10

 

 

De Geblaarde ging staan.

‘De zoon van de wolf... is dood.’

Ze antwoordden hem in koor. Zesvingers ging voor het raam staan. Hij gaf de Loenser het bevel dat hij met de mensen die het huis nog bewaakten naar Niña moest gaan zoeken, en liet zich vervolgens op het bed neervallen terwijl hij met gesloten ogen en een uitdrukking van extase tegen zich zelf zei:

‘Ik was helemaal niet bang om Niña te versieren. Ze zei me dat ze haar om haar schoonheid wilden doden en dat haar oom en tante zouden sterven als ze met mij naar bed zou gaan, en toen legde ze een hand op mijn arm en zei me dat ik haar beviel. En met haar andere hand wees ze naar buiten, naar de glimwormen. “Hebben ze pootjes?” Ik dacht: Zesvingers, doe eens iets aardigs voor iemand en ik ging de glimwormen halen. Toen zond God de geest en het was alsof hij daarmee wilde zeggen: Niña is zuiver als de adem van sneeuw, en het is nog geen week geleden dat ze Trinidads vrouw was. En daar was de geest, als op de dag van zijn geboorte, spiernaakt. En met zijn handen trommelde hij op zijn pens. En ofschoon ik helemaal geen lafbek ben klopte het hart me in de keel. Ik ging terug met de glimwormen, en alhoewel het bloed me sneller door de aderen stroomde wilde ik haar toch pakken. Maar toen ik boven kwam was ze als een kleine heilige aan het bidden, en alle mensen uit het bureau zaten om haar heen. De kamer leek net een sjieke kerk. En ik zei bij me zelf: “Zesvingers, sluit je haaie-oog.” En dat deed ik. En het is nog steeds dicht.’

Hij was naar bed gegaan, maar bleef horen wat de Geblaarde buiten aan het verkondigen was.

‘Allen zullen eindigen als de sluwe Gómez, als de danser met de leguaan, als donkere Trinidad, als Zesvingers.’

Hij vond het een prettige gedachte dat alle belangrijke figuren op het eiland ook dood gingen, maar hij verwachtte dat Niña eerder zou sterven. Ze hadden twee schoten gehoord. Waarschijnlijk leefde Niña al niet meer. En mocht ze nog in leven zijn dan zou dat niet meer voor lang zijn. De Linkse had beloofd haar te laten verdwijnen en daarvoor in ruil zou hij vierduizend pesos ontvangen. Ditmaal had de Linkse zijn belofte zo ernstig genomen dat hij haar in het hol van de leeuw was gaan halen. Een ‘waar bewijs van dapperheid’. Hij had haar meegenomen en daarna hadden de schoten geklonken. Niña was dood. De Geblaarde wist het niet zeker, maar de Linkse wist dat hem nog eens vierduizend te wachten stonden. Als ze nog niet dood was dan zou dat zeker snel gebeuren. De Geblaarde krabde zijn borst door de opening van zijn hemd en wreef langs zijn neus.

De opwinding van de Geblaarde begon over te slaan op de gevangenen.

‘Ze zullen allemaal sterven. De enigen die over zullen blijven dat zijn de Indianen om ons te begraven.’

De Geblaarde lachte in de wetenschap dat als Niña niet meer in leven zou zijn de hekserij voorbij zou zijn. Maar Zesvingers, die naar de gevangenen lag te luisteren, voelde dat zijn verwonding hem door een duistere en fatale kracht was toegebracht.

Er waren nog maar enkele groepjes over. De Manke ging naar de Geblaarde toe: ‘Ik heb van haar bloed gedronken. Zal ik ook sterven?’

Het was een bewolkte, sterrenloze nacht. De Manke voelde zijn darm voor de helft van de spoel wikkelen. Het werd dag. Boven de zee ging de zon schuil achter flarden van mist. De gevangenen verdwenen. Op de grond gezeten zag de Geblaarde hoe de rust op het eiland langzaam terugkeerde. Alles verliep naar wens, maar misschien was er toch nog iets waar hij niet mee gerekend had. Hij wilde zijn gedachten rond deze eventuele, nieuwe factor nader concentreren, maar dat lukte hem niet omdat zijn herinnering hem parten speelde. Tegen zijn wil hoorde hij de muziek en de tekst:

 

‘De lepralijdster baarde een kever

en de bisschop van het bos,

doopte hem met jenever.’

 

Hij voelde zijn gezicht warm en rood worden, en hij kreeg een idee dat hij meteen weer kwijt was. Toch moest hij weer aan de onvoorziene factor denken. Hier, op het eiland, bevond zich een waarlijk wonder: Niña. De hele strafkolonie verliefd. En nog een wonder, maar dan van het soort dat de zintuigen in verwarring brengt: de geest van Trinidad die haar achtervolgde. Die Niña was een wonder voor iedereen. En als ze dat was, en als ze dood was en haar dood dramatisch en gewelddadig geweest was, zou dan de mythe van de zuiverheid van Niña nog niet sterker worden? De Geblaarde zou de Linkse terug hebben geroepen, maar nu was het te laat. Hij had twee schoten gehoord. Niña was waarschijnlijk al dood. Maar hij was geschrokken van de gedachte dat de mythe van haar zuiverheid tot iets geweldigs zou kunnen uitgroeien. Er moest iets gebeuren. Opnieuw klonken schoten in de verte. ‘Ja,’ zei hij bij zich zelf, ‘na N ina’s dood moet de Linkse uit de weg worden geruimd en daarmee zal ik de verdediging van de elementaire en aangeboren waarheden, de zuiverheid en de schoonheid, deel van mijn plan laten gaan uitmaken.’ Hij zelf zou de Linkse doden, net zoals hij Gordeltje gedood had. De gedachte dat ook de Linkse uit angst voor zijn ondergang over zijn handen zou kunnen plassen hinderde hem. Voor dit soort gevallen was, net als bij medische operaties, een stel handschoenen een nuttig iets. Driejaar geleden had hij zijn laatste paar bezeten, die hij in de oorlog gebruikt had bij het verwisselen van de loop van zijn mitrailleur. Jammer dat hij ze nu niet meer had. Hij zou de Linkse doden. Maar waarom had hij hem nog niet eerder gedood? Om een eind aan iemands leven te maken hoefde je geen mitrailleur te hebben.

Hij stond op en begon te lopen. Zijn botten werden vochtig van de dauw.

‘Waarom heb ik de Linkse niet gedood?’

Hij haastte zich in de richting van het bos, maar herinnerde zich opeens dat hij zes briefjes van duizend pesos op de doos van de Grauwe had laten liggen. Hij ging ze halen. Hij holde zoals hij nooit geloofd zou hebben dat hij kon hollen; met grote sprongen en met nieuwe krachten. ‘Die nieuwe krachten heb ik te danken aan de Spaanse wijn,’ dacht hij. Hij kwam bij zijn hut, pakte het geld en stopte het op zijn borst bij de rest van zijn fortuin. Toen hij het daar zo tussen zijn hemd en zijn borst voelde zitten keek hij naar buiten om te zien hoe ver de dag reeds gevorderd was. Met dezelfde hartstocht als waarmee de Manke Niña’s hemd tegen zich aandrukte, drukte hij het geld tegen zijn borst. De wereld scheen hem steeds meer een andere toe. Met zijn hand maakte hij de groet van de Germaanse stam. Toen zei hij bij zich zelf: ‘Ja, alles is in orde, maar ik moet de Linkse doden.’ En aandachtig luisterde hij of er geluiden uit het bos kwamen. Het was doodstil. Soms liet de zeebries de blaadjes ritselen alsof ze van zijde waren. In zijn ogen en in zijn botten voelde de Geblaarde die nieuwe rust waarvan hij niet wist of dat nu van de zee of van de hemel kwam of dat het de adem van de aarde zelf was.

‘Maar ik ging toch ergens heen? Waar ging ik heen?’

O ja, de Linkse doden. Hij stond weer op en liep in de richting van het bos zonder ook maar enig idee waar hij hem zou kunnen vinden. Maar vanaf die kant woei de zeebries en het rook er lekker.

Vanaf de kroeg van de Eminentie kwam de Jutenzak verkleed als ‘de Dood’ aangelopen. De groep dansers die gewoonlijk de inbezitneming van het eiland door nieuwe leiders vierde, had zich afgelopen nacht verkleed ter gelegenheid van de machtsovername door Zesvingers. Maar de gebeurtenissen in het bureau hadden hen van verdere festiviteiten laten afzien. Jantje Emotie liep er half aangekleed bij in een rok die bezaaid was met lovertjes en kleine stukjes koper. En de Jutenzak verkleed als ‘de dood’. De dansen van de groep bestonden uit het nabootsen van zwaardgevechten tussen de Indianen en de Spanjaarden. En terwijl er meerdere paren met elkaar aan het strijden waren sprong de dood, met zijn gele doodskop met de grote kaken, de op een zwart hemd geschilderde ribbenkast, een zwarte maillot met daarop geschetste botten, gekscherend van de ene naar de andere kant met een lange stok, waaraan ze een houweel bevestigd hadden. Hij liet dat houweel dan boven het hoofd van deze of gene heen en weer bengelen en die waren dan het slachtoffer. En ‘de dood’ bleef maar heen en weer dansen, want dat hoorde erbij. Nu wilde hij ook dansen en huppelde om Jantje heen die net een sigaret aan het draaien was. Zij zetten hun gesprek, dat in de kroeg begonnen was, voort.

‘Jij bent een verwaande zak.’

‘Echt waar, ik heb de minister leren kennen.’

‘Nou en. Ik ken er zo veel, maar ik loop daar niet mee te koop.’ ‘Dat lieg je. Een minister is geen mens zoals wij. Hij vertegenwoordigt het volk in eigen persoon. Jij hebt hem niet leren kennen.’

‘Wel waar.’

‘Zeg dan hoe hij heet. Ik ken al hun namen.’

‘Hoe die heet, wat nou, hoe die heet!’

'Ja, hoe die heet.’

'Wat doet een naam er nou toe. Hij heet zoiets als Perez Barbosa?’

Bleke Margarito kwam voorbij. Omdat hij post ontving was hij een belangrijk iemand op het eiland. Hij werd er als scheidsrechter bij geroepen. Margarito was nogal afwezig. ‘Waar haalt die Linkse zoveel geld vandaan?’ vroeg hij zich af. Hij had nog nooit van Perez Barbosa gehoord en geloofde ook niet dat deze minister was. H ij zei dat hij ging slapen. Maar de Jutenzak hield hem tegen.

'Het is toch waar dat u een auto had?’

'Dat ding was mijn ondergang. Die auto was mijn ondergang.’

En hij herinnerde zich: ‘Niemand zou onze “maffia” ontdekt hebben, als ik niet op een nacht een oude man had aangereden en daarna gas had gegeven om aan de politie te ontsnappen. En die man was tussen de achterwielen met zijn jasje aan de onderkant van de auto blijven haken. En daar bleef hij in elkaar gerold hangen, en zonder het te weten besproeide ik de hele stad met bloed en nam ik die man onder aan mijn auto mee naar huis. De volgende dag moest ik naar een trouwpartij, en die man zat er nog steeds. En loen ze er achter kwamen werd er een onderzoek naar mij ingesteld en daar rolden de misdaden als rijpe appelen uit de boom. Was die oude man er niet geweest dan zou ik nu nog in de hoofdstad wonen en met een mooie vrouw zoals Niña trouwen.’ Hij liep verder naar zijn hut. Achter hem riep ‘de dood’: ‘Dat is een leugen! Ook u heeft niet een minister gekend!’

Jantje ging er vandoor. ‘De dood’ bleef alleen achter en ging onder een boom liggen. De vogels ontwaakten en zongen met een uitzinnige vreugde. ‘Die van mij zong nog beter,’ dacht Jutenzak, 'maar die is al dood.’ Hij was onder het zingen heengegaan. Hij had hem te pakken weten te krijgen en het beestje met een rood gloeiende naald de oogjes uitgestoken. De vogel was blind en barstte uit in luid gezang. Hij zong dag en nacht, zonder te eten, te drinken of te slapen. Totdat hij er dood bij neerviel. Nu herinnerde hij zich het dier. Temidden van de vele vogels van de dageraad was ook af en toe nog die andere, die van de nacht te horen:

‘Bamboe, bamboe-le-le.

En ‘de dood’ sliep in. De dageraad zonder zon hulde alles in een grijze stilte. En Niña, de passie van de gevangenen en de hartstocht van de afgelopen nacht, dit alles leek al weer vergeten te zijn en tot het verleden te behoren. ‘De dood’ luisterde naar de vogels. Hij meende hen te verstaan. Daarom zat hij ze ook achterna. Als jongen maakte hij jacht op ze en hechtte zich bijzonder aan de beestjes die hij gevangen had. Maar wanneer hij er echt van eentje ging houden dan moest hij hem doden. En als hij het diertje dan zo klein en stom en met overeind staande veertjes in zijn hand zag liggen dan barstte hij in snikken uit, en soms kuste hij het dan en stamelde: ‘Stakkerdje.’

Maar daarna hechtte hij zich dan weer aan een ander, die hij dan weer dood maakte om opnieuw te huilen. ‘Als ze met me zouden kunnen praten,’ dacht hij, ‘dan zou ik ze niet doden.’ Maar als hij van ze ging houden dan wilde hij dat ze hem zeiden wat ze voelden. Hij wilde weten wat zij in hun binnenste voor hem voelden. Alleen bij het doodmaken kon hij iets van hun gevoelens merken: angst tijdens de doodsstrijd en pijn. Een klein pijntje, maar wel heel diep. Sinds enige tijd meende hij dat hij ze begon te begrijpen. Als hij er eentje ving dan maakte hij hem blind opdat hij meer zou zingen. En als ze dan eenmaal blind waren dan luisterde Jutenzak. Op deze wijze heeft hij het geleerd. Als het beestje daarna dan stierf — van uitputting — dan was dat wat anders. En dan huilde de Jutenzak.

Nu hij zo op zijn rug lag telde hij er zes op een, en twee op een andere tak. Helemaal in het topje van de boom zat een roodborstje met zijn borstje en buikje zo rood als vuur. Hij spreidde en sloot zijn vleugeltjes, terwijl hij zachtjes tsjilpte. Hij miste de zon, maar die bijzonderheid (het kwam maar hoogst zelden voor dat er geen zon scheen op het eiland) stemde hem bijzonder vrolijk. Het roodborstje keek naar de vogeltjes onder hem.

‘Krrri. . . krrri. . .’

De onderste vogels keken ook. Er was een asgrijs tortelduifje bij. Dit voorspelde niet veel goeds voor de Jutenzak. Het tortelduifje sprak:

‘Ik heb de nachtuil gisteren gezien. Hij zat op de rots bij de vuurtoren.’

‘Wat deed ie daar?’

‘Hij bespioneerde een hagedis. Toen de hagedis voor de helft uit zijn holletje kroop stortte de nachtuil zich op hem en beet hem in een keer de kop af. En toen kroop de rest van de hagedis zonder kop alleen naar buiten.’

‘Ji, ji, ji,’ onderbrak het roodborstje hem, ‘als de hagedis naar buiten kroop was dat om zijn eigen kop te zoeken.’

‘En de nachtuil nam hem mee naar zijn nest. Eerst de kop. Daarna ging hij terug om het lichaam te halen. En hij bracht hem helemaal naar zijn nest.’

‘Er zijn steentjes die ’s middags om twaalf uur branden.’

Dat was een kolibri. Links van de Jutenzak stonden een paar struiken waarboven een wit vlindertje fladderde. Er bleek een ander achter haar aan te zitten. Jutenzak sloeg hen gade.

‘Zou dat liefde zijn?’

Ze vlogen naar boven, dan weer omlaag, het leek alsof ze zomaar wat rondbuitelden als papiertjes in de wind. En de ene kreeg de ander op de grond, vlak bij zijn voeten, te pakken. Hij zag ze buitelen, opvliegen en weer vallen.

‘Liefde?’

Wat later vloog er eentje weg en liet de ander alleen op de grond achter. De Jutenzak boog zich voorover om het beter te kunnen zien. Ze had geen kop. Een van haar vleugeltjes trilde. Ze had geen kop. De zegevierende vlinder verdween tussen de bomen. Het roodborstje zei:

‘Krrri... krrri...’

De tortelduif sprong van zijn tak, beschreef een cirkel boven ‘de dood’, en verdween. ‘Er was iets aan mij dat hij vreemd vond,’ zei de .lutenzak bij zich zelf, ‘en dat moest hij bekijken, en toen begreep hij iets wat hij daarvoor niet begrepen had. En daarna is hij weggevlogen.’ Maar de kop van de vlinder en die van de hagedis deden hem aan een ander verhaal denken. Zijn vader was Indiaan geweest. Een Indiaan uit het buurland. Hij was al dood. Hij overleed in de strafgevangenis van zijn eigen land. Er was een bekende man die in verzen sprak. Hij kon niet eens anders praten. En eigenlijk waren het geen verzen, want hij kon nauwelijks praten. En omdat hij dat niet kon schreef hij alles op. Maar hij was wel wat opvallend. Dat zei iedereen in zijn land. En in andere landen, zoals New York. En als Parijs, en als Madrid. En de hele wereld wachtte af wat die man zou schrijven. En als hij het geschreven had dan werd het door iedereen herhaald. En zijn land zond hem naar het buitenland omdat zijn hoofd een goudmijntje was en ze wilden dat alle levende wezens hem zien zouden. En nadat iedereen zijn hoofd gezien had keerde hij weer naar zijn land terug. Ze ontvingen hem met muziek en bloemen, en tapijten op straat, en nog meer bloemen. En die man, wiens hoofd door de hele wereld gezien was, heette Rubén, en niet lang daarna stierf hij. En net als zovele anderen bracht de vader van de Jutenzak bloemen naar het kleine huisje van die grote man. En hij hoorde de mensen zeggen: ‘Zijn hoofd, dat hoofd dat door de wereld gezien is, is miljoenen waard.’ En de vader van de Jutenzak wachtte tot het donker was en toen ging hij door het raam naar binnen, en sneed het hoofd van die grote dode man af en stopte het in een zak en ging er vandoor. Hij liep dag en nacht met die zak op zijn rug totdat hij bij de grens kwam en een ander land binnenging. En daar woelde hij met zijn vingers en een stokje in het hoofd, maar hij vond niets. Toen ging hij naar een bank haalde het hoofd uit de zak te voorschijn. Hij had een donkere huid en een brede platte neus. Zijn ogen maar bovendien pakten ze het van hem af en stopten hem in de gevangenis. Dat was zijn vader. De Jutenzak zou zoiets nooit gedaan hebben omdat de tijden veranderd waren en hij wel wist wat een dichter was en wat hij voor waarde had. Als zijn hoofd schatten herbergde was dat alleen maar een onzinnige uitdrukking. Maar ook de Jutenzak had een hoofd in een zak met zich mee gedragen. Maar dat was wat anders. Hij had het niet willen verkopen, maar willen voorkomen dat de politie de eigenaar ervan gemakkelijk zou identificeren. En toch kregen ze hem te pakken. Toen hij zijn verhaal op het eiland vertelde zeiden ze hem dat hij om niet ontdekt te worden een stukje vlees van zijn slachtoffer had moeten snijden en dat rauw opeten. Op die manier zou de politie hem nooit op het spoor zijn gekomen. Het enige wat de Jutenzak gedaan had, behalve het hoofd meenemen, was zich uitgeven voor het slachtoffer, hetgeen de politie aanvankelijk nogal in de war had gebracht. Zijn slachtoffer heette Jutenzak, en hij was die naam nooit meer kwijtgeraakt. Hij vond dat niet erg.

Hij lag op zijn rug en keek naar de zon. Er waren vogels die wegvlogen en andere die aan kwamen vliegen. Er was er eentje die zei:

‘Pito! Pitilyute!’

‘De dood’ vond dat een erg aardige vogel.

Baardje kwam tussen de bomen vandaan. Hij keek de Jutenzak aan en begon heftig tegen hem te blaffen. De Jutenzak riep hem, maar Baardje scheen zijn vermomming niet erg op prijs te stellen. Hij liep op een veilig afstandje om hem heen en blafte als een gek. Maar toen hij met de wind mee zijn lucht opsnoof herkende hij hem. De Jutenzak riep hem met vriendelijke stem en Baardje kwam dichterbij en snuffelde aan zijn voet. ‘O ja, ik weet het al,’ leek hij te denken. ‘Jij bent een vriend van mijn baas. Ik heb je wel vaker geroken.’ Baardje werd gevolgd door de dokter in zijn galapak.

‘Hee, bemoeial!’

Baardje deed alsof hij er vandoor wilde gaan. De dokter liep langzaam en behoedzaam op hem toe.

‘Baardje, ik ben je baas. Loop niet weg, Baardje. Ik kon mijn minnares en de tabak in de steek laten, maar zonder jou kan ik niet. Kom, Baardje, dan zal ik het je uitleggen.’

Hij wist hem te pakken en met het beest onder zijn arm geklemd haastte hij zich het bos in. Baardje gaf kleine blafjes en likte de neus van zijn baas. ‘De dood’ ging staan en toen hij ze tussen de bomen zag verdwijnen klakte hij met zijn tong.

‘Wat gek dat niemand over Niña spreekt,’ zei hij bij zich zelf.

De ochtend verstreek, maar de open plek voor het bureau bleef verlaten. Met de grijze wolken leek de aarde nog warmer dan wanneer de zon scheen, en ze had een kleur als die van de huid van schouders. Er was niemand die naar de kroeg van de Eminentie ging en er was niemand die van de haven kwam. En de wolken stapelden zich op en er leek regen te zullen komen.

De eenzaamheid drukte zwaar op zijn botten, op die van hem zelf en op die van het skelet dat hij er overheen droeg. Hij keek naar de boom. Nog een grijze tortelduif. Hij kwam aangevlogen, sloeg met zijn vleugels, sprong op de tak en de veertjes van zijn krop, die de kleur hadden van de stofpluizen die je onder je bed vindt, werden opgezet. Hij had veel van dit soort tortelduifjes in zijn hand gehouden en herinnerde zich dat zijn vingers tussen de veren verdwenen totdat ze het kleine tere lichaampje, waarin een enorm hart klopte, raakten. ‘Iedereen is weg omdat ze de Linkse achtervolgen om hem Niña af te pakken.’ En als er iemand naar zijn hut ging dan was dat omdat hij door het pak slaag dat ze hem gegeven hadden te verzwakt was geraakt. Hij herinnerde zich iemand gezien te hebben die zijn gebroken been omgedraaid achter zich aan sleepte, net als een kreeft. Anderen renden hinkend voorbij.

‘De Linkse heeft haar!’

Ze dachten dat hij zijn woord zou houden.

Het was ongeveer twaalf uur toen hij de onderwijzer uit het bos zag komen. ‘De dood’ ging staan. Hij kon het niet geloven. Hij werd achtervolgd, ze hadden hem twee maal willen doden en nu vertoonde die onderwijzer zich hier zomaar alsof er niets aan de hand was. Zonder iets te zeggen liep hij vlak langs hem heen en stevende recht op het bureau af. ‘De dood’ ging hem achterna, en toen hij hem naar binnen zag gaan dacht hij dat ‘daar wel iets zou gaan gebeuren.’ Hij wachtte af, maar hoorde niets, en ten slotte ging hij maar op de buitentrap zitten.

Dario was de binnenplaats opgelopen en daar was hij moeder Leonor tegen gekomen.

‘Ze zijn weggegaan.’

‘Iedereen? Zesvingers ook?’

De vrouw was op haar hoede.

‘Dat weet ik niet, ik zou u ook geen antwoord moeten geven.’ Aha! Ze stond aan de kant van Zesvingers, of ze deed alleen maar zo om hem te sarren.

Dario ging naar boven. Hij opende de deur en ging de kamer van Zesvingers binnen. Hij had zijn pistool getrokken, en Zesvingers, die op bed lag, hief zijn goede arm op.

‘Ik zie het al,’ zei Zesvingers, ‘nu begrijp ik dat ik me vergist heb.’

Dario liep behoedzaam op hem af.

‘Waarin heeft u zich vergist?’

‘Ik zie nu in dat u wel degelijk in staat bent een tijger zijn staart af te snijden ... tenminste, als die tijger vastgebonden is en geen tanden heeft.’

‘Waar is uw revolver?’

Zesvingers wilde hem van het middelste plankje van het nachtkastje pakken, maar Dario deed een stap naar voren:

‘Rustig! Handen hoog als het leven je lief is.’

Dario hield zijn pistool vlak voor zijn borst. Zesvingers herhaalde ironisch: ‘Vastgebonden en zonder tanden.’

Dario greep zijn revolver. Met beide wapens in zijn handen ging hij aan het voeteinde van het bed zitten. Hij speelde met de revolvers en zei: ‘Die staart van die tijger interesseert mij niet.’

‘Wat kom je hier dan zoeken?’

‘Ten eerste ben ik gekomen om je haaie-oog te sluiten.’

‘Dat heb ik al gesloten. En verder?’

Door het venster was de verre ademhaling van de zee en een indrukwekkende stilte te horen. Opnieuw vroeg Zesvingers: ‘En verder?’

‘Verder wil ik weten hoe het met je gaat.’

Zesvingers schoot in de lach. Dario deed alsof hij het niet merkte.

‘Wie heeft je genezen?’

‘Moedertje Leonor. Een mens met een gouden hartje!’

Zesvingers probeerde nog steeds zijn lachen te onderdrukken. Omdat Dario niets zei, merkte hij op: ‘Eergisteren heb ik op het punt gestaan je te fusilleren. Je bent op een haartje ontsnapt, maar nu zijn de rollen omgekeerd.’

‘Dat lijkt er wel op. Waar is Niña?’

‘Kan je dat zoveel schelen?’

‘Dat zou wel eens zo kunnen zijn!’

‘Nou, dan kun je hier op haar wachten. Ze zal straks wel komen. In goed gezelschap, dat wel.’

Iemand liep langzaam de trap op. Dario ging kijken maar zag niemand. Beneden op de binnenplaats schreeuwde moeder Leonor, klaarblijkelijk tegen degene die naar boven liep: ‘Wie heeft u toestemming gegeven?’

En in de deuropening verscheen ‘de dood’ in zijn skeletpak.

‘Chef,’ zei hij vanachter de kaken van zijn doodskop, ‘ik ben gekomen om u te vragen mij te ontslaan. We zouden uw machtsovername vieren, maar de anderen zitten allemaal achter de Linkse aan. Ik ben gekomen opdat u mij zult ontslaan.’

Voor de gewonde Zesvingers was het een slecht voorteken dat de dood aan zijn bed verscheen met het verzoek hem te ontslaan. Dario keek opzij en op dat moment gaf Zesvingers hem van onder zijn laken een harde trap tegen zijn hand. Beide wapens vlogen door de lucht, Dario wist er maar eentje weer te bemachtigen. Hij haastte zich achteruit naar de deur en glipte de gang op, juist op het moment waarop Zesvingers, verschanst in zijn bed, op hem vuurde. Dario vuurde ook. ‘De dood’ holde in elkaar gedoken om niet geraakt te worden over de galerij die de binnenplaats omgaf. Hij vond een veilig hoekje en huppelde zenuwachtig van angst op en neer. Buiten was het gegil van moeder Leonor te horen.

Zesvingers vuurde en Dario wachtte af, achter de deur. Toen Zesvingers dacht dat hij de ander geraakt had kwam hij te voorschijn. Dario loste twee schoten. Zesvingers deinsde vloekend achteruit. Dario begon te geloven dat hij gewond was.

‘Laat vallen, dat wapen,’ schreeuwde hij.

‘Dat had je gedacht!’ antwoordde Zesvingers zomaar zonder zijn wapen te richten, en op de binnenplaats bleef moeder Leonor maar gillen. Toen hoorde Dario een wapen op de grond vallen. Hij was met een sprong in de kamer, greep het wapen en voordat hij naar Zesvingers, die rechtop stond, keek zag hij de verse bloedsporen op de vloer. Hij riep moeder Leonor, die lijkbleek en met in elkaar gewrongen handen boven kwam. Zij werd vergezeld door ‘de dood’, die herhaalde: ‘Chef, ontsla mij. Nu is het het juiste ogenblik. Ontsla me, chef.’

Zesvingers zweeg. De onderwijzer, die wist dat hij ongewapend en gewond was, duwde hem ruw de badkamer in.

‘De volgende keer zal ik beter richten.’

In zijn stem was niets van vrolijkheid te horen. Hij was net zo bleek als moeder Leonor. De gewonde gaf geen antwoord.

‘Vandaag moet de boot van de geneeskundige dienst komen. De artsen zullen hem wel helemaal weten te genezen.’

Zesvingers nam eindelijk de moeite zijn lippen van elkaar te halen om onverschillig op te merken dat de boot van de geneeskundige dienst al geweest was en dat hij hem gedwongen had weer om te keren zonder iemand aan wal te laten. Dario haalde zijn schouders op.

‘Dat is dan jammer voor je.’

Maar hij voelde zich verward. De boot van de geneeskundige dienst was weg. Dat wilde zeggen dat hij er niet op hoefde te wachten, omdat hij niet meer zou komen.

‘Chef, ontsla me.’

Toen Zesvingers weer in bed lag opende hij zijn ogen zonder Dario aan te kijken. De onderwijzer zei hem dat zijn verwondingen niets te betekenen hadden — een kleine kogelwond in zijn been —, en dat hij binnen enkele dagen weer beter zou zijn. Het bevreemdde hem dat hij zijn been had geraakt omdat hij op zijn hart gericht had. ‘De dood’ hielp moeder Leonor en liep met een emmer de kamer in en uit. En na enige tijd voegde Dario er nog aan toe: ‘Zo lang je hulp nodig hebt kun je op mij rekenen.’

Met gesloten ogen zei Zesvingers: ‘Er zijn veel soorten mensen.’

En na een lange stilte begon hij hem op onverschillige toon te vertellen wat er met Niña Lucha aan de hand was. Dario wist alles al, maar liet hem toch rustig uitspreken. Moeder Leonor, die de kamer uit was gegaan, kwam op een holletje terug om te luisteren. Toen ze alleen met Zesvingers achterbleef, zei deze op de deur wijzend waardoor Dario zojuist was weggegaan: ‘Een heer!’

Daarna vroeg hij haar of ze op de grond wilde kijken of ze het pistool zag. De vrouw vond het niet. Woedend klemde Zesvingers zijn kiezen op elkaar: ‘Daar was ik al bang voor! Die lafbek heeft het natuurlijk!’

Hij bedoelde de onderwijzer. Moeder Leonor wilde Zesvingers in zijn woede steunen. Er spookte haar maar een zinnetje door het hoofd. ‘En wie is Dario dan wel om haar van u af te pakken?’ Maar ze hield haar mond. Misschien was ze wel bang voor Dario.

‘De dood’ kwam weer binnen.

‘Ontsla me, chef.’

Zesvingers slingerde hem een lege fles naar zijn hoofd. Hij miste doel en sloeg met een luide klap tegen de muur aan stukken. Tevreden liep de Jutenzak de trap af. Dario kwam hem tegen.

‘De chef heeft me ontslagen.’

‘Welke chef?’

‘Ik niet. Ik heb niet gezegd dat Zesvingers de chef was.’

‘Vooruit, hoepel op!’

Dat liet de Jutenzak zich geen tweemaal zeggen. Hij rende naar buiten en ging met zijn vermomming aan onder een boom zitten. ‘Hij heeft mij ontslagen,’ herhaalde hij lachend. Hij begon naar de boom te kijken om te zien of de duifjes van het slechte voorteken aan kwamen vliegen.

Dario bleef op het bureu. Hij vermeed tegen Zesvingers te praten omdat hij er zeker van was dat de gewonde hem niet zou antwoorden.

Buiten bleef de open plek voor het gebouw verlaten, en de zeebries was tot een rusteloze wind geworden die nu weer eens uit de ene en dan weer uit een andere richting waaide. De Jutenzak lag nog steeds op de grond naar de boom te kijken. Hij keek ook naar de met bomen omzoomde haven en de verre horizon op zee. En naar de andere kant, waar het brede stuk warm gekleurde aarde werd opgevolgd door bomen waartussen zich log en grijs de vuurtoren met haar kapotte lamp verhief.

De Jutenzak legde zijn vermomming niet af. Hij voelde zich prettig zo. En de eenzaamheid, de stilte en de rust deden langzaam van alles in zijn hoofd opkomen. Hij hield zich nog steeds bezig met ‘de chef heeft mij al ontslagen, hij heeft me al ontslagen.’

Het was zeker al een stuk later in de middag toen de Spuger verscheen. Hij sleepte een rekbaar en smerig vod achter zich aan, dat een leeggelopen ballon leek.

‘Wat is dat?’ vroeg de Jutenzak.

‘De geest. Ze hebben hem lek geschoten en toen is de lucht eruit gegaan.’

‘De geest? Welke geest?’

‘Ja. Het vel van Trinidad.’

De Spuger spreidde het uit op de grond. De armen, de benen, het hoofd. Dat over de grond gesleepte vel dat al erg uitgedroogd was en diepe kloven vertoonde, was het vel van Trinidad. De Indianen konden dat. Het rook scherp en zoet. De handen en voeten waren nog intact. De Spuger wees op de gaten in zijn borst.

‘Hier hebben ze hem geraakt. Hier is de lucht eruit gelopen.’

Hij haalde een mes te voorschijn en sneed het hoofd eraf. Hij vouwde het dubbel en stopte het onder zijn hemd. Hij haalde het er weer uit omdat de haren hem kietelden, en draaide het binnenstebuiten alsof het een leren zak was. Toen zei hij dat iedereen achter de Linkse aan zat om Niña te bevrijden, en dat ze hem al met zijn rug naar de zee toe hadden ingesloten op een plek waar er ‘geen ontsnapping mogelijk was’. Hij vertelde zo veel en op een zo pakkende manier dat de Jutenzak er bijna met de Spuger heen was gegaan, maar uiteindelijk besloot hij toch maar te blijven waar hij was. Als het donker werd zouden de twee tortelduifjes misschien wel komen. Hij meende de ander het grote nieuws te moeten vertellen: ‘Zesvingers heeft de macht op het eiland al niet meer in handen.’

‘Wat?’

‘Dario heeft hem neergeschoten.’

De Spuger kon het niet geloven en terwijl hij de Jutenzak uitlachte ging hij er weer vandoor.

Tegen het vallen van de avond kon men hier en daar schoten horen. Daarna volgden zij elkaar sneller op. ‘De dood’ was weggegaan en Dario liep onrustig op de open plek voor het bureau heen en weer. Na zijn overwinning wilde hij ‘wat lucht happen’. Bij het horen van de schoten wilde moeder Leonor weer gaan bidden, maar Dario Verloor zijn geduld en legde haar het zwijgen op. In zijn bed kreunde Zesvingers:

‘Hebben ze Niña nog steeds niet teruggebracht?’

Nog steeds liep Dario voor het bureau heen en weer. Geweld was niets moeilijks, hij had Zesvingers neergeschoten, maar hij wilde helemaal niemand neerschieten. Liever had hij met hem gesproken en hem tot rede gebracht. Zesvingers was echter een element van de natuur, zoals de wind of de regen, en het was zinloos om gewoon te proberen tot een gesprek met hem te komen.

Nu was het helemaal donker. Het vuren nam in hevigheid toe en er arriveerden twee bodes met berichten. Dario liep hen tegemoet.

De beide mannen vonden het ietwat vreemd hem hier te zien, maar ze wisten dat Zesvingers gewond was en ze beschouwden hem als afgedaan. Ze brachten nieuws.

‘De Linkse verschanst zich achter de bomen en schiet. Hij heeft voor zes dagen munitie. Wij hebben twee gewonden.’

‘Die twee hadden hem bijna te pakken toen ze geraakt werden.’ ‘Ja, en hoe!’

‘Wie zijn het?’

‘Congo en de Antilliaan.’

‘Ernstig?’

‘Nee, dat niet. Maar dat was zuiver een kwestie van geluk.’

De twee wilden naar het bureau, maar Dario hield hen tegen. ‘Waar gaan jullie heen?’

‘De chef op de hoogte brengen.’

‘Welke chef?’

En weer leidde die vraag tot verwarring.

‘Kom, laten we er heen gaan,’ zei Dario en liet ze terugkomen. De drie liepen langzaam en er werd gezwegen.

‘Het schieten is opgehouden.’

Ze bleven staan en luisterden. In de verte was geschreeuw te horen, en het klonk net alsof er een klopjacht gehouden werd. Ze begonnen nu sneller te lopen, maar opeens bleef Dario staan.

‘Het ruikt naar rook,’ zei hij.

En nog voordat hij was uitgesproken zag hij voor zich, in de verte, een vuurtong tussen de bomen doorlekken. Enkele ogenblikken later zond het vuur een geel lichtschijnsel naar de wolken. Het geschreeuw was nu duidelijker te horen. Dario begon te rennen, de beide anderen achter hem aan.

Het duurde niet lang voordat ze er waren. Het vuur deed de takken knetteren en alles was in rook gehuld. De wind stuurde het vuur in de richting van de zee. De gevangenen moesten hoesten van de rook en ze zochten betere plekjes op. Dario probeerde een vrij plekje in de barrière te ontdekken, maar de gevangenen hadden het vuur in een ring weten te leggen die bij de zee begon en ophield. En die ring werd door de wind aangewakkerd in de richting van de Linkse.

‘En Niña?’

De Afgedankte Soldaat huppelde heen en weer met een bundel brandende maïs: ‘Niña is dood.’

‘Dat is een leugen.’ En na enige ogenblikken stilte: ‘Hoe hoog is de kust?’

‘Er is geen redding mogelijk,’ zei de Soldaat zonder stil te staan en terwijl hij de struiken naast zich in brand stak: ‘Er is geen redding mogelijk. Het struikgewas groeit tot aan de zee, en de steile kust is daar meer dan vijftien meter hoog.’

‘Hoe weet je dat Niña dood is?’

‘Dat heeft de Geblaarde gezegd.’

Dario haalde opgelucht adem. Niña leefde, al bevond zij zich in verschrikkelijk levensgevaar. ‘En nu, het vuur?’ dacht hij. ‘Hoeveel redding kan de natuur nog bieden?’ Want de Afgedankte Soldaat en de anderen die met brandende fakkels heen en weer liepen wisten niet wat zij deden. Wat was er nog mogelijk? Hij keek om zich heen en dacht: ‘De enige die hier werkelijk het recht heeft om gek te worden dat ben ik.’ En koortsachtig zocht hij temidden van de chaos naar een oplossing. De rest leek tevreden. Dario zei bij zich zelf: ‘Tweehonderd meter, meer is het niet van hier naar de zee; Niña zal wel zo ongeveer stikken.’ De rook, die van onderen een roodachtige gloed had, steeg op. Hoog in de lucht verschenen enkele tsjilpende vogels die erin slaagden aan het vuur te ontsnappen. Anderen sloegen razendsnel op de vlucht en vlogen verblind door de vlammen tegen een boom te pletter. Dario liep heen en weer en probeerde met de gevangenen te praten, maar er was niemand die naar hem wilde luisteren. Het vuur begon heviger te branden. Hij zei iets tegen de Soldaat, maar die luisterde ook al niet. Hij trok de brandende bundel maïs uit zijn handen, en toen de ander zich verzette en ze weer terug wilde pakken, gaf hij hem een stomp in zijn maag en een kaakslag. De Soldaat viel bewusteloos in een doornenstruik en haalde zijn hele gezicht open. Dario haastte zich verder en kwam de Helft van de tweeling tegen. Ook hij was, net als de rest, volledig buiten zinnen.

‘Ik heb het niet gedaan, ik heb het niet gedaan,’ protesteerde hij op de brand doelend, maar in zijn woorden klonk iets van een uitzinnige vreugde.

Dario wilde een boot gaan halen om Niña over zee te redden, maar toen hij twintig meter had afgelegd merkte hij dat het vuur nog weer heviger werd en hij begreep dat hij te laat zou komen. Opnieuw waagde hij zich zo dicht mogelijk bij de vlammen. Wat moest hij doen? De gevangenen wilden dat de Linkse omkwam, maar het kon hen niet schelen dat ook Niña daarbij het leven verloor. Misschien beschouwden ze hem wel als een laaghartig wezen dat gestraft moest worden, maar ze beschouwden haar in geen geval als een vrouw.

De gewonde Congo liep onder het geknetter van de vlammen te ijlen: ‘Zij heeft de huid van dijbeen. Haar hele lichaam heeft de huid van dijbeen.’

Maar anderen smeekten: ‘De Maagd! De Heilige Maagd!’

Niemand, ook zij niet, zou hebben kunnen zeggen of ze Maria of Niña bedoelden. En nog waren er die heen en weer liepen en herhaalden ‘Nummer drie.’ Of: ‘Ik had nummer twaalf, en nu al nummer negen omdat vijf een gebroken been heeft, elf werd neergeschoten en zeven zegt dat hij haar niet wil beledigen.’

‘De dood’ had de onderkant van zijn masker omhoog gedaan en nu zat het dubbelgevouwen op zijn neus. Hij liep met nog een stel achter de Geblaarde aan naar de kust om te zien of de Linkse misschien zou proberen om zich zwemmend het leven te redden. En Geblaarde bereidde de mensen voor: ‘De Linkse heeft haar gedood.’

Dario begon zich weer te ergeren.

‘Dat is een leugen!’

‘Zij werd neergeschoten en ik heb het schot gehoord. De Linkse, die hondenhart at, is daartoe, en tot nog veel meer, in staat.’

Er kwamen steeds meer gevangenen aanzetten, en Jantje Emotie vroeg op gepaste en nieuwsgierige toon: ‘Is Congo ook dood?’

De Helft van de tweeling kwam aanlopen en zei dat hij alleen maar buiten westen was en dat degene die was neergeschoten de Soldaat was. Grote Bek schreeuwde: ‘Ach, daar was ik bang voor! Ach, dat had ik wel verwacht!’

Ze vertelde dat er pas een enorme vlinder met een getekend doodshoofd op zijn vleugels langs zijn gezicht was gevlogen.

De Geblaarde schreeuwde tegen de onderwijzer — iedereen schreeuwde tegen iedereen omdat het vuur een oorverdovend lawaai maakte — om hem eraan te herinneren dat hij daar, binnen de vuurkring, op Trinidads graf had staan dansen en dat Niña waarschijnlijk ook daar, op dezelfde plaats, verbranden zou. Omdat hij zojuist had gezegd dat de Linkse haar bij het verlaten van het bureau gedood had, begreep Dario dat ze nog in leven was. Ze leefde en ze was daar, binnen de vuurcirkel.

Tussen de bomen was het vuur ondoordringbaar. De takken kraakten. De plantesappen verdampten en de nieuwe loten barstten met veel geraas uit elkaar. Dario probeerde door de vuurzone heen te kijken, maar het lukte hem niet. Ze was meer dan vijftien meter breed. Proberen er doorheen te komen zou zelfmoord zijn. En het enige wat hij deed, en wat iedereen deed, was rond de cirkel heen rennen die bij de rotskust ophield. ‘Zal ze hier sterven? Is het mogelijk dat het lot haar aan mijn zijde heeft gebracht om zo te sterven binnen een ring van vuur en een andere waanzinnige bij haar aan de andere kant van de vlammenzee? Is het mogelijk dat alles in het leven zo zinloos is? Dat alles wordt teruggebracht tot een spel van door honger geïrriteerd geraakte apen? Door honger naar brood, seks en macht?’

De Geblaarde kwam op hem af en schreeuwde hem vol leedvermaak toe: ‘Maakt u zich maar niet ongerust, u zult Niña heus wel vinden!’

‘Waar?’

‘Daar waar alle wegen bij elkaar komen.’

Aha, in de dood. Het speet hem dat hij geantwoord had. ‘Voor mij is alles onmogelijk,’ zei hij bij zich zelf. ‘En als dat zo is, waarom bezit ik dan de gave dit alles te begrijpen? Opdat ik nog ongelukkiger zijn zal? En het kunnen dromen? Om te kunnen ontsnappen? Alleen maar om te kunnen ontsnappen aan een smerige en verschrikkelijke realiteit? En de dorst naar zuiverheid? Om haar én mij zelf uit te lachen? En de kracht van de moraal? Om medelijden te hebben met mijn lach?’

De Manke liep heen en weer met Niña’s hemd tegen zijn borst gedrukt.

‘Kijk toch eens! Door de hitte stijgen de arme grasjes van de grond!’

Hij vermeed te spreken, want als hij iets zei dan voelde hij dat hij moest huilen. En Dario vervolgde: ‘Wat heb ik aan mijn liefde? Wat heeft zij eraan? Ik weet dat het God is die in deze gevoelens tot mij spreekt en dat het in hem is waar mijn naakte voet het eeuwige raakt; maar tussen mijn dromen en de realiteit bevinden zich vlammen die sterker zijn dan ik, rookwolken die ons kunnen verstikken, het slechte, de wellust, het onbegrip, het ongeluk van de rest, hun waanzin en hun dierlijke kalmte. Alles is tegen ons. Misschien denken ze er nu niet aan mij te doden omdat ze momenteel iets meer dramatisch voor ogen hebben.’ Zijn gedachten volgden elkaar automatisch op, terwijl zijn ogen probeerde door de vlammen te zien, zijn oren probeerden het lawaai te doordringen en zijn voeten temidden van dit alles naar een weg zochten. Een weg. De enige weg die hem restte was die welke leidde naar waar ‘alle wegen samenkomen’.

De Geblaarde, die er al van overtuigd was dat de Linkse de brand niet zou overleven, riep de gevangenen bij zich.

‘Het vuur zuivert het land van de hartstochten van man en vrouw. Ik sta boven die hartstochten. En ook boven het vuur. Ik sta hoger, veel hoger.’

De Manke kwam dichterbij. Hij voelde woede noch pijn, maar een soort van aangename duizeligheid die hem echter niet belette rechtop te blijven staan.

‘Hoger, veel hoger! En waarom wil je veel hoger staan?’

Ofschoon hij de Geblaarde rustig toesprak leek het alsof hij hem met ieder woord wilde honen.

‘Ja,’ hield de Geblaarde vol, ‘ik sta boven het vuur en de zee, en de man en de vrouw.’

De Manke vertrok zijn mond. In het schijnsel van het vuur leek zijn bezwete gestalte net een albasten duivel.

De Spuger liep heen en weer en vroeg de Manke: ‘Heb jij een nummer?’

De Manke begreep hem niet. Hij dacht dat hij het over het vuur had omdat hij een gebaar in de richting van de vlammen had gemaakt. De Manke, die zich moest verbijten om niet in tranen uit te barsten, zei: ‘God zal dit vuur van boven zien. En als hij het niet ziet dan is hij blind. En als hij blind is ... ’

Hij balde zijn vuisten en huilde. De Spuger zag het niet en terwijl hij zijn accordeon omdeed begon hij met de conga van de pasgehuwden die hij telkens een beetje beter speelde. Grote Bek kwam voorbij: ‘Iedereen wordt doodgeschoten,’ zei ze, de Geblaarde napratend.

Dario keek om zich heen en zei bij zich zelf: ‘Waar is de Loenser?’ Ze hadden hem gezegd dat hij naar het bureau was gegaan om Zesvingers om instructies te vragen. En op datzelfde ogenblik ging de Geblaarde weer staan en maakte enkele epileptische bewegingen.

‘Niets is meer waard dan de man die boven de hartstochten van man en vrouw staat om de eerloosheid van hem die hondeharten at te wreken; van hem die hondeharten at en de sinistere roep gehoord gehad.’

Een steen suisde rakelings langs het hoofd van de Geblaarde. Hij kwam van de Manke die met nog meer stenen in zijn hand in de schaduw stond. De Geblaarde vatte dit op als een ernstige waarschuwing en hij veranderde van thema. De takken kraakten. Niet ver van hen vandaan stortte een enorme brandende stam ter aarde. Dario bleef heen en weer lopen. Hij had de Geblaarde gehoord. ‘Is het mogelijk dat de roep van het ideaal een sinistere roep is? Is het mogelijk dat zij ons roept om ons, gelijk het vuur de insekten, te verslinden?’

Op dat ogenblik arriveerden de Indianen van de hutten uit het zuiden. Elk van hen droeg een mand met aarde en een schop op de rug. Die hadden ze van het werk aan de weg. Ze liepen naar het vuur en wierpen aarde op de dichtstbijzijnde haarden. Natuurlijk haalde dat weinig uit, maar Dario haastte zich naar hen toe en dirigeerde ze allemaal naar eenzelfde plaats, daar waar je zien kon dat de vuurbarrière het smalst was en de goudkleurige gloed boven de bomen enkele openingen bood. Het was er niet zo heet en er lag minder gloeiende as op de grond. Maar toch kon hij er niet dichtbij komen. Hij moest wachten totdat de hoogste takken verbrand zouden zijn. En ondertussen rukte het vuur op andere plaatsen verder op.

‘De nevel zal voor regen zorgen.’

Wie zei dat? Oh, het oude opperhoofd. Dario keek naar de hemel maar de regen leek nog ver. En de Indiaan, die ook naar boven keek, zei: ‘Er is iemand die de zon heeft gezien. Hij is afgehaald en bevindt zich onder de mensen. Dat betekent dat het zal gaan regenen.’

Dario zag hoe de de vlammen alles verwoestten en verder gingen. Als de regen twee uur op zich zou laten wachten dan zou het te laat zijn. En zolang het nog niet regende was hij ervan overtuigd dat de bui pas tegen de ochtend zou losbarsten. Dario zei dat iedereen op dezelfde plaats moest gooien. Er waren meer dan honderd Indianen die met hun manden een lange rij vormden. Anderen zorgden ervoor dat de manden gevuld werden. Het werk werd ononderbroken voortgezet. De bovenste takken waren uitgebrand, zodat ze dichterbij konden komen. Dario keek naar de gevangenen die nog steeds rond de Geblaarde stonden. Het werk leek hen niet te kunnen schelen. Toen hij naar ze toe wilde gaan begon de groep juist in de richting van de zee te hollen. De Linkse kwam. De Linkse kwam eraan zwemmen. Hij kwam het water uit gekropen en zijn natte kleren plakten aan zijn lichaam. De Geblaarde liep voorop, en nog voordat de Linkse, die zijn kleren uitschudde en vier briefjes van duizend uit zijn mond haalde, iets kon zeggen pakte de Geblaarde een mes uit de riem van iemand die naast hem stond en stak het hem in de buik. De Linkse kromp ineen en viel voorover. Hij liet de briefjes die hij in zijn hand geklemd hield los. In de gloed van het vuur zagen de gevangenen wat het was, en ze stortten zich er bovenop. Iemand legde de gewonde op zijn rug.

'Ik zweer het. Ik zweer het!’ stotterde de Linkse.

‘Wat zweer je?’

‘Ik heb haar niet aangeraakt.’

‘Hij heeft haar gedood!’ schreeuwde de Geblaarde. ‘Hij heeft haar gedood en zal sterven! Dat is de oude wet.’

Dario kwam aangesneld. Met het mes nog in zijn hand herhaalde de Geblaarde nu wat onzeker: ‘Hij heeft gedood. Hij heeft gedood en zal sterven.’ Hij zei het op een wijze alsof hij Dario’s goedkeuring zocht. De Linkse wilde dat iedereen hem hoorde, maar de enige die hem verstond was Dario. ‘Ik heb haar niet gedood. Ze leeft. Ze zit in het vuur, maar ze zal sterven. Ze zal ook sterven. Iedereen zal sterven.’ Hij vroeg of het geld dat ze hem hadden afgepakt en de rest die de Geblaarde hem nog schuldig was aan zijn moeder kon worden gestuurd.

‘Dat mesje heeft hem aardig te pakken gehad,’ zei de Spuger terwijl hij de gewonde met een kennersblik gade sloeg.

Onverschillig zetten de Indianen hun werkzaamheden voort. Toen Dario hoorde dat Niña nog in leven was ging hij vol nieuwe moed weer naar zijn plekje terug. Hij ging dicht bij het vuur, voor aan de rij staan.

De Indianen gaven de manden in een eentonig ritme aan elkaar door. Dario, die ze als laatste ontving, gooide de aarde op de vlammen. De Indianen zongen en herhaalden op monotone wijze de zin die het oude opperhoofd hen voorzei:

‘De schorpioen van het vuur!’

‘.. . van het vuur.’

‘De hagedis van het vuur!’

‘.. . van het vuur.’

‘De schildpad van het vuur!’

‘... van het vuur.’

‘De krokodil van het vuur!’

‘.. . van het vuur.’

‘De meeuw van het vuur!’

‘... van het vuur.’

‘De vlinder van het vuur!’

‘. van het vuur.’

‘God roep hen. De Heilige Maagd roept hen. Mars! Naar de afgrond zonder Niña aan te raken. Mars!’

‘Mars!’

‘De gecastreerde wolf van de schemering heeft ze losgelaten. Allemaal. De schorpioen van vuur!’

‘. . . van vuur.’

‘De haan van vuur!’

‘.. . van vuur.’

Op de grond liggend probeerde de Linkse nog meer te zeggen. Toen hij zei hoeveel de Geblaarde hem nog schuldig was — nog eens vierduizend pesos — was iedereen ontzet. Zodra de Geblaarde begreep dat hij ontmaskerd was liep hij achteruit, het mes nog in zijn hand. De Linkse vertelde alles. Dat de Geblaarde geld had, dat hij Niña wilde doden. Een stukje verder probeerde de Geblaarde hen met luide stem naar zich toe te lokken:

‘Ik heb nog meer. Ik bezit een fortuin! Knielt neer, zonen van de wolf, knielt neer.’

De Indianen hoorden hem niet. Alles wat er van die kant kwam liet hen onverschillig.

‘De gecastreerde wolf van de schemering heeft hen gestuurd. En de krokodil van het vuur bereidt ons een pad. Maar allen zullen gaan. De vlinder van vuur!’

‘... van vuur.’

‘De rat van vuur!’

‘... van vuur!’

‘De uil van vuur!’

‘... van vuur.’

De manden werden nog steeds doorgegeven totdat ze bij Darlo kwamen, die het zand op de vlammen wierp. Allen zweetten. Het vuur en de koortsachtige arbeid isoleerden hen van de gevangenen.

De Linkse was gestorven. De gevangenen controleerden zijn zakken. Zij die niets bemachtigd hadden wilden niet ophouden en bleven verder zoeken. Zijn broek en zijn hemd werden uiteen gerukt zodat de Linkse tenslotte naakt bleef liggen. Daarna wierpen ze zich op de Geblaarde, hij werd op de grond gegooid en de kleren werden van zijn lijf gerukt. Naden, zomen en voering werden nagezocht. Zijn hele fortuin kwam te voorschijn. De Grauwe ging cr met grote sprongen vandoor. Vervolgens begaven zij die nog steeds niets bemachtigd hadden zich naar de hut van de Geblaarde. Ze wroetten er in de grond en wisten binnen enkele ogenblikken een hele lemen muur omver te werpen. Daarna keerden ze weer terug naar de brand. Het lijk van de Linkse dat bij het vuur lag bezat die vage heldere bleekheid van doden in het duister. De Geblaarde, die ook naakt was, vluchtte het bos in en de gevangenen bleven als wilde apen zijn kleren verscheuren en de zomen en voeringen op geld nazoeken. Toen keken ze naar de dode Linkse en dachten: ‘Het is waar. Hij heeft haar aangeraakt en is gestorven.’ Sommigen, uitzinnig van vreugde over de twee of drie briefjes van duizend in hun zak, liepen op de Indianen toe. De Spuger had er een bemachtigd en speelde ‘Jan er ligt een kip.’ De Manke, zwijgend en een en al oog, keek om zich heen.

Dario zweette en zwoegde verder. Een blik op de hemel werpend zei het oude opperhoofd tegen Dario:

‘Gisteren zijn we de hele dag bezig geweest met regen maken.’

Maar evenals de Indiaan voelde Dario dat de regen nog ver was. En de schorpioen van vuur maakte sprongetjes en de haan van de vuur klapwiekte met zijn vleugels en liet zijn veertjes in het rond vliegen. En de Indianen die de krokodil, de vlinder en de haan van vuur vroegen weg te gaan. Ten slotte voegde de oude eraan toe: ‘De wolf van de schemering heeft jullie hierheen gebracht, maar de Heer van de Dageraad beveelt jullie te vertrekken.’

Dario bleef als een waanzinnige verder werken. En onbewust speelden de gedachten hem door het hoofd. ‘De wolf van de schemering dat is de Geblaarde. Dat moet de Geblaarde zijn.’ En in dat geval, zou hij dan de heer van de dageraad zijn? Wat een raar idee, maar toch zat er een bepaalde schitterende zekerheid in. Hij bleef manden aanpakken en aarde gooien. De wind dreef het vuur naar de zee, maar niet overal even sterk. In het midden waar hij werkte werd de vuurzone niet breder, maar opzij van hem wel. En op een voor ieder volkomen onverwacht ogenblik dook Dario de smeulende massa in en verdween achter de wolken van rood gekleurde rook. De Indianen onderbraken het werk en tuurden hem na, maar eventjes later waren ze al weer bezig alsof er niets gebeurd was. Helemaal opgewonden riep de Spuger: ‘Hij is door de opening gegaan!’

Dario kon door de vuurzone heen komen, maar overal was rook. De hitte was hier iets minder intens en de vuurgloed liet hem genoeg zien om niet tegen de bomen op te botsen. Hij rende rechtstreeks naar de zee. Hij was er zeker van dat Niña het vuur zo ver mogelijk uit de weg was gegaan. Hij bleef voortgaan. Nog steeds hield hij zijn adem in. Maar hoe verder hij van de vlammen kwam, hoe donkerder de rook was en hij kon nu bijna niets meer zien. Bovendien, als hij zijn ogen opende dan brandden ze ook veel te erg. Hij herinnerde zich dat hij, toen hij tussen de vlammen door dook, een verre stem, een bekende stem — die van Congo — steeds maar had horen roepen:

‘Ach Heer, haar hele lichaam is van dijbeen-vel!’

Hij slaagde erin de kust te bereiken en haalde diep adem. Hij riep naar alle kanten, maar er kwam geen antwoord. In de stilte kwam het geknetter van het vuur naderbij. Zwarte vogels vluchtten de kant van de zee op. Opnieuw riep hij en weer kwam er geen antwoord. Hij wilde verder rennen, maar zware rookwolken versperden hem de weg. ‘Goed dan, maar moet ik alleen sterven?’ dacht hij geschrokken. ‘Ik alleen? De Heer van de Dageraad, alleen?’ Hij riep nog eens en toen hoorde hij ‘Help!’ Dario liep in de richting van het geluid maar zag niemand.

‘Waar, waar dan?’ herhaalde hij. Hoestend en wankelend bleef hij de stem zoeken. En hij vond Niña. Ze zat weggedoken in een begroeide rotsspleet en bewoog zich niet. Hij zag haar niet ver van zich vandaan en ze bewoog niet en ze zei niets.

‘Niña Lucha!’

‘Wie is daar?’

‘Ik.’

‘Wie?’

‘Dario.’

‘En waarom zei u dat dan niet eerder?’

‘Kom eruit!’

‘Waarom?’

‘Binnen enkele ogenblikken zal dit alles’ — en hij wees op de bomen rondom haar — ‘in brand staan en zult u levend verbranden.’

Niña keek hem nu aan en Dario zag dat haar gezicht volkomen uitdrukkingsloos was.

‘Heeft u mij niet eerder horen roepen?’

‘Ja.’

Maar ze was voor alles en had zich neergelegd bij de gedachte te zullen sterven. Dario’s aanwezigheid had niet erg veel indruk op haar gemaakt. Beiden werden in de dicht boven de grond hangende rook walmen gehuld. Dario hoestte en zei: ‘Kom, laten we gaan.’

‘Waarheen?’ vroeg zij verschrikt.

‘Ga mee.’

Dario wilde het vuur weer in.

‘Nee.’

‘Binnen enkele ogenblikken zal het onmogelijk zijn hier nog uit te komen.’

Zij verzette zich net zo als op het bureau. Dario pakte haar hand en zei: ‘Ik ben geen Zesvingers en geen Helft van de tweeling. Kom mee.’ Maar zij bleef tegenstribbelen. Ze stond op en keek verschrikt om zich heen.

‘De Linkse,’ zei ze, ‘is hier langs gegaan.’

Ze wees op de zee. De rotsen bevonden zich zo’n twintig meter boven de zee.

‘Kunt u springen?’

Niña deinsde verschrikt achteruit en zei iets volledig onzinnigs. Toen ze nog verloofd waren liet Trinidad haar niet zwemmen en ze had het nooit goed geleerd. Dario mompelde: ‘Trinidad! Trinidad!’. Hij trok haar mee en ze gingen op de tast in de richting van het vuur. De rook was zwaarder en de adem van de oven werd sterker naarmate ze verder kwamen. Dario greep haar hand stevig beet, maar vond het ten slotte toch raadzamer haar bij de pols pakken. Zij verzette zich.

‘Nee. Niet hierlangs, nee.’

‘Vooruit, doe niet zo stom.’

Nadat hij dit gezegd had merkte Dario dat ze hem nu haast zonder tegenstribbelen volgde.

‘Haal zo min mogelijk adem en kijk alleen maar naar de grond waar u uw voeten neerzet.’

Ze kwamen bij de vuurzone. De wind was gaan liggen en de rook steeg tussen de brandende takken naar de hemel.

Opnieuw begon zij tegen te stribbelen. ‘We zullen allebei nog omkomen als u zich zo stompzinnig blijft gedragen. Vooruit!’ Het leek of Dario recht op de vlammen afging. Hij had de plaats gevonden waar de Indianen aarde neergooiden. Het idee om er doorheen te moeten was verschrikkelijk. Misschien wilde Dario haar wel doden. Ze bleef staan en trok uit alle macht achteruit, maar toch wist Dario haar mee te sleuren. Niña protesteerde, schreeuwde, beet hem in zijn hand totdat hij bloedde. Ze hoorde Dario kreunen en beet niet verder. Maar ze dacht: ‘Oh! Ik had me nooit kunnen indenken dat het Dario zijn zou die mij wilde doden.’

‘Vooruit!’ schreeuwde hij. ‘Sneller!’

Ze liepen over de gloeiende as en toen ze door de Indianen neergegooide aarde onder de voeten kregen zagen ze alleen nog maar vlammen om zich heen. Met een hand voor zijn ogen bleef Dario Niña voorttrekken. Haar schoenen stonden in brand. Ze hoestte en gilde. Toen ze er door waren, waren hun haren en kleren verschroeid en voelde zij een vreemd soort koorts in hun hoofd. En daar stond iedereen hen op te wachten. Nummer drie kwam ongeduldig naderbij:

‘Mevrouw . .juffrouw ...’

De Manke lichtte hem een been, en nummer drie smakte op de grond. ‘Oh!’ zei ze en wilde hem te hulp schieten. Maar Dario pakte haar bij haar middel en dwong haar verder te lopen alsof ze nog niet door het vuur waren.

Niña wist niet wat hij deed. Ze bleef zich verzetten, en keek achterom naar het brandende bos. Alles duizelde haar.

‘Hoeveel nachten heeft u niet geslapen?’

‘Dat weet ik niet.’

Maar haar stem klonk vermoeid en wanhopig. Dario was zich nog maar half van zijn omgeving bewust. ‘Ik ben de Heer van de Dageraad.’ Hij genoot van deze gedachte die hem liet geloven dat alles terecht zou komen. In de verte hoorde hij de Indianen die onder het zingen van iets als ‘schorpioen van vuur’ en ‘de gecastreerde wolf van de schemering’ naar huis toe liepen. Nu voelde Dario dat hij geen hindernissen meer te overwinnen had. Op het eiland zou alles volgens zijn wensen verlopen, iets anders was niet mogelijk.

Ze kwamen bij het bureau, hij liep nog steeds voorop en trok haar nog steeds achter zich aan. Naast de ingang van het wachtersverblijf stond een groepje van een stuk of twintig gevangenen die een volledig naakte Geblaarde naar binnen probeerden te krijgen. De Loenser bevond zich in de kamer bij Zesvingers. Toen hij Dario zag haalde hij zijn revolver voor de helft uit de holster. Dario keek hem zonder enige angst aan terwijl Zesvingers ging staan en zei: ‘Stop dat ding maar weer weg, Loenser.’

‘Maar wie is de baas hier? Als ik degene die mij een opdonder verkocht heeft daar niet eens voor kan laten betalen, wie is hier dan eigenlijk de baas?’

‘Ik zeg je dat je dat ding opbergt!’ bulderde Zesvingers.

Aha! Hij had gevraagd wie de baas was en Zesvingers had geen antwoord gegeven! Voor het bureau sprak iedereen over Niña en over het dappere optreden van Dario. Het was de eerste keer dat ze iemand door een vijftien meter brede vuurzone hadden zien lopen, die er ook nog weer levend uit was gekomen.

De Geblaarde schreeuwde door het raampje van zijn cel naar buiten:

‘Knielt, zonen van de wolf!’

De dokter kwam met kleine verwaande pasjes aangelopen. Baardje volgde hem. Toen hij de Geblaarde hoorde dacht hij: ‘Zo onderscheidt zich een heer van degenen die dat niet is. In het kunnen drinken. Met zijn onhebbelijkheden maakt hij ons allemaal tot schande. Hij is de meest waardeloze van al mijn tijdgenoten.’

De Geblaarde tuurde door het luikje: ‘Knielt en leert de gecastreerde te aanbidden. Hij die naar de gewelddadigen leidt. Hij die het bloed van de gewelddadigen laat vloeien.’

‘Hoe is het mogelijk?’ mompelde de dokter terwijl hij het bureau binnenging. ‘Zo’n beschaafd heer als u!’

Baardje volgde hem op de voet, maar nu voelde de dokter zich niet meer vernederd door zijn gezelschap. Dario, die zag hoe Congo op een brancard werd aangedragen, kon het maar niet bevatten. ‘Meer doden, nog meer doden?’ Hij vroeg naar de dokter. Moeder Leonor zocht het gebedenboek.

Dario ging naar beneden en wendde zich tot de bewapende mannen:

‘Laten er twee hier blijven om de Geblaarde te bewaken, en de rest gaat de brand blussen.’

Hij liep weer naar boven en er ontstond enig tumult. Allen probeerden een verklaring te vinden voor de aanwezigheid van de onderwijzer en vooral voor diens autoritair gedrag. Toen Dario boven was gekomen zag hij dat Niña weg was. Hij schrok en ging op zoek naar moeder Leonor. Toen hij haar gevonden had nam zij hem stilzwijgend op. Dario vond die koude en nieuwsgierige blik erg hinderlijk. Die oude vrouw met haar op haar buik gevouwen handen bezat krachten, die niets met risico’s op dappere daden te maken hadden. Zonder dat hij haar iets gevraagd had zei ze: ‘Ik heb haar in mijn kamer naar bed gebracht.’

‘Zou ze er al in liggen?’ zei hij en draaide zich alweer om.

‘Dat heeft geen zin. Ze wil niemand zien en u al helemaal niet.’

‘Mij niet?’

‘Heel begrijpelijk.’

Dario dacht: ‘Die oude is nog steeds niets veranderd.’ En hij wilde Niña niet lastig vallen. Moeder Leonor herhaalde zeer overtuigd: ‘Heel begrijpelijk.’

De Manke kwam de kamer binnen.

‘De Geblaarde zit beneden in de cel.’

‘De Geblaarde, de gecastreerde wolf van de schemering!’ En de Manke was gelukkig, al was er nog een ding dat hem dwars zat: ‘Daar ginds,’ zei hij en wees op het vuur waarvan de gloed door de wolken weerkaatst werd, verbranden honderden onschuldige diertjes.’

Dario gaf geen antwoord.

‘Ik ken alle diertjes op dit eiland. Er zijn twee gordeldieren omgekomen, een mannetje en een wijfje. Ze houden ervan om naar lucht te happen, en ze happen naar lucht en zuigen erop als op een snoepje en ze maken een heel lelijk geluid, heel dom.’

Dario gaf nog steeds geen antwoord, en de Manke, die zijn gedachten meende te raden, zei tegen hem: ‘Als u wilt zal ik dat voor u opknappen.’

Dario leek uit zijn droomtoestand te ontwaken.

‘Wat?’

‘Hem doden, Zesvingers doden.’