Rosenboom, Thomas – Zoete mond

ISBN 978 90 214 3716 3 / nur 301

www.querido.nl

www.thomasrosenboom.nl

Deze digitale editie is gemaakt naar de eerste druk, 2009

proloog

Wit wild water

De mannen die hem vingen waren vissers, maar ook jagers, want hij was een vis, maar ook een zoogdier – een walvis, wit en klein, een beloegadolfijn.

Bij eb waren de palen geplaatst, bij vloed was hij over de banken gekomen, en toen het water weer daalde kon hij niet meer terug: de mui was afgezet. Nog iets later, met het verder aflopen van het tij, raakte hij de grond, kwam hij vast te zitten, en waadden de mannen op hem af. Zo hadden ze hem gevangen, op de manier van de eskimo’s, alleen hadden ze geen bijlen bij zich maar trok de achterste een sloep mee –

de Engelse dierentuin die hem besteld had wilde hem levend en gaaf.

‘Een prachtexemplaar!’ riep een van de jagers.

‘Jong nog!’ zag een ander.

‘Maar toch al helemaal wit!’ riep de derde.

‘En die ogen, zo rood... alsof hij heeft gehuild!’ zei 1

de vierde.

‘Nu, inpakken en opsturen maar!’ lachte de man met de sloep.

De stemmen klonken hard door tot op de kustweg, waar de eerste toeschouwers zich verzamelden, sommige in overhemd. Het was eindelijk voorjaar, een kraakheldere dag, en volkomen windstil. Loom sabbelde de branding aan het strand, verder lag de zee plat en roerloos onder de lucht, tot iemand opeens naar een plek wees ver voorbij de platen. Daar spatte het water zomaar op, daar werd het woelig, daar was het een moederdolfijn die, omdat ze haar kind miste, samen met de familie en kudde heel die spiegelende, onbewogen vlakte aan scherven sloeg.

Dichterbij, terwijl de mannen nu bijna bij hem waren, sloeg de witte dolfijn ook met zijn staart op het water. Het was het enige wat hij, steeds zwaarder op het zand, te zwaar zelfs om zijn kop nog te kunnen bewegen, nog kon. Waarom hij bij zijn moeder en uit de kudde weggezwommen was? Dat deden die jonge dieren toch nooit? Dat mochten ze toch ook niet? Hij moest wel bijzonder nieuwsgierig zijn, en ondeugend bovendien, om zo vaak, altijd als er even niemand oplette, helemaal alleen op avontuur te gaan en behoedzaam de ondiepe baai in te zwemmen – maar hij was niet behoedzaam genoeg geweest, en omringd nu door de mannen bevond hij zich meer alleen dan ooit. O ja, ze hadden hem hier al eerder gezien, daarom ook wel gedacht dat hij terug zou komen, maar dat het al dadelijk vanmiddag zou zijn, de 2

eerste keer, de eerste vloed dat de palissade stond...!

De stemming was uitstekend; af en toe zwaaiend naar de kustweg, waar nu ook een moeder met een kind op de arm stond te kijken, bleven de mannen rond de half drooggevallen, onmachtige vis staan, klopten ze hem goedmoedig, zelfs joviaal op de schouders, alsof hij een vriend was die ze een goede poets hadden gebakken, en die ze nu met hun eigen vrolijkheid dwongen om mee te lachen, de zaak sportief op te vatten en een beetje van de humoristische kant te bezien. Zo ging het enige tijd door, tot de sloep langszij werd gelegd, gekanteld, en de witte dolfijn, tegelijk met het binnen gutsende water, aan boord werd geduwd, gerold en, toen de boot zich weer rechtte, uiteindelijk geschept. De vlonders waren eruit gehaald; het bolle van zijn buik paste precies in het holle van de bodem, en zo, in een oogwenk, met de kop klem onder de roeibank, lag hij muurvast in de sloep, was hij uit zee gehaald. Opnieuw zwaaide een visser naar de kijkers op de kant, een ander hield zijn ene hand in de vorm van een telefoonhoorn naast het hoofd en draaide met zijn andere hand een denkbeeldige kiesschijf rond. Daarna, heel bedaard, wadend weer door het water met de buit tussen hen in, zetten ze zich in beweging, eerst de mui uit, tussen de staken door, daarna langs de vloedlijn naar de hellingplaats aan de overkant van de baai. Op de kustweg pakte de moeder het armpje van haar kind en wuifde ze daarmee het gezelschap na. ‘Zeg maar dag... dág grote vis!’

3

De bestelde voertuigen moesten dadelijk uit de stad zijn vertrokken: de sloep lag nog niet onder aan de helling of daar verscheen al de takelwagen, die achterwaarts, met kleine rukjes, naar beneden kwam; de lege zandwagen bleef boven. Tegen beschadiging kreeg de dolfijn een rubbermat om zich heen, daarna twee banden, en het volgende moment zweefde hij in de lucht, was het alsof hij voor de tweede keer uit zee werd gehaald, meer nog dan de eerste keer. Ronkend ging het de betonnen strook weer op, tot naast de zandwagen. Na het neerlaten in de laadbak, daarna het losmaken en bijgieten van een paar kuub water, werd er nog een sigaret gerookt, toen was het hier gedaan. Tijdens het terugroeien hielden de mannen de blik vastgeslagen op de zandwagen, die heel langzaam de andere kant op reed, richting stad, ook terug. Maar de dolfijn ging steeds verder.

Het was een stenige, zacht glooiende kust, de

oostkust van Canada. Niets herinnerde nog aan de winter die een halfjaar had geduurd, de oneindige sneeuw, de sporen van ijsberen en poolvossen – het grauwe gras stond vol bloemen, vogels werkten aan het nest. Terwijl rechts het land voorbijgleed en links de zee, doemde recht vooruit de stad op, eigenlijk het dorp, hoe industrieel het walvisbedrijf hier ook beoefend werd. De walmende schoorstenen werden steeds hoger, en nu kwamen ook de opstallen te zien van al die kokerijen, rokerijen en zouterijen rond de haven in het midden. Bij de eerste bebouwing verdween de takelwagen met een claxonstoot om een hoek, iets later draaide de 4

zandwagen de kade op, de drukte in. Overal lagen walvisvaarders, kleinere kotters, kolen-en

koopvaardijschepen ook; overal schreeuwden meeuwen en schitterde de roest. Stapvoets nu ging het verder, nog een paar kranen voorbij, toen werd er achter een loods geparkeerd. Vier dagen zou de zandwagen daar blijven staan. De volgende ochtend al liep er een schip binnen met als volgende bestemming Engeland, maar het laden kon pas beginnen na het lossen. Intussen werd er in allerijl een achtkantig bassin op het voordek gelast, borsthoog, verstevigd en afgedekt door een liggend wiel van stalen spaken vanuit een holle pijp in het midden, toen vol water gepompt. Hierin zou de dolfijn vervoerd worden – hij ging mee als deklast. Toen het ruim vol zat met traan, stokvis, balein en asbest werd hij als laatste te scheep gebracht. De zandwagen stopte onder de kraan, opnieuw zweefde hij door de lucht, hoger nog dan de eerste keer, wederom werd hij uiterst voorzichtig neergelaten, ingeladen, opgevangen, ontvangen bijna door de twintig uitgestrekte handen van de bemanning, die hem onmiddellijk Moby Dick noemde. Omdat hij uiteraard niet de witte walvis uit het boek was, vond de kok dat geen naam maar een bijnaam. De anderen rond het bassin, waarin de walvis, helemaal ondergedompeld nu, zich dadelijk uit de banden wrong, knikten instemmend en vol bewondering, hadden zoveel redekunde van hun kok niet verwacht, maar de kapitein zei dat een dier dat geen naam van zichzelf heeft, ook geen bijnaam kon hebben – een bijnaam was iets naast of in 5

plaats van de echte naam, die er dus wel moest zijn. Een boom gaf je toch ook geen bijnaam? Een naam wel, dat kon nog, indianen deden dat, en daarna, als die naam er eenmaal was, dan zou een bijnaam natuurlijk weer wel kunnen... Terwijl de kapitein er nog hardop over verder dacht begon Moby, die hoe dan ook zo heette omdat ze hem zo noemden, aan zijn eerste rondje om de middenpijp. Hij zwom tegen de klok in, en zou dat gedurende de oversteek blijven doen: het bassin was groot, maar voor de ruim vier meter lange dolfijn te klein toch om te keren. Evengoed kregen de mannen geen genoeg van de eenvormige beweging – zoals hij zwom, keek en levend was, ze konden het nauwelijks bevatten, bleven er maar naar kijken, tot de kapitein hen aan het werk zette.

Diep in de machinekamer sloeg de motor aan, hoog te brug werden de laatste formaliteiten verricht, de vrachtbrieven gedagtekend, het logboek geopend. Het was 22

april 1966 toen het schip op het middaguur uitvoer, windkracht 1, zee onveranderd glad. Op het laatst waren er nog een paar kisten kabeljauw aan boord gebracht, voor Moby, en het duurde niet lang of hij kreeg zijn eerste maal toegegooid, werd voor de eerste keer over het voorhoofd geaaid en aangesproken. Zo ging het verder, steeds verder weg van de zinkende kust, waar de kudde nog wachtte, de moeder misschien wel zocht.

Na een paar dagen lieten ze de koude golfstroom achter zich, liepen ze een zachtere zee binnen. Het verschil 6

was in de immense vlakte niet te zien, maar de mannen merkten het bij het spuiten, de spatten waren niet meer zo ijzig. Wie maar even gelegenheid had pakte de voorste brandslang om het bassin te verversen. De meest geliefde bezigheid daar bleef het voeren, maar ook werd de ontlasting met een blikje uit het water geschept. Intussen ging er geen maaltijd meer voorbij zonder dat ze het over hem hadden, zozeer was hij eenieder nu na gekomen, niet als vis maar als zoogdier, warmbloedig en ademend, met een ruggengraat die net zo boog als die van hen, bij het bukken of paren, op en neer zoals hij ook zwom, golvend, niet heen en weer op de manier van vissen en reptielen. En dan die huid, zonder schubben, zelfs zonder haar, en zo glad en wit – die huid was menselijker dan die van welk ander dier ook, echt menselijk, net als zijn gezicht, dat nooit veranderde maar wel steeds anders keek, soms vragend, dan weer begrijpend. Iedereen die bij het bassin kwam begon dan ook prompt tegen hem te praten, aanvankelijk alleen als er geen anderen bij waren, maar later verdween de gêne en gebeurde het wel dat er drie of vier mannen tegelijk aan de rand stonden, in kinderlijke beurt pratend tegen de dolfijn, vaak in aansluiting op de voorganger, en zo ook pratend met elkaar.

Halverwege de reis, die nooit zou eindigen, kon niemand zich meer voorstellen dat de dolfijn ooit nameloos aan boord gekomen was, en dat zijn naam in het begin maar een verzinsel was geweest, misschien niet meer dan een bijnaam – vanaf dat moment heette hij niet alleen meer Moby, 7

maar was hij waarlijk Moby geworden. En dan hadden zich nog al die andere veranderingen aan hem voltrokken, zonder dat hijzelf in het minst, met nog geen schrammetje, veranderd was: hij behoorde niet meer tot het wild van de zee, al had niemand hem getemd; hij had een naam gekregen, maar was zijn familie kwijt; hij was gestolen, al was er voor hem betaald; hij werd ontvoerd en vervoerd door mensen die dol op hem waren, toch was hij vrachtgoed geworden, een toekomstig bedrijfsmiddel – tot de zee het niet langer kon aanzien en ingreep.

Na vierduizend mijl en zeventien etmalen zat de oversteek er bijna op. In een ruime boog voeren ze Het Kanaal in, door het Nauw van Calais de kalme Noordzee op. Toen, voor het eerst sinds de afvaart, tegen vier uur in de namiddag, betrok de hemel, kleurde het water donker, en begon het schip te slingeren op de deining van een storm die niet ver weg meer kon zijn, die in stilte naderde en naar hen zocht, en spoedig ook vond, wild van vreugde: van het ene op het andere moment woei het hard, daarna nog harder, uit het zuidwesten, kracht 9, kracht 10, even een volle 11, orkaansterkte. Overal liepen er nu witte schuimstrepen over het zwarte water, de ene golf leek wel op de opbollende spier van een enorme, doorregen riblap, en een andere, die oversloeg en op het dek vergruizelde, van marmer. Zo zwaar was het schip intussen gaan rollen op de dwars inkomende zeeën, dat Moby, hoe traag de bewegingen ook waren, wel volslagen dol moest worden in zijn klotsende, kolkende kooi 8

op het voordek. Uit vrees dat de lading zou gaan schuiven werd besloten de koers te verleggen en schuin voor de storm uit te lopen, recht naar de Engelse kust. Toen dat niet hielp en ze in ondiep water raakten restte alleen nog de tegenovergestelde maatregel, pal tegen de wind in sturen en de golven op de kop nemen.

Het bevel was nog niet gegeven, de zwenking nog nauwelijks ingezet, of iedereen draaide zich al om naar de storm. Pas nu ze de golven recht op zich af zagen komen bleek ten volle hoe hoog ze waren en hoe verbolgen de zee stond. Ademloos keken ze naar de overstortende kammen, naar het schuim dat domweg uit het oppervlak werd geblazen, naar het woedende water dat inmiddels geheel wit was geworden, en met die vlagende nevels erboven wel leek te koken, te roken.

Overhellend nog kwamen ze uit de draai, waarna de eerste golf recht van voren aankwam als een volle directe op de neus, te hard, te plotseling ook voor het minste meegeven: zonder omhoog te komen ving het schip de klap op, brak het dwars door de uiteenbrokkelende watermuur heen, en was het voordek even helemaal weg. Toen moest het gebeurd zijn. Na de dreun, gevolgd door een korte wankeling, richtte het schip zich daas en beduusd weer op. Niet veel later luwde de storm en waagden de eersten zich naar buiten, naar voren, naar het bassin. Het was leeg. Met de hand boven de ogen speurden ze de zee af, maar die was nog veel te wit om Moby erin te kunnen zien.

9

Toch was het gebeurd: de zee had Moby

teruggenomen, nog net op tijd, en niemand die gezien had hoe hij in die schuimfontein, doodmisselijk vast van het schommelen, door de spaken heen was geglipt en ondergedoken in de rust onder de golven. Toen hij onzichtbaar bleef wisten de mannen niet of ze moesten lachen of huilen. Zwijgend kwamen ze terug op de brug, tot een van hen door zijn tranen heen begon te lachen, zei dat Moby ook wel gemengde gevoelens zou hebben, en vervolgens het logboek bijwerkte d.d. 9 mei 1966: ‘Moby verloren’. Ja, hij had zijn vrijheid terug.

Maar hij was alleen.

Deel I Aan de Rijn

Hoofdstuk 1 Opname

De dag voor de storm werd er iets na zessen aangebeld bij dierenarts Rebert van Buyten. Hij zat net aan zijn avondmaal, met een pipet in de mond gebogen over een flacon met narcosevloeistof uit eigen apotheek, omringd door de stilte van de klok. Het bord warm eten voor hem was nog onaangeroerd, eerst moest hij zijn wijn versterken. Omdat deze routinehandeling niet te onderbreken viel ging hij ermee door: hij zoog een kleine hoeveelheid op, zwaaide het buisje 10

over het bord tot boven het glas rode wijn daarnaast, telde de druppels hypnine die hij erin liet vallen, sloot de flacon af met de porseleinen stolp. Tot nu toe was het na het aanbellen volkomen stil gebleven, toen begon de klok weer te tikken en stond hij op.

Bij het opendoen was het of hij zich brandde. Pal voor hem, ineens en helemaal, stond Laura Banda. Zijn blik trof de hare op slag, schroeide er prompt aan vast maar sprong dadelijk ook weer weg. Toen pas, bij het losscheuren en afslaan van zijn ogen, zag hij haar dochter Lieneke naast haar, die omlaag staarde naar een halfvolle kom water voor haar buik. In die kom dreef een helder oranje, maar dode goudvis. Heel even nog doorgloeide hem de heerlijkheid van Laura, daarna werd zij mevrouw Banda, omdat zij haar kind bij zich had, en hervond hij zijn doctorale rust, stelde hij haar evenzo gerust toen zij vroeg of ze niet stoorden: o nee, allerminst, het late uur gaf niets, hij zat nog niet aan tafel, verontschuldigingen waren nergens voor nodig – en reeds, terwijl ze nog in de deuropening stonden, boog hij zich glimlachend over de kom, stelde hij de vraag zoals hij die altijd stelde als er een kind met een nieuwe patiënt kwam, zonder het kind aan te kijken, zich volledig richtend op het dier om het kind niet nog verlegener te maken.

‘Zo, en wie hebben we hier?’

Het was Ranja; bijna onhoorbaar mompelde Lieneke de naam; nog steeds hield zij het gezicht omlaag.

‘Juist, Ranja,’ zei Van Buyten. Na een paar keer 11

knikken ging hij voor naar de spreekkamer, wees hij naar de stoelen voor zijn bureau, nam hij er zelf achter plaats. Het verschil tussen de twee tegenover hem kon niet groter zijn: zo diep als het meisje het hoofd nog aldoor liet hangen naar de kom op haar schoot, zo rechtop gezeten begon haar moeder het geval nu uiteen te zetten. Maar de voorgeschiedenis kende Van Buyten al, die had hij gisteren nog van Lieneke gehoord toen zij met haar konijn Snuf en een vriendinnetje aan de deur was geweest: ze zou vandaag jarig zijn en had maar één ding gevraagd, een dier, een hond of een poes.

Langzaam knikkend weer, in zoete verdoving, het gezicht half afgewend, hoorde hij al deze bekende gegevens aan. Laura vertelde ze op de haar eigen, montere toon, met haar altijd vurig rood gestifte mond die danste als een vlam in zijn ooghoek, en toen ze uitlegde dat zo’n groot dier haar wel wat gevaarlijk leek voor Snuf, en in het algemeen ook nogal bindend, reden waarom het uiteindelijk een goudvis was geworden, zag hij ineens weer voor zich hoe zij gistermiddag onder schooltijd in haar Lancia langs hem was gereden, ongetwijfeld naar de dierenwinkel in Zevenaar. Niemand in het dorp had zo’n auto, zij was ook de enige vrouw in Angelen die met versnelling rijden kon, de enige volwassene ook van wie hij de voornaam kende, en zij die van hem. Terwijl het meisje roerloos de kom op schoot hield brak nu het gedeelte aan dat Van Buyten nog niet kende. Zonder meer te knikken luisterde hij naar het vervolg van het voor Lieneke allengs pijnlijker wordende relaas, dat Laura 12

evengoed deed zonder enig verwijt of troost in haar stem, met de onwankelbare blijmoedigheid waarmee zij alle feiten en feilen des levens tegemoet trad en aanvaardde, en waarop elke poging om haar te verleiden wel moest afketsen als een pijl op de rondingen van een gladde, glanzende wapenrusting –

hoe was haar man, die Schot, zeeman ter koopvaardij, vaak maandenlang afwezig op de wilde vaart, zo had Van Buyten zich in het begin nog vaak afgevraagd, hoe was die er in hemelsnaam ooit in geslaagd, tijdens een of andere vakantie van misschien twee, hooguit drie weken, om in zo’n korte spanne tijds het tl-licht van haar opgewekte nuchterheid uit te doen en er de vlagende flakkering van de roes voor in de plaats te ontsteken?

De goudvis was vanochtend een groot succes

geweest, en onmiddellijk na het bedenken, toch weer veranderen, toen definitief vaststellen van de naam had Lieneke hem uit het water gehaald om hem te aaien, tegen hem te praten en te zeggen hoe hij heette. Uiteraard moest ze hem gelijk terugzetten en beloven dat nooit meer te doen, ook niet op school, waar ze hem mee naartoe ging nemen, maar vanavond na het partijtje, alleen met de vis op haar kamer, had ze haar gevoel toch weer niet kunnen bedwingen.

‘En nu is dit het resultaat, dokter,’ besloot Laura opgeruimd, er nog aan toevoegend dat de toestand haar hopeloos scheen, om niet te zeggen volkomen duidelijk, maar dat Lieneke toch, hoe dan ook, met de vis naar de dierenarts had gewild.

13

Dat laatste verbaasde Van Buyten niets: met Snuf kwam ze immers ook geregeld langs, zelfs als die helemaal niets mankeerde, maar dan zonder haar moeder, net zoals de andere kinderen van het dorp dat deden, en zo ernstig als ze hun blakende cavia, kip of konijn dan uit de poppenwagen tilden, zo ernstig, in witte jas en met zijn stethoscoop, die in de diergeneeskunde fonendoscoop werd geheten, om de hals, bekeek hij de patiënt dan in de behandelkamer of buiten voor de deur. Voor hem had het niets bijzonders meer om kerngezonde dieren te onderzoeken, maar nu moest hij zich over een dode vis ontfermen. De overbodigheid was in medisch opzicht hetzelfde, de betekenis in menselijk opzicht ook, voor de rest was alles anders. Daarom was Laura er ook bij.

Het leek intussen wel een omhelzing zoals het

spichtige meisje zich gedurende de uiteenzetting nog dieper over de kom was gaan krommen. Haar armen en benen waren dun en recht als stokken, haar gezicht hing onzichtbaar boven het water, en toen pas zag Van Buyten de papieren vleugels op haar rug, overblijfsel van het feest zeker waarop de kinderen dieren waren geweest, zij een vogel, of een vis als het vinnen waren.

Toch weer knikkend, maar nu alsof hij diep nadacht, liet hij de toedracht enige tijd tot zich doordringen.

‘Dus jij bent het bazinnetje van Ranja, het vrouwtje?’

stelde hij vragend vast.

Ook Lieneke knikte, zij het oneindig veel dieper dan 14

hij daarnet, net zo diep als haar schaamte en spijt.

‘Nu goed, laten we hem dan eerst maar eens

inschrijven... Lopen jullie mee naar de balie?’

De balie was een hoek in de wachtkamer, half

afgescheiden door een borsthoog loket met daarin een luik. Terwijl moeder en dochter nieuwe stoelen uitzochten liep Van Buyten door de opening naar de andere kant van het loket, legde hij het patiëntenboek voor zich neer en begon hij, gadegeslagen door het tweetal tegenover hem, staandebeens te schrijven, elk woord dat hij noteerde in datzelfde, trage schrijftempo ook hardop zeggend, lettergreep voor lettergreep, zonder op te kijken, net alsof hij een kind was, of alleen: ‘Ranja... goudvis... Carassius auratus auratus... bazin Lieneke Banda... adres Swartenhondtstraat 25, Angelen...’

Toen hij weer door de opening stapte leek Lieneke iets rechter te zitten; toen hij haar vervolgens met haar verjaardag feliciteerde en vroeg of het goed was gegaan vanochtend, tussen het konijn en Ranja, of Snuf tenminste even was komen kijken, leek ze zelfs iets te lachen terwijl ze ja knikte. Het water begon als wijn te walsen in de kom.

‘We hebben ze meteen aan elkaar voorgesteld, hè

Lien?’ deed Laura er het verhaal bij. ‘De kom op de grond, hok open, en daar kwam hij al aangehuppeld, zeer geïnteresseerd hoor, ik kan niet anders zeggen... Hij heeft zelfs nog een slokje water genomen, die Snuf... uit de kom van Ranja!’

‘Dat kan geen kwaad,’ vergoelijkte Van Buyten, en 15

omdat Lieneke de kom niet langer afdekte met haar hoofd zag hij nu dat er, behalve de goudvis, ook een paar bloemetjes in dreven, maar omgekeerd, met het groen naar boven; ongetwijfeld had Lieneke ze zo, de kort afgeknipte steeltjes tussen duim en wijsvinger, in het water laten zakken, opdat Ranja ze van onderaf in het hart kon kijken. Hij glimlachte even, vertederd of ter verontschuldiging nog van het konijn, en keek toen weer ernstig, steeds ernstiger naar de goudvis die op de golven deinde. ‘Maar goed, dan moeten we hem maar eens gaan onderzoeken.’

Opeens ging alles sneller: Van Buyten nam de

viskom van Lieneke over en liep, de twee zonder nog een woord achterlatend in de wachtkamer, en zonder een van de deuren te sluiten, de gang op en de behandelkamer binnen. Als eerste draaide hij de kraan voor enige ogenblikken helemaal open; schuimend bruiste de straal in de stalen spoelbak; het was een hygiënisch, al bijna medisch geluid, vond hij. Daarna was het stil, tot er uit de verte een heerlijk geluid van stemmen begon door te klinken, Lieneke die telkens uitbarstte in hoopvol geklets, Laura die dan met een paar woorden vlakaf antwoordde – maar op zijn terugkeer met de vis in de wachtkamer zwegen ze beiden op slag. Maar hoe anders, helemaal in staat gebracht, zag hij er nu ook niet uit: met zijn witte jas aan, en de fonendoscoop nonchalant om de hals, als een losse vlinderdas, keek hij enige tijd beurtelings omlaag naar de kom in zijn handen en naar de wijd open ogen en mond van het meisje tegenover 16

hem.

‘Hartslag zeer zwak,’ sprak hij eindelijk. ‘Ik weet nog niet precies wat hij heeft, maar het is in ieder geval iets... nou ja, iets ichtyologisch. Hoe dan ook, ik heb hem gestabiliseerd... hij rust nu.’

Hij kuchte, keek toen ook naar Laura, die de blik al op hem gevestigd hield en begrijpend, zij het met opgetrokken wenkbrauwen, begon te knikken.

‘Ranja rust zacht,’ zei ze.

Opnieuw schraapte Van Buyten de keel, hoestend, proestend bijna, waarna hij verderging over antibiotica en sulfa, nog eens de ernst van de toestand benadrukte, en besliste dat de vis vandaag zeker niet mee naar huis kon, dat hij onmiddellijk opgenomen moest worden.

‘Als jij hier nog even wacht met je moeder, dan breng ik hem nu gelijk naar de opname.’

Zonder de kom te hebben neergezet liep hij er de wachtkamer weer mee uit, opnieuw de gang op, al die deuren weer langs. Nog voor de eerste deur hoorde hij het getik van hakken achter zich, nog voor de tweede haalde Laura hem in.

‘Rebert, zo maak je het alleen maar erger!’ fluisterde ze hard, maar zo zacht ze kon – doordat ze hem bij de voornaam noemde, en zonder Lieneke er nog bij, stond ze niet meer als moeder maar ten volle als vrouw tegenover hem. ‘En waarom? Ik bedoel, er is een vis doodgegaan... Lieneke moet leren dat zoiets gebeuren kan... Je gaat nu echt te ver, Rebert, 17

hou hier toch mee op, dit leidt nergens toe!’

Ook de dood van de vis behoorde kennelijk tot de levensfeiten die zij zonder omhaal of verzet placht te aanvaarden, maar haar oproep tot die aanvaarding deed ze deze keer zonder de haar kenmerkende blijmoedigheid, met meer klem dan ze hem ooit had toegesproken.

Maar ook Van Buyten ervoer nu een drang die hem vreemd was, een niet langer dienstwillige drang voorwaarts.

‘Ik moet het proberen,’ zei hij eenvoudig, en zonder de pas in te houden of zelfs maar opzij te kijken liep hij door naar de deur van de opname, de kelderdeur. Bovenaan draaide hij de lichtschakelaar om, en terwijl het getik van hakken zich achter hem terugtrok ging hij de trap af.

Beneden waren er drie konijnen in opname, allemaal goed gezond, elk in een afzonderlijk hok. De overgang van volkomen duisternis naar het licht, van veilig onder elkaar naar mogelijk een prooi worden van de vleesetende binnendringer moest enorm voor ze zijn; toch, of juist daarom, bleven ze op zijn verschijnen volstrekt roerloos zitten, koortsig trachtend zich op die manier zo onzichtbaar mogelijk te maken in datzelfde licht, voor diezelfde indringer, zonder andere dekking dan die van de tralies van hun hok. Nadat Van Buyten de kom ergens op een schap had gezet onderging hij even de gewogen grondstilte, die door de dieren nog versterkt werd doordat zij, terwijl zij niets deden, toch een even geweldige als vergeefse inspanning leverden, toen klonk vanuit de verte weer het hoopvolle gekwebbel op van 18

Lieneke. Ditmaal strooide Laura daar geen nuchtere woorden tussendoor, alleen maar een nurks zwijgen. Verheugd ging hij de trap weer op, want hij wist: zij zweeg tegen hém. Nu diende alleen nog het opnameformulier te

worden ingevuld. Heel bedaard verzocht Van Buyten de twee hem te volgen, terug naar de spreekkamer, waar hij opnieuw naar de twee stoelen voor zijn bureau wees terwijl hij er zelf achter ging zitten. Het volgende moment had hij een kassaboek met carbons voor zich en begon hij te schrijven, net zoals bij de inschrijving, langzaam en hardop pratend bij elk woord, zonder enige notitie te nemen van de beide bezoekers tegenover hem. Toch had hij wel gezien dat Lieneke nog weer verder was opgeveerd, en dat Laura haar montere oogopslag terug had. Evengoed maakten beiden geen enkele beweging of geluid terwijl hij verderging:

‘Ranja... goudvis... bazin Lieneke Banda...’

Maar helemaal hetzelfde als de inschrijving was het toch ook niet, want de reden van opname, de klacht, diende ook vermeld.

‘Klacht...’ Even haperde hij, toen wist hij het al:

‘Bewusteloosheid,’ sprak en schreef hij, waarmee hij toekwam aan het allerlaatste onderdeel, het laatste verschil ook met de inschrijving.

‘Datum...’

Na het zeggen en schrijven bleef het stil.

‘Datum...?’ zei Van Buyten nog eens, luider, meer 19

vragend ook, en met een steelse blik naar Laura. Nu begreep ze zijn opzet; ze fluisterde iets in het oor van haar dochter, toen klonk Lienekes stem, voor het eerst vanavond: ‘8 mei 1966.’

‘8 mei... 1966...’ herhaalde Van Buyten haar

antwoord terwijl hij het noteerde, daarna scheurde hij de doorslag los en overhandigde hij die, bij wijze van reçu, over het bureaublad heen aan Lieneke, met de woorden: ‘Morgen tussen de middag kunnen jullie terugkomen voor de uitslag.

’Om het formulier aan te nemen was Lieneke

dadelijk opgestaan. Voldaan in haar plaats keek Van Buyten haar even aan: mocht Ranja het halen, dan zou zij, door de datum te hebben genoemd, toch een eigen aandeel in de heilzame opname gehad hebben.

Het was gedaan; een paar stappen door de gang nog en een paar woorden van afscheid, toen draaiden moeder en dochter zich om en kon Van Buyten ze vanuit de deuropening alleen nog maar nakijken. De vleugels van Lieneke fladderden met nieuwe kracht op haar rug, terwijl de afstand tussen hem en de twee steeds groter werd, hun onderlinge afstand daarentegen steeds kleiner, en Laura met het weglopen steeds meer terugveranderde in mevrouw Banda. Er was verder niemand op straat, en er klonk geen enkel geluid buiten; het dorp zat aan tafel; zij zo dadelijk ook. Wat later had hij zijn eerste glas versterkte wijn op en was zijn avond begonnen.

20

Hoofdstuk 2 Arnhem-Wageningen

Voor Angelen had Rebert van Buyten altijd in Arnhem gewoond; voor hij diergeneeskunde in Utrecht ging studeren had hij aan de Landbouwhogeschool van Wageningen gestudeerd – maar altijd vanuit Arnhem. Vanuit daar kon dat met de trein en hoefde hij niet op kamers, hoe graag hij ook op kamers wilde. Er waren ook helemaal geen kamers, alleen maar puinhopen nog, achter elke schutting in de stad. Door omstandigheden van de oorlog was hij al

twintig toen hij in 1950 dan eindexamen deed en zich inschreef voor Wageningen. Nu was kort daarvoor, door overlijden van de oude huurster, de verdieping vrijgekomen boven de kapperszaak van zijn oom, vlak bij park Sonsbeek. Daar zagen zijn ouders een mogelijkheid. Ze nodigden de oom uit voor overleg: had hij al een nieuwe huurder? Hij zou, bij losse kamerverhuur, als de schuifdeuren werden afgesloten, zelfs nog een tweede huurder kunnen nemen. Zo ging het beraad verder, men kwam een huur overeen die voor beide partijen voordelig was, de oom maakte een grap, toen werd Rebert erbij geroepen en ontstak men eensgezind in nog grotere geestdrift: de verbinding Arnhem-Wageningen was uitstekend, de reistijd beliep hoogstens drie kwartier, en dat met het station op loopafstand, iedere student zou wel zo dicht bij Sonsbeek en de binnenstad tegelijk willen wonen, 21

kon hij tóch op kamers, natuurlijk had hij de leeftijd om uit huis te gaan – of was dit soms nog niet op kamers genoeg? De hele bovenverdieping stond leeg, hij kon zelfs kiezen, als hij snel was tenminste: de andere kamer zou ook verhuurd worden, dat werd nog een echt studentenhuis!

Hij koos de voorkamer, omdat die een balkon had, boven op de erker, tevens etalage van de kapsalon. Een aansluiting voor de draadomroep had deze kamer ook: Rebert hing de bakelieten doos met luidspreker op, draaide de knop om, timmerde een plaat zachtboard tegen de schuifdeuren, en begon te schilderen en behangen. Heel de verdere zomervakantie bleef hij daarmee bezig, terwijl van beneden soms gelach doordrong wanneer zijn oom weer een grap had gemaakt. Na drie weken was zijn kamer klaar en trok hij erin; nog weer een week later had hij zijn eerste college en was hij student geworden.

Maar een studentenleven had hij niet.

Dat was in Wageningen.

Aanvankelijk maakte het niet eens zoveel uit.

Iedereen moest elkaar nog leren kennen, en geregeld sloot Rebert zich aan bij een groepje dat bij iemand ging eten, meestal bonenschotel. Maar tegen de tijd dat het gezelschap zich naar de kroeg of een feest verplaatste moest hij de trein halen, en rende hij, zonder afscheid te nemen, om zich niet te verraden als vreemde, en later omdat hij als vreemdeling al niet meer tot afscheid nemen gerechtigd was, met zijn abonnement in de hand naar het station, kromgebogen, altijd 22

in haast, maar nauwelijks vooruitkomend tegen de storm van spijt in, want ook al studeerde er geen enkel meisje in Wageningen, naar verluidde zou het er ’s avonds laat toch van wemelen.

Naarmate zijn jaargroep zo steeds hechter werd viel hij er meer en meer buiten en raakte hij hopeloos achter, tot hij geen enkele grap meer begreep, niemand hem nog iets vertelde, en hij nergens meer naar durfde vragen. Eind oktober gaf hij het op, waarschijnlijk zonder dat iemand het merkte, en at hij zijn bonenschotel voortaan thuis, zat hij de laatste mooie herfstavonden op zijn balkon, met het geluid van de draadomroep uit de open deur. Niemand had zo’n balkon in Wageningen, in plaats daarvan hadden ze er plezier. Intussen was de achterkamer allang verhuurd, maar veel merkte Rebert daar niet van. Zijn oom had dat ook voorspeld, een keer beneden in de gang: het ging om een marinier, iemand uit de cliëntèle, heel vertrouwd dus, een ideale huurder bovendien omdat hij vaak op zee zou zijn, voor oefeningen, en in zijn vrije tijd bij zijn verloofde.

‘Lekker rustig... tenminste, voor jou dan!’ besloot zijn oom, die even zijn wijsvinger op zijn jukbeen legde, toen lachend terugliep naar de tussendeur.

In het begin had Rebert nog wel enig contact met de marinier, die behalve zijn huisraad ook een oude kat meebracht, Kloris. Zo gebeurde het een paar keer, op vriendelijk verzoek, dat hij de kat te eten gaf. Later kwam die 23

ook wel op zijn kamer, waar hij soms zelfs bleef slapen. Dan luisterde Rebert naar de droge, hijgende ademhaling ergens in het donker tot hij zelf ook sliep.

Na een halfjaar begon de dagelijkse gang naar

Wageningen hem bepaald tegen te staan, maar zo groot was die afkeer niet of zijn weekeinden in Arnhem vielen hem nog veel zwaarder. Op zaterdagen was het veruit het drukst in de kapsalon. Van ’s ochtends vroeg af steeg de ene na de andere mannelijke lachgolf omhoog, met als krullende schuimkop daarbovenop het gebulder van zijn oom met de pointe. Terwijl Rebert nog probeerde uit te slapen, om de dag te bekorten, werd hij er geleidelijk aan zeeziek van, alsof zijn bed een boot in de storm was. Wanneer wat later ook de sigarenrook van beneden door de vloer naar binnen drong hield hij het niet meer uit; dan stond hij op en ging hij zonder koffie of ontbijt naar buiten; lopen, eindeloos door de benedenstad met alle schuttingen en het puin daarachter, onderlangs de Rijn, daarna terug omhoog, naar Sonsbeek, door het park, om het kasteel en langs de waterpartijen, waarna hij steevast eindigde midden op een brug, de ellebogen op de brede, bolle, zandstenen rand van de leuning, een voet tussen de bolle balusters daaronder, omlaag starend naar het stilstaande water onder hem – het was het laatste wat hij nog doen kon voor hij toch weer terug naar zijn kamer moest. Op zondagen deed hij hetzelfde, alleen was het dan niet de drukte maar de rust die hem voortdreef.

24

Na het eerste jaar wist hij niet meer waarom hij ooit landbouwkunde had gekozen. Toch ging hij ermee door, trouwhartig, willoos, omdat er niets was waartegen hij zich af kon zetten, niets anders ook dat hem aantrok. Als enige van zijn jaar had hij geen college of practicum overgeslagen, hij was er altijd, al hoorde hij er het minst van allen bij – hij was er nou eenmaal.

Na het tweede jaar kon hij de aanblik van zijn treinabonnement niet meer verdragen. In plaats van in zijn portefeuille, waar hij het bij iedere boodschap onder ogen kreeg, droeg hij het nu ten diepste opgeborgen in de afgesloten binnenzak van zijn jas, maar waar hij het ook droeg, hij droeg het als een brandmerk en had het altijd bij zich. Het was een pas die geen toegang gaf maar hem juist van alles buitensloot, die hem beroofde van alles wat hem ooit had gekenmerkt en gekleurd, en die hem van binnenuit maar bleef kaal schuren en almaar meer verbleekte, verouderde, vervormde en vermomde. Oude bekenden zouden hem niet meer herkennen zoals hij op zaterdagen en zondagen roerloos op de bolle brug stond, maar die waren er ook niet meer: iedereen van de hbs was naar een opleiding elders vertrokken, hij kon nooit iemand groeten, hij was naar Wageningen gegaan maar in Arnhem achtergebleven. Na het derde jaar, aan het begin van de

zomervakantie, ging de marinier trouwen. Omdat zijn vrouw niet tegen kattenharen kon liet hij Kloris achter. Afgezien van 25

de mand die hij erbij kreeg maakte het voor Rebert geen verschil; ook toen de kat nog niet van hem was lag die al meestal op zijn kamer.

De nieuwe huurder zou wel een groot verschil

kunnen gaan maken.

Omdat er vanuit de cliëntèle geen belangstelling kwam werd er een advertentie geplaatst. Ditmaal mocht Rebert kiezen. ‘Jij moet ermee leven, kies maar een leuke juffrouw uit!’ zei zijn oom, toen hij hem beneden in de gang een pak brieven overhandigde, daarna lachend door de tussendeur verdween.

Boven op zijn kamer, terwijl het gelach nog

doordrong, ontdekte Rebert dat alle reflectanten man waren; het was weer een grap geweest; zijn oom had een voorselectie gemaakt, of al in de advertentie dames uitgesloten. Evengoed moest hij kiezen, en na een kort moment van verdovende ontgoocheling vond hij toch een brief die hem aansprak, vanwege de jeugdige leeftijd, de aanstaande studie, en bovenal de naam van de kandidaat: hij koos Marc van Aldegonde. Ook toen het gelach beneden allang was opgehouden keek hij nog naar de afzender. Die naam was zacht als zalf, vond hij.

Een paar dagen later klonk er gestommel op de trap. De oom had laten weten dat de kandidaat de kamer kwam bezichtigen, en na overeenkomst wellicht dadelijk kennis zou komen maken; in zijn eigen kamer luisterde Rebert gespannen naar de naderende voetstappen, nu al in de gang; alles was 26

aan kant, hij had nog nooit visite gehad. Achtereenvolgens hoorde hij hoe de deur van de achterkamer openging, er daar heen en weer werd gelopen, hoe zijn oom de formaliteiten meedeelde, de gang weer op kwam en de trap af liep. Even bleef het helemaal stil, toen klonk er een andere voetstap op, steeds luider, steeds dichterbij, tot die pal aan de andere kant van de deur ophield... en er werd aangeklopt.

Rebert telde tot vier, deed open.

In de schemer van de deuropening stond een lange jongeman. Met krachtige, welluidende stem verklaarde hij de nieuwe buurman te zijn; hij wilde zich even komen voorstellen. Glimlachend stak hij zijn hand uit, noemde hij zijn naam: ‘Marc van Aldegonde.’

Na de handdruk, en het ook zijnerzijds noemen van de naam, stapte Rebert achteruit, maakte hij een uitnodigend gebaar. De jongeman werd nog langer toen hij vanuit het halfdonker binnenkwam.

‘Dus... u neemt de kamer?’

Ze stonden tegenover elkaar. Ofschoon zelf niet klein keek Rebert schuin tegen hem op. Hij had zwarte krullen, een regelmatig gezicht, en vertoonde nu zijn spierwitte tanden:

‘Natuurlijk! Een prachtige kamer... maar u heeft zelfs een balkon... en een kat! Ik ben dol op katten!’

Rebert volgde de blik van de ander naar de

openstaande balkondeur, naar Kloris in zijn mand, keek hem weer recht aan.

‘En u... gaat studeren?’

27

De nieuwe buurman sloeg zijn ogen neer,

glimlachend weer, maar nu alsof hij te verlegen of bescheiden was om erover te beginnen. Na een zoemende kreun bij wijze van opmaat vertelde hij toen dat hij op de kunstacademie was aangenomen, oorspronkelijk uit Breda kwam, en zich juist voor Arnhem had opgegeven vanwege de onlangs opgerichte afdeling modetekenen en modeontwerpen, uniek in Nederland, heel bijzonder, hij kon nauwelijks wachten tot de zomervakantie voorbij was – maar nu had hij al veel te lang over zichzelf gepraat: ‘En u, volgt u nog een opleiding, of werkt u al?’

‘Ik studeer... landbouwkunde. In Wageningen.’

‘Dat is vlakbij, met de trein,’ suste Van Aldegonde onmiddellijk. ‘En zijn daar ook bepaalde richtingen of afdelingen?’

Rebert knikte ja en nee, hij wist het niet meer; volkomen overdonderd, verweekt haast door zoveel wellevendheid ineens, waarvan hij niet wist dat die bestond, zocht hij naar een antwoord, maar reeds bevrijdde Van Aldegonde hem uit de opgelatenheid, stak hij hem andermaal de hand toe, nu ten afscheid: hij wilde niet langer storen, het was een aangename kennismaking geweest, ze zouden elkaar snel terugzien. Als een ware kunstenaar van goede manieren rondde hij zijn bezoek af door Rebert, onder intense blik, op melodieuze toon en volkomen accentloos te bedanken, met een stem kortom die je verder alleen op de radio hoorde. Een paar dagen later al kwam hij terug, met drie 28

vrienden om te helpen. Het schuren, schilderen en behangen ging het hele weekeinde door, ononderbroken hoorde Rebert ze werken, praten en lachen. Telkens als hij naar de keuken liep was de deur van de achterkamer dicht, ongetwijfeld tegen het stof en de verflucht. Toch kwam hij zijn buurman herhaaldelijk tegen op de gang, en vanaf de keer dat hij zich verstoutte om koffie aan te bieden noemden ze elkaar, op voorstel van Marc, bij de voornaam.

De feitelijke verhuizing vond plaats op

maandagochtend. Vanuit het keukenraam zag Rebert beneden voor de deur een busje stoppen. Marc stapte als eerste uit, daarna zijn vrienden. Het volgende moment al begonnen ze de boedel naar binnen en de trap op te dragen, stommelend, lachend, roepend. Opnieuw bood Rebert koffie aan, en toen hij er de achterkamer mee binnen kwam hadden ze net alles boven. Na kort aandringen stemde hij toe een kopje mee te drinken, wat hij de vorige keer nog niet had gedaan. Het merkwaardigste in de wirwar van dozen, meubels, schilderijen en zakken was een oud maar kleurig carrouselpaard van de kermis, helemaal verdwaald zo zonder draaimolen. Verder zag hij een antieke hutkoffer en een naaimachine, een Singer met gietijzeren onderstel.

‘Van mijn moeder gekregen,’ verklaarde Marc even trots als liefdevol.

Nu begon het inrichten. Terug op zijn eigen kamer, door de zachtboardplaat heen, hoorde Rebert ze schuiven. Allerlei opstellingen werden geprobeerd, besproken, 29

verworpen en vervangen door andere, tot het na twee uur ophield. Even bleef het helemaal stil, toen werd er, een droge tik, ontstellend veel dichterbij ineens, aangeklopt. Het was Marc; hij kwam afscheid nemen; hij ging nu voor twee weken op vakantie, naar Frankrijk, met zijn vrienden, allemaal in het busje, zolang het nog kon voor de academie zou beginnen.

‘Tabee,’ besloot hij eenvoudig, terwijl hij zijn hand weer uitstak.

‘Tabee,’ zei Rebert; het was de eerste keer dat iemand dat woord tegen hem zei, de eerste keer ook dat hij het zelf gebruikte.

Iets later zag hij ze vanuit het keukenraam

wegrijden; nog wat later ging hij zelf ook naar buiten, lopen maar weer, door de binnenstad, langs de schuttingen en de Rijn, daarna terug omhoog naar Sonsbeek, heen en weer door het park tot hij uiteindelijk bleef stilstaan op de bolle brug, zijn ellebogen op de leuning, een voet tussen de balusters, omlaag starend naar het stilstaande water.

In ijle ledigheid sleepte de zomer zich zo verder, dag na dag, met als enige onderbreking een bezoek met Kloris aan de dierenarts, waarna de eenzelvigheid van alledag hem opnieuw beving. Soms kwam hij thuis zonder te weten waar hij geweest was; soms twijfelde hij ’s avonds laat of hij wel gegeten had; soms verlangde hij zelfs naar het nieuwe studiejaar.

30

Marc kwam terug op een vooravond; ineens stond hij naast Rebert in de keuken, waar die net zijn bonenschotel had gemaakt. Hij boog zijn lange lichaam over de pan, snoof neuriënd de geur op, zei dat hij er opeens enorme honger van kreeg.

‘Echt studenteneten zeker?’

In een bescheiden gebaar trok Rebert zijn schouders op. ‘Maar als je ook wat lust...’

Marc had weinig tijd, nam zijn uitnodiging toch graag aan. Het volgende moment zaten ze samen op zijn balkon, elk met een bord op schoot. Nooit tevoren had Rebert zich zozeer student gevoeld, en dan nog de onderwerpen die ze bespraken: Marc stelde voor om een papier onder de deurbel te plakken met ‘R. van Buyten 1xbellen’ en daaronder

‘M. van Aldegonde 2xbellen’; in wekelijkse wisselbeurt zouden ze de trap, keuken en gang schoonmaken; en was het geen goed idee om gezamenlijk telefoon te nemen? Hoewel Rebert nog nooit getelefoneerd had, en ook niet zou weten wie hij of wie hem zou kunnen opbellen, stemde hij onmiddellijk toe, waarop Marc hem de hand schudde, op een schitterende manier begon te lachen, en daarna opstond. De kunstacademie was begonnen, het papier hing onder de deurbel, Rebert ging weer dagelijks naar Wageningen. Marc zelf zag hij enige tijd niet meer, wel merkte hij aan het vele aanbellen ’s avonds en de drukte in huis dat er steeds meer bezoek kwam, soms tot midden in de 31

nacht – zo raakte hij eindelijk gewend aan het geluid van zijn eigen bel, al werd er nooit voor hem gebeld, was het altijd 2x. Maar op een zaterdagmiddag trof hij hem toch weer in den lijve toen hij naar de keuken liep; met volle boodschappentassen kwam hij net de trap op; hijgend van inspanning sprak hij hem aan: hij gaf een etentje vanavond, voor vrienden, of Rebert niet ook wilde komen. ‘Heb je in ieder geval geen last van het geluid... Of juist dubbel, natuurlijk! Ha, ha! Maar kun je nog?’

Rebert kon nog.

Marc zou wel kloppen.

Hij klopte pas om half acht. Urenlang al rook het tot in de voorkamer naar gestoofd vlees; het laatste uur was er voortdurend aangebeld, mengden de geluiden zich met de geuren; opgelucht dat hij niet vergeten was liep Rebert achter Marc aan.

Sinds de eerste keer met de koffie was de kamer onherkenbaar veranderd. Overal brandden kaarsen, de grote tafel was wit gedekt, het leek wel een restaurant, ook door het gepraat van zoveel stemmen door elkaar. Zeven of acht gezichten keken hem aan, vrienden van Marc allemaal, maar andere vrienden, nieuwe vrienden, studievrienden – in een flits zag hij dat er tussen al die modestudenten geen enkele vrouw zat, wat hij toch wel zou verwachten.

Marc stelde hem in één keer, aan iedereen tegelijk, bij zijn naam en studie voor, verdween de gang op, en kwam glorieus terug met een schaal met daarop een heel konijn, 32

bereid à la Provence, waarheen de vakantie was geweest, en vanwaar hij de kruiden en de rode wijn van vanavond had meegebracht – na de uitleg werd er geklapt, door een enkeling geroepen.

Duizelig van al die nieuwigheden ineens, de wijn, de gezelligheid en de takjes tijm op het vlees, wist Rebert soms niet waar hij moest kijken; om bij te komen liet hij zijn blik dan gewoon maar rusten op het kermispaard, tot ook de vreemdheid daarvan hem plotseling deed opschrikken en hij zijn gedachten uit alle macht weer richtte op het gesprek. De vrienden bleken al evenzeer voor hun studie gemotiveerd als de gastheer, want tegen tienen spraken zij nog steeds over niets anders dan kleren, patronen, de naaimachine van Marcs moeder, en of het niet mogelijk zou zijn om aan dunne tentstof te komen. Toen was het tijd om naar het café te gaan, en voor hij er erg in had werd hij opnieuw uitgenodigd en liep hij mee naar de binnenstad.

Café Meijers was het enige kunstenaarscafé van Arnhem, niet groot, maar altijd vol. ’s Zomers droeg men er zwarte zonnebrillen, ’s winters zwarte coltruien, uit de grammofoon schalde jazzmuziek, achter de bar stond een neger uit Amerika.

Bij binnenkomst sprongen Rebert de tranen in de ogen van de dichte sigarettenrook, en pas na drie keer, door het lawaai, begreep hij dat Marc vroeg wat hij wilde drinken. Hij volgde de groep door het gedrang naar een rustiger plaats, 33

kreeg zijn glas in handen gedrukt, en opnieuw stelde Marc hem bij naam en studie aan allerlei mensen voor, nog meer nieuwe vrienden van hem, van de kunstacademie weer, maar ook van het conservatorium, en een paar meisjes die ballet deden.

Met zalige gulzigheid dronk hij zijn bier op en begon hij zich, na de eerste schroom, te voldoen aan alles om hem heen wat hij nooit eerder gezien en gehoord had, de jazzmuziek, de neger, de jonge ballerina’s, het dreunende geroezemoes, al die zonnebrillen, gewoon ’s avonds, en binnen, en aan al dat talent om hem heen, dat iedereen hier bezat omdat je anders niet op zo’n kunstopleiding werd toegelaten, terwijl je voor Wageningen of een universiteit alleen maar je schooldiploma hoefde te hebben, oftewel je huiswerk moest hebben gemaakt, oftewel alleen maar hoefde te kunnen stilzitten – ja, aan heel het café verzadigde hij zich, nu ook aan de rode muren, en met het hoofd in de nek op het laatst ook aan het bruine plafond dat glinsterde van condens. Toen hij weer voor zich keek stond hij in een andere, een vreemde kring. Omdat hij de oorspronkelijke groep nergens meer zag, alleen maar hier en daar verspreid een vriend van Marc, kon hij geen rondje meer geven; hij bestelde voor zichzelf, dorst niet terug naar zijn oude plaats, ging tussen de jassen staan en genoot van daaruit verder. Hoe laat het ook was, de kunst werd niet vergeten, soms zelfs nog geoefend: vlak bij hem draaide een meisje, van wie hij de naam niet meer wist maar nog wel dat zij de 34

dansopleiding volgde, plotseling haar heupen in het rond; een conservatoriumstudent die net besteld had roffelde onder het wachten met vijf vingers snel en krachtig op de bar; er kwam nog een jongen binnen met een grote map onder de arm, stellig een student van de kunstacademie die de hele avond had doorgewerkt. Na een poosje ontwaarde hij ook Marc weer, aan de overkant, in gesprek gewikkeld met nog weer een andere vriend – had zijn buurman zich thuis al nooit over vrouwen uitgelaten, waarschijnlijk om hem te ontzien, met bewondering voor zijn onwankelbare zelfbeheersing zag Rebert hoe weinig hij zich zelfs ook hier als rokkenjager gedroeg, terwijl hij, met die stem, die lach, die krullen en zijn rijzige gestalte, waarmee hij boven iedereen uitstak, tegenover de ballerina’s een voortreffelijke figuur zou maken en beslist mogelijkheden had. Overigens twijfelde hij niet of Marc had, net achttien misschien, al heel wat meer vrouwengeschiedenissen beleefd dan hij nu op zijn drieëntwintigste – minder kon in elk geval niet. Pas na het afroepen van de laatste ronde kwam Marc naar hem toe. Om snel nog iets te bestellen greep Rebert al naar zijn portefeuille, maar daarom ging het niet: ze gingen nog ergens anders heen, een feest, maar daar zou hij zich waarschijnlijk niet zo op zijn plaats voelen, tabee dus maar.

‘Alsof ik híér op mijn plaats was!’ riep Rebert lachend boven het kabaal uit. ‘Nee, nóg niet, maar wat wil je, zo’n eerste keer? Maar natuurlijk, een feest, nee, uitstekend... 35

tabee! Tabee!’

Nooit eerder had hij iemand op de schouder geklopt zoals hij nu deed bij Marc, nooit eerder had hij zoveel gedronken, en nooit eerder kwam hij zo laat en zo gelukkig thuis. Hier en daar had Kloris wat braaksel uitgespuwd, zoals wel vaker de laatste tijd; uit pure baldadigheid veegde hij het op met zijn treinabonnement.

In de weken die volgden kwam het nog een paar keer zo uit dat Rebert mee naar Meijers werd gevraagd, maar hoe opgetogen hij er telkenmale ook binnenging, aansluiting kreeg hij er niet: de kunstenaars hadden geen belangstelling voor landbouw, de ballerina’s ook niet. Toen hij in oktober vierentwintig werd geviel het weer wel dat Marc zijn vrienden over de vloer had en hij mee kon eten. Om niet alleen te zijn nam hij het aan, maar aan tafel durfde hij niet te zeggen dat hij jarig was, schaamde hij zich dat hij in gezelschap van Marcs vrienden verkeerde in plaats van met eigen vrienden te zijn, tot de jongens aanstalten maakten om naar Meijers te gaan, hij niet werd meegevraagd, en een andere schaamte hem bekroop.

Ze probeerden het niet meer met hem, hij kreeg geen herkansing meer, en toen hij ook de laatste hoop daarop verloor viel hij loodzwaar terug in zijn oude bestaan, zakte daar zelfs nog dieper in weg, omdat hij opgetild was geweest en van zo hoog kwam. Zo verstreek de herfst, werd het winter, en restte er niets dan het heen en weer van 36

Wageningen. ’s Ochtends stapte hij bij donker in de trein, ’s avonds kwam hij in het donker terug, terwijl zijn ziel tussendoor verduisterd bleef door verlangen, niemand hem ooit aankeek, behalve in de winkel als hij aan de beurt was, en er een stilte in hem ontstond die ook door de grootste drukte op de gang niet meer verbroken werd.

Inmiddels was de telefoon aangesloten, hing het toestel in de gang naast het trapgat, en was Marcs naaikransje, zoals hij het zelf noemde, er daadwerkelijk in geslaagd om aan tentdoek te komen. De dunne, oranje stof bleekten ze in een ketel op het fornuis, daarna maakten ze er broeken van die van onderen zo wijd waren dat ze op jurken leken. Avonden lang klepperde het deksel in de keuken, en als ze er niet waren kwamen ze midden in de nacht toch weer om kleren te maken. Aan de uitroepen in de achterkamer hoorde Rebert dat daar ook bij werd gepast: ‘Draai je eens om...’

‘Niet te strak?’ ‘Leuk!’ Alleen op zaterdagavonden bleef het altijd stil; als in Meijers dan de jazz uit de grammofoon schetterde luisterde Rebert naar de draadomroep, na het laatste programma naar het hijgen en krabben van Kloris. De krokussen kwamen uit, het werd voorjaar. Elke zaterdag en zondag liep Rebert weer door de benedenstad, langs de Rijn en terug omhoog naar Sonsbeek, rond het kasteel en de vijvers, precies zoals vroeger, vóór Marc en Meijers, alleen kon hij nu, als hij ten laatste in de zon bleef stilstaan op de bolle brug en het park leegstroomde, moeiteloos de onderscheidene kunststudenten herkennen: die 37

van de kunstacademie aan de mappen onder de arm; die van het conservatorium aan geneurie waarmee ze hem passeerden, zich daarbij met lange, lenige vingers begeleidend in de lucht; de ballerina’s aan het been dat ze zomaar even op de brugleuning legden, en later, toen Arnhem ook nog een toneelschool kreeg, de jonge acteurs aan hun onderlinge plezier.

Zelf was Rebert nu volkomen onherkenbaar, zelfs vrijwel onzichtbaar geworden. Door het gebrek aan vreugde of ook maar hoop was er zo’n groot spanningsverschil tussen het verlangen in hem en de leegte om hem heen, en dat al zo lang achtereen, dat hij uiteindelijk was gaan lekken, dat de onderdruk alles uit hem wegzoog wat hem ooit getekend had, zijn aandriften, zijn interesses, en op het laatst ook zijn verlangen. Hij kon zich zijn karakter nauwelijks meer herinneren.

Hoofdstuk 3

Overgang

In de late namiddag kwam hij van de markt. Hij had een vis gekocht, een wijting, zojuist voor hem schoongemaakt en gewikkeld in een krant. Terwijl hij de hoek van zijn straat om sloeg hield hij hem op twee handen voor zijn buik, als een geschenk; hij dorst er niet in te knijpen.

De fiets van Marc stond er niet; het hatelijke bordje 38

met 1xbellen 2xbellen stak in zijn ogen; hij draaide de sleutel om. Binnen begon de vis onmiddellijk te rieken door de wikkel heen. Vanuit de kapsalon klonken stemmen, steeds zwakker bij het beklimmen van de trap. Boven liep hij dadelijk door naar de keuken, zonder zijn jas uit te doen. Hij deed de wijting in een blikken pannetje, draaide de kraan open, en zag het water roze kleuren uit de wonden. Eenmaal op het vuur gaf de vis een lucht af die hem de adem benam. Het moest ook op zijn kamer al te ruiken zijn, want waar Kloris de laatste tijd gewoon doorsliep als hij thuiskwam hoorde hij hem nu, de hand aan de kruk, opgewonden miauwen aan de andere kant van de deur. Zodra de kier breed genoeg was voor zijn opgezwollen romp schoof hij dadelijk langs hem heen de gang op, zo sterk aangetrokken door de vislucht die hij nog nooit geroken had dat hij halverwege, bij de telefoon, zelfs overging van stap in draf. Even nog keek Rebert zijn kat na, hoe die op stramme poten door het halfdonker naar de keuken hobbelde, toen stapte hij de drempel over en liet hij zijn blik werktuiglijk over de vloer gaan.

Elke dag vond hij tegenwoordig braaksel op de vloer, vandaag lagen er zeven hoopjes, regelmatig gevormde soezen, als uit een slagroomspuit. Kloris was zeer ziek nu, zowel aan het ingewand als aan de huid. Nopens het steeds zwaardere hijgen, het voortdurend verharen en uiteindelijk ook braken was Rebert, na het eerste bezoek aan de dierenarts vorig jaar zomer, nog een paar keer met hem terug geweest. 39

Er waren meer dierenartsen aan de kliniek verbonden, maar hij had telkens een afspraak met de oude dokter Beckers. Die schudde dan het hoofd, omdat hij niet meer kon doen dan een middel tegen het verharen meegeven. Zo verloor de kat allengs zijn kracht en eetlust, en zelfs het dagelijkse gejank voor de provisiekast begon minder dwingend te klinken, met navenant minder ergernis voor Rebert, elke dag als hij uit Wageningen kwam: steevast om zeven uur kreeg Kloris zijn eten; tegen zessen begon hij erom te janken in de keuken, zo snijdend dat het doordrong tot in de voorkamer, waar Rebert zich, starend naar de klok, getergd bleef verbijten – doordat hij nooit toegaf, nog geen minuut, moest de kat toch ooit de zinloosheid van zijn gepiep gaan inzien? Of bereikte hij juist het tegendeel, en dacht Kloris, als hij klokke zeven dan eindelijk zijn voer kreeg: maar goed dat ik al een uur geleden begonnen ben met janken, anders zou het nu nog een uur gaan duren – erg snel van begrip is de baas trouwens niet. Toch gaf de kat niet alleen maar ergernis, want soms blies hij, met zijn amechtig gehijg, een gloed van mededogen aan in de doofpot die het hart van Rebert geworden was, waarin zijn smeulende gemoed steeds meer verstikte, uitdoofde en afkoelde. Op zulke momenten voelde hij weer even iets, al was het maar onmacht, dezelfde onmacht die hem beving wanneer hij zag dat Kloris almaar minder at, toch steeds dikker werd, maar tegelijkertijd vermagerde. Wezenloos gleed die zo de dagen door, alleen wanneer hij zich plotseling moest krabben en bijten tegen de jeuk was hij even weer vinnig als een snavel, 40

of de schaar van de kapper. Het was een lijden zondermeer, maar daar zou, moest en ging een einde aan komen: Rebert had, de laatste keer in de kliniek, in nauw overleg met dokter Beckers, voor zijn diertje een verlossing besproken waar mensen soms vergeefs om smeken. Zij werden om zes uur verwacht.

Hij lag nog niet op zijn knieën om het vuil op te vegen of Kloris begon al te janken in de keuken, indringend, gebiedend, verongelijkt dat hij wachten moest; het klonk als in zijn beste dagen, toen hij nog honger had. Toch weer getergd schoof Rebert de eerste toef op het blik, kroop hij naar de volgende, over het zeil en het kleed, onder de tafel, terwijl de aansporingen vanuit de keuken maar doorgingen, steeds dwingender, tot ze opeens stopten en er, na een voorname stilte, een heel ander geluid opklonk, een aangehouden, loeiende toon, als van een jachthoorn, omfloerst en schijnbaar van verre, om het wild niet te verschrikken.

Midden in een beweging was Rebert opgehouden;

verstijfd luisterde hij naar het ongewone geluid, zag hij voor zich hoe Kloris voor het fornuis stond te blaten, zomaar, zonder oriëntatie, zonder enig oogmerk meer: het was een volkomen ingekeerde klacht die niet eens meer gehoord wilde zijn. Uit eerbied wachtte hij roerloos tot het weer stil werd, toen fluisterde hij, in vage echo van dokter Beckers, de laatste keer in de kliniek: ‘Ja, een wijs besluit.’

Juist toen hij de volgende toef wilde opvegen begon 41

in de keuken het deksel te rammelen op het pannetje. Hij gaf het op, kwam overeind, liep gejaagd en getergder nog naar de keuken, langs de telefoon die hem al even hatelijk in het oog stak als buiten het bordje: nooit werd er voor hem gebeld, wel moest hij altijd voor Marc opnemen als die er niet was, en dan een bericht onder zijn deur door schuiven.

Bij het afgieten van de vis sloeg een hete wasem hem in het gezicht. Hij schudde de kat van zijn voeten en keek op zijn horloge: tien voor zes, geen tijd meer om de dampende wijting te laten afkoelen. Plotseling ten uiterste geprikkeld haalde hij de tenen reismand uit de kast, greep hij Kloris onder de oksels en propte hij hem door het deurtje naar binnen. Het volgende moment stond hij buiten in de schemeravond. Zijn jas had hij niet uit gehad. De straatlantaarns sprongen net aan, de oranje flikkeringen gingen over in het egale, helle licht van de weg langs Sonsbeek, direct achter het pikzwarte park bevond zich de kliniek. Zo ijlings als Rebert zijn straat uit kwam en overstak, zwaaiend met de mand zoals anders met zijn schooltas, leek het wel of hij de trein naar Wageningen moest halen. Eenmaal in het park werd het snel stiller en donkerder, maar de bolle brug baadde in het licht van enkele kroonlampen. Zonder te vertragen ging hij nu omhoog, het water over, tot hij toch de pas moest inhouden om het mandje in de andere hand over te geven, en het was in die onderbreking dat hij alsnog werd ingehaald en besprongen door een achtergebleven besef, zó sterk dat hij niet dadelijk 42

verder kon. Beschaamd gaf hij zich rekenschap van de gelijkmoedige haast waarmee hij doende was zijn dier ten laatste aan de dokter over te leveren, vervuld slechts van angst om te laat te komen. Midden op de brug bleef hij stilstaan, precies daar waar hij elke zaterdag, zondag, en hele zomers was blijven stilstaan, alleen was hij nu niet alleen. Om Kloris aan te kunnen kijken zette hij de mand op de bolle rand van de balustrade, zijn handen aan weerszijden ervan, en zoog hij zich vol lucht, aangedaan opeens, omdat ze toch eenzelfde, misschien wel hetzelfde leven hadden geleid.

Terwijl hij zich vooroverboog schoot hem

onwillekeurig een tafereel bij de dierenarts te binnen, de laatste keer dat hij daar was: ook toen had hij iets gevoeld, een aandoening die zijn dorre hart kortstondig liet bloeien als een woestijn. Hij zat in de wachtkamer en overwoog hoe zijn finale besluit inzake Kloris straks naar voren te brengen. Het was een delicate kwestie waarmee men gemakkelijk een verdenking op zich trok, daarom: de dokter moest niet denken dat, had toch zelf ook, vorige zomer al, omdat nu eenmaal, welbeschouwd, juist in het belang van, want waarom nog langer – het beste zou nog zijn wanneer de dokter zelf, na innig overleg, waarin het woord niet werd uitgesproken maarondertussen wel heel duidelijk... Terwijl hij zo zat te peinzen zwaaide er plotseling een deur open in de gang. Een oude, gedrongen vrouw met een hoedje kwam onzeker de drempel over, gevolgd door een wat jongere vrouw van hetzelfde postuur, vermoedelijk haar dochter. Pas toen zag 43

Rebert dat de voorste vrouw, de oudere, vlekken op haar gezicht had en geluidloos huilde. Ondersteund door haar dochter schuifelde zij naar de uitgang, maar andermaal zwaaide de deur open. Nu kwam de dokter te zien, in zijn witte jas. ‘Mevrouw!’ riep hij, terwijl hij een hondenriem in de hoogte hield. Aan die riem zat geen halsband, maar een tuigje. De dochter nam het aan, gaf het over aan haar moeder. Niet-begrijpend keek de oude vrouw naar het lege, maar nog naar het lichaam gevormde tuig, dat langzaam voor haar voeten heen en weer bungelde. Toen Rebert even daarna in de spreekkamer werd geroepen zat zijn keel nog dicht en had zijn stem precies die verstikte toon die elke gedachte aan onverschilligheid zijnerzijds uitsloot. Stamelend bracht hij de klachten naar voren die verhevigd in Kloris waren teruggekeerd en hoe radeloos hij er, na al dat vruchteloos medicineren, aan toe was. Nu moest de dokter niet denken dat, hij had toch zelf ook, vorige zomer al, omdat nu eenmaal, welbeschouwd, alles in aanmerking genomen, juist in het belang van – even onderbrak hij zich, alvorens aan zijn ultieme suggestie toe te komen, maar dat hoefde al niet meer: gelaten knikkend had dokter Beckers zijn hand op zijn onderarm gelegd, en gezegd: ‘U hebt uw besluit genomen. Ik geloof dat het een wijs besluit is, temeer daar ik zie, hoe moeilijk het u valt.’

Slikkend boog hij zich naar het mandje, dat hij straks, misschien al over een halfuur, net zo leeg mee naar 44

huis zou krijgen als eerder die vrouw het tuigje.

‘Kloris... mannetje toch!’ fluisterde hij hees, ja: hijgde hij, als om de gloed van zijn gevoel nog verder aan te blazen; hij moest het nu zelf doen, omdat het gehijg van Kloris in de openlucht niet te horen was. Nog dieper boog hij zich voorover; hij tuitte zijn lippen, drukte bij wijze van kus zijn mond tegen het gevlochten deurtje, maar op hetzelfde moment dat zijn gezicht de mand raakte deinsde hij ontsteld ook weer achteruit door wat hij in een flits meende te zien. Kloris had hem strak, recht en roerloos door de biezen heen aangekeken, het was of hij sprak met zijn ogen en zei: doe jezelf toch geen geweld aan, ik weet alles, – trouwens, ik heb je nooit gemogen.

Terwijl hij met de rug van zijn hand over zijn mond veegde, alsof hij die verbrand had, staarde hij vanaf het midden van de brug naar het mandje waarin Kloris, alleen gelaten, roerig werd en als een schim ronddraaide achter het vlechtwerk. Er klonk nu ook een gierend gejank op, het mandje begon te schommelen op de bolle rand, en opeens was het verdwenen.

Volkomen verstijfd bleef Rebert stilstaan, de blik gefixeerd op de plek die alleen nog maar een gat in de zichtbare werkelijkheid was, daaraan vastgezogen door een slurpend vacuüm. Enige tijd gebeurde er niets meer, toen, kromgebogen nog steeds, in de houding van iemand die zijn bril niet op heeft, kwam hij naar voren, heel langzaam, de armen uitgestrekt naar de onverhoedse leegte. Hij pakte de 45

balustrade beet, boog zich er overheen, slikte een verblufte giechel weg. Beneden was er niets te zien dan een flauwe kring op het water.

De verdwijning had niet alleen het toneel, maar ook zijn stemming totaal gewijzigd: ineens had hij geen enkele haast meer, zelfs geen doel. Zich rechtend liet hij nog wat tijd verstrijken, daarna begon hij terug te lopen, zo verwezen en krachteloos dat hij nauwelijks tegen de lucht in kwam. Tot aan het begin van de brug liet hij zijn hand over de balustrade glijden, daarna, los, duizelde het hem even, sloot hij de ogen, bleef hij stilstaan in het schijnsel van de eerste lamp. Toen hij weer verder wilde merkte hij dat dat niet kon. Er stond een lange jongen voor hem. Om langs te mogen zond hij een glimlach naar hem op; om niet onbeleefd te lijken liet hij zijn blik dadelijk weer zakken. Op slag stokte zijn adem, bestierf zijn glimlach tot een streep: de jongen, die hem wijdbeens de doorgang belette, hield de druipende mand met daarin Kloris in de hand. Hij zei niets, stond daar maar, net of hij een koffer droeg.

‘Wat wilt u van mij?’ stiet Rebert eindelijk uit. De jongen gaf geen antwoord, zette slechts zijn voeten nog wat verder uit elkaar. Het kon niet anders of hij had

alles gezien.

‘Wat wilt u toch?’ herhaalde Rebert, smekend nu. Nog aldoor zwijgend keek de jongen kort opzij, waarop er uit de laagte van het hakhout naast de brug nog 46

meer jongens tevoorschijn kwamen. Sommigen hadden waterlaarzen aan, een hield een hengel vast, een ander een emmer; ze hadden zitten vissen. Zonder een woord stelden ze zich als een sikkel op achter de jongen met de mand. Toen Kloris begon te janken bedwong Rebert zich niet meer.

‘Hij herkent mijn stem!’ proestte hij met overslaande stem uit.

‘Hij is bang,’ zei de jongen met de emmer.

‘Hij heeft honger...’ hernam Rebert zich. ‘Geeft u hem toch hier, thuis heb ik een vis.’

Nu boog de lange jongen vlak voor hem door de

knieën. Hij zette het mandje neer, richtte zich langzaam weer op, liet uit die beweging vervolgens een razendsnelle trap door de lucht volgen. De schoen die langs zijn hoofd flitste bleef onzichtbaar, kon hij alleen maar horen, en voelen aan de luchtstroom. Zo beheerst had de jongen getrapt, het was Rebert bij al zijn verdovende ontreddering volstrekt duidelijk dat hij hem niet per ongeluk op een haar na had gemist maar integendeel doelbewust had gespaard, vooralsnog dan, zodat het een waarschuwing was, of een aansporing. Hij opende zijn mond, maar zijn keel bleef dicht. Achter de jongens, voorbij het licht, was niets te zien dan duisternis; boven het suizen in zijn hoofd uit was niets te horen dan het vage, verre geraas van het verkeer langs het park.

‘Mijn vriend vindt dat hij wel een beloning verdiend heeft,’ ging de jongen met de emmer vlakaf door.

‘Als hij die kat niet had opgevist was hij nu dood 47

geweest,’ verklaarde die met de hengel.

‘Verdronken, door die mand,’ legde de eerste nader uit.

Eindelijk kon hij wat doen: geld geven, en hij wilde ook niets anders meer. Natuurlijk hadden de heren gelijk, uiteraard zou Kloris verdronken zijn, vanzelfsprekend wenste hij zijn dankbaarheid te tonen – de woorden van instemming welden wel in hem op, maar nog steeds zat zijn keel dicht, kreeg hij ze niet naar buiten. In plaats daarvan begon hij te knikken, zo diep en driftig dat het leek of hij gedurig boog, onderwijl koortsachtig naar zijn achterzak tastend, maar nog voor hij zijn beurs te pakken had schoten de jongens op een sissend woord één hunner schielijk weg de struiken in, onder de krul van de balustrade.

Werktuiglijk zette Rebert een stap vooruit naar het achtergebleven mandje, hij tilde het op, voelde dat het zwaarder was dan eerder, wist verder niets meer. Als een verdwaalde reiziger keek hij alle kanten op, herinnerde zich toen toch weer waar hij heen wilde en draaide zich in de richting waar hij peilloos lang geleden vandaan gekomen was. Pas op dat moment, met vrij zicht nu, zag hij waarom en waarvoor de jongens gevlucht waren.

Met lome slingeringen kwam er een lichtbundel aan over het donkere pad, er klonk geronk op in de stilte, het was een agent op een brommer, vlakbij al. Hij stopte pal naast hem, maar zonder af te stappen, zonder enige aandacht ook voor de haast duwende gebaren die Rebert maakte in de 48

richting van de struiken, zonder zelfs maar de motor uit te zetten of de handen van het stuur te nemen. Zijn leren jas glansde onder de kroonlampen, zijn beide voeten stonden bedaard op de grond, en verder keek hij alleen maar, eerst naar de natte plek waar Rebert middenin stond, daarna naar de druipende mand erboven, daarna naar de drijfnatte kat erin, die hij door aan het stuur te draaien even aanlichtte met zijn voorlamp, en ten slotte in de ogen van Rebert. Langzaam, even snel als het begrip nu in hem doorbrak, hief hij zijn wijsvinger, als een staf, hij wees ermee naar de kat, die zich juist uitschudde dat de druppels in het rond fonkelden, zwaaide de vinger vervolgens verbiedend en waarschuwend heen en weer, om aan te geven hoe verkeerd het was dat Rebert de mand in het water had gegooid en dat hij het niet nog een keer moest proberen, en tikte er tot besluit nog mee tegen zijn voorhoofd. Daarop legde hij de geheven hand weer aan het stuur, schakelde hij in de vooruit, gaf hij gas, en reed hij heel bedaard door, de brug over, waarna hij een rood achterlicht werd en verdween.

De opluchting weer alleen te zijn duurde maar kort; Rebert had nog niet uitgeademd of ineens wist hij zich waargenomen vanuit de struiken; elk moment konden de jongens weer tevoorschijn komen om met hem verder te gaan. Alsof hun blikken hem staken als spiesen, zo snel begon hij te rennen, weg van de brug, door het donker het park uit naar het licht van de weg, zijn straat in, naar huis. Hijgend, zwetend, terwijl hij beurtelings over zijn 49

schouder keek en naar de sleutel in zijn hand, maakte hij open, wankelde hij binnen, sloeg hij de deur achter zich dicht. Boven liep hij dadelijk door naar de keuken, waar de lucht van vis hem tegen sloeg. Met het pannetje in zijn ene hand, de mand nog steeds in de verkrampte andere, draaide hij zich om, ging hij terug de gang op, naar zijn kamer, langs de telefoon, die juist in het passeren oorverdovend begon te rinkelen. Een wilde angst sloeg door hem heen – maar de jongens konden het niet zijn. De dokter ook niet, die had hij nooit het nummer gegeven, het kon hoe dan ook niet voor hem zijn en toch, terwijl de schrik van hem afliet, moest hij zich bedwingen om niet op te nemen. Toen het weer stil werd en hij verderging was het de eerste keer dat hij niet voor Marc een boodschap had aangenomen en het briefje onder zijn deur schoof.

Het was vrijwel donker in zijn kamer, alleen viel er wat licht van de straatlantaarns binnen. Hij rakelde de kachel op, zette Kloris er in zijn mand naast, op een krant, om te drogen, en liet de lauwe wijting op een bord glijden. Duizelig van weerzin nam hij zelf de eerste hap uit de rafelige romp, waarna hij het feestmaal op de grond zette en het mandje openmaakte. Iets later lag hij uitgestrekt op bed, met zijn jas nog aan en de lampen nog uit, luisterend hoe Kloris de vis opat, toen het vet van zijn lippen likte, zich opeens begon te krabben, en ten slotte alleen nog maar ademde. Roerloos liet Rebert zich wiegen op die hijgende branding, die in vederlichte golven over hem heen spoelde. Wanneer er een 50

auto voorbijkwam dekte het geronk hem verder toe, en verzadigde hij zich aan het beweeg van de koplampen over de muren en het plafond. Eindelijk gewerd hem zo de rust om zijn gedachten af te buigen van het park naar de dierenarts.

‘Een wijs besluit, temeer daar ik zie, hoe moeilijk het u valt.’

‘Zo is het, dokter – zo moeilijk zelfs, dat ik in het geheel niet ben gekomen.’

Eerst was het een zwemende glimlach, die zijn

gezicht ontspande alsof iemand hem streelde, toen kwam er geluid bij, ging zijn mond open en brak hij uit in een slappe lach, vervolgens een schaterlach die maar doorging zolang het schijnheilige antwoord dat hij Beckers in gedachten gegeven had door hem heen bleef ketsen. Nog nooit had hij zo hard gelachen als nu om de bedrogen dierenarts, hij had hoe dan ook nog nooit iemand uitgelachen. De tranen sprongen uit zijn ogen, het snot liep uit zijn neus, zijn buik ging op en neer alsof alles eruit werd gepompt, hij lachte door tot hij helemaal leeg was. Toen hij ten leste uitgeput bleef stilliggen was er niets meer van hem over dan dat hij nog leefde, maar hij bestond in zekere zin niet meer, was als het ware opgehouden, en moest iemand anders worden. Om zichzelf niet voorgoed kwijt te raken en geheel te verdwijnen in het donker begon hij dat nu ook te willen, terwijl een nieuw uitzicht voor hem openging, hij bevreemd overeind kwam, een lamp aanstak om in de spiegel te gaan kijken, en een diepe, ootmoedige ernst over hem neerdaalde, ja: hij wist het, hij wilde worden als het 51

mikpunt van zijn hoon, als de dierenarts die hij zo deerlijk had uitgelachen, dierenarts worden –

Hoofdstuk 4

Angelen

Angelen was een dorp als alle andere dorpen aan de Rijn. Zelfs het enige bijzondere dat het bezat, had het met die dorpen gemeen. Dat was die ligging aan de Rijn. Maar een haven had Angelen niet, het lag achter de dijk, zonder gemeenschap met de rivier, werd er door die dijk juist van afgesloten. Ingekeerd trok het zich daar samen rond het dorpsplein met de kerk, de winkels en de brievenbus. De burgemeesterswoning lag iets buiten de kern, en nog veel verderop, los in het land, al aan de rijksweg, stond Hotel Oranje met zijn grote feestzaal. Iedereen was daar wel eens geweest, sommigen kwamen er regelmatig, want daar werd getrouwd, daar oefende de turnvereniging aan de ringen, daar speelde de handbalclub zijn wedstrijden op de dansvloer met gele lijnen. Zo behoorde het hotel toch tot het dorp, dat, zonder haven, vooral een boerendorp was, met varkens achter de huizen, kippen in de tuin, en een paar konijnen opgehokt in de schuur. Vaak hadden die konijnen geen naam, soms heetten ze Kerstmis, maar dan nog alleen als de vader die grap maakte.

52

Maar bij mooi weer liep men toch de dijk op om naar de rivier, de boten en de overkant te kijken. Weids, en met het weer gedurig wisselend, schoof de machtige watermassa voorbij, in voortdurende beweging, maar zonder van zijn plaats te komen. Dammen van basaltblokken staken vanaf beide oevers in het water, om de honderd meter een krib, om de stroom te versmallen, zo te versnellen, en daardoor op diepte te houden. Aan het einde van elke krib stond een hoge paal met een baken, waarop soms een aalscholver zijn vleugels liet drogen; de strandjes tussen de kribben waren afgeboord met wilgen, een rietkraag soms, of anders alleen maar met het gras van de uiterwaard. Daar graasde het goede vee, daar stonden de koeien ’s zomers met de poten in het water, terwijl de schepen in eindeloze opeenvolging voorbij voeren, tussen de al even eindeloze oevers aan weerszijden, van boei naar boei, tussen de betonning door ook die met een eindeloos, dubbel kralensnoer de vaargeul aangaf, vanaf de zee tot aan Basel – de groene tonnen, landinwaarts en stroomopwaarts gezien, langs de rechter-, de zuidelijke oever; de rode links langs de noordelijke oever.

Angelen lag aan de noordelijke oever, bijna tegen Duitsland aan, een paar kilometer ten westen van Tolkamer aan de grens. De overkant was Duits. Daar stak Bimmen zijn toren boven de dijk uit, iets meer naar links Keeken, nog wat verder stroomopwaarts Düffelward. Eveneens aan de overkant, maar dan rechts van Bimmen, weer op Nederlands grondgebied, schuin tegenover Angelen, lag Millingen, met 53

drie kerktorens, de kranen van scheepswerf Bodewes, en de pont onder aan de veerstoep. Ook Tolkamer had een scheepswerf die vanaf de dijk te zien was: helemaal links, aan de binnenbocht, pal tegenover Düffelward aan de andere, de katholieke kant, verhieven zich de kranen van De Hoop Lobith. Zo vormde de rivier hier de grens die beide landen scheidde, maar tegelijk ook verbond, omdat ze niet kon worden afgesloten en altijd doorstroomde.Wie maar af en toe op de dijk kwam zag telkens andere schepen voorbijkomen, zoals er ook steeds ander water langsstroomde, waardoor de rivier, zoals de wijsheid wilde, nooit hetzelfde was, hoewel ook waar was dat het water, eenmaal uitgestroomd in zee, daar verdampte, condenseerde tot wolken, en op de westenwind weer werd teruggeblazen, hoog over Angelen heen naar de bergen, waar het neersloeg als regen en sneeuw, zich verzamelde in de bovenloop en ten slotte opnieuw voorbij stroomde, precies datzelfde water, zoals het uiteindelijk ook steeds dezelfde schepen waren die voorbij voeren, van haven naar haven en dan weer terug, altijd ook weer terug, een aantal zelfs in beurtvaart.

Maar alleen wie vaker op de dijk stond kwam daar geleidelijk aan achter. Die begon de schepen te herkennen, daarna te kennen, bij de naam, nog later aan het gedrag. Ze heetten Animo, Fortuna, Tilly of Hoffnung, sommige voeren vol op en leeg af, bij andere was het juist omgekeerd, maar altijd waren ze bezig iets te halen of te brengen, aan het werk. Wie er zo naar keek zag niet meer zomaar een rijnaak langs 54

varen, maar een schip met een naam en een doel, de Animo die zand ging laden; die kende dat schip zoals je ook een paard kunt kennen; onwillekeurig groette hij het als het weer voorbijkwam, net zoals hij het paard van de schillenboer groette, en raakte hij op hem gesteld, juist door de herhaling van het gedrag, het trekken van de kar, het vervoeren van de vracht, het doen wat nu eenmaal gedaan moet worden. Zo traag als het opgaande verkeer voorbij voer, van rechts naar links Duitsland in, achtereenvolgens naar Duisburg, met de grootste binnenhaven van Europa, naar Keulen, langs de ministeries van Bonn en verder nog, zo licht en vlot kwam het afgaande verkeer voorbij, gedragen door de rivier die zich iets beneden Angelen, bij de kop van Pannerden, splitste in de Waal naar Nijmegen en de veel smallere aftakking naar Arnhem, die merkwaardigerwijze wel de Rijn c.q. de Nederrijn bleef heten, althans tot die vanaf Wijk bij Duurstede de Lek ging heten, zoals de Waal vanaf Loevestein de Merwede ging heten, eerst Boven-Merwede, dan Beneden-Merwede, waarna al dat Rijnwater, vermeerderd nog met het Rijnwater uit de Lek, als de Nieuwe Maas Rotterdam in stroomde, nog even veranderde in het Scheur, om er als de Nieuwe Waterweg weer uit te komen en bij Hoek van Holland uit te stromen in de zee. Maar al deze namen golden alleen in Nederland – in het buitenland kende iedereen de Rijn, maar had nog nooit iemand van de Waal of de Merwede gehoord, daar dachten ze dat de rivier die als de Rijn Nederland binnen stroomde er ook wel als de Rijn uit 55

zou stromen; in de ogen van de rest van de wereld bleef de hoofdstroom van de Rijn gewoon de Rijn, daar kon men zich helemaal niet voorstellen dat die wereldberoemde naam gescheiden werd van die wereldberoemde rivier, en nog wel door zo’n klein volk, zomin als de mensen in Angelen wisten dat de rivier bij hen, na een kanalisatie, het Bijlandsch Kanaal was gaan heten – ze woonden toch in een dorp aan de Rijn. Wie vaak op de dijk stond leerde de gedragingen van de schepen op den duur ook te voorspellen. In de buitenbochten was de stroming het sterkst, in de binnenbochten het zwakst, daarom hield het afgaande verkeer de stroomdraad langs de buitenbochten, om sneller te gaan, en voer het opgaande verkeer van binnenbocht naar binnenbocht, om minder langzaam te gaan. Wanneer er beneden Millingen een opgaand schip aankwam duurde het dus nooit lang voor die schuin de rivier overstak en recht op Angelen af kwam, als een magneet aangetrokken door de binnenbocht van Tolkamer. Pas op het laatst draaiden ze dan bij, waarna ze, vlak onder de wal, tergend traag verder omhoog kropen, krib voor krib, van boei naar boei, zo zwaargaans dat het benauwend was om naar te kijken. Bij wijze van verademing verlegde men vervolgens de blik naar de parlevinker van Tolkamer die, iets verder bovenstrooms, in vrolijke tegenstelling tot de lange, vaste lijnen van de vrachtvaart, bedrijvig heen en weer schoot tussen de aken, langszij kwam, ze al varende bevoorraadde, en dan weer, deinend op de golven met zijn kleine romp, naar de volgende schoot, 56

opgetogen als een jonge hond die van boom naar boom rent, altijd vol gas, druk en ordeloos, en zo toch altijd hetzelfde. Daarna kon men de blik nog verder uitweiden, naar de schoorstenen van de steenfabrieken her en der, naar de kop van Pannerden met het fort,naar Nijmegen zelfs, ver achter Millingen op de heuvelrug, alleen te zien bij helder weer, of naar een aalscholver die neerstreek op een baken van een krib.

Maar niet alleen om te kijken kwam men naar de rivier, ook om te spelen. Boven op de dijk stonden notenbomen, waarvan er één dood was. Ooit bezweken onder een last van sneeuw of ijzel had die zich naar de grond gebogen om daarna nooit meer overeind te komen. Verstorven in die buiging had hij eerst zijn schors verloren, daarna al zijn dunnere takken, zodat er uiteindelijk een niet erg hoog maar wel breed skelet met vele gewrongen, gladde armen was overgebleven. Dat was het klimrek van het dorp, daar speelden de kleintjes. De iets grotere kinderen voetbalden op het gras onder aan de dijk, en op warme dagen zwommen ze ook in het stilstaande water tussen de kribben, terwijl hun moeders op een handdoek op het strandje lagen, de Animo of de Tilly voorbijkwam, en soms ook een politieboot of een wit passagiersschip op weg naar de Lorelei. Als de hekgolf op het zand sloeg sprongen de kinderen eroverheen.

Gevist werd er ook. Liepen de kleine jongetjes met hun schepnet langs de sloten binnendijks, de grotere jongens kwamen naar de rivier. Zo groot waren zij dat ze al wel naar 57

een meisje verlangden maar er nog geen konden krijgen. In plaats daarvan zetten ze hun emmer neer aan de kop van een krib, staken ze hun hengel tussen de basaltblokken, en gingen ze ernaast zitten, de handen om de knieën geslagen, roerloos starend naar de dobber in het keerwater, meer wachtend dan vissend. Hele middagen zaten ze daar, zwaar van hart, fel van smart, de mensheid uit te beelden, altijd maar één per krib –

omdat ze alleen waren.

Toch speelde het meeste zich af aan de andere kant van de dijk, in het dorp, waar alles al even onontkoombaar terugkeerde als de schepen op de rivier, waar de dagen vervloeiden en verdwenen als golven, voorbijtrokken en oplosten als wolken, waarbij de verschillen tussen de dagen, de golven en de wolken er niet toe deden en er geen enkele werd onthouden – maar alle tezamen waren ze de zee, de hemel, en het leven zoals het nu eenmaal was. Zo zette de kringloop van het water en de wolken zich ook binnen Angelen voort, met de kolenboer die één keer per jaar langskwam, de schillenboer die elke week langskwam, en de mannen die ’s ochtends op de fiets naar hun werk gingen, bij de melkfabriek, de douane, een van de steenovens, bij scheepswerf De Hoop Lobith in Tolkamer of bij Bodewes aan de overkant.

Terwijl er op de velden rondom gerooid en gepoot werd, en de bietencampagne weer begon met de kraaien boven de vers geploegde akkers en de meeuwen wit op de zwarte voren, ademde Angelen voort op zijn eigen almanak 58

en kalender, van de grote schoonmaak naar de grote vakantie, van de bruiloften in Hotel Oranje naar de wedstrijden van de handbalclub en de uitvoeringen van de turnvereniging in de feestzaal, van de stilte die inviel als de school openging tot het geroep dat opklonk als ze weer uitging, van de Margriet voor de moeders tot de Panorama voor de vaders. Vast terugkerend ten slotte was ook de pastoor van Millingen, die elke zaterdagmiddag met de pont overstak om een glas port te komen drinken bij de dominee – deze gewoonte dateerde van al vele beroepingen voor de huidige godsmannen, was bij elke nieuwe beroeping, hier of aan de overkant, doorgegeven aan de opvolger, maar voor de kinderen van Angelen bleef de verschijning van de pastoor in zijn zwarte soutane, op zijn zwarte damesfiets, vanwege diezelfde soutane, elke keer weer een bezienswaardigheid, omdat het telkens andere kinderen waren.

Zo gleed het leven voorbij, gelijkmatig als de rivier, in gedurige vernieuwing die eigenlijk opeenvolging was, of vervanging, zodat er niet veel veranderde. Elk jaar kwamen er nieuwe appels aan de bomen, andere appels, maar het bleven appels; elk jaar stonden er nieuwe lammetjes in de wei, maar het bleven lammetjes, en uiteindelijk gold dat ook voor de mensen, die wel stierven en geboren werden, maar voornamelijk toch hetzelfde bleven.

59

Hoofdstuk 5

Arnhem-Utrecht

Wie dierenarts wilde worden moest naar Utrecht, omdat alleen daar een diergeneeskundige faculteit bestond. Rebert van Buyten verkreeg deze inlichting toen hij nog eenmaal in Wageningen was, om zich uit te schrijven. Dadelijk de volgende dag ging hij naar Utrecht, om zich in te schrijven. Zo was zijn studiewisseling al een voldongen feit nog voordat hij die een week later meedeelde aan zijn ouders. Van pure ontsteltenis grepen die elkaar even bij de hand. Nooit had iemand gevraagd waarom hij ooit voor Wageningen had gekozen, nu wilden ze heel precies weten wat hem er dan niet aan beviel – en besefte hij eigenlijk wel hoe dicht hij al bij zijn afstuderen zat, hoeveel geld het inmiddels had gekost, hoe oud hij was, en dat hij weer helemaal opnieuw vrienden zou moeten maken? Rebert knikte ja, schudde nee, en herhaalde nog eens dat hij dierenarts wilde worden, meer kon hij er ook niet over zeggen. Zijn zwijgen daarna, op de almaar doorgaande vragen, omringde hem als een geluiddichte koepel, kreeg de onaandoenlijke, bijna onthechte of ook roekeloze koppigheid van iemand met een roeping, en wekte ten slotte de vrees dat hij misschien wel nooit meer iets zou doen als het dit niet kon 60

zijn. Daarop begonnen ook zijn ouders te knikken, ja en nee, als hij dan per se, maar hij moest niet denken dat, want juist onder deze omstandigheden, gelet op de kosten, zodat hij, in plaats van in ledigheid, toch ook zelf, nu al, de handen uit de mouwen, het was immers zíjn, dus waarom zouden anderen, terwijl het pas half mei, en daarna de hele zomer nog, kortom: het was goed, maar dan moest hij wel, om althans enige reserves op te bouwen, per onmiddellijk een baantje gaan zoeken, liefst een dat hij straks tijdens zijn nieuwe studie ook in de avonden en weekeinden zou kunnen uitoefenen. Want waarom zou hij dit studiejaar in Wageningen nog afmaken?

En een werkstudent was toch ook een student? Of had het vrije studentenleventje nog niet lang genoeg geduurd?

Een week later was hij portier bij Hotel Haarhuis. Gekleed in livrei, met gouden tressen, een gegalonneerde broek, witte handschoenen aan en een hoge hoed op, stond hij naast de rode loper onder de luifel. Haarhuis was het chicste hotel van Arnhem en lag recht tegenover het station. De hoogste fooi kreeg hij als hij speciale gasten van de trein ging halen om de bagage te dragen of, omgekeerd, met de koffers achter ze aan mee de trappen van het perron op liep. Omdat hij eruitzag als een maarschalk in groottenue was het alsof ze met militaire eer werden ontvangen en uitgeleide gedaan, al beoogde diezelfde potsierlijke uitdossing tegelijkertijd ook het tegenovergestelde doel, om hem zo te verlagen dat elke gast zich onwillekeurig even aangenaam opgetild voelde, hoe kort het moment van passeren ook was. Ontdaan van zijn 61

laatste persoonlijkheid diende hij er alleen nog toe om anderen beter te laten uitkomen, als achtergrond of minder nog, helemaal onzichtbaar: dan was hij de stilte voor de muziek, de duisternis voor de film, de leegte om een standbeeld. Verkleed als circusdirecteur, teruggebracht tot een dienstbaar stuk decoratie, als hij al werd gezien, stond hij zo naast de loper, nooit erop, dat mocht alleen als hij een koffer in de hand had, zoals hij ook alleen maar iets mocht zeggen als het een antwoord op een vraag was. Vernederend vond hij het overigens niet, daar had hij de trotsniet meer voor, en bovendien: wie zou hem nog kunnen herkennen in Arnhem?

Zelfs zonder kostuum werd hij nooit meer herkend, en dit kostuum was niet minder dan een vermomming.

Hoe terecht deze veronderstelling was bleek begin juni. Hij had juist een taxi aangehouden toen hij vlak achter zich de onmiskenbare lach van Marc hoorde, welluidend boven het geraas van het stationsplein uit. Nog voor hij de impuls had kunnen onderdrukken had hij zich al omgedraaid, Marc zelfs naar de ogen gezien. Hun blikken schampten elkaar, even klonk er geen enkel geluid meer, toen was het al over, liep Marc hem voorbij, zag hij hem druk pratend met een vriend om de hoek verdwijnen. Vanuit zijn keel daalde zijn opgesprongen hart langzaam neer, zoals hij ook zelf langzaam neerdaalde vanuit de peilloze hoogte van zijn schaamte – het geraas drong weer tot hem door, de taxichauffeur stapte uit, hij gaf hem de koffer over met een lach, omdat er niemand was tegenover wie hij zich kon 62

schamen.

Intussen paste zijn rol van portier en onpersoon hem uitstekend, net zoals zijn uniform hem als gegoten zat omdat hij ook in lichamelijk opzicht, met zijn gemiddelde lengte en breedte, een perfecte maat 48, geen enkele opmerkelijke eigenschap bezat. Dankzij de praatjes met de conciërge, de liftboy en de receptie had hij meer aanspraak in zijn werk dan voorheen in Wageningen, en verstreek de tijd navenant sneller. Het werd zomer, Marc ging op vakantie, na eerst zeer geestdriftig te hebben gereageerd op het bericht van zijn studiewisseling; Rebert kon de avonddienst erbij nemen en kreeg nu ook fooien van mensen die alleen maar gegeten hadden in het restaurant. De conciërge had dit andere portiers nooit zien presteren, de eters lieten op tafel immers al een fooi achter – hoe deed hij dat toch? Hij was een natuurtalent, een geboren portier!

Nog iets later draaide hij zijn eerste weekenddienst. Hij verheugde zich, hij stond liever voor Haarhuis dan op de brug in Sonsbeek, al was zijn werken vooral ook wachten, op de aanvang van zijn nieuwe studie in september, wanneer alles zou veranderen. Maar voortdurend wist hij waarom hij het deed, wilde hij worden als dierenarts Beckers, dierenarts worden, en alleen al door dat te wensen zette hij de eerste stap, want de dierenarts had dat zelf ook ooit gewenst – reeds de wens die hem vervulde was eigenlijk al van die ander. Twee weken nog, één week.

63

Utrecht kon ook met de trein.

Ook in Utrecht studeerden geen meisjes.

Weer was hij de enige die geen college miste.

Weer was hij geen gewone student, maar een

werkstudent, die nog ergens anders woonde bovendien. En weer zou hij de stad uitsluitend ’s winters bij donker zien, wanneer de caféramen oplichtten bij het borreluur en hij naar het station liep.

Alleen zijn treinabonnement was niet meer hetzelfde: in plaats van als een brandmerk droeg hij het nu als een insigne.

Terwijl Rebert zich volzoog met eerste indrukken van de eerste colleges hadden de andere studenten het met rode wangen over de zojuist beëindigde groentijd. Wijs geworden door Wageningen had hij zich niet als lid aangemeld bij de Diergeneeskundige Studenten Kring, noch bij een gezelligheidsvereniging. Pas veel later ving hij op dat zulke onaangesloten studenten nihilisten werden genoemd. Ze vormden een zeer kleine minderheid in de groep van zestig eerstejaars, wat zeker een onderlinge band zou geven als ze het maar van elkaar hadden geweten. Zomiste hij zelfs ook de aansluiting met de andere buitenstaanders, en daarenboven al het onweerstaanbare dat Utrecht aan een jonge student te bieden had, honderd keer sterker nog dan Wageningen: het ware studentenleven, met zijn talloze disputen en corpora, sommige speciaal voor veterinair studenten, andere zelfs 64

gemengd.

Maar van de vele colleges en practica op het drukke rooster miste hij er niet één. Spoedig werd hem duidelijk dat hij onverwijld een microscoop diende aan te schaffen, zowel voor de vakken embryologie, cytologie en microscopische anatomie, als later in de studie voor pathologie. De Diergeneeskundige Studenten Kring organiseerde een voordelige verkoop voor haar leden, onder toezicht en met adviezen van een hoogleraar; Rebert kocht na lang aarzelen voor achthonderd gulden een Japanse Olympus bij de firma Laméris, inclusief koffer van bordeauxrood leer met nikkelen hoekstukken. Vanwege het gewicht en volume kon hij zijn microscoop bezwaarlijk elke dag mee in de trein nemen; hij overwon zijn verlegenheid, vroeg op verschillende instituten opbergruimte, verkreeg die uiteindelijk in de Kliniek voor Heelkunde, waar nog een afsluitbare kast vrij was onder de uitstalling van historische hoefijzers. Later, voor zoölogie, kocht hij nog een snijset met prepareernaalden, scalpels en scharen, nog later een fonendoscoop, enige thermometers ook, maar zijn grote trots bleef zijn microscoop: hoe fier liep hij er niet mee van het ene gebouw naar het andere, tussen de middag ook wel langs de letterenfaculteit, als de studentes Frans naar buiten kwamen. Hij liet zich aan zijn microscoop kennen als een kunststudent aan zijn tekenmap, als een muziekstudent aan zijn vioolkist – nog nooit had hij zijn microscoop thuis in Arnhem gehad, maar hoe zou het zijn om die eens mee te nemen naar café Meijers, waar Marc hem dan 65

bij zijn nieuwe studie kon voorstellen? Als ze daar niet meer wisten wie hij was, wat heel goed kon, zou hij een heel andere figuur maken dan eerder met de landbouw.

Hij zag Marc overigens weinig meer, maar nu omdat hij zelf al even zelden thuis was als hij. Driemaal per week had hij avonddienst en liep hij vanuit de trein dadelijk door naar Haarhuis, de andere avonden zat hij boven de boeken en nam hij nog wel regelmatig de telefoon voor hem op. Een keer had hij Wim Sonneveld aan de lijn. Aan het eind van het eerste semester, tegen kerst, ging Kloris dood. Rebert bracht hem naar Beckers.

Waar Arnhem steeds verder afnam, tot een tafel en bed, ging Utrecht almaar verder voor hem open. De vele vakken correspondeerden met evenveel locaties, en zo, lichthoofdig van alle nieuwe kennis, spoedde hij zich van de Kliniek voor Verloskunde naar de stallen van Heelkunde, van de kliniekzaal van Inwendige Ziekten naar het Anatomisch Instituut, van de apotheek naar de proefboerderij, terwijl er al nog maar meer colleges bij kwamen, parasitologie, gynaecologie en hoefkunde, en er behalve kennis op zeker moment ook kunde werd gevraagd, in de practica exterieur, röntgenologie, embryotomie en klinische diagnostiek. Naast zijn verstand diende Rebert nu ook zijn zinnen in te zetten: zijn tastzin, wanneer hij de buik van een hond palpeerde op zoek naar gezwellen of ontstekingen; zijn gehoor, wanneer hij met zijn fonendoscoop hart-, long-en darmgeruisen beluisterde, eerst de normale geluiden, later de afwijkende 66

aan zieke dieren met longwormen of pleuritis; zijn zicht, als hij een miltvuurpreparaat bekeek onder zijn microscoop; zijn reukzin, om aan de adem of mest een zekere kwaal te leren bevroeden; en zelfs ook zijn gevoeligheid voor temperatuur, als hij de hoeven van een paard bevoelde en aan het warmteverschil bepalen moest welke ontstoken was. Hoe meer hij zich zo aan zijn studie geven kon, hoe minder het hem nog deerde dat hij geen studentenleven had. Maar de anderen hadden dat wel. Soms, wanneer hij langs een geanimeerd pratend groepje liep, kreeg hij er iets van binnen, als een vlaag parfum:

– het kapotslaan van meerdere famora op één avond was tijdens de laatste zangborrel onvermijdelijk geweest;

– de veterinaire rijvereniging De Solleysel had de nieuwe hoogleraar fysiologie naar zijn inaugurele oratie geëscorteerd;

– onder de ouderejaars moest er toch een vrouwelijke student zijn, want in haar speech op de D. S. K.-vergadering zou deze dame hebben opgemerkt dat het een hoogstaand karakter vergde om diergeneeskunde te studeren en toch heer te blijven: ze had nog nooit een veterinair student in de schouwburg gezien;

– buiten medeweten van het bestuur zou er een

onreglementaire, absoluut clandestiene dansavond plaatsvinden met een damesdispuut in de Full House;

– het corps studenten-inseminatoren had met negen 67

motorfietsen vijf liter stierensperma ingebracht over de hele provincie en daarna een wegrace gehouden rond het Zocherpark.

Gespeend van dergelijk vermaak bleef hij elke les volgen, en zo gebeurde het eens dat hij de enige was die op het altijd al slecht bezochte college landhuishoudkunde van de oude lector Wind verscheen. Terwijl Rebert in zijn schrift keek, pakte Wind zijn tas uit en schreef hij iets uit zijn dictaat op het bord. Vervolgens zaten ze zwijgend en zonder één blikwisseling tegenover elkaar op de anderen te wachten, tot Wind na een kwartier begreep dat er niemand meer zou komen, zijn hand op een boek sloeg, en zich langzaam naar hem omdraaide.

‘Waar is iedereen?’ vroeg hij, hem recht aankijkend opeens.

‘Ik weet het niet... werkelijk niet...’

‘En waarom ben jij daar dan niet?’ ging Wind door, te woedend om wat dan ook nog te geloven of zelfs maar te horen. Onder luid gesnuif pakte hij zijn tas weer in, en na nog een laatste minachtende blik verliet hij het lokaal. Even nog bleef Rebert zitten, toen stond hij op en liep hij ook naar buiten, bevreemd, maar in het geheel niet aangedaan, want niets raakte hem nog direct sinds zijn studie hem bedekte, voedde en verzaligde, als een zacht vlies op zijn huid, tussen hem en al wat hem omringde, zodat het was of hij helemaal onder de zalf zat.

Na drie jaar behaalde hij zijn kandidaatsexamen met 68

een schitterende lijst. Voortbewogen door de drang die hem in alles bewoog ging hij ermee naar Beckers. Sereen, deemoedig en zwijgzaam liet hij hem zijn diploma zien, net als de vorige keer zijn dode kat. Beckers scheen allerminst verbaasd dat hij diergeneeskunde was gaan studeren, zei alleen maar dat hij altijd hulp gebruiken kon.

Die zomer stond hij alleen nog ’s avonds en op zondagen voor Haarhuis, de rest van zijn tijd bracht hij door in Dierenkliniek Sonsbeek. Aanvankelijk werkte hij, onder toezicht van Beckers’ compagnon Heiman, uitsluitend in de apotheek: gekleed in witte jas stampte hij de poeders fijn in de marmeren mortier, loste hij geneesmiddelen op in spiritus of tetrachloor, vulde hij de ampullen, smolt hij ze dicht en bracht hij de datum aan; hij leerde poederpapiertjes vouwen, de pillenplank gebruiken, de voorraden controleren, infusa, lotions en collyria bereiden, en terwijl voortdurend de telefoon ging, er over de gang werd gelopen en de stemmen door de muur drongen, leerde hij geleidelijk aan ook de kliniek zelf kennen.

Wat de gevel niet verried, en hij niet had vermoed, was dat er vanuit de kliniek nog een levendige plattelandspraktijk werd uitgeoefend. De beide compagnons beschikten elk over een auto, en na een spoedeisende oproep konden ze binnen enkele minuten de Rijnbrug over zijn. Het gebied dat ze bestreken strekte zich van daar zuidelijk uit tot aan de Waal en tot Wageningen in het westen, en besloeg zowat heel de Over-Betuwe. Ieder gehucht en elke boerderij 69

kon voor een visite worden opgezocht op de stafkaarten die in de operatiekamer aan de muur hingen. Met deze

buitenpraktijk was Beckers uiteraard ooit begonnen, en nog steeds maakte die het merendeel van de omzet, maar met het stijgen van de welvaart was de toeloop van gezelschapsdieren zo toegenomen dat Beckers de begane grond had vrijgemaakt voor de kliniek, daar nu met zijn vrouw boven woonde, en zijn toenmalige assistent Heiman tot compagnon bevorderde. Wanneer de welvaart nog verder steeg zouden er ooit zelfs dierenartsen zijn die zich geheel en al van de huisdieren konden bedruipen, het eerst in de grote steden.

‘Honden en katten hebben de toekomst,’ zei Beckers, die ’s avonds om zes uur de telefoon naar boven doorschakelde en regelmatig nog tot middernacht door boeren werd gebeld, ‘maar dat maak ik niet meer mee.’

In gedurige wisseldienst, waarbij de ene compagnon zich boog over de gezelschapsdieren die werden binnengebracht en de andere zich spoedde naar de landbouwhuisdieren die bezocht moesten worden, beheerden zij sindsdien de gemengde en gemeenschappelijke praktijk, Heiman met een voorkeur voor de kliniek, Beckers nog altijd met een voorkeur voor het werk ten platten lande, bevallingen in het algemeen, en paarden in het bijzonder.

In ijle overgave bleef Rebert zich van alle

voorkomende werkzaamheden kwijten. Hij bracht de instrumentenkast op orde, waste de auto’s en maakte de laarzen schoon, en na een week riep Heiman hem om te 70

komen assisteren in de operatiekamer: een hond had zijn voorpoot uit de kom en hij kreeg hem er niet in terug, hij moest helpen vasthouden. Toen het Heiman maar niet lukte wisselde hij met hem van rol en positie, en schoof hij het bot zomaar op zijn plaats, alsof het een oude sleutel van hem was, de kom het slot dat hij nog kende.

De volgende dag, nadat de telefoon weer gerinkeld had, stak Beckers zijn hoofd om de hoek.

‘Meekomen, onmiddellijk... een prolapsus uteri in Elst, ik kan dat niet alleen en Heiman heeft een afspraak... Snel, pak een staljas en je fonendoscoop.’

In wezenloze vertraging kwam Rebert overeind.

‘Waar je ook voor wordt opgeroepen, neem altijd je fonendoscoop mee. Dat moet voor een dierenarts een tweede natuur worden, net zoiets als geld bij je steken als je naar de sociëteit gaat.’

Na nog een schielijke blik en een tikkende vinger op de stafkaart beende hij voor hem uit naar buiten. ‘Niet weten waar je zijn moet is het ergste in dit beroep. En als je toch moet vragen, nooit zeggen dat je de dierenarts bent, want dan lachen ze er na een jaar nog om!’

De portieren sloegen dicht, de prolaps werd

besproken, spoedig reden ze de Rijnbrug op. Met een weids gebaar wees Beckers uit over de landerijen aan de overkant.

‘Zie je wel, de hele Over-Betuwe, dat is ons veterinair revier... Maar wat ik zei: als je de prolaps alleen nog maar uit de boeken kent weet je niet wat je zo gaat zien. Die hele 71

baarmoeder, die met het kalf mee eruit is geperst, en die wij weer naar binnen gaan duwen, ligt als een enorme, opgezwollen zak achter de koe, en feitelijk is het dat ook, een broekzak, want precies zoals je soms je broekzak met je hand meetrekt als je er iets uit wilt halen, zo is die uterus met het kalf mee naar buiten gekomen – geen prettig gezicht, overigens. Binnen onze toch al weinig appetijtelijke roeping is de baarmoederprolaps beslist het onsmakelijkste karwei.’

Nooit eerder had Rebert bij hem in de auto gezeten. Pas toen ze de snelweg af waren viel op hoe hard hij reed. De wegen werden steeds smaller, ze draaiden een onverharde oprit in, deinend als een schip kwamen ze op het erf tot stilstand.

‘Laarzen aan,’ gebood Beckers, die de zijne al vanachter zijn stoel pakte. ‘Wat, geen laarzen bij je? Ook goed, als je maar niet uitglijdt. Een dierenarts moet te allen tijde zijn waardigheid behouden en mag nóóit een onhandige indruk maken, dus niet vallen, je niet door die koe laten schoppen of op je voet laten staan, hoe geweldig ons hooggeëerde publiek dat ook zou vinden, en niks laten liggen. Dat is voorlopig het belangrijkste – en vergeet het toneellicht niet.’

Wijdbeens als een zeeman liep Beckers naar de boer in de staldeur; glibberend, eerst over de modder, daarna de drek, kwam Rebert achter hem aan, met in zijn ene hand zijn tas en in de andere een bouwlamp uit de kofferbak. Binnen, in 72

het halfdonker, werd hij voorgesteld als assistent. De koe lag op de grond, het kalf was al weggehaald, de gezwollen baarmoeder glansde zacht waar het diertje gelegen moest hebben. Beckers gelastte hem de lamp aan te steken en alvast de pols op te nemen, vroeg de boer om warm water, lijnolie en een handdoek, en liep de stal weer uit.

Met het versterven van de voetstappen en het

invallen van de stilte meende Rebert alleen te zijn. Hij rolde een stuk snoer van de haspel, keek zoekend rond, zag toen een roerloze gestalte tegen de muur staan. Om geen onhandige indruk te maken vroeg hij niet waar het stopcontact was maar liep hij met de lamp de andere kant op, achter de uitgestoken stekker aan alsof die een wichelroede was. Toen hij een tweede figuur voor zich zag keerde hij terug naar de koe, haalde hij zijn fonendoscoop uit zijn tas en bleef hij hurkend, tellend, en met zijn ogen strak op zijn horloge gericht de pols opnemen, net zo lang tot de boer met nog weer een paar anderen uit de keuken kwam en de emmer met warm water en het blik olie naast de koe neerzette. Op dat moment, vlak achter hem, klonk de stem van Beckers:

‘Hart goed?’

Hij keek om, kon niets meer zeggen, begon daarom diep en bevestigend te knikken. Beckers moest zich bij de auto verkleed hebben; hij droeg een leren schort zonder mouwen of kraag, met alleen twee banden over de witte, blote schouders.

‘Koetje kan een plaatselijke verdoving dus wel 73

hebben?’ ging hij door, grabbelend in zijn tas. ‘Gelukkig, anders wordt het vechten... Maar ze moet zo dadelijk wel overeind geholpen worden, en kan iemand misschien die lamp aandoen? Nu nog een kruiwagen, en als ik meneer Van Buyten dan aan deze kant verzoeken mag...’

De bouwlamp sprong aan, de huid van Beckers werd dubbel zo bleek, de baarmoeder, die volgens instructie vanuit de kliniek op een met een laken omwikkelde plank lag, dubbel zo bloederig. In één ononderbroken doorgang ging alles nu verder, op de maat van Beckers’ aanwijzingen en eigen inzetten: hij vulde de injectiespuit met narcosevloeistof, stak de naald vlak bij de staart in de wervelkolom, drukte de spuit leeg, goot hierna een scheut ontsmettende valvanol in het warme water, boog zich over de emmer tussen zijn voeten en waste zijn handen en armen tot aan de oksel. Terwijl hij Rebert hetzelfde liet doen, maar dan tot aan de elleboog, voelde hij aan de verslapte staart dat de narcose begon te werken – nu was het zaak om, wanneer de koe straks op de been gebracht werd, de plank met dezelfde snelheid op te tillen, opdat de uterus niet los zou scheuren, en dan neer te laten op de eronder gereden kruiwagen.

De uitleg en de orders waren gegeven, twee van de knechten, zonen of buurtlui pakten elk een uiteinde van de plank, twee anderen maakten zich klaar om de koe tegen de achterpoten te schoppen, de boer zelf ging aan kop staan om haar overeind te houden als ze eenmaal stond.

‘Ja toe maar, voorzichtig...’ zei Beckers, terwijl hij 74

zijn handen en armen oliede.

De koe kwam omhoog, de plank werd geheven,

Rebert duwde de kruiwagen eronder – de vleesberg lag goed. Van boven bijgelicht begon Beckers de blauwachtige vliezen van de nageboorte los te trekken, in de ademloze stilte spatte de ene klodder na de andere op de drijfnatte stalvloer, en om ook bij de andere kant te kunnen schoof hij zijn beide armen onder de kloppende, loodzware massa en keerde hij die behoedzaam om.

‘En nu samen...’ hijgde hij toen hij het laatste vel van zijn hand sloeg.

Zonder de minste onderbreking ging het werk verder, maar voor Rebert, helemaal schoon nog, terwijl Beckers van onder tot boven onder het bloed zat, werd alles anders: vanaf nu waren alle aanwijzingen alleen nog voor hem; de kortbondige orders, vlak naast zijn oor uitgesproken, gehoorzaamde hij stipt alsof die uit zijn eigen wil voortkwamen – iets dieper, meer naar links, toe maar – en terwijl ze zo, schouder aan schouder, in het licht van de bouwlamp en al die ogen, de baarmoeder geleidelijk aan naar binnen werkten en de koe weer heel maakten, de oude op het laatst tot aan zijn schouder in de schede, was het hem te moede of hij een uitwendig deel van Beckers was en zij samen één wezen waren met vier handen.

Diezelfde avond nog hing hij een briefje op voor Marc. Hij stelde een opdracht in het vooruitzicht, vroeg een 75

onderhoud aan, kreeg een briefje terug dat hij aanstaande zaterdagavond na het eten langs kon komen. Met de leren schort van Beckers onder de arm, meegenomen uit de kliniek, klopte hij om half negen aan.

De achterkamer zat vol vrienden, de hele naaikrans was er, een van de jongens zat op het carrouselpaard. Marc vroeg of hij ook koffie lustte, daarna, luider, wat hij bij zich had. Glunderend haast ontrolde Rebert de schort, hij tilde die bij de twee banden op, verklaarde dat deze van de dierenarts was maar dat hij er zelf ook een moest hebben – voor de praktijk.

‘Dierenarts?’ vroeg een van de vrienden met hoge stem.

‘Praktijk?’ zei een ander.

Drie jaar studeerde hij nu diergeneeskunde, en Marc had het nog niet aan zijn vrienden verteld – hij deed het nu pas, met overdreven, geveinsde ergernis dat de anderen het vergeten waren. Rebert begeleidde de mededeling met bevestigend knikken, merkte aan de uitroepen wel dat ze het een hele vooruitgang vonden, zeker toen iemand vroeg wat hij daarvoor dan had gestudeerd, en voegde er al knikkend nog aan toe dat hij in zijn doctoraal zat en daarom nu dus ook zo’n leren schort nodig had – voor de praktijk.

‘Maar... waarom dan?’ vroeg nog weer een ander, met overslaande stem en de handen geheven alsof hij de wiskunde na alle uitleg nog steeds niet begreep. Met het vriendelijke geduld van een leraar die het 76

onbegrip begrijpt gewaagde Rebert van bloed, inwendige palpatie, gewone kleding die je niet meer schoon krijgt en bescherming: daarom moest de schort van leer zijn, zodat alles er zo van afgeveegd kon worden, en had die geen mouwen.

‘Dus... je draagt er niets onder?’ begon het te dagen. Hij hoefde niets meer te zeggen; gelaten glimlachend keek hij in het oog van het carrouselpaard.

Maar nu wilden ze met eigen ogen zien hoe dat

stond, anders konden ze er feitelijk niets over zeggen. Toen Rebert zich iets later had omgekleed en met de leren schort voor zijn blote borst opnieuw de kamer binnen kwam, werd hij begroet met uitroepen en applaus, maar kritiek was er ook.

‘Dat oude leer is wel erg stug, het lijkt wel een harnas...’

‘Wat we ook kunnen doen: we maken het van

rubber... zwart, soepel rubber!’

Het model als zodanig, heel het type kledingstuk viel ook niet in goede aarde: een schort was toch meer iets voor vrouwen, daar hielden ze niet van, het moest veel mannelijker worden, in ieder geval met pijpen.

Rebert knikte, kuchte, merkte toen tot ieders begrip op dat een schort weer wel makkelijk aangetrokken kon worden, heel belangrijk in de praktijk.

‘Natuurlijk, zo’n kalfje wacht niet!’

77

‘Dus het moet in ieder geval iets worden dat je snel kunt aanschieten.’

‘Maar een schort?’

‘Een schort is voor vrouwen...’

‘Wacht, ik weet het al: we doen met ritsen! We maken een broek met een vast bovenstuk en dan lange ritsen op de plaats van de buitennaden, dan kunnen die pijpen net zo ver open als je wilt!’

Na een ademloze stilte, waarin het voorstel zich nader aftekende, begon iedereen te klappen: de oplossing was gevonden, de opdracht aangenomen – maar waarom dan niet ook maar dadelijk de maat opgenomen?

‘Doe die schort maar uit!’

Rebert wist niet dat er zoveel maten waren: met twee, drie meetlinten tegelijk namen ze zijn borstmaat, heupmaat, namen ze de lengte van zijn benen op en de dikte van zijn dijen, terwijl Marc koffie inschonk, daarna wijn, en het ontwerp alvast werd uitgetekend en van steeds nieuwe lof, commentaar en mogelijkheden voorzien: ze gingen een zwarte, rubberen overall maken zonder mouwen, kraag of gulp, en met zilveren ritsen vanaf het middel tot onder aan de pijpen, ritsen die eruit zouden zien als de galons op de broek van een portier, maar die je bijvoorbeeld ook vanaf de knie open kon laten, zodat de kuit erdoorheen zou bollen – dat was welbeschouwd een split, die je zo diep kon maken als je wilde, een split in een broekspijp, een split voor mannen!

78

Gekleed in een trui van Marc bleef Rebert er gewoon bij, terwijl de geestdrift aanhield, er nog meer schetsen werden gemaakt, en de jongens van het een op het ander kwamen, net zo lang tot ze naar Meijers gingen en ze Rebert, vlak voor ze de trap af stommelden, nog verzekerden dat ze maandag meteen achter het rubber aan zouden gaan: ze wilden er alles aan doen om de overall nog af te krijgen voordat ze op vakantie gingen.

Hoofdstuk 6

Jan de Loper

Maar hoe gewoon Angelen ook was, een dorp als alle andere daar aan de Rijn, toch had het één bijzondere, zelfs beroemde inwoner, al woonde die eigenlijk niet meer binnen het dorp maar er twee kilometer stroomafwaarts buiten. Daar, al bijna bij de Kop van Pannerden, stond Huize Angeldycke statig aan de dijk, met een veranda over de gehele breedte aan de voorkant langs de weg, een verdieping op zuilen daarboven, en een vijver, koetshuis, paardenstal en het Museum voor Land-en Volkenkunde in de lagergelegen tuin binnendijks erachter. Hier resideerde de heer Jan Florian van Zuylen Rothaar alias Jan de Loper, geboren 1900.

Ofschoon niet van adel behoorde de familie, die haar dubbele naam eenvoudig door aanhuwing verkregen had, tot 79

de eerste kringen van Arnhem. Nadat het fortuin, generaties geleden al, verdiend was in de suiker-en tabakshandel, met een kantoor ook in Rotterdam en plantages op Sumatra en Java, was het niet meer verwonderlijk dat er een buitenplaats moest komen, maar de gekozen locatie, hoe welgelegen ook, juist daar waar de rivier zich op zijn breedst toonde, was dat wel – de Arnhemse elite hield traditiegetrouw vast aan de bossen, nooit eerder hadden ze aan de Rijn getoefd, nadien ook niet, en zo, zonder navolging, bleef Angeldycke het enige buiten in de geburen.

Maar nog veel origineler was Jan de Loper zelf!

Kort na de dood van zijn vader, toen hij nog maar een paar maanden oud was, verplaatste zijn moeder het huishouden van Arnhem naar Angeldycke, waar zij bij de opvoeding van Jan hulp kreeg van een huisonderwijzer en, in de weekeinden, vooral ook van de grootvader.

Niet geheel onnodig!

Zijn eerste proeve van eigenzinnigheid leverde hij toen hij, tien jaar oud nog maar, zomaar eens dwars op de weg voor het huis ging liggen. Hoe zijn moeder ook riep en bad, hij hield zich doof en bleef het verkeer de doorgang versperren. Omringd door steeds meer boeren en voerlui, alsook het voltallige huispersoneel, draaide hij zich heel gemoedereerd op zijn rug en vouwde hij zijn handen onder het hoofd, zich kennelijk toen al volledig bewust van het beschermende standsverschil tussen hem en de omstanders, wie het ten enenmale ontzegd was een jongeheer Van Zuylen 80

Rothaar ook maar aan te raken. Aldus hield de versperring aan en werd de rij wachtende wagens steeds langer, tot eindelijk dan de withete grootvader op de dijk verscheen. Met de wandelstok begon die hem een geducht pak slaag te geven, maar ook toen bleef hij eerst nog roerloos liggen en stond hij niet eerder op dan hij zelf wilde. Zijn voldoening moet enorm zijn geweest: natuurlijk had hij ook in de berm kunnen gaan liggen, of gewoon op bed; de afranseling zou zijn uitgebleven, maar de consternatie ook, die nu met elke stokslag juist nog toenam.

Tot in Angelen werd erover gepraat! Zijn biografie zou ermee openen!

Zo groeide Jan verder op, hij werd een echt

buitenkind, zwierf op zijn pony door de velden, ging voor de grap achterstevoren in het zadel zitten als hij iemand zag, en voelde zich overwegend blij, al begon hij bij vlagen ook vroege tekenen te vertonen van neerslachtigheid. Toen hij eens drie dagen achtereen niet uit bed kwam, nam zijn moeder hem mee naar een zenuwarts; die sprak van melancholie maar kon verder niets vinden, er ook niets aan doen.

Met hulp van drie opeenvolgende huisleraren, maar zonder ooit één dag te zijn schoolgegaan, behaalde hij uiteindelijk zijn hbs-diploma. Daarmee brak het moment aan waarop hij geacht werd een beroep te kiezen, c.q. zijn loopbaan te beginnen op het kantoor van zijn grootvader. De gedachte aan werk stuitte hem echter zodanig tegen de borst 81

dat zijn melancholische klachten er prompt en nog verhevigd door terugkeerden. Andermaal, maar nu alleen, bezocht hij de zenuwarts, van wie hij terugkwam met een schriftelijke verklaring dat een zeereis, gezien zijn gezondheid, dringend gewenst was. Toen hij vervolgens, zinnend op uitstel, zwaaiend met het attest, het mierzoete voorstel deed om, ter voorbereiding op de suikerhandel, eerst een reis te maken naar Oost-Indië, met het doel de suikercultuur te bestuderen, stemde zijn bezorgde moeder onmiddellijk toe, en kon de machteloze grootvader niet anders meer doen dan introductiebrieven schrijven in het Maleis, Hollands en Javaans, waarmee de jonge reiziger zich voor een ontvangst of zo nodig hulp bij diens zakenrelaties zou kunnen aandienen.

Jan Floris van Zuylen Rothaar vertrok, twintig jaar oud, op 3 april 1920 met het stoomschip Baltimore uit Rotterdam en slaagde erin zijn reis bijna twee jaar te laten duren. Bij terugkeer blaakte hij als nooit tevoren. Wat was er gebeurd?

Hij was gelukkig geweest.

En hij was Jan de Loper geworden.

Onmiddellijk na aankomst op Java meldde hij zich bij een van de suikerfabrieken van zijn grootvader. Binnen een week voelde hij zich voor de rest van zijn leven afdoende gesterkt in zijn voornemen om alles wat met suiker, handel of zelfs maar werk te maken had angstvallig te mijden, en nooit iets te worden in de maatschappij. In plaats daarvan kocht hij 82

een kaart en kompas, stelde hij een Javaanse jongen met de naam Boy aan als zijn bediende, en begon hij aan zijn eerste lange voettocht over het eiland. Hij was klein van postuur maar had een sterk gestel, zodat hij niet moe werd de betoverende tropen te doorkruisen. Barrevoets, op de wijze van de inlanders, ging het van Batavia naar Soerabaja, van Semarang naar Jogja, daarna, op Celebes, van Kema naar Manado, terwijl hij af en toe een aap uit een boom schoot en zijn bediende zijn later beroemd geworden handkoffertje droeg. ’s Avonds legden ze zich te ruste bij een familie in de kampong of maakten ze gewoon bivak tussen de bomen, maar waar ze ook sliepen, nooit liet hij een bok voor zich slachten, altijd stelde hij zich tevreden met een bord rijst, een vis, of een zelf geschoten vogel, die Boy dan voor hem braadde in het bos.

Was dat niet bijzonder, voor een rijke Europeaan?

Dat was heel bijzonder!

Hij begon zich te verkneukelen bij de gedachte hoe het in Nederland moest overkomen zoals hij, een heer van stand, met een strooien hoed op, de voeten rood van het stof, geweer en paraplu op de rug, samen met zijn tropenjongen door Indië liep, voor nog geen dubbeltje per dag, terwijl hij zich over elke afstand en de hoogste bergen had kunnen laten dragen... Misschien was er dan tóch iets wat hij wilde worden, ja: bijzonder worden – en opeens zag hij zich al zitten, thuis, op zijn praatstoel, omringd door een schare toehoorders, en ook staan, op een podium voor publiek, en 83

wellicht ook in de krant... Maar dan moest hij zijn indrukken kunnen demonstreren, zijn prestaties kunnen staven!

Vanaf nu kocht hij allerhande messen, maskers, matten, gewaden en schilden, die hij per kist vrachtgoed naar Angeldycke verzond, en op zijn verdere voetreis meldde hij zich na elke dagmars prompt bij het plaatselijke gezag, een vorst of dorpsoudste, om die een gedagtekende verklaring van zijn aankomst en vertrek te laten opmaken.

Hij schreef zijn moeder een brief en vroeg om meer geld.

Zij stuurde een wissel en schreef dat zijn grootvader hem thuis verwachtte.

Hij ging naar Japan, nam Boy mee, bleef er een maand. Vervolgens scheepte hij zich weer in voor een kustreis langs Saigon, Hongkong en Shanghai, ondernam hij van daaruit een zesweekse voettocht door het binnenland van China, en begon hij aan Amerika te denken.

Met dat al nam zijn reis een zodanige wijdte aan dat hij niet meer alleen brieven naar huis stuurde, maar op zeker moment ook een naar de krant. Zijn moeder schreef terug dat er een journalist aan de deur was geweest die om zijn portret had gevraagd, welke foto een week later boven zijn afgedrukte brief in De Gelderlander had geprijkt – en dat zijn grootvader nu zijn onmiddellijke terugkeer eiste. San Francisco maakte diepe indruk op hem: de steile straten, de automobielen, de robben in de baai. Om er te 84

komen had hij van China eerst weer terug naar Japan moeten varen, maar alle moeite en tijd docht hem goed besteed: zijn reis was vanaf nu een wereldreis, hij maakte voor De Gelderlander een uitvoerig verslag van zijn bezoeken aan Oakland, Cliff House en de Yosemite Valley, en schreef erboven: ‘Jan de Loper in Amerika’. Het was ook in de baai van San Francisco dat hij een buitengewoon rank roeibootje zag met een al even buitengewoon roeimechaniek: waar een roeier normaal met zijn rug naar voren zit, en zo achterstevoren vaart, kon je in dit bootje, krachtens een verdubbeld gewricht bij de dollen en de wet dat negatief maal negatief positief maakt, met je gezicht naar voren zitten terwijl je de riemen naar achteren trok en dan toch voorwaarts voer. Denkend aan het bekijks dat hij er thuis mee zou hebben kocht en verscheepte hij het zonder aarzelen, waarna hij, deels per trein, deels te paard, zijn reis voortzette naar Mexico, Panama en de Caribische kust.

New York was ook schitterend. In het hotel vond hij een wissel en een brief van zijn moeder. Zij schreef dat iedereen het over Jan de Loper had, dat de krant zijn artikelen gepubliceerd had en hem wilde interviewen – en dat zijn grootvader ’s nachts hoestbuien had van woede. Stralend stak hij beide stukken in zijn borstzak, hij was met de brief nog blijer dan met het geld, en voor het eerst sinds zijn vertrek bespeurde hij een zekere zin om naar huis te gaan. Nadat hij ook nog Boston, Philadelphia, Washington en de Niagara-watervallen had bezocht, was het zover: terug 85

in New York telegrafeerde hij zijn verwachte moment van aankomst aan zijn moeder en de krant, en de volgende dag ging hij voor de laatste keer scheep om op 18 maart 1922, nog altijd in het gezelschap van Boy, in Rotterdam te arriveren. Hij moet de aankomst als in een roes beleefd hebben, met honderden zwaaiende mensen op de kade, de pers die hij glunderend te woord stond, en zijn moeder die zich huilend en stamelend aan zijn borst drukte: ze had hem zo gemist – en zijn grootvader was pas overleden. Alleen door haar langdurig te omhelzen wist hij zijn opluchting te verbergen. Zo goed hij zich al voelde, nu kwam daar ineens nog bij dat hij een fortuin had geërfd, en behalve Jan de Loper ook heer van Angeldycke was geworden. Nooit eerder was hij zo dicht bij het Rotterdamse kantoor van de familiefirma geweest, nooit eerder stond het zo ver van hem af: voortaan hoefde hij alleen nog maar te doen waar hij zin in had.

Terug thuis aan de Rijn begon hij daar dadelijk mee. Hij besloot een automobiel te kopen, de enige en eerste in de wijde omgeving en dat niet alleen: hij kocht een Cadillac met open dak.

Voor alle opgestuurde en inmiddels aangekomen

souvenirs moest er een tentoonstellingspaviljoen in de tuin komen: hij besprak het ontwerp en de bouw met de aannemer. De Amerikaanse roeiboot voldeed bij het oefenen in de vijver uitstekend: tot verwondering en vermaak van de mensen op de dijk roeide hij er daarna geregeld mee rond tussen de kribben voor het huis.

86

Er kwam steeds meer post van bewonderaars binnen, voor de beantwoording waarvan hij een speciale prentbriefkaart van zichzelf als Jan de Loper liet maken: voor de fotograaf poseerde hij op blote voeten, met zijn strooien hoed op, geweer en paraplu op de rug, zijn sjofele jasje aan, halsdoek om, staand voor Angeldycke met Boy schuin achter zich op de veranda.

De Gelderlander organiseerde een lezing voor hem en publiceerde er een verslag van: gekleed als sultan stond hij, omringd door talloze schilden, krissen en maskers, alsook een opgezette aap, op het podium van een uitverkocht Musis Sacrum, de grootste zaal van Arnhem – tot besluit van zijn optreden, en opwinding van het publiek, maakte hij bekend nog aanstaande herfst een ‘loopje’ naar Parijs te zullen doen. Maar de ware Jan de Loper kreeg pas gestalte toen zijn moeder, die verklaarde dat een onafhankelijke, volwassen man van tweeëntwintig een eigen leven diende te leiden, naar het vrijgekomen grootvaderlijke huis te Arnhem verhuisde, waarna niets zijn vrijheid nog begrensde. Het huishouden kwam nu onder het bestier van de forsgebouwde huishoudster Ant, die weliswaar toezicht op hem hield, streng en moederlijk, maar zonder enig gezag. Nadat Jan zomaar eens, in zijn ondergoed, ’s ochtends vroeg in de vijver was gesprongen, werd dat een vaste gewoonte van hem waarvoor hij een speciale steiger met een trapje liet timmeren, en die hij voortaan het hele jaar rond zou volhouden, ook ’s winters als het vroor en zijn knecht eerst een bijt in het ijs moest hakken. 87

Origineel?

Nogal – net zoals de schalkse streken die hij begon uit te halen. Hij kon zijn bezoekers daar smakelijk over vertellen, gewaagde er ook graag van in zijn omvangrijke correspondentie, waardoor zijn faam als vrijbuiter een nieuwe glans kreeg en hij nog meer Jan de Loper werd. Zijn eerste snakerij was nog spontaan ontstaan, toen eens op een zondagmiddag een fietsend echtpaar voor Angeldycke afstapte en plaatsnam aan een van de tafeltjes op de veranda. Juist wilde Ant naar buiten stuiven om ze te vertellen dat het hier geen uitspanning was, al mocht het er met die pilaren misschien op lijken, of Jan hield haar bij de arm tegen en drukte zijn wijsvinger tegen de lippen. Het volgende moment schoot hij zelf tevoorschijn met een uitgestreken gezicht en een theedoek over de schouder, hij nam de bestelling op en bracht de koffie. Na de tweede consumptie wilde het echtpaar afrekenen, maar dat weigerde Jan pertinent.

‘Maar beste man... bent u gek?’

‘Nee,’ zei Jan, ‘ik ben de heer van Angeldycke!’

Hij schaterde het uit, het verblufte echtpaar lachte na een poosje ook mee en hij liet ze niet vertrekken voordat ze eerst nog een glaasje champagne met hem hadden gedronken, ditmaal opgediend door een hoofdschuddende Ant. Voor een nieuwe prentbriefkaart poseerde hij in ondergoed terwijl hij zich vanaf het steigertrapje in de vijver liet zakken. Nadat hij zo’n kaart eens ondertekende met ‘uw 88

toege9 Jan de Loper’ werd de speelse toepassing van cijfers in woorden zijn handelsmerk, en een onbedwingbare neiging bovendien. Later voegde hij er ook nog tekeningetjes aan toe, hele rebussen soms, en had hij zijn eigen stijl gevonden. Intussen sliep hij niet meer in bed maar op de canapé in zijn kleine, volle werkkamer, waar hij elke nacht tot drie of vier uur aan zijn correspondentie werkte, bij een fles jenever en de enige brandende lamp in de eindeloze duisternis rondom. Zo ontwikkelde Angeldycke zich steeds meer tot een bonte, ongeregelde menage en menagerie, met voortdurende aanloop van nieuwsgierigen, voortdurende aanvoer van drank, voortdurend oplopende slijtersrekeningen, en met allemaal loslopende dieren in de tuin, kippen, poezen, een ezeltje, het paard en een keeshond, terwijl koetsier Gerrit de pas afgeleverde Cadillac moest leren besturen en daar zware sporen mee trok in het gazon rond de vijver.

Nadat zijn poets als ober in heel Angelen bekend was geworden kon hij er niet meer mee ophouden en begon hij de humor serieus te beoefenen. Hij liet een holle wandelstok vervaardigen met daarin verborgen een smalle pijp cognac en twee glaasjes in de knop. Hiermee gewapend sprak hij argeloze voorbijgangers aan met de vraag waar de dichtstbijzijnde kroeg was, aangezien hij acute behoefte had aan een borrel. Wanneer hij daarop naar het volgende dorp of Hotel Oranje werd verwezen verklaarde hij dat niet meer te halen, en daarom zelf maar wat cognac te gaan toveren. 89

Onder het uitspreken van een toverformule draaide hij dan de knop los, schonk hij in en bood hij de verblufte boer of wandelaar ook een glaasje aan. Nadat ze samen hartelijk om de grap gelachen hadden maakte hij zich bekend en liep hij al pratend nog wat met de ander op.

Omdat hij wel iets artistieks had begon hij ook te schilderen, het liefst in de openlucht, op de dijk, waar hij aanspraak had aan iedereen die een blik op zijn doek wierp. Maar ook hier kon hij het grollen niet laten: hij liet een foto van de Mona Lisa vergroten, plaatste die op zijn ezel, en schilderde de hoeken met ruwe streken wit, net alsof het linnen daar nog blank was en het schilderij nog niet af. Wie nu kwam kijken wist niet wat hij zag, en kreeg ook weinig tijd om zijn verbazing te boven te komen, want reeds vroeg Jan of het al wat begon te lijken en stak hij zijn hand uit om zich voor te stellen: Leonardo da Vinci!

Van het modemagazijn in Arnhem kon hij een viertal paspoppen kopen, zowel mannelijke als vrouwelijke, en alle met scharnierende gewrichten zodat hij ze in elke gewenste houding kon brengen. Zo opzienbarend als zijn aankomst ermee in de Cadillac al was, met de twee mannelijke poppen voorin naast Gerrit bij elkaar op schoot en Jan tussen de twee vrouwelijke poppen op de achterbank, zijn armen over de blote schouders links en rechts van hem geslagen, zoveel opzien baarde dadelijk de eerste grap die hij met zijn nieuwe aanschaf uithaalde. Het was een prachtige dag, hij had een mannelijke pop in een wit zomerkostuum gestoken en stond 90

daarmee op een van de kribben voor zijn huis. Er kwam een plezierbootje met volk aan. Op het moment van passeren duwde hij de pop in het water, dook er zelf achteraan, riep om hulp voor de drenkeling. Het scheepje draaide bij, er werd een reddingsboei uitgeworpen, en wat bleek? Even later zaten ze allemaal op de veranda en werd er nog vrolijk over nagepraat. Zoals een hond door te kwispelen zijn aangename geur vanonder zijn staart verspreidt, deelt en aanbiedt aan wie hij mag, zo bleef hij al grollend zichzelf verspreiden en aanbieden aan iedereen, tot de herfst inviel en het tijd werd voor Parijs. Omdat hij niet alleen kon zijn, dat nog nooit geweest was, geen dag van zijn hele wereldreis of daarvoor, en Boy ziek was, moest er iemand anders mee. Daarom liet hij zich het eerste deel van de tocht begeleiden door zijn neef Frits, daarna, vanaf Brussel, door een jonge jurist van het kantoor, mr. Dirk Jager, die zo delen zou in de roem aan de finish en wellicht een vriend zou worden. Onophoudelijk pratend, want zwijgen kon hij ook niet meer, liep hij aldus gesecondeerd, met zijn strooien hoedje op, halsdoek om, ransel op de rug en barometer en kompas bij zich in de vorm van speciale manchetknopen, in negen dagen op leren sloffen naar de lichtstad. Aangekondigd door de pers werd zijn aankomst een intocht, daarna, op de Champs-Elysées, een onthaal. Een juichende menigte stond hem op te wachten; op de vraag van een verslaggever hoe hij zich onderweg had gevoeld antwoordde hij, met zijn kenmerkende en inmiddels tot bedwelmende hoogte opgevoerde woordspeligheid: 91

‘Loopzaam’, en voor nog weer een andere reporter haalde hij iets tevoorschijn wat nog veel specialer was dan zijn manchetknopen, te weten een pedometer oftewel

schredenteller.

‘Negen dagen en een miljoen passen’, kopte Het Volk; ‘De lopende Hollander op zijn sloffen naar Parijs’, schreef het Handelsblad; de geïllustreerde pers publiceerde zijn levensverhaal met portret, en hij was nog niet terug in Nederland of De Gelderlander wilde hem als de Hollandse leeuw fotograferen op een van de gouden leeuwen bij de ingang van Sonsbeek: staand in de Cadillac reed hij vervolgens door Arnhem, door Zevenaar, door Tolkamer en Angelen naar huis, zich met één hand vasthoudend aan de schouder van Gerrit terwijl hij met een van zijn sloffen in de andere hand zwaaide naar de mensen aan de kant. Hij was nu zo beroemd dat zijn correspondentie er een ander karakter door kreeg. Zo ontving hij nooit meer brieven, uitsluitend nog prentbriefkaarten, omdat hij die zelf ook gebruikte, soms honderden per dag, met als adressering vaak niet meer dan zijn naam, of, in navolging van zijn stijl, een rebus, zoiets als ‘Arnhem * Emmerich’, omdat daartussenin ongeveer Angelen lag. Het werd al met al een spel met het postbedrijf, dat er zijnerzijds ook aardigheid in kreeg en als een heel spektakel de volle zakken bij de beroemde Rijnbewoner afleverde. Een nog groter schouwspel was het wanneer Jan de volgende dag met een vergelijkbare zak naar de brievenbus liep, temeer nog daar elke andere heer 92

van stand dat door een huisbediende zou laten doen. Iedere middag zagen de inwoners van Angelen hem dan aankomen over de dijk, licht voorovergebogen onder de jutezak op zijn rug. Een keer kwam hij, in pyjama nog, op zijn ezeltje, lijdzaam gekromd onder de zak: dat baarde heel wat opzien!

Die nacht was de correspondentie hem wat al te zwaar gevallen, zelfs om maar te dragen, en vanaf dat moment gebeurde het steeds vaker dat hij, in plaats van zijn antwoord op een eigen prentbriefkaart te schrijven, of ook wel op een indrukwekkende rekening van de slijter, de ontvangen stukken zelf retourneerde, voorzien slechts van een enkele opmerking en ondertekend met een van de vele bijnamen die hij zichzelf en zijn gastvrije huis met toegeeflijke vertedering gegeven had: ‘De Feest4ende Loper, Villa Altijd Lol’, ‘De Slingeraap, Huize Inktvreugd’, ‘Edelman Bedelman, Villa Sherry’, ‘De Springende Snijboon, Hotel Vrolijke N8’, ‘Het Mirakel van de Rijn, Huize Vergunning’.

Het paviljoen kwam gereed, werd ingericht, en ging open als het Museum voor Land-en Volkenkunde, met Boy als conciërge. En toen begon men hem ook thuis te bezoeken, even massaal als men hem schreef. Voor Jan werd het ontvangen een dagtaak, spoedig ontving hij hele groepen, een ochtendgroep en een middaggroep, en om ook gezelschappen die per boot wilden komen te kunnen ontvangen en al dadelijk in de stemming te brengen liet hij tussen de kribben voor het huis een speciale aanlegsteiger maken. Hij bedacht en schilderde zelf de rebus die aangaf bij wie en waar men 93

terecht was gekomen, op drie kleurige panelen die het hek zouden vormen: zijn voornaam drukte hij op het linkerpaneel uit als de afkorting van de maand januari, met witte sneeuwvlokken tegen een blauwe hemel en het cijfer 1; op het middelste paneel kwam eenvoudig een rode loper; en omdat angelen een ander woord is voor vissen werd Angeldycke op het rechterpaneel een visser op een dijk. Toen de panelen bij wijze van balustrade waren aangebracht leek de aanlegsteiger nog het meest op een balkon, of een loge in de opera. Maar meer nog dan voor het museum kwamen de

mensen voor hemzelf en zijn dagelijkse leven in huis. Om ze ook hier te kunnen vermaken en verbluffen kocht hij alles wat daar maar bij helpen kon, een ouderwetse grammofoon (‘Iedereen vergaapt zich aan mijn Edison en reus8ige platencollectie’, schreef hij op een slijtersrekening aan mr. Jager), een beeld van de Amerikaanse president Coolidge, dat een echte sigaar kon roken en grote wolken de kamer in blies, en een retrograde klok, die je kon instellen op je verwachte levensduur en die deze tijdspanne dan achterstevoren aftelde. En zo begon hij zijn rondleidingen al dadelijk in de hal van Angeldycke, waar een apenstaart hing. ‘Kijk, die was van een rode aap die ik op Java uit een boom heb geschoten.’

Vervolgens kwamen in de woonkamer zijn beroemde sloffen aan de beurt, het eenvoudige schoeisel van zijn ‘loopje’ naar Parijs, waarna hij boven zijn al even eenvoudige, oude canapé

liet zien. ‘Inderdaad, hier schrijf ik mijn correspondentie, altijd ’s nachts, ja. En dan kruip ik lekker onder een dekentje 94

op de canapé!’ Terug in de woonkamer gaf hij president Coolidge een vuurtje en leidde hij het gezelschap de volgende trap af, naar de keuken aan de tuin. ‘En dit is een kris uit Celebes... ik laat Ant er het vlees mee snijden!’ Wanneer het paard zijn kop door het open raam naar binnen stak voor een boterham zette hij hem vlug een bolhoed op, waarna het weer verderging, het hele huis door, daarna naar het museum. ‘En hier hebben we Boy, we liepen samen, we sliepen in de dessa!

Maar wat is dit nou weer?’ Razendsnel griste hij een Mexicaans dodenmasker op een stokje van de muur, hij duwde het tegen zijn gezicht en draaide zich om naar de bezoekers achter hem, die het eerst van schrik uitgilden, daarna van pret uitproestten. Zo ging het zonder ophouden door, tot het eten klaar was, ze aan tafel gingen, en hij over zijn snaakse streken begon te vertellen. Hoofdschuddend schonk Ant de glazen in, en zodra ze om de hoek verdween vergeleek hij haar met een nijlpaard – de bezoekers konden hun oren niet geloven: wanneer een werkman nu zoiets deed, maar de heer van Angeldycke! En dan die oude plunje, dat strooien hoedje en die halsdoek – nee, geen wonder dat hij zich ook wel Jan de Bedelaar noemde, van zijn hele reputatie was geen woord gelogen, dat konden ze thuis nu wel bevestigen! Maar voor ze daadwerkelijk op huis aangingen sprong Jan eerst nog in zijn ondergoed de vijver in, tenminste, als hij daar zin in had, want anders liet hij bij de deur zijn retrograde klok nog even zien, waar hij, van alle reizen toch wel filosofisch geworden, tot besluit zijn persoonlijke 95

levensovertuiging aan verbond: ‘De tijd duurt eeuwig, maar ons leven niet, dat is het wat deze klok aangeeft, en daarom zeg ik: memento mori, ergo: carpe diem... Nou, tabee dan maar!’

Dankzij de steiger kon nu ook de boot van

Sinterklaas Angelen aandoen, wat bij gebrek aan een haven nog nooit mogelijk was geweest. De eerste intocht die hij organiseerde was een groot succes en zou jaarlijks herhaald worden. Alle kinderen van het dorp kwamen naar Angeldycke, het schip met de Sint stoomde op vanaf Pannerden, Jan de Loper was Zwarte Piet en begeleidde de goedheiligman naar binnen, waar hij voor iedereen chocola inschonk en allerlei gekkigheid uithaalde: hij gaf zichzelf met de roe voor de broek omdat hij zo stout was geweest, zette diezelfde roe vervolgens in een vaas en goot er water bij, net alsof het een bos bloemen was. Daarna was er ontvangst bij de burgemeester en ging het in feeërieke stoet door het donker over de dijk naar het dorp, de Cadillac met Sint en Piet voetstaps voorop, daarachter de sliert van kinderen die sinterklaasliedjes zongen en zwaaiden met hun lampions. Vanaf nu gaf hij ook elke zomer nog een kinderfeest, omdat Sinterklaas pas in december kwam: dan hingen er slingers in de bomen, dan kreeg het paard een puntmuts op, dan waren er wedstrijden en spelen in de tuin zoals stroophappen, zaklopen, gekostumeerd langzaam rijden op de fiets en biggetjes vangen, alles afgesloten met uitslagen en prijzen, uitgereikt door de gastheer zelf, die van ’s ochtends 96

tot ’s avonds alle feestbedrijven had gadegeslagen, eerst onder een paar glazen champagne, dan witte wijn, dan sherry, dan rood bij het eten, daarna cognac. Bij het uitzwaaien voor het huis wankelde, rolde hij ineens zomaar de dijk af. Een andere jaarlijkse gewoonte werd het om

voortaan elke Pasen naar Londen te gaan, waarbij altijd een van de grote jongens uit het dorp mee mocht, de zoon van de slager of de onderwijzer, zo’n eenzame jongen op een krib, die hij het aan niets liet ontbreken: dan logeerden ze in het Savoy, dan gingen ze ’s middags naar de film, ’s avonds naar een musical, en kwam die jongen vol verhalen weer thuis. Zijn verjaardagen vierde hij intussen ook met de kinderen: dan liet hij een poffertjeskraam naar het dorpsplein komen, dan strooide hij snoep en centen in het rond en genoot hij zelf nog het meest.

De enige die geen plezier beleefde aan al die

vrolijkheid was Boy. Hoe goed hij ook paste in het museum, de ontheemde jongen verkwijnde dermate dat Jan geen andere keuze meer had dan hem te laten gaan. Met pijn in het hart arrangeerde hij de reis, maar ook dat werkte weer verbluffend uit: het werd de allereerste vlucht van de Fokker F7 naar Batavia; aan boord waren alle stoelen bezet door de hoogste vertegenwoordigers van de overheid en het bedrijfsleven, behalve die ene, die hij voor Boy had weten te boeken. De Telegraaf kopte: 'Bediende Jan de Loper als prins terug naar Java’. Op de foto zwaaide hij vanuit de Cadillac naar de zilveren vogel in de lucht, de wangen betraand. Onderschrift: 97

‘Vaarwel, lieve vriend.’

Hij kon ook geroerd raken wanneer hij in zijn post soms een brief trof waarin hem om geldelijke steun werd gevraagd. Prompt en zonder navraag bood hij die dan, en zo gaf hij zijn geld niet alleen makkelijk uit, maar zeker ook wel weg. Tegelijkertijd zette hij zijn leven als Jan de Loper voort met dezelfde financiële en morele onbekommerdheid als altijd: verkleed als Dajakker ontving hij een gezelschap onderwijzeressen; een rijwielvereniging kwam hulde brengen, net zoals, jaren achtereen al, op uitnodiging, en altijd met een speciaal geschreven huldelied, de mannen van de postafdeling Gelderland, die nog altijd de meest cryptische adresseringen wisten te ontcijferen – laatst hadden ze zelfs een stuk weten te bezorgen waar helemaal niets op stond: een oude zool!

En een voltallig dispuut kwam vanuit Nijmegen in koetsen; de pont van Millingen had drie keer heen en weer moeten varen.

En hij liet zich weer fotograferen voor een nieuwe prentbriefkaart, de meest persoonlijke tot nu toe, waarop hij in zijn hemd voor de spiegel zit en zich scheert; hij stond er niet met één gezicht op maar met twee, ook een in de spiegel!

En hij kwam op de radio; lopend ging hij naar

Hilversum.

En er werd een sigaar naar hem vernoemd; weer

thuis na de feestelijke presentatie op de Agio-fabriek stak hij er dadelijk een in het hoofd van president Coolidge. En hij haalde weer een nieuwe streek uit, eens, toen 98

de pastoor van de overkant op zijn damesfiets aankwam voor het zaterdagse glaasje port en de dominee hem tegemoet liep op het drukke plein: gekleed als een boeddhistische monnik sprong hij ineens tevoorschijn, de beide godsmannen wisten even niet hoe ze het hadden, haastten zich vervolgens naar de deur, maar konden niet beletten dat Jan de Loper, boeddhistisch of niet, die aftocht begeleidde met grote, zegenende gebaren in de lucht, het ene kruisteken na het andere, alsof hij de maat sloeg voor de vlucht, net zo lang tot de twee in de pastorie verdwenen waren en hij, glunder om zich heen kijkend, het afgezakte gewaad weer over zijn naakte schouder en arm schikte. Volgens sommige onthutste omstanders leek hij met zijn tenger postuur en zijn gladde, amandelvormige en -kleurige gezicht werkelijk wel iets op een oosterse broeder, maar om daarom nu twee godsdiensten tegelijk...

Zo verstreken de jaren onder de beademing van de jaarlijkse feesten en al die snakerijen, waarover de mensen in Angelen, volgens de latere biografie, maar niet uitgepraat raakten, terwijl Jan de Loper zich voor zijn publiek als een ware artiest binnenstebuiten bleef keren, net als een jongen zijn broekzak, tot de tijd zelf veranderde en geen adem meer had voor vrolijkheid – op 24 oktober 1929 klapten op Wall Street de koersen in elkaar, de echo ervan was tot in Angelen te horen: de Grote Depressie stak de oceaan over, en toen de bestedingen en investeringen stilvielen kwam die verder aanzetten over de Rijn. Bij De Hoop Lobith in Tolkamer werd 99

een al half voltooid vrachtschip niet meer afgebouwd, Bodewes in Millingen ontsloeg de helft van zijn arbeiders, de ene na de andere steenfabriek doofde de ovens en sloot de poort. Zo verloren de mannen van Angelen allengs hun werk en daalde er een benauwende armoe op het dorp neer. In die geest maakte Jan de Loper een nieuwe grap. Havelozer nog dan anders ging hij op een kruk aan de dijk zitten, met een fietspomp tussen zijn benen en naast zich een kartonnen bordje: ‘Band oppompen 5 cents’.

Bijzonder, voor een heer van stand?

Heel bijzonder, maar de mensen hadden geen geld meer voor lucht, hoe groot hun benauwenis ook – ze hadden iets anders van hem nodig, daadwerkelijke steun, en in een flits wist hij dat hij, net zoals hij eerder met de humor gedaan had, zijn voorheen onwillekeurige vrijgevigheid nu moest gaan samenballen tot ware, gerichte en georganiseerde filantropie. Zijn biograaf zou het later een logische stap noemen, hij bezat er immers alles voor: geld, vrije tijd, en een onstilbare behoefte geliefd te zijn.

Binnen een maand vond de eerste culturele

benefietavond plaats in Hotel Oranje. Hij had uitnodigingen en programmaboekjes laten drukken, de benodiging was uitgegaan naar de beter gesitueerde families in de omgeving, de feestzaal zat helemaal vol, en om de ernst van de avond te onderstrepen ging hij voor deze keer niet als Jan de Loper maar gekleed in rok. Blijkens het programma zou de opbrengst ten bate zijn van ‘enige der behoeftigste 100

huisgezinnen dezer gemeente’ en stond de toneeluitvoering

‘onder de hoge bescherming van de Weled. Hooggeb. Heer J. F. van Zuylen Rothaar’, maar wie er nu bedoeld werd in die geheimzinnige regel daaronder: ‘Muziek belangeloos aangeboden door de Heer X...?’ Het zou toch niet... ja, wie anders! Tijdens de pauze en na afloop werd het hem wel honderd keer gevraagd, maar telkens wist hij glunderend zijn kaken op elkaar te houden.

Naarmate de werkloosheid in heel het land al nog maar verder steeg nam de aanloop bij Angeldycke navenant af. De mensen hadden andere zaken aan hun hoofd en bleven weg, zodat het steeds vaker gebeurde dat er een hele dag niemand langskwam, soms wel drie of vier dagen achtereen, terwijl hij zich toch ook niet voortdurend met de filantropie kon bezighouden. Waar zijn oude kwaal, sinds zijn beroemdheid met alle drukte van dien, al die tijd als het ware zwevend, onzichtbaar en gewichtloos was gebleven, zoals de zandkorrels in de stromende rivier, sloeg die nu, zonder voldoende woeling meer, onontkoombaar neer in de nieuwe stilte – ofschoon de depressie hem geldelijk niet raakte drong die zo dan toch bij hem naar binnen. Terwijl de jaren verstreken bleef hij soms hele dagen op zijn canapé liggen, doof voor het kloppen van Ant, en dan niet omdat hij daar nu eenmaal zin in had maar juist omdat hem elke zin ontbrak –

tot hij het binnen opeens niet meer uithield, toch opstond, en als een geest in dwaalnood zoekzuchtig naar buiten liep. Wat later zag men hem dan verweesd in het Amerikaanse 101

roeibootje tussen de kribben voor het huis drijven, of zat hij met zijn fietspomp of Mona Lisa op de dijk, voortdurend naar links en rechts uitspiedend of er iemand aankwam. Toch bleef hij voor elke verjaardag de

poffertjeskraam naar het dorp halen, nam hij in de bitterkoude winter van ’38 beurtelings enige arme gezinnen in huis, die hij met de Cadillac liet ophalen, bij de warme haard voorzag van overvloedige spijzen, drank en verhalen, en de volgende ochtend verblufte met een duik in een wak van de bevroren vijver. Toen ook de latere benefietvoorstellingen weer goede vrucht afwierpen was zijn faam als weldoener gevestigd, en berustte zijn roem niet enkel meer op zijn voettochten en snakerijen, maar op de onwankelbare driepoot van sport, humor en filantropie tezamen.

Maar de ledige tussenpozen bleven hem omlaag

trekken. Hij kreeg ook nauwelijks post meer, armzalige stapeltjes die hij ’s nachts tegen heug en meug beantwoordde. Toch was het een brief die hem uit zijn onmachtig neerliggen deed opveren. Bij het licht van de lamp las hij de afzender: Het Volkstoneel, Rotterdam. Hij veegde de kaarten aan de kant, opende de enveloppe, boog zich met kloppend hart over het papier. De ondertekening was van de leider van het bekende gezelschap zelf, de heer J. Speeman, die een eenakter over Jan de Loper wilde schrijven en om toestemming en een onderhoud verzocht. Koortsig gleed zijn blik enkele malen over de regels, toen viste hij een imposante slijtersrekening uit alle rommel op tafel en gebruikte hij die, weer helemaal in 102

het bezit van zijn oude geest, voor zijn welwillende antwoord, inhoudende een uitnodiging op Angeldycke.

Het bezoek van Speeman moet even aangenaam als vruchtbaar zijn geweest, want de beoogde eenakter zou nu zelfs een stuk in twee bedrijven worden, en diezelfde avond nog schreef hij opgetogen aan mr. Jager: ‘J. Speeman is bezig aan 1 toneelspel... waarvan ik de hoofdpersoon ben: wat 1 lol!

1e bedrijf speelt in de avond als ik 1ige gasten uit de stad verw8. 2e bedrijf stelt een feestje voor. Het slot is 1

afscheidstoneel, waarin ik 1 grote voetreis ga maken.’

Of het nu aan die structuur lag of aan iets anders, feit is dat Het Volkstoneel niets meer van zich liet horen. Kort daarna vaagde de geschiedenis zijn laatste hoop op een uitvoering definitief uit: meer dan ooit kregen de mensen iets anders aan hun hoofd. Te verbitterd om nog op te staan bleef hij op zijn canapé liggen, veertig jaar oud nog maar, en nog altijd een beroemdheid, als de mensen maar niet zo waren afgeleid.

Het was jammer dat het oorlog werd.

Hoofdstuk 7

Utrecht-Arnhem

Na de zomer bij Beckers begon het vierde jaar met fantoomoefeningen. Bestaande uit een houten frame met daarin een bekkenskelet en een leren zak, bootste het fantoom 103

de geboorteweg en baarmoeder van een koe na.

Aan een dood kalf dat in de baarmoeder werd gelegd konden de verschillende abnormale liggingen gedemonstreerd worden en de repositie geoefend. Rustig liep Rebert tussen zijn opgewonden medestudenten de fantoomzaal binnen. Ofschoon het vrouwelijke geslachtsdeel voor hen ongetwijfeld geen geheimen meer kende, terwijl hij het nog nooit had gezien, was hij de enige die kalm bleef en niet lachte toen de eerste student ginnegappend zijn hand in de kunstmatige koeienschede stak – door zijn zomer bij Beckers. Elke ochtend was hij stipt om negen uur door het park, over de brug, naar de kliniek gelopen, waar inmiddels zijn zwarte, rubberen overall zonder mouwen en kraag hing. De jongens hadden die nog juist afgekregen voor ze op vakantie gingen; bij het passen prezen ze hem gelukkig dat hij geen schort aan hoefde, maar toen ze weg waren begon hij toch te twijfelen: ondanks de pijpen met de zware, zilveren ritsen op de zijnaden vond hij zijn overall ineens helemaal niet meer mannelijk – er zat geen gulp in, al was hij daar ook wel blij om, omdat die anders vast ook van diezelfde onbedekte rits gemaakt zou zijn.

Kort na de prolaps was zijn nieuwe kledingstuk al van pas gekomen: een koppel biggen moest een ijzerinjectie krijgen tegen bloedarmoede. Omdat Rebert inmiddels had leren injecteren, zoals trouwens ook infuseren en hechten, nam Beckers hem mee. ‘Zelf word ik te oud voor die snelle rakkers,’ zei hij, terwijl hij de repeteerspuit in zijn tas stopte, 104

‘maar verder is het makkelijk, ik zal er nog wel een paar voordoen. Bereid je wel voor op het publiek dat dit spektakel nu eenmaal trekt, en bedenk goed: een dierenarts mag nooit zijn waardigheid verliezen!’

Het was vlak over de Rijn. Ze draaiden het erf op, de boer kwam aanlopen, en het volgende moment, binnen in de keuken, terwijl Beckers simpel zijn schort omdeed, wendde Rebert zich met ontbloot bovenlijf af en begon hij zich in zijn rubberen pak te wringen. De pijpen zaten zo strak dat hij de ritsen tot aan de dijen moest openlaten, en het zweet liep hem langs het gezicht toen hij zich eindelijk rechtte en naar de anderen omdraaide. Nooit eerder had Beckers hem in zijn overall gezien, maar hij zei er niets van, knikte alleen maar even.

Was de prolaps het onsmakelijkste onderdeel van de buitenpraktijk, dan de biggenenting de vernederendste. De stal was halfdonker, van overal klonk geknor, en inderdaad stond er al een hele groep rond het biggenkot toen ze binnenkwamen, de boer en Beckers voorop, Rebert met de bouwlamp erachteraan. Vrijwel onopgemerkt nog rolde hij de haspel af, maar dat veranderde volledig toen hij een stopcontact vond en met de brandende lichtbak boven zijn hoofd kwam teruglopen, zijn huid wit en het rubber zwart glanzend in het felle schijnsel dat hij over zichzelf uitstortte. Niet zodra zag men hem komen of het doffe geknor werd volledig overstemd door uitroepen van ontzetting, korte lachstoten en het gehuil van kinderen. De enige die 105

onverstoorbaar bleef was Beckers, die bij het nieuwe licht de revolverspuit vulde met fe-dextraan, iemand de lamp liet overnemen, en toen door een smalle kier het kot betrad, gevolgd door Rebert, die het hek angstvallig achter zich sloot. Zeker vijftien biggetjes bevonden zich in de

borsthoog opgemetselde rechthoek, misschien ook nog een koppel van de buren. Ze waren watervlug en aalglad, maar met zijn ervaring had Beckers er dadelijk een te pakken. Hij deed de injectie rustig voor, spoot het beestje achter het oor en gaf het toen aan de boer, die het verder over het muurtje tilde en weer neerliet in het lege kot naastaan. Door elke big na de inspuiting zo prompt over te hevelen zouden ze allemaal aan de beurt komen zonder dat er één vergeten of dubbel geïnjecteerd werd.

Maar zover was het nog niet.

Na drie biggen vond Beckers dat hij er genoeg had voorgedaan en liet hij Rebert alleen achter in het kot. Had hij met de waardigheid van zijn jaren, karakter en beroep die eerste uitbraak van hilariteit spoedig doen bedaren, nu hij de ring verliet en men hem zelfs samen met de boer de stal uit zag lopen, maakte een nieuwe spanning zich van de mensen meester. Met de ellebogen op de wering keek men grijnzend van verwachting neer op Rebert, die nu zelf achter de biggen aan moest.

De stenen vloer was spekglad van de drek, misschien had een grappenmaker er nog wat olie extra over uitgegoten, in ieder geval lag er geen stro – zo had het publiek, dat ook al 106

de verlichting deed, voor de komedie zelf het decor bepaald. Het duurde dan ook niet lang of men kreeg zijn tweede lachgolf.

Hij gleed uit, lag languit in het vuil, kroop over de vloer verder en hoorde niet meer het verschil tussen de biggen die krijsten van angst en de kinderen die krijsten van pret. Eindelijk wist hij er een in een hoek te drijven, hij greep hem beet, drukte hem krachtig aan de borst, reikte hem na de injectie ter overzetting over aan iemand die zijn handen al behulpzaam uitstak, maar schijnbaar per ongeluk liet die de big weer terugvallen in het volle kot, waarmee nu ook de regie was overgenomen en de komedie een klucht werd. Even nog meende hij het diertje te herkennen tussen de andere, razendsnel probeerde hij het weer te grijpen, maar daardoor ging hij opnieuw onderuit. Toen hij na een korte duizeling weer om zich heen keek wist hij niet meer welke big hij al geïnjecteerd had en welke nog niet. Toch moest hij om dubbele injectie te voorkomen allereerst het ingeënte dier uit het hok zetten.

Maar nu bleken de toeschouwers het nog wel te

weten, en hij moest snel zijn voor zij het in het gekrioel ook niet meer wisten. Aan aanwijzingen ontbrak het hem intussen niet.

‘Daar!’

‘Die!’