lichaam, tussen zijn knieën door, hand voor hand uit in het water. Er stond minder spanning op dan hij in het geweld had verwacht, misschien omdat het anker krabde, misschien ook door het uitvieren zelf. Heel kalm, terwijl zijn arm zich strekte, liet hij de hand waarmee hij de lijn vasthield meetrekken tot boven de punt, met zijn andere hand de lijn alweer op een volgend punt vastpakkend, blind tussen zijn kuiten. In ijle regelmaat ging het zo verder, tot zijn vrije hand ineens mistastte en niets meer vond onder zijn lichaam. Hij keek onder zijn borst door: daar was geen lijn meer, het kluwen was op; hij tilde zijn hoofd weer op, keek langs zijn uitgestrekte arm: het uiteinde van de lijn stak uit zijn hand, bungelde voor zijn ogen heen en weer... De verandering was totaal: wat hij vasthield was niet meer de lijn, maar het uiteinde van de lijn, en hij hield die nog maar met één hand vast. Niet meer bedwelmd maar verbeten klemde hij zijn vingers er strakker omheen, wanneer hij losliet zou de boot onontkoombaar op de dijk kapot slaan, hij moest wel vasthouden maar de spanning werd zoveel groter ineens, de lijn stond veel strakker nu hij niet meer kon uitvieren en toegeven aan de kracht van de wind en de golven, dezelfde kracht die zich samenbalde in de lijn en hem het uiteinde uit de hand probeerde te rukken.

Toen de neus weer omlaag zakte slaagde hij erin de lijn zo ver naar zich toe te trekken dat hij die ook met zijn andere hand kon vastgrijpen. Moeizaam bracht hij zich in betere positie, liet hij zich op zijn achterwerk zakken, zette hij 159

zijn voeten schrap tegen de poten van de preekstoel, leunde hij achterover met allebei zijn armen tussen zijn opgetrokken benen door naar voren. Telkens als de boot in de diepte dook bruiste de gekliefde golf aan weerszijden van de boeg omhoog, en dan was het alsof de lijn niet meer onder water aan het anker vastzat maar aan een geharpoeneerde walvis, die de Otter met woedende kracht en grote vaart meesleurde als een sloep, recht tegen de wind en de aanrollende brekers in.

Bij het constante op en neer van het stampen en het lichter en zwaarder worden van zijn lichaam kwam nu ook nog de afwisseling van het strakker en slapper staan van de lijn, strakker bij het stijgen op een golf, slapper bij het dalen –

en alleen dan, als het water weer langs schuimde, viel er aan inhalen te denken, dan sloeg hij de ene hand voor de andere en trok hij achteroverleunend de loos uit de lijn, de boot naar het anker, net zo lang tot hij voldoende lengte binnen had en hij, weer bij het dalen, de eerste lus om de bolder kon slaan, gevolgd door een tweede, een derde, en daarna nog wat knopen – de lijn was uitgevierd en opnieuw vastgezet, hij was klaar.

IJlhoofdig van voldoening kwam hij terug in de kuip, lachend, maar nog voor hij kon vertellen dat alles was gelukt wees Diederik opzij. Pas na ingespannen turen in de aangegeven richting zag hij wat hem werd aangewezen: in de verte, vaag nog tegen de schaduwkleurige achtergrond van het water en de lucht, doemde een zwart schip op met een 160

hoog oprijzende boeg. Het was toch niet zo ver weg als het door de schemer aanvankelijk leek, en kwam dreigend, blind en donker recht hun kant uit.

‘Een berger!’ riep Diederik van opzij in zijn oor. Zijn lach bestierf op zijn gezicht, met snelle hoofdbewegingen keek hij afwisselend naar de steeds hogere boeg en Diederik naast hem, en intussen twijfelde hij niet meer of het naderende vaartuig had het op hen voorzien: in heel de onmetelijke ruimte kwam het uitgerekend recht op hen af, lag het ontegenzeggelijk op ramkoers, terwijl ze niet aan de kant konden...

‘Ja hoor, altijd die bergers!’ ging Diederik door. ‘Als het stormt schuimen die als aasgieren het water af, op zoek naar boten in moeilijkheden. Tegen forse betaling slepen ze je dan naar binnen... we hebben geluk!’

Alle schrik, spanning en inspanning waren voor niets geweest en lieten tintelend van hem af: zelfs zonder anker zouden ze nog gered zijn, hoe volledig ontredderd ze er daarnet ook nog aan toe waren. Hij begon van verblufte opluchting opnieuw te lachen, terwijl Diederik nu ook in lachen uitbrak, hem op de schouder sloeg, en plagend vroeg of het anker wel goed vastzat – dat moest weer los!

De zwarte sleepboot was tot op vijf meter langszij gekomen. Vanaf het lage achterschip werd op verlokkelijke wijze een tros omhooggehouden. Diederik accepteerde de sleep.

161

‘Haven?’ riep de man met de tros.

‘Volendam!’ riep hij terug, waarna hij naar voren klom en het anker begon in te hieuwen.

Rebert klauterde achter hem aan, nam de opgehaalde last van hem over en droeg die terug naar de kuip, waar hij de modder van de bladen spoelde, de ankerlijn netjes oprolde, en alles opborg in de bakskist bij de zeilen.

De sleeptros kringelde door de lucht.

Diederik ving hem op, belegde hem voor op de

bolder, kwam terug naar achteren.

De sleper maakte langzaam vaart, schoof statig voorbij terwijl de tros vanaf het achterdek verder werd uitgevierd en de Otter weer dwars op de wind lag te slingeren, tot de lijn zich spande, over de hele lengte uit het water kwam, en de neus zich met een ruk terug op de golven keerde

– voor de tweede keer was de oversteek begonnen.

‘Niet terug, maar helemaal naar Volendam?’ vroeg Rebert bewonderend toen Diederik naast hem kwam zitten en het roer nam. ‘Dat zal een flinke rekening worden!’

‘Wat maakt dat uit? Daar staat de auto! Nu gaat het toch nog lukken vandaag! Wie had dat gedacht? En ik heb al een cliënt in gedachten die ik precies zo’n rekening ga sturen!’

Van achteren gezien was de sleepboot alleen nog maar een zwart vierkant. Eenmaal op snelheid voer die als een egaliserende bulldozer voor hen uit, de golven brekend met de kop en nog verder vermorzelend met de schroef, zodat 162

het kielzog hen tegemoetkwam als een brede, heuvelige rijbaan tussen de wilde, oneindige bermen aan weerszijden. Na de versnelling was Diederik gaan koffiezetten; met de trillende helmstok in zijn handen keek Rebert als een automobilist strak voor zich uit en hoefde hij er alleen maar voor te zorgen niet van de weg te raken.

‘Een bende binnen, joh! De suikerpot is aan stukken gevallen!’

Diederik stak een mok naar buiten, kwam er met een andere mok achteraan. De wind woei door hun drijfnatte haren, ze waren ook tot op hun hemd doorweekt door het water, dat door de kraag van hun zeiljacks naar binnen was gesijpeld, en ook al was het niet koud, nu alle spanning geweken was begonnen ze toch te verkleumen, zelfs met de hete bekers in hun handen – Diederik stelde voor dat als de een stuurde, de ander zich binnen ging warmen.

‘Ga jij maar als eerste. Het is er nu nog warm!

Ongelooflijk hoe zo’n gasvlammetje de hele boot kan opwarmen, maar het is ook maar een kleine ruimte natuurlijk!’

Rebert klom achterwaarts het trapje af, sloot de deur, en zat het volgende moment in de behaaglijke beschutting van de kajuit op een van de banken, omringd door niets dan lauwe, stilstaande, halfdonkere lucht. Langzaam kwam hij bij van alle wind die hem tot duizelig wordens toe om het hoofd had gewaaid, en zonder indrukken van buitenaf meer richtten zijn gedachten zich geleidelijk aan naar binnen, voelde hij de 163

kracht van de ankerlijn nog naijlen in zijn handen en armen, zag hij het stijgen en dalen van de boeg op de bruisende golven weer voor zich, en verbaasde hij zich erover dat Diederik de lijn ook nog had kunnen houden toen hij die bijna helemaal had ingehaald en de boot zowat recht boven het anker had gelegen – het anker moest toen al los van de bodem zijn gekomen, want geen mens was sterk genoeg om het stijgen van de Otter op een golf tegen te gaan, hoeveel traagte die door zijn eigen gewicht ook had, en hoezeer elke golf ook gespleten werd door de scherpte van de boeg. Maar hoeveel sterker nog zou de opwaartse kracht zonder die twee factoren zijn, bijvoorbeeld op een grote, lichte, plastic bal; hoeveel energie school er eigenlijk wel niet in elke golf, energie die pas voelbaar, maar misschien ook wel winbaar werd als je er iets op liet drijven, energie die hij zelf aan den lijve had ondervonden, nog geen halfuur geleden, toen hij op het voordek zat en koste wat kost de ankerlijn moest vasthouden?

Hij had zijn ogen gesloten, staarde in zijn geest uit naar wat zich als een ontdekking begon af te tekenen, een nieuwe manier van stroomwinning, en stelde zich een grote, plastic bal voor, nee: honderd, duizend van die ballen, die met een staaldraad aan de onderzijde bevestigd waren aan een onwrikbaar ankerpunt er recht onder, een loodzwaar blok beton – wanneer die draad een zodanige lengte had dat hij precies strak zou staan in een golfdal, maar zonder nog echt aan het drijflichaam te trekken, welk een enorme ruk zou dat ankerpunt bij elke golf niet krijgen! Om alleen al een gewone 164

voetbal onder water te drukken kostte veel kracht, en dan ging het nu om ballen van misschien wel een meter doorsnee, met een onvergelijkbaar, exponentiëel groter volume – onmogelijk om zo’n bal onder water te trekken of tegen te houden als die omhoog wil op een golf van misschien ook wel een meter, maar de betonblokken konden dat wel, die zouden elke ruk roerloos doorstaan. Maar om de energie uit de golven te halen moesten de ballen natuurlijk niet aan het beton zelf rukken, maar aan iets wat onder wrijving wel in beweging kwam, met welke beweging de kracht van de golven omgezet werd in elektriciteit, zoals een fietser elektrische stroom opwekte met de dynamo op het voorwiel...

Met zijn vingers tegen de slapen boog hij zich voorover, maakte hij zich een nadere voorstelling van de stroomwinning uit golven: de staaldraad van iedere bal was nu niet meer bevestigd aan de betonblokken zelf, maar gewikkeld om de as of spoel van een dynamo, die zich bevond in een op het betonblok vastgezette, waterdichte stalen doos. Telkens als de bal op een golf rees werd die as door de uitrollende draad aan het draaien gebracht, telkens als hij daalde draaide diezelfde as door een veer weer terug, de draad precies zo ver oprollend als die bij het stijgen was uitgerold, zodat die in het golfdal weer strak stond voor de volgende golf, de volgende ruk aan de dynamo of een vliegwiel. Door het enorme drijfvermogen van de bal zou de wrijving van de as navenant groot kunnen zijn, en daarmee de opgewekte hoeveelheid stroom per golf, die vervolgens door 165

een kabel naar land zou worden getransporteerd. En hoeveel van die plastic ballen konden niet uitgezet worden? Ze zouden de kostprijs hebben van een stuk speelgoed, het beton kostte ook niets en was onbeperkt beschikbaar, en het mechaniek in de stalen doos leek hem ook niet al te kostbaar

– het moeilijkste zou misschien nog zijn om de toegang van de constant bewegende draad tot de stalen doos waterdicht te maken, maar daarover, zoals ook over het mechaniek, zou de wetenschap zich wel buigen – die had waarachtig wel grotere werken verricht: de ruimtevaart, de televisie, de atoombom... Hij dacht niet meer aan de technische

bijzonderheden, trachtte alleen nog maar de onmetelijke potentie van de nieuwe stroomopwekking te bevatten – alleen al op het IJsselmeer konden er moeiteloos duizenden ballen gelegd worden, die zonder ophouden evenveel dynamo’s zouden aandrijven, dag en nacht, met elke golf een nieuwe ruk. En hoeveel golven waren er wel niet? Miljoenen, nu, en over vijf seconden weer miljoenen andere, steeds weer nieuwe, allemaal ongebruikt: welbeschouwd was er niets in vergelijkbare overvloed op aarde als golven, zelfs zand niet, want ook de grootste woestijn zou eens opraken als er iedere dag een hoeveelheid van werd weggenomen, terwijl de golven elkaar bleven opeenvolgen zolang het maar waaide, in onvoorstelbare aantallen, en hoeveel energie de mens er ook uit zou halen, nooit zou er één golf door worden gemist –

schonere energieopwekking was ondenkbaar, de wereld werd er niets door afgenomen; vreemd dat geen enkele 166

wetenschapper hier ooit aan had gedacht – maar geen enkele wetenschapper had ook ooit zo direct de kracht van de golven op een drijvend lichaam ervaren als hij, toen hij op het voordek zat, de Otter omhoogkwam, en hij niet mocht loslaten...

Een klop tegen de deur wekte hem op uit de

suizelende diepte van zijn overdenkingen: Diederik wilde wisselen. Met het hoofd nog vol lichternis klom hij naar buiten.

Het woei nog hard, maar de lucht was onmiskenbaar opgeklaard, al scheen de zon nog niet. Ze voeren tamelijk dicht onder de kust van Noord-Holland; nog dichterbij, ook aan de landzijde, staken er tientallen stokken uit het water, allemaal met een rafelig, donker lint aan de top. Een stadje verhief zich met wat daken en torens boven de dijk, lachend wees Diederik het met zijn rechterarm aan.

‘Medemblik!’ riep hij. ‘En daar, recht vooruit, kun je de Drommedaris van Enkhuizen al zien! Als we daar zijn, zijn we op de helft!’

Hij spiedde met Diederik mee naar voren, ontwaarde rechts van de sleepboot de vage, door de verte toch weer grijze knobbel van wat de Drommedaris moest zijn, knikte nadrukkelijk, en vroeg toen wat die stokken waren.

‘Daar zitten fuiken aan vast, dat is een visveld, voor paling. Zo gauw we in het café zitten nemen we een broodje paling, maar eerst een biertje natuurlijk!’ Hij lachte opnieuw, stond op, rilde, verdween in de kajuit en trok het deurtje 167

achter zich dicht.

Voor het eerst zonder nog gecorrigeerd of zelfs maar gecontroleerd te kunnen worden zat Rebert aan het roer, vervuld van de verantwoordelijkheid die hij droeg en het vertrouwen dat hij kreeg, zoals eerder ook van Beckers – hij vond het schitterend om alleen aan dek te zijn terwijl Diederik zich binnen warmde, en doorgloeid van alles wat hem gewerd staarde hij in verrukking uit over de loper van schroefwater die de sleepboot maar bleef uitrollen over het knobbelige water links en rechts.

Een visveld met fuiken – dat zou ook een

elektriciteitsveld met ballen kunnen zijn: heel Medemblik zou van stroom voorzien zijn, met een vak ter grootte van een voetbalveld, of een half, of alleen het doelgebied, want de ballen konden vlak naast, bijna tegen elkaar aan liggen, met hun altijd strakke draden verankerd aan één, groot zinkstuk van beton – het zou lijken of er een onderwaterleger van reuzen aan het werk was, elke bal een enorme helm, een compleet garnizoen van vrijwel onzichtbare titanen die constant door de knieën gingen voor weer een volgende, machtige slinger aan het vliegwiel. Maar als dat hier al kon, in deze uithoek van het IJsselmeer, hoeveel uitgestrekter en gunstiger nog waren de mogelijke wingebieden elders dan wel niet? De golven in het Marsdiep liepen vermoedelijk veel hoger op, hij dacht aan de zeegang voor de hele Nederlandse kust, aan Californië en Hawaï met die gigantische branding, aan de woelige zeeën rond Schotland en Engeland, voor 168

Normandië en Bretagne, Canada en Brazilië, aan de complete kustlijnen van Afrika en Australië, van de Golfstaten zelfs, die hun eindige olievoorraad niet meer hoefden te laten verstoken in westerse auto’s en elektriciteitscentrales, maar voortaan zouden beheren als kostelijke grondstof voor plastic –

Opeens viel zijn oog op een touw dat vanuit de bakskist, vanonder het deksel, over het gangboord liep en verdween onder het achterschip. Het moest de fokkenschoot zijn; om die op te bergen gaf hij er een rukje aan, maar het uiteinde bleef onder water vastzitten, ergens bij het roer. Na nog een paar keer vergeefs trekken ging hij weer zitten en zag hij op korte afstand Enkhuizen voorbij glijden, voldeed hij zich na al het grijs aan de heldere kleuren van de groene dijk, de rode daken die erachter opstaken, een stukje blauw in de lucht, en de witte zeilen die als nieuwsgierige meeuwen, vrolijk hellend, om de Otter scheerden bij het passeren van de stad – de wind was inmiddels zo ver afgenomen dat er voor de haven toch weer wat boten op het water waren.

‘Het waait zeker niet meer zo hard!’ riep Diederik, wijzend naar de jachtjes, dadelijk nadat hij de kajuit uit gekomen was.

Rebert knikte, gaf toen een demonstratief rukje aan de fokkenschoot, zei op zorgelijke toon dat die vastzat. Diederik boog zich over het gangboord, keek hoe de lijn langs het achterschip onder water verdween, gaf er zelf ook nog een paar rukken aan.

169

‘Die zit goed vast!’ verklaarde hij op montere toon, zich lachend weer naar Rebert terugdraaiend. ‘We hebben de schoot in de schroef gekregen! De motor is dus niet kapot, alleen maar afgeslagen omdat de as niet meer kon draaien!’

Na de wissel, terug in de kajuit, kreeg Rebert geen greep meer op zijn eerdere voorstellingen van oneindige stroomvelden en de talloze helmen van onvermoeibare werklegers, onophoudelijk pas op de plaats makend, maar het belang, de reikwijdte ervan scheen hem intussen nog groter, zelfs alomvattend toe. Hoewel de wereld door de stroomwinning uit golven in het geheel niet zou veranderen, zou die, door de overvloedige beschikbaarheid van goedkope stroom, tegelijk ook weer wel veranderen: de

verbrandingsmotor werd alom vervangen door de accu, de elektrieke tractie van de vroegste vierwielers keerde terug in nieuwe, elektrische auto’s, bakstenen konden voortaan in elektrische ovens gebakken worden, nergens bliezen schoorstenen nog zwarte wolken de lucht in, zelfs de olie zelf zou, zonder enige vervuiling meer, met elektriciteit tot allerlei kunststoffen verwerkt kunnen worden.

En nog los van deze veranderingen zou de wereld alleen al een stuk schoner worden en een enorme hoeveelheid brandstof besparen doordat de nieuwe stroom zelf geen enkele verbranding vergde, derhalve helemaal schoon was in de opwekking, en er vanaf de invoering geen ouderwetse energiecentrales meer nodig waren voor de reeds bestaande elektrische apparaten en toestellen die in steeds toenemende 170

mate de huishoudens binnen drongen, voor al die talloze koelkasten en centrifuges, straalkachels en grammofoons, scheerapparaten en droogkappen, de radio en de alom oprukkende televisie, die nu nog, hoe reukloos en schijnbaar schoon in het huiselijke gebruik ook, in feite, via de bloedbaan van een onderhuidse bekabeling, achtereenvolgens door fijne haarvaten, dan steeds dikkere aderen, en ten slotte slagaders, aangesloten waren op het hart van een energiecentrale kilometers verderop, dat ze onverzadigbaar leegzogen, en binnen de kortste keren zouden doen stoppen als er geen ononderbroken toevoer van brandstof in werd verstookt, onder een al even ononderbroken roet uitbrakende schoorsteen – uiteindelijk draaide elke radio op olie of kolen; geen televisie of er zat een uitlaatpijp aan... Zo denkend, niet meer zozeer over de techniek als wel over de immense omvang van de toepassing, terwijl de boot hem wiegde en het water langs de boeg bruiste, raakte hij in een nieuwe roes, deed zijn uitvinding hem huiveren van opwinding, en dacht hij ineens ook aan patenten en octrooi, want ook al was er maar een fractie waar van wat hij stralend voor zich zag, dan nog waren de belangen enorm – nee, zolang zijn uitvinding nog niet gebrevetteerd was mocht hij er met niemand over praten, alleen met vrienden, met Diederik een keer, niet nu, want deze dag was van hem, maar misschien een keer na het tennissen, en met een welzalige zucht stelde hij zich zo’n terzijde met hem voor, deze keer, voor het eerst, van hém uitgaand, als hij hem apart nam en op 171

die echt mannelijke wijze aansprak:

‘Zeg, ik geloof dat ik iets in mijn hoofd heb dat wel eens wat zou kunnen worden, ik vertel je straks wel wat, maar misschien kun jij, als jurist, me een paar tips geven over patent en zo... Het hoeft niet nu direct, we kunnen ook een keer in het café afspreken, ik denk dat het je wel interesseert, het is iets natuurkundigs, en omdat ik daar zelf geen verstand van heb zal ik het vroeg of laat aan een deskundige moeten voorleggen, maar voordat ik dat doe wil ik me eerst beschermen, dat zo’n man er niet zelf mee aan de haal gaat als er wel wat in blijkt te zitten, als je mijn verhaal gehoord hebt zul je het daar wel mee eens zijn, maar goed, het gaat dus over elektriciteit, de opwekking van stroom uit golven, ik kreeg het idee toen we met de Otter overstaken van Hindeloopen naar Volendam, weet je nog, die storm, en dat ik toen, op een gegeven moment, op dat voordek zat, en de ankerlijn moest vasthouden terwijl die boot maar op en neer ging? Nou, toen kwam ik er eigenlijk op, vanuit die ervaring, maar de rest vertel ik wel als we rustig aan het bier zitten... ken je café Meijers? Dan moeten we niet te laat afspreken, want dan is het er te druk... ja, ik kwam er vroeger wel, als student... ik had toen een buurman die op de kunstacademie zat, vandaar... wel een apart type trouwens...’

Andermaal was het een klop op de deur die hem uit zijn peinzerijen deed opschrikken. Hij klom naar buiten, knipperde met zijn ogen: de zon scheen; Diederik wees naar een groen-wit vissersplaatsje recht vooruit.

172

‘Volendam! Nog tien minuten!’

De sleper minderde vaart, voor het afmeren hingen ze alvast de stootwillen buitenboord, en het volgende moment gleden ze de rust van de havenkom binnen. Op het voordek maakte Diederik de sleepkabel los, en even later werd de Otter heel voorzichtig tegen de kade gedrukt, waarna de sleepboot de hoge kop afdraaide, met het lage achterschip nog even langszij kwam, en vervolgens, nadat Diederik een overhandigd formulier had ingevuld en teruggegeven, weer bedaard de haven uit stoomde – de reis zat erop.

‘Prachtig!’ zei Diederik met een blik op zijn horloge.

‘Zes uur! Dat hadden we zelf niet beter kunnen doen! Nu even afmeren, en die schoot lossnijden, en dan kunnen we naar het café, een biertje drinken en de dames bellen! Josje zal al wel gepakt hebben!’

Rebert wist niet wat Tine gedaan had, maar het zou hem niet verbazen als ze na het vroege opstaan weer terug naar bed was gegaan – misschien, als Vitesse gescoord had, had ze het gejuich van Monnikenhuizen nog door het open raam gehoord.

De Otter was naar zijn vaste ligplaats verhaald en vastgelegd; in zijn zwembroek en met zijn opengeklapte zeilmes in de hand ging Diederik de schroef vrijmaken. ‘Ave Caesar, morituri te salutant!’ grapte hij, alsof hij een gladiator voor de strijd was en de keizer groette, daarna stapte hij over de achterreling en liet hij zich met veel misbaar in het water zakken. Toen hij wat later weer aan boord klom, het mes 173

tussen de tanden, de haren drijfnat, het afgesneden en losgewikkelde uiteinde van de fokkenschoot in de hand, kwam Rebert juist de kajuit uit, waar hij de troep van de kapot gevallen suikerpot had opgeruimd.

‘Zo, operatie geslaagd, nu eens kijken of hij weer kan lopen!’

Diederik startte; de motor sloeg aan; hij zette hem weer uit.

‘Zie je wel? Niks aan de hand! Alleen die stagen...’

Met betrokken gezicht opeens keek hij naar de mast, waarna hij het gangboord op stapte en naar het rechter stag liep. Vanuit de kuip zag Rebert hem aan een stalen verdikking voelen ter hoogte van het kajuitdak, hij draaide er met zijn hand aan, kroop toen over het dak naar het andere stag, draaide ook daar aan de verdikking, stak vervolgens de priem van zijn zeilmes in een opening en gaf nog een paar slagen.

‘Opgelost!’ riep hij, voelend hoe strak de lijn stond, en daarna, terug in de kuip: ‘De spanners waren alleen maar losgedraaid, door dat trillen met die klapperende zeilen! Ik had ze zó kunnen aandraaien... gewoon niet aan gedacht!’

‘Dus de mast staat weer stevig?’

‘Net als voor vertrek! De Otter kan weer zeilen... én motoren! Maar nu krijg ik het koud!’

Terwijl Diederik zich binnen aankleedde maakte een nog grotere voldoening dan alleen die om de behouden vaart en tijdige aankomst zich van Rebert meester: er was niets kapotgegaan met hem als maat; ze waren helemaal schadevrij, 174

zonder averij... Hij trok zijn oliegoed uit, dacht toen ook weer aan zijn uitvinding, huiverend haast: na de rijles voor Tine was het zijn tweede originele idee in zijn leven... Ze gingen van boord, Diederik zette er gelijk de pas in. ‘Bier!’ zei hij. ‘En een broodje paling! En de dames niet vergeten! Bier, brood en bellen!’

Wijdbeens, als een ware matroos, liep Rebert naast hem over de golvende grond, daas langs het felle groen en wit van de huisjes aan de ene kant en de viskotters aan de andere kant, tussen de zondagswandelaars door het rustige café

verderop binnen, waar ze na alle wind en ruimte achterin gingen zitten, weg van het licht buiten. Op het betrijpte tafeltje stond een peper-en-zoutstel met een flesje Maggi, het bier werd gebracht, ze proostten.

‘Godverdomme, wat een tocht, zeg!’ zei Diederik, zich het schuim van de lippen vegend. Normaal vloekte hij nooit, maar in de echo van het doorstane gevaar was het gewoon, kon het niet anders, brak het inwendig opgehoopte geweld zich in een garnituur van krachttermen alsnog naar buiten. ‘Ik werd gek van die pokkenplas!’

‘Sodeju...!’ viel Rebert zuiver in. ‘Ik zit nog na te deinen!’

‘Want weet je wat het is met dat IJsselmeer? Die golfslag is zo verdomde kort! We kwamen er toch bijna niet tegenin? Allemachtig zeg... En toen moest die ellendige fok er nog af... Die fok heeft ons in feite genekt!’

175

‘Schoot in de schroef... Godsamme!’

‘Ja, en daarvoor al, met dat losklapperen van de spanners, toen konden we ook niet meer zeilen! Jezus christus...’

Bij het tweede glas bier kwamen ook de broodjes met paling. Met volle mond bleven ze de oversteek maar recapituleren, als jongens die samen een film hebben gezien en telkens weer nieuwe fases en details naar voren halen: het ankeren! die boei! dat afdrijven! het plotselinge opdoemen van de sleper in de schemering...

‘Ik schrok me eerst kapot,’ zei Diederik. ‘Het leek wel een spookschip in het donker...’

Benoemen was niet meer genoeg, er moest

beeldspraak bij.

‘Ik dacht dat het nacht werd,’ zei Rebert, ‘maar de Afsluitdijk kon ik nog wel zien... zo’n zwarte lijn... net een streep onder een rekening!’

‘Ha, ja, en elke aanrollende golf dan een kostenpost

– want we moesten er iedere keer toch maar overheen, ze allemaal verwerken...’

‘En het waren er nogal wat! Miljoenen! Steeds

nieuwe! En niet van die kleintjes!’

‘O, op zee zijn ze nog wel even hoger... Bij deze wind? Dat kun je je gewoon niet voorstellen...’

‘Dat wil ik wel geloven,’ zei Rebert, die het zich maar al te goed kon voorstellen, de laatste uren zelfs niet anders had gedaan.

176

‘Het Stortemelk al! Normaal varen wij alleen op het IJsselmeer en het wad, maar als je naar Vlieland gaat voert de geul je toch even de volle zee op, om het Stortemelk... Nou, de golven daar, vanaf een krachtje of vier, vijf... Daar kijk je echt niet meer overheen, niet vanaf de Otter... Moet je nagaan hoe het daar vanmiddag heeft gespookt!’

‘Langs de hele kust natuurlijk!’ riep Rebert uit, terwijl zijn wangen begonnen te gloeien: pratend over de golven raakte hij opnieuw vervuld van zijn nieuwe patentstroom, de verzoeking die ter sprake te brengen werd almaar sterker, trok aan hem als eerder de ankerlijn, maar net als toen op het voordek mocht hij er onder geen beding aan toegeven, moest hij de druk weerstaan – hij was maar maat vandaag, wilde ook niets anders zijn, wanneer hij er nu over begon zou het lijken alsof de oversteek hem al niets meer deed. ‘Daar kun je maar beter niet ankeren, lijkt mij... met die golven...’

‘Daar ankeren, bij storm, met een bootje als de Otter? Uitgesloten! Waanzin! Je zou een ankerlijn van een kilometer nodig hebben!’

‘Maar stel nu dat je die hebt, en dat je die, na hem eerst helemaal te hebben uitgevierd, langzaam inhaalt, net zo lang tot je bijna recht boven het anker ligt, als een boei...’

‘Beste vriend, dan is de bolder allang uit het voordek getrokken! Die krachten zijn enorm... Die boeien liggen niet voor niks met een staalkabel vast aan een stuk beton!’

177

‘Ja, dat had ik zelf ook al gedacht,’ glimlachte hij vroom, zonder een spoor van de eerdere grofheid meer. ‘Die boei naast ons zat natuurlijk ook vast aan een flink betonblok, en dat was nog maar op het IJsselmeer – moet je je voorstellen langs de kust, de betonning van een vaargeul, hoe die boeien daar tekeergaan... ook nu, op dit moment...’

Diederik knikte, nam een slok.

‘En dan zijn er nog veel wildere kusten dan de Nederlandse kust, denk maar aan Schotland, of aan de golven voor Californië, de Atlantische kust van Normandië en Bretagne, noem maar op...’

Hij sprak heel behoedzaam nu, de woorden kwamen uit zijn mond als druppels uit een pipet, met zorgvuldige achterhouding van de katalyserende kern, opdat de reactie, het begrip bij Diederik, nog niet plaatsvond.

‘En veel langere kusten heb je ook...’ ging hij na een korte stilte door. ‘De kust van Afrika, van Amerika, van heel Australië... Hoeveel van die boeien zouden daar alles bij elkaar wel niet liggen, nu al? En allemaal rukken ze ononderbroken aan zo’n betonblok in de diepte...’

Zo rakelings scheerde hij langs het vuur van zijn uitvinding dat hij de hitte aan zijn gezicht voelde. Nog steeds slaagde hij erin het onderwerp niet aan te raken, maar het loslaten lukte ook niet meer; weer verder pratend fladderde hij eromheen als een kraai om een kerktoren.

‘En wat ik me nu net opeens realiseer, dat komt er nog bij, dat is dat bijna alle grote steden aan zo’n kust liggen: 178

New York, San Francisco, Hongkong, Tokyo, Sydney, Rio de Janeiro, ga maar door... Parijs niet, Madrid ook niet, maar Barcelona weer wel, en Rotterdam natuurlijk, Amsterdam eigenlijk ook, Kaapstad helemaal...’

‘En Kopenhagen niet te vergeten!’ keerde Diederik na een schijnbare afwezigheid met volle kracht terug in het gesprek. ‘Je hebt helemaal gelijk, geen speld tussen te krijgen! Ik snap er alleen niks van!’

Hij glimlachte hem minzaam tegen, wilde zeggen dat dat nog wel kwam, maar kreeg de tijd niet: Diederik nam de laatste slok, zette het glas op tafel, klopte hem lachend op de schouder en kwam overeind.

‘Kom op, we gaan bellen!’ besliste hij monter.

‘Anders maken ze zich ongerust!’

Innig vergenoegd liep Rebert achter hem aan naar de bar. De kastelein wisselde een gulden voor kwartjes; samen stapten ze de telefooncel in; Diederik belde als eerste; tegen elkaar aan gedrukt luisterden ze naar het overgaan van het toestel aan gene zijde, heel zacht uit de hoorn die Diederik met schalkse blik tussen hen in hield.

Maar er werd niet opgenomen.

Rebert kreeg wel gehoor.

Het was de politie.

Ongeluk.

179

Hoofdstuk 9

Angelen bis

Zo onveranderlijk lag Angelen aan de rivier dat zelfs de oorlog het dorp niet had veranderd. Zoals het erin ging, zo kwam het eruit, zonder dat er een schot gelost was, maar toen kwamen de veranderingen toch, in de jaren vijftig en daarna, en veranderde uiteindelijk ook de rivier.

De bevolking was groter nu, maar toch had iedereen weer werk, omdat ook de bedrijven groter waren geworden, werf Bodewes aan de overkant, werf De Hoop Lobith in Tolkamer, melkfabriek Minerva, de steenfabrieken rondom, en ook verhuisbedrijf Van Haren in Angelen zelf: bediende de oude Van Haren de wijde omtrek nog met een roestige bestelbus, de jonge Van Haren verving die al snel door een gloednieuwe, vuurrode Magirus-truck, een echte vrachtwagen die zo groot was dat hij boven de meeste huizen uitstak en niet in de oude kom geparkeerd kon worden. Maar daarmee was de ondernemingszin van de jonge Van Haren nog niet bevredigd: rijdend door de moderne tijd, van verhuizing naar verhuizing, zon hij op nieuwe mogelijkheden en markten; met een systeem van op vele plaatsen in te hangen buizen, gevoegd bij een paar ventilatieroosters, maakte hij de wagen ook geschikt voor veevervoer, terwijl diezelfde buizen, maar dan hoger ingehangen, evengoed konden dienen als kledingrekken. Hoe groot zijn ondernemingszin was bleek 180

eerst ten volle toen hij erin slaagde een contract af te sluiten voor het vervoer van een grote partij Aziatisch textiel die in Rotterdam, vanuit een zeeschip, aan land was gebracht en naar een distributeur in Duisburg moest. Wekenlang vertrok hij elke ochtend in alle vroegte richting Rotterdam, op het middaguur zag men hem in de verte over de rijksweg voorbijrijden, de andere kant op, naar Duitsland, waarna hij pas tegen negenen in de avond weer thuiskwam – hij had geen verhuisbedrijf meer maar een transportonderneming; hij reed niet meer regionaal maar internationaal; op de rode flanken stond in witte letters Van Haren Expedities geschilderd: de truck was de trots van het dorp. Toen elke vader weer werkte was de schrale tijd voorbij; toen de lonen bleven stijgen begon de welvaart. Waren de eerste auto’s in Angelen nog een

bezienswaardigheid, spoedig waren het er zoveel dat niemand nog opkeek van al die Volkswagens, Opel Kadetten, Renaultjes 4 en Simca’s. De enige auto die nog opzien baarde was die van Jan de Loper – hij had een nieuwe gekocht, weer een Cadillac maar nu een heel andere, een enorme platte slee met vinnen, verwulfde vleugels zelfs, een Cadillac Fleetwood met linnen dak – maar eigenlijk behoorde die niet meer tot Angelen.

En met de welvaart en de auto begon ook de

recreatie. Een uitje naar het Drielandenpunt werd heel populair, later maakte men ook dagtochten naar het nieuwe dolfinarium in Duisburg, terwijl sommige gezinnen op 181

zondagen nog wel verder langs de Rijn reden, helemaal tot Bonn aan toe, om naar de regeringsgebouwen aan de kade te kijken. Geleidelijk aan gingen ook steeds meer mensen op vakantie, kamperen op de Veluwe of in het buitenland, en om te controleren of alles nog compleet en heel was werd dan eerst de tent in de tuin opgezet, werden de luchtbedden en de opblaasboot opgepompt – dan hanteerde vader de nog nieuwe rubberhamer, dan vulde moeder de boot bij wijze van badje met water, dan mochten de kinderen die avond alvast in de tent slapen. Bij gezinnen die nog weer beter af waren werd rond die tijd, aan het begin van de zomer, zelfs ook wel een Alpenkreuzer aan de auto gekoppeld, met een luifel die op de plaats van bestemming uitgeklapt kon worden... de opwinding als zo’n laag, wit aanhangwagentje vanuit de winterstalling op straat verscheen, het vuil eraf gewassen werd, en het al dagen voor vertrek steeds verder volgestouwd werd met bagage, iedere avond na het eten nog een beetje meer... De opgeschoten jeugd intussen beschikte over zijn eigen gemotoriseerde vervoer: de bromfiets, Mobylettes voor de meisjes, een Ferrari-rode Kreidler of zilvergrijze Zündapp voor de jongens. Daarmee scheurden ze naar school in Zevenaar, op zaterdagavonden naar de dancing aldaar, en toen Angelen een snackbar kreeg ook naar Automatiek de Gastronoom, vlak bij de al even nieuwe en moderne wasserette, waar de was chemisch gereinigd werd. Alleen om iets uit de muur te trekken stapten ze even af, voor de rest zaten de knapen wijdbeens en met lopende motor op de 182

duoseat, en wanneer er wel eens een oude man op een Solex of Sparta voorbijkwam boog de brutaalste van het stel zich prompt over de benzinetank om hem even in te halen. Na nog een rondje om de kerk kwam hij dan weer terug, parkeerde hij op een andere plek in het gewoel, en schoot er weer een ander weg, voor een ander rondje, soms met een meisje achterop, of een van de kleine kinderen voorop, heel langzaam dan. Ook die kleine kinderen ontbrak het aan vervoer noch iets anders. Ze hadden een step en een trapauto, rolschaatsen en snoep, en reeds vanaf ’52, vlak na de introductie in Nederland, lazen ze de Donald Duck. De zoon van bakker Duk was toen vier. Zoals zoveel kinderen die kort na de oorlog geboren werden kreeg hij een Engelse voornaam, in herinnering of als dank aan de bevrijders, al hadden die nooit in Angelen hoeven zijn. Omdat er al wat Johnnies en Tommies waren wilden zijn ouders iets anders, iets bijzonders, iets met een d: ze noemden hem Donald. Hoe weinig konden ze bevroeden dat er hier jaren later een wereldberoemde strip zou verschijnen met eenzelfde naam als die van hun zoon! Zodra bekomen van de opwinding brachten ze het vrolijke weekblad van de toevalligheid op de hoogte middels een ingezonden brief; die brief werd geplaatst, en in het onderschrift feliciteerde Donald Duck Donald Duk met zijn leuke naam en beloonde hij zijn naamgenoot met een gratis abonnement voor het leven. Hoewel de kleine Donald het nog niet kon lezen begreep hij het toch. Hij vond het prachtig, hij was Donald Duck.

183

Tegelijk met de komst van de auto en de brommer werd ook het ommeland gemotoriseerd. Waar de tractor verscheen verdween het paard als trekdier van de velden, maar later kwam het weer terug als sportpaard. Vlak bij Hotel Oranje was het boer Kromkamp die als eerste de mogelijkheden zag. Hij bouwde een paardenstal, liet wat rijpaarden grazen op de wei naastaan, deed er nog wat pony’s bij en had toen, naast zijn boerenbedrijf, ook een manege, Manege Kromkamp. Op zondagen en zomeravonden was het daar een en al drukte en recreatie, ook daar, door de welvaart weer en de vrije tijd: sommige mensen hadden er een eigen paard op stal staan dat ze gingen verzorgen en berijden, anderen huurden een paard voor een ritje, nog weer anderen namen rijles en ook voor de kinderen, meisjes meest, waren er lessen, op de pony’s, die na afloop of vooraf gelaten hun manen lieten vlechten met strikken en kralen erin. Net als de jonge Van Haren, zij het misschien in iets mindere mate, beschikte Kromkamp beslist over ondernemingszin. Waar de motor overal buiten opgang maakte, daar was het de elektrotechniek die juist naar binnen kwam, elk huis van Angelen in, in de gedaante van almaar meer elektrische apparaten, machines en toestellen, op het laatst nog meer, en van meer verschillende merken, dan er verschillende fruitbomen en gewassen op het omliggende land stonden. De telefoon kwam in de gang, de koelkast in de keuken, en de wasmachine in de bijkeuken, terwijl de woonkamer verrijkt werd met de eerste bandrecorders en 184

pick-ups, later de stereo en de transistorradio, al was die laatste, draagbaar en met batterij, juist weer voor buiten – zo nieuw als de auto nog was, nu kwam daar de autoradio nog bovenop; van de jongens bij de Gastronoom nam er altijd wel één een transistorradio mee; zelfs de jongens op de kribben, onder de bakens, hadden soms een transistor bij zich. Zo ging het hypnotiserende, groene kattenoog van de zenderknop langzaam dicht, al kwam de grote klap voor de aloude radio niet van de bandrecorder of transistor, maar van nog weer een nieuwe uitvinding, de televisie, die spoedig een grotere rol in het huiselijk leven vervulde dan al die andere apparaten bij elkaar.

De eerste die televisie nam was Jan de Loper, voor de kinderen, daarna kwam Hotel Oranje, voor de gasten –