27
Marcus’ gewonde arm hing in een draagdoek en hij ondersteunde hem zo voorzichtig mogelijk toen de wagen door een gat in de weg denderde en een slingerbeweging maakte. Voor hem lag het kleine stadje Sinuessa, waar ze de nacht zouden doorbrengen in een van de herbergen. Nu de winter achter de rug was en de eerste lentedagen er aankwamen was het druk op de wegen, met alle kooplieden en andere reizigers die van het mooie weer gebruikmaakten. In beide richtingen reden wagens vol met allerlei spullen, er liepen groepen mensen en af en toe passeerden ze een eenzame wandelaar. Toen de wagen langs een rij geketende slaven rolde die in tegenovergestelde richting liepen, keek Marcus medelijdend op hen neer. De meeste mannen droegen haveloze tunica’s en waren blootsvoets, en hun sombere, terneergeslagen blikken verrieden hun innerlijke wanhoop bij het vooruitzicht van een leven in slavernij. Hij draaide zich om en keek hen nog even gefrustreerd na. Het raakte hem diep om zulke moedeloze mensen te zien en hij hielp zichzelf eraan herinneren dat er op de boerderij van zijn vader ook slaven hadden gewerkt. Marcus had dat geaccepteerd omdat hij samen met hen was opgegroeid; hij had hen als familie en vrienden beschouwd en aangenomen dat ze tevreden waren met hun situatie. Nu wist hij wel beter. Hij was zelf een slaaf en droeg de last van die lage positie elke dag met zich mee. Hij verlangde ernaar om weer van de vrijheid te mogen proeven en zijn lot in eigen hand te nemen.
Hij keek nog even naar de groep slaven, die net een eenzame figuur passeerden, een man in een lange mantel met een kap op weg naar Sinuessa, zo’n vijftig passen achter de kar. De man had een staf en een bedelaarskom in zijn handen en bleef even staan om een paar munten te vragen aan de bewaker die de slaven leidde. De bewaker duwde de man ruw opzij en liep door. Misschien waren er nog wel ergere dingen dan een bestaan als slaaf, dacht Marcus terwijl hij zich omdraaide. Maar in tegenstelling tot slaven waren bedelaars vrij om hun eigen weg te gaan.
De man op de bok klakte met zijn tong en zwiepte even met de teugels om het span muildieren aan te sporen. Marcus wierp hem een geërgerde blik toe. Het gehobbel van de wagen deed al pijn genoeg aan zijn arm als ze langzaam reden, maar hij beet op zijn tong. Brutus, de menner, was een zwaargebouwde vrijgelatene die het verschrikkelijk vond dat hij als vrij man net zo arm was als toen hij nog een slaaf was geweest. Ze hadden nauwelijks een woord gewisseld sinds ze van de gladiatorenschool waren vertrokken en Marcus werd niet blij van het vooruitzicht dat hij nog een paar dagen in het gezelschap van de man zou moeten vertoeven tijdens hun reis naar Rome.
Het verkeer ging langzamer rijden toen ze bij de poorten van Sinuessa aankwamen en de wagens die de stad in gingen moesten hun tol betalen. De rest reed om de stad heen tot de weg aan de andere kant weer verderging. Brutus klakte ongeduldig met zijn tong en mompelde: ‘Schiet nou toch eens een beetje op. Ik heb niet de hele dag de tijd…’
Na een hele poos wachten betaalde de leider van het konvooi muilezels vóór hen zijn munten en toen hij de poort door was, waren Brutus en Marcus aan de beurt. De man die de tol inde kwam naar hen toe en keek in de wagen. ‘Jullie kar is leeg. Hebben jullie alleen het voertuig bij je?’
‘Heel scherp gezien,’ gromde Brutus. ‘Ik, de jongen en de wagen.’
‘Is die jongen van jou?’
‘Het is een slaaf. Ik moet hem afleveren bij een of andere patriciër in Rome.’
‘Nou, dan moet je voor hem en de wagen tol betalen.’
‘Wát?’ De zware wenkbrauwen van Brutus trokken samen. ‘Wat is dat voor onzin? Sinds wanneer heft Sinuessa belasting op slaven?’
‘Daar staat het.’ De tolgaarder wees naar het plakkaat met tarieven dat boven de poort hing. Aan de onderkant was een nieuwe regel geschilderd. ‘De stadsbestuurders hebben vorige maand een nieuwe verordening doorgevoerd. Slaven vallen nu onder de goederen waarop accijns geheven wordt. Het spijt me, meneer,’ zei hij niet erg overtuigend. ‘Maar u moet echt betalen voor de jongen.’
Brutus keek woedend om naar Marcus. ‘Wee je gebeente als ik straks geen geld meer heb. Jouw nieuwe baas mag dit mooi terugbetalen als we in Rome zijn.’
Marcus haalde zijn schouders op. ‘Dat moet je dan met hem bespreken. Daar heb ik verder niets mee te maken. Ik ben maar een slaaf.’
‘Ja, en vergeet dat niet,’ gromde Brutus. ‘Nog één zo’n brutaliteit en ik geef je een pak rammel, begrepen?’
Brutus draaide zich weer om naar de tolgaarder, haalde zijn buidel tevoorschijn en telde de tol uit. ‘Zo! En zeg maar tegen die stadsbestuurders van je dat ze een stelletje dieven zijn.’
‘Dank u wel, meneer,’ zei de andere man glimlachend. ‘Ik zal uw opmerkingen doorgeven. En nu doorrijden.’
Brutus liet de teugels knallen en schreeuwde naar zijn muildieren. ‘Vort! Lopen, stomme ezels!’
De wagen ratelde door de poort de stad in. Er hing een geur van rottende groente, rioolwater en vochtige schimmel en Marcus trok zijn neus op. Brutus reed zonder zich schijnbaar al te veel om de andere weggebruikers te bekommeren door de drukke hoofdstraat, zodat de mensen zich haastig uit de voeten moesten maken en beledigingen naar zijn hoofd slingerden. Hij sloeg af naar de binnenplaats van een herberg en trok hard aan de teugels om de muildieren te laten stoppen.
‘Hup, eraf. Houd de strengen vast terwijl ik de wagen doe.’
Marcus klom met één hand naar beneden en liep naar voren om de streng van een van de muilezels te pakken. Brutus riep een van de stalknechten en samen maakten de twee mannen de dissel los en duwden de wagen vervolgens tegen de muur. Toen dat gebeurd was, nam Brutus de strengen over om zijn span naar de stallen te brengen. Hij knikte naar de wagen.
‘Ga maar wat stro zoeken om op te liggen. Jij slaapt in de wagen.’
‘En jij?’ vroeg Marcus.
‘Ik? Ik ga zo lekker in een bed in de herberg slapen. Nadat ik een borrel of twee gedronken heb. Jij blijft hier. Je mag de binnenplaats niet af.’
‘Wat moet ik dan eten?’ Marcus begon boos te worden op de menner. ‘Ik heb de hele dag nog niets gehad. Je kunt me niet laten verhongeren.’
‘Je bent een slaaf. Ik kan doen wat ik wil.’
‘Ja, maar ik ben niet jóúw slaaf. Je hebt opdracht gekregen om voor me te zorgen tot we in Rome zijn.’
Brutus snoof en tikte toen tegen zijn neus. ‘Vooruit dan maar,’ zei hij nors. ‘Ik laat je wel wat te eten brengen, als ik het niet vergeet.’
Zonder nog iets te zeggen liep hij weg en ging door de lage deur de herberg in. Marcus keek hem even kwaad na en sjokte toen naar de stal om stro voor in de wagen te halen. Toen hij de bodem van de kar bedekt had, trok hij zichzelf omhoog en ging met zijn rug tegen de zijkant zitten.
‘Nog steeds een slaaf,’ mompelde hij tegen zichzelf.
Een tijd lang zat hij simpelweg te luisteren naar het rumoer van de omringende straten, dat af en toe doorbroken werd door het gebalk van een muilezel, een schreeuw of gierend, dronken gelach vanuit de herberg. Hij wilde net zijn ogen dichtdoen en wat slapen, toen er een man behoedzaam de binnenplaats op kwam lopen. Hij droeg een lange mantel en hield een kom voor zich uit.
Marcus hoorde het vage gerinkel van munten toen de man de kom schudde en hij herkende de bedelaar die hij eerder die dag op de weg had gezien. Hij hield zich stil, terwijl de bedelaar zijn kom liet zakken toen hij zag dat er niemand in de buurt was. De man sloop naar het midden van de binnenplaats en gluurde om zich heen. Marcus zag alleen zijn kin; de rest van zijn gelaat ging schuil onder de kap.
De bedelaar draaide zijn verborgen gezicht naar Marcus toe en wachtte heel even voor hij op de wagen af liep.
‘Je verdoet je tijd,’ zei Marcus. ‘Ik heb geen geld dat ik je kan geven.’
‘Geld?’ vroeg de bedelaar zacht. ‘Ik hoef geen geld van jou, Marcus.’
Marcus schrok. ‘Hoe weet je hoe ik heet?’
‘Ik ken jou heel goed,’ antwoordde de bedelaar. ‘Misschien wel beter dan jij jezelf kent.’
Hij liep een beetje hinkend naar de achterkant van de wagen en terwijl hij zijn staf naar de hand verplaatste die ook de kom vasthield, trok hij zijn kap naar achteren om zijn gezicht te laten zien.
‘Brixus…’ Marcus schudde verbijsterd zijn hoofd. ‘Bij de goden, ik hoopte al dat je het had gered. Wat doe je hier?’
‘Ik heb gewacht tot ik met je kon praten, Marcus. Ik ben jullie helemaal vanaf Capua gevolgd.’ Brixus keek om zich heen om zeker te weten dat ze alleen waren. Toen klom hij omhoog en ging tegenover Marcus zitten. ‘Ik moet je iets vertellen. Iets heel belangrijks. Ik moest eerst een paar andere mensen spreken voor ik het tegen jou kon zeggen. Nu weten zij wat ik weet, en zij vonden dat ik jou het hele verhaal moest vertellen. Je hebt er recht op. Het is je erfenis.’
Marcus moest nog steeds bekomen van de schrik dat zijn vriend opeens weer was opgedoken en hij schudde verdwaasd zijn hoofd. ‘Waar heb je het over?’
Brixus staarde hem indringend aan. ‘Er is geen gemakkelijke manier om je te vertellen wat ik weet en deels ook zelf heb ingevuld. Ik moet het kort houden, want ik weet niet hoeveel tijd we hebben voor er iemand aankomt.’
‘Brixus, je moet weg!’ antwoordde Marcus in paniek. ‘Als ze je zien en herkennen word je opgepakt. Je kunt niet ontsnappen met dat been.’
Brixus glimlachte sluw. ‘Dat is lang niet zo erg als het lijkt. Maak je over mij maar geen zorgen. Luister nu eerst maar eens naar me.’
Marcus deed zijn mond open om te protesteren, maar Brixus stak zijn hand op om hem de mond te snoeren en Marcus knikte. Brixus tikte op Marcus’ rechterschouder.
‘Het gaat over dat brandmerk dat ik bij jou heb gezien. Ik herkende het meteen, maar het sloeg nergens op. In eerste instantie in elk geval niet, tot je me over je moeder vertelde. Je zei dat ze een slavin was, een volgeling van Spartacus.’
‘Dat klopt. Tot ze gevangengenomen werd en mijn vader haar kocht.’
‘Marcus, ik moet je iets vertellen: je moeder was geen volgeling van Spartacus.’
‘Wat dan wel?’ Marcus boog zich naar Brixus toe. ‘Waarom zou ze dat dan zeggen? Waarom zou ze tegen me liegen?’
‘Het was geen leugen. Op een bepaalde manier was ze wel een volgeling. Maar ze was meer dan dat, veel meer. Ze was zijn geliefde. Zijn vrouw, voor zover een slaaf een vrouw kan hebben.’
‘Zijn vrouw?’ Marcus werd ijskoud vanbinnen. ‘Mijn moeder… en Spartacus?’
‘Ja.’
‘Hoe weet je dat?’ vroeg Marcus achterdochtig.
‘Omdat ik bij de groep hoorde die hij had geselecteerd. We waren met twintig man en hadden gezworen om het leven van Spartacus te beschermen. We werden net als hij gemerkt met een speciaal teken. Als een van ons stierf, werd er iemand anders uitgekozen en gebrandmerkt. Wij waren de enigen die het teken kenden: de wolf van Rome die aan het zwaard van een gladiator was geregen – nee, niet een gladiator, maar dé gladiator. Spartacus. Hij heeft het teken ontworpen en liet er een brandmerk van maken. Hij was de eerste die het droeg en degene die ons ook weer brandmerkte. We waren een broederschap, Marcus. Spartacus en wij. Alleen zijn vrouw was op de hoogte van het geheime teken.’
Marcus slikte nerveus. ‘En dat is hetzelfde teken dat ik ook op mijn schouder heb?’
‘Ja. Net als ik. Kijk maar.’
Brixus trok de hals van zijn mantel en tunica naar beneden en draaide zijn rug naar Marcus toe. In een dunne, witte streep littekenweefsel stond daar de afbeelding van de wolvenkop en het zwaard. Brixus trok zijn kleren weer recht.
Marcus schudde zijn hoofd. ‘Het kan niet kloppen. Het moet toeval zijn.’
‘Tja, je kunt je voorstellen hoe verbaasd ik was toen ik het brandmerk bij jou zag. Daarom moest ik er meer over te weten zien te komen. Daarom moest ik je van die lijfstraf redden.’ Brixus zweeg en wreef bedachtzaam over zijn voorhoofd. ‘Na de laatste veldslag, waarbij Spartacus sneuvelde en zijn leger verslagen werd, was zijn vrouw, Amaratis, verdwenen. Ze was zwanger en Spartacus had gezegd dat ze moest ontsnappen als ze het gevecht zouden verliezen. Maar ontsnappen was onmogelijk. De legers van Crassus en Pompeius hadden ons in de val gedreven. Zoals je weet lag ik tijdens het gevecht gewond in het kamp. Ik zag Amaratis. Ze zei tegen me dat ze alles wat voor haar waardevol was bij elkaar had gezocht en zou proberen om op de een of andere manier terug te keren naar haar volk. Dat was de laatste keer dat we elkaar gesproken hebben. Ik vermoed nu dat ze het brandijzer heeft meegenomen. Blijkbaar had ze het nog steeds toen de Romeinen haar gevangennamen en de centurio haar meester werd. En toen haar kind werd geboren gaf ze hem het brandmerk.’ Brixus pakte voorzichtig de arm van Marcus. ‘Toen gaf ze jou het brandmerk.’
‘Maar waarom?’
‘Omdat ze wilde dat jij het teken van de opstand bij je zou dragen. Ik kan me indenken dat ze van plan was je op een dag de waarheid te vertellen. De volledige waarheid.’
‘Welke waarheid?’ vroeg Marcus, die diep vanbinnen een steeds sterker wordende misselijkheid voelde opkomen. ‘Welke waarheid?’
‘Dat je niet de zoon van de centurio bent. Dat ze al een kind verwachtte toen ze meegenomen werd, en dat Spartacus zelf de vader van dat kind was.’
‘Nee… Néé!’ Marcus schudde zijn hoofd. ‘Het is niet waar. Ik weet wie mijn vader was. Mijn vader was een centurio. Een held. Ik hield van hem.’ Alle gevoelens die hij ooit had gehad voor de man die hem als zijn eigen zoon had opgevoed knepen zijn keel dicht. Zijn hart barstte uit elkaar van verlangen en verdriet.
‘Ssst!’ zei Brixus dringend, terwijl hij ongerust om zich heen keek. ‘Marcus, het is een harde waarheid, maar het is echt de waarheid. Je moet me geloven.’
‘Nee. Ik geloof je niet.’ Marcus veegde de eerste tranen weg. ‘Het is een leugen.’
‘Hoe verklaar je dat brandmerk dan?’
‘Ik… Dat kan ik niet.’
‘Denk eens na, Marcus. Denk terug aan je kindertijd. Je moet gevoeld hebben dat je moeder iets achterhield. Voor jou en je vader.’
Marcus probeerde zijn hoofd leeg te maken en helder na te denken. Bijna met tegenzin dacht hij terug aan het leven op de boerderij, aan zijn moeder en Titus, aan het soms zo opvallend formele karakter van hun relatie. En ook aan hoe zijn moeder altijd tegen hem had gezegd dat hij op een dag meer zou zijn dan een boerenzoon – veel meer.
‘Marcus, ik heb maar weinig tijd. Luister naar me. Ik verwacht niet dat je dit allemaal in één keer begrijpt. Je bent de zoon van Spartacus. Dat betekent dat je een vijand van de slavernij bent, en dat betekent dat je een vijand van Rome bent. Als ze ooit je ware identiteit ontdekken, ben je in groot gevaar. Je mag nooit aan iemand anders vertellen wat ik je net verteld heb. Maar dit is groter dan je beseft. De geest van Spartacus heeft zijn nederlaag overleefd. Hij leeft voort in de harten van de slaven in het hele Romeinse rijk. Als er ooit weer een opstand zou komen, zouden duizenden mensen zich verenigen om zich onder het banier van zijn zoon te scharen. Misschien zal die dag er wel nooit komen. Maar als hij wel komt, dan ben jij voorbestemd om te proberen je vaders werk af te maken. Begrijp je dat?’
‘Voorbestemd?’ Het duizelde Marcus. Hij schudde zijn hoofd. ‘Nee! Ik wil alleen mijn vrijheid terugwinnen en mijn moeder redden van de slavernij. Meer niet.’
‘Op dit moment misschien wel. Maar dat verandert niets aan wie je bent, en waar je voor staat. Op den duur zul je dat accepteren.’ Brixus leunde naar achteren. ‘Ik heb andere mensen over mijn bevindingen verteld. Daarom ben ik ontsnapt, om andere slaven die zich Spartacus nog kunnen herinneren op de hoogte te brengen. Ze fluisteren al dat zijn zoon nog leeft.’
Marcus staarde hem boos aan. ‘Daarmee breng je mijn leven in gevaar.’
‘Nee. Ze weten alleen dat je nog leeft, en dat je gladiator bent, net als je vader was.’
‘Dan weten ze al te veel,’ zei Marcus bitter. ‘Als de machthebbers in Rome dat te horen krijgen, zullen ze alles op alles zetten om me te vinden.’
‘Dan moet je dus je best doen om geen argwaan te wekken,’ merkte Brixus op. ‘Marcus, ik weet dat het een gevaarlijk geheim is, en ik vind het heel vervelend dat deze last op zulke jonge schouders wordt gelegd, maar je bent een echte zoon van je vader. Als er ooit een moment komt waarop de slaven weer tegen hun meesters in opstand komen, dan zullen ze een boegbeeld nodig hebben. Ze zullen jóú nodig hebben.’ Brixus keek nog een keer om zich heen, schoof naar de rand van de wagen en liet zijn benen op de grond zakken. ‘Ik moet gaan. Ik heb hier vlakbij al een opsporingsbericht met mijn signalement erop gezien.’
‘Waar ga je naartoe?’ Marcus wilde niet dat hij wegging. Niet nu de ene vraag na de andere bij hem opborrelde.
‘Ik ga proberen om zo lang mogelijk vrij te blijven. Ik ga naar alle plekken waar slaven zijn om ze te vertellen dat de Grote Opstand nog niet voorbij is. Hoop doet leven. Als je ergens een meester zijn slaaf ziet slaan, kijk dan om je heen of je mij ook kunt ontdekken, want ik zal er zijn, Marcus. Net als de geest van Spartacus, en die van zijn zoon.’
Hij boog zich naar voren en pakte Marcus’ handen. ‘Pas goed op jezelf. Ik beschouw je als mijn zoon.’
Toen draaide hij zich om en liep haastig weg, door de poort van de binnenplaats de straat op. Marcus wilde achter hem aan rennen, maar toen dacht hij aan zijn moeder en hij wist dat hij in de wagen moest blijven. Hij moest naar Rome en alles doen wat in zijn macht lag om een einde te maken aan het grote onrecht dat hem en zijn familie was aangedaan…
Hij dacht even na en glimlachte bitter in zichzelf. Zijn familie was een leugen. Het bloed van Titus stroomde niet door zijn aderen en het was niet aan hem om hem te wreken.
Terwijl hij zat te wachten tot Brutus hem een paar kliekjes kwam brengen voelde Marcus hoe zijn leven hier een andere wending nam. Hij was nooit een vrije Romein geweest. Niet echt. Er stroomde slavenbloed door zijn aderen, zijn hele leven al. Hij was verbonden met de slaven, niet met het vrije volk. Hij had zich voorgenomen om het onrecht dat hem en zijn moeder was aangedaan te herstellen. Nu doemde er een nog veel groter onrecht voor hem op en binnenkort moest hij besluiten wat hij daaraan kon doen. Hij kon ervoor kiezen om het pad te volgen dat Brixus voor hem had uitgestippeld, of hij kon zelf over zijn lot beslissen. Wat hij ook zou doen, hij moest hoe dan ook naar Rome. Hij reikte met zijn hand over zijn schouder, liet zijn vingertoppen over het littekenweefsel van het brandmerk glijden en fluisterde zachtjes voor zich uit: ‘Vader…’