5
Tot Cato’s grote consternatie vloog de tijd om. Het leek wel of er niet genoeg uren in een dag zaten om alles te doen wat het leger van hem vroeg. Naast de meedogenloze exercities van Bestia moest hij elke avond administratieve taken vervullen, en dan moest hij er ook voor zorgen dat zijn uitrusting schoongeboend was voor de volgende morgen. Bestia had arendsogen en elke vlek, gebroken riem of ontbrekende gesp werd onmiddellijk opgepikt en bestraft met een portie corvee of een aframmeling met de stok. Cato had ontdekt dat het gebruik van de staf een soort kunst was. Het ging erom om zoveel mogelijk pijn toe te brengen zonder blijvende schade aan te richten – soldaten moesten worden gestraft maar niet op de ziekenboeg belanden. Daarom sloeg Bestia alleen tegen de vlezige delen van de benen, de schouders en de billen. Cato kreeg een proeve van Bestia’s bekwaamheid toen hij een keer vergeten was de kinband van zijn helm vast te gespen. Bestia was op hem afgestoven en had de helm van zijn hoofd gerukt waarbij hij bijna een oor had meegenomen.
‘Dat zal je verdomme op het slagveld gebeuren, stomme klootzak dat je bent!’ brulde hij Cato in zijn gezicht. ‘Zo’n tering-Germaan rukt je die pokkenhelm van je kop en jast zijn zwaard door je schedel. Wil je dat dan?’
‘Nee, heer.’
‘Persoonlijk zal het me worst zijn wat er met jou gebeurt, maar wat ik niet wil is dat het geld dat de belastingbetaler in jou heeft gestoken wordt verspild omdat jij nu eenmaal een lui varken bent. Jou kunnen we vervangen, maar bij een dooie soldaat gaat uitrusting verloren, en ik ga jou niet de kans geven om de kwartiermeester een excuus te bezorgen mij het leven zuur te maken!’
Bestia haalde uit met zijn stok, en voor Cato kon reageren, voelde hij een scherpe klap tegen zijn linkerschouder en zijn arm werd gevoelloos. Krachteloos geworden lieten zijn vingers het tenen schild op de grond vallen.
‘De volgende keer dat jij vergeet je helm vast te gespen, krijg je die dreun tegen die rotkop van je.’
‘Ja, heer,’ zei Cato naar adem snakkend.
Aan het begin van elke dag moesten de rekruten volledig gekleed en bewapend komen opdraven zodra de ochtendlijke trompetstoten door het fort klonken. Na de inspectie van de uitrusting volgde een ontbijt met pap, brood en wijn, die in hun gamel werden gekwakt door een chagrijnige koksmaat die was aangewezen om tegelijk met de rekruten op te staan. Daarna kwamen de oefeningen op het exercitieplein. Op bevel in de maat marcheren, stilstaan, draaien, rechtsomkeert maken. Elke misstap, foute draai of beweging op het verkeerde moment werd afgestraft met een stroom scheldwoorden van Bestia en zijn drilmeesters en een zwiep van een wijnstok. Uiteindelijk waren de rekruten in staat om in een oogwenk te reageren op zijn commando en werd er overgeschakeld naar de volgende trainingsfase: opstellingen oefenen. Van gesloten naar open opstelling, van gelid naar rot en terug. Leren hoe je je in een wig- en een schildpadformatie moest opstellen – en dat allemaal onder het meesjouwen van je zware oefenuitrusting.
Na het middagmaal werd het allemaal nog erger, omdat de drilmeesters hun groepen dan aan een conditietraining onderwierpen. De eerste maand marcheerden ze ’s middags alleen maar in rondjes om de basis, tot de bruinrode winterzon wegzakte in het nevelige grijs van de schemering en Bestia hen uiteindelijk in hetzelfde genadeloze tempo de hoofdpoort door leidde. In de eerste weken viel menig rekruut uit het gelid, om vervolgens door een drilmeester aan het eind van de colonne weer in de rij te worden geslagen.
Na het voorval in de barak zette Cato alles op alles om bij Pulcher uit de buurt te blijven, en hij vond het best om de man te laten geloven dat het uit angst was. Natuurlijk was het ook angst, een angst die alleen werd getemperd door de logische overweging dat er slechts één uitkomst mogelijk was van een rechtstreekse confrontatie met Pulcher, en dat was dat hij zelf tot moes zou worden geslagen. Cato had er weinig zin in om louter uit gevoelens van trots lijf en leden in de waagschaal te stellen. Als Pulcher hem geen echte kerel vond omdat Cato hem niet de kans gaf hem in elkaar te slaan, dan gaf dat alleen maar aan dat Pulcher al net zo stom was als ieder ander die er zo over dacht. Langzamerhand kreeg Cato in de gaten dat andere rekruten hem medelijdende blikken toewierpen en de neiging hadden om in die paar vrije ogenblikken tussen exercities bij hem uit de buurt te blijven.
‘Je zult toch een keer met hem moeten vechten,’ zei Pyrax op een avond toen ze op een bank in de eetzaal van de centurie zaten.
Cato nam een slok van de ranzige wijn die hij had gekocht om samen met Pyrax te drinken. Het smerige goedje schuurde zo erg in zijn keel dat hij ervan moest hoesten.
‘Gaat het?’
Cato knikte. ‘Het komt door die wijn.’
Pyrax keek in zijn kroes en nam een bedachtzame slok. ‘Niks mis mee.’
‘Misschien dat ik er niets van voel als ik me een stuk in mijn kraag drink voor ik met hem vecht,’ opperde Cato. ‘Dan wint hij makkelijk, ik krijg een paar dreunen en dan is het achter de rug.’
‘Misschien. Maar ik zou er niet op rekenen dat je er zo makkelijk van afkomt. Ik ken dat type: als die eenmaal in de gaten hebben dat ze je kunnen verslaan, krijgen ze er geen genoeg van. Maar als jij Pulcher blijft ontlopen, roept dat vragen op. Als ik jou was, zou ik de strijd met hem aangaan en je dan maar laten aframmelen – maar zonder het nou weer al te gauw op te geven. Probeer hem terug te pakken. Verkoop hem een paar rake klappen, misschien laat hij je dan met rust.’
‘Misschien? Meer zit er niet in? Dus ik moet me even snel laten aftuigen in de vage hoop dat Pulcher het er dan misschien verder bij laat zitten? En als hij dat niet doet?’
Pyrax haalde zijn schouders op.
‘Goh, bedankt zeg. Daar heb ik echt wat aan.’
‘Zo ligt het nu eenmaal, jongen.’
Cato schudde zijn hoofd. ‘Er is vast een andere oplossing. Wie weet kan ik de confrontatie met hem aangaan zonder dat het op een gevecht uitdraait.’
‘Misschien,’ zei Pyrax schouderophalend. ‘Maar als je het dan maar gauw doet, voordat al te veel mensen gaan denken dat je een lafaard bent.’
Cato keek hem even strak aan. ‘Dus dat wordt gezegd?’
‘Wat had je dan gedacht? Daar lijkt het in elk geval wel op.’
‘Ik ben geen lafaard.’
‘Dat zal wel niet. Maar dat kun je dan maar beter bewijzen.’
Met een ijzige windvlaag ging de deur open en er kwamen een stel legionairs binnen. In de woest flakkerende gloed van het komfoor herkende Cato ze als mannen van een andere centurie. Ze keken om zich heen en gingen vervolgens nadrukkelijk op een bank aan de overzijde van de ruimte zitten. Pyrax sloeg snel de rest van zijn wijn achterover en stond op.
‘Ik moet er weer eens vandoor.’
‘Nu al?’ vroeg Cato. ‘Er zit nog heel veel in de fles.’
‘Dat is waar. Maar ik moet aan mijn reputatie denken,’ zei Pyrax kil. ‘En vergeet niet wat ik heb gezegd: wat je ook doet, doe het snel.’
Toen Pyrax de eetzaal had verlaten, bleef Cato nog een tijdje bij zijn kroes wijn zitten tobben, en toen hij vervolgens opkeek, ving hij de blik op van een van de lui die net waren binnengekomen. De man keek snel een andere kant op en praatte op fluistertoon verder met zijn maten. Het was bijna onmogelijk om niet te denken dat ze het over hem hadden en dat ze uit nieuwsgierigheid hierheen waren gekomen om de lafaard te bekijken die tot optio was bevorderd.
Cato stond op, sloeg zijn mantel om en haastte zich de eetzaal uit. De lucht was ijskoud, en langs de nachthemel hingen de slierten van fijne wolken omrand met het bleke zilver van de halve maan. Prachtig, dacht hij, en even bleef hij staan om te genieten van de stilte. Maar algauw keerden zijn gedachten terug naar de noodzaak om de confrontatie met Pulcher aan te gaan, en vloekend stampte hij naar zijn kwartier.
Pulcher was niet eens het enige waar hij zich zorgen over maakte. Naast de genadeloze exercities van overdag moest Cato de meeste avonden ook nog eens besteden aan het onder de knie krijgen van zijn taken als optio. De secretaris van de centurio, Piso, had opdracht gekregen hem in te wijden in de kunst van de legeradministratie. En een kunst was het zeker, had Cato al snel gemerkt. Piso was verantwoordelijk voor het bijhouden van de legerdossiers; van iedere legionair was er een dossier waarin elk aspect was vastgelegd van het leven van de betreffende soldaat voor zover het samenhing met het legioen. Medische gegevens, verleend verlof, militaire onderscheidingen die waren toegekend, overtredingen en de bijbehorende straffen, bedragen die in mindering werden gebracht op de soldij voor eten, en de aflossingen voor uitgereikte spullen.
Op een avond kort na Cato’s gesprek met Pyrax zat Piso met zijn protegé te werken in het benauwd warme kantoor van de centurie. Het komfoor stond te gloeien en het brandhout was gezellig aan het knetteren terwijl de twee mannen zich bogen over Cato’s nieuwste poging om iets op schrift te stellen in de kurkdroge stijl die zo geliefd was in het leger. Piso gromde waarderend onder het doornemen van de kordate maar onomstotelijk logische rekwisities en zat instemmend te knikken bij een paar wel heel mooi geformuleerde zinnen die bedoeld waren om te benadrukken hoe dringend de verzoeken waren dan wel dat ze indirect afkomstig waren van een heel wat hoger geplaatst persoon dan een eenvoudige centurieklerk.
De deurklink klepperde en Macro kwam in zijn handen wrijvend de ruimte binnen, waarna hij meteen op het komfoor afstapte. Hij stak zijn armen uit en er gleed een glimlach over zijn gezicht toen de warmte in zijn handpalmen trok. Uit een vage wijngeur viel af te leiden dat hij net uit de eetzaal van de centuriones was teruggekeerd.
‘Frisjes vanavond, heer,’ zei Piso met een glimlach.
‘Verdomde fris, ja!’ Macro knikte. ‘En? Hoe doet onze nieuweling het?’
‘Goed, heer. Heel goed.’ Piso en Cato wisselden een blik. ‘Die wordt nog wel eens een uitstekende klerk.’
‘Dus volgens jou is de jonge Cato zover dat hij jouw werk kan overnemen?’
‘Dat heb ik niet gezegd. Hij moet nog wel het een en ander leren. Maar hij heeft er wel aanleg voor, dat is zeker. We waren net even een paar van zijn rekwisitielijsten aan het doornemen. Wilt u misschien even kijken, heer?’
Macro schudde zijn hoofd. ‘Een andere keer. Als ik het niet zo druk heb. Ik neem trouwens zo van je aan dat hij goed werk levert. En dat is je waarachtig geraden ook, met al die kennis die je hebt opgepikt.’
‘Ja, heer,’ zei Cato, terwijl hij zich even afvroeg waar die omslag in Macro’s toon ineens vandaan kwam. ‘Dat blijkt allemaal goed van pas te komen, heer.’
‘Ja.’ Macro keek hem even zwijgend aan met een moeilijk te duiden gezichtsuitdrukking. ‘Maar goed, daarvoor ben ik hier niet. Het wordt tijd dat jij wat ervaring te velde opdoet. Morgenochtend wordt er een detachement naar een nederzetting hier in de buurt gestuurd. Het dorpshoofd heeft een Romeinse belastingontvanger het bos in gestuurd nadat hij hem eerst de tong uit de mond had gesneden. De kerel schijnt familie te zijn van de een of andere lastpak die zo nodig naam moet maken aan de overkant van de Rijn. Maar goed, Vespasianus stuurt het derde cohort om het dorpshoofd in te rekenen en alles wat er aan edelmetaal en edelstenen te vinden is te confisqueren ter compensatie van de belastingontvanger. Een van de centuriones van het derde is vanmiddag bewusteloos geschopt door een muildier en de optio lag al in het hospitaal. Ik heb opdracht gekregen om tijdelijk het bevel over zijn centurie over te nemen, en jij gaat mee.’
‘O! Gaat er gevochten worden, heer?’
‘Dat betwijfel ik. Hoezo?’
‘We hebben nog niet met echte wapens geoefend.’
‘Maak je daar maar geen zorgen over. Leen maar wat spullen van de jongens. Maar echt nodig is het niet: zodra de Germanen ons zien verschijnen, zullen ze er alles aan doen om van ons af te komen. We trekken gewoon even snel het dorp in, arresteren de kerel, vorderen alles wat we maar kunnen vinden en vertrekken weer. Tegen de avond zijn we wel terug.’
‘O...’ Cato slaagde er niet in de teleurstelling uit zijn stem te houden. Hij had gehoopt dat hij dankzij dit uitstapje op zijn minst een paar dagen buiten bereik van Pulcher zou blijven.
‘Maak je geen zorgen, jongen,’ zei Macro vriendelijk. Hij had de gezichtsuitdrukking van Cato totaal verkeerd geïnterpreteerd. ‘Je krijgt echt nog wel eens de kans om te vechten, dat beloof ik je. Maar het is heel mooi dat je zo staat te trappelen. Het heeft geen zin om soldaat te zijn als je geen lol hebt in je werk.’
Cato glimlachte flauw. ‘Ja, heer.’
‘Mooi zo!’ Macro gaf hem welgemoed een klap op zijn schouder waardoor hij een stuk achteruitweek. ‘Tot morgenochtend bij zonsopgang bij de noordelijke poort. Volle bewapening, je mantel en een dagrantsoen.’
‘Ja, heer. Als Piso het goedvindt, duik ik het liefst vroeg mijn bed in, heer.’
Met opgetrokken wenkbrauwen wendde Macro zich tot zijn klerk.
‘Natuurlijk!’ zei Piso glimlachend. ‘Als de centurio die mannen net zo opjaagt als hij bij ons doet, kun jij morgen al je energie goed gebruiken.’
Toen de deur achter Cato was dichtgevallen en zijn voetstappen door de gang wegstierven, wendde Macro zich tot zijn klerk.
‘Wat vind je van hem?’
‘Hij heeft aanleg voor schrijfwerk; een keurig handschrift en een goed geheugen.’ Piso zweeg even.
‘Maar...’ vulde Macro aan.
‘Ik weet niet zo zeker of hij wel geschikt is voor het legerbestaan, heer. Voor mijn gevoel is hij een beetje week.’
‘Ben je wel eens iemand uit het paleis tegengekomen die dat niet was? Die hebben een veel te lekker leventje, dat is hun probleem. De meeste van die types zouden het nog geen vijf dagen uithouden in het leger, maar tot nu toe heeft die knaap zich staande gehouden. Wat hij te kort heeft aan conditie, maakt hij ruimschoots goed met zijn vastberadenheid. Volgens mij kunnen we vast iets fatsoenlijks maken van onze jonge Cato.’
‘Als u het zegt, heer.’
‘Ik ben ervan overtuigd, maar jij gelooft het niet zo, hè Piso?’
‘Eerlijk gezegd niet, heer. Vastberadenheid is mooi, maar voor vechten heb je andere eigenschappen nodig. Volgens mij heeft hij het niet in zich.’ Piso zweeg even. ‘Er gaat een gerucht dat hij een lafaard is.’
‘Dat heb ik gehoord, ja. Maar je weet hoe dat gaat met geruchten: de meeste zijn gewoon niet waar. We moeten de jongen een kans geven.’
Ineens ging er een lichtje op bij Piso. ‘Dus u verwacht wel dat er gevochten gaat worden, heer?’
‘Dat is altijd mogelijk, je weet hoe die Germanen zijn, die grijpen elk excuus aan om een robbertje te vechten. Al betwijfel ik of het verdergaat dan een paar koppen tegen elkaar kinken. Maar goed, dat is wel een mooie gelegenheid om te zien hoe Cato zich houdt.’
‘Als het waar is wat ik heb gehoord, gaat die knaap aan de haal.’
‘Wedje leggen?’ vroeg Macro lachend. ‘Voor vijf sestertii? Dat kun jij makkelijk missen.’
‘Klopt, heer. En u?’
‘Vijf sestertii.’ Macro negeerde de spottende opmerking en spuwde op zijn hand. ‘Ik zet er vijf op in dat Cato niet aan de haal gaat. Of durf je daar niet op te wedden?’
Piso aarzelde maar een ogenblik voordat hij de handpalm van zijn centurio een klap gaf. ‘Die staat!’