6
Het was de Helft van de tweeling geweest die Darlo bij het verlaten van de kroeg gevangen had genomen. Hij werd naar het huis van de leider gebracht. De Helft van de tweeling zag er stralend uit met zijn enorme pistool en de grote voorraad munitie die in zijn broekriem zat.
‘U hoeft niet formeel te doen en kunt de mij toekomende betiteling achterwege laten.’
'Welke betiteling?’
De Helft van de tweeling zond hem een dodelijke blik toe en vervolgde:
'U bent gisternacht met Niña uit het bureau vertrokken. Dat weten wij van moeder Leonor en een non liegt niet. U hoeft niet boos op haar te zijn, zij is een menslievende en edelmoedige vrouw. “Als u hem doodschiet, wilt u mij dan beloven hem niet te mishandelen?”, dat heeft zij gezegd.’
Dario was bereid een toontje lager te zingen.
'U wordt bedankt.’
Omdat Dario niemand gedood had of zelfs ook maar iemand bedrogen waren zij verbaasd over deze onderdanigheid van hem.
‘U bent met Niña uit het bureau weggegaan en bent de kant van de haven opgelopen. Niemand heeft haar daarna nog gezien. Sommigen beweren dat de Manke er ook bij was.’
‘Dat klopt.’
‘Waar ging u heen?’
‘We wilden haar naar het vaste land brengen.’
‘Is de Manke ook meegegaan?’
‘Waarheen?’ De onderwijzer probeerde tijd te winnen om na te denken.
‘Met de boot. Ik veronderstel dat u met een boot bent gegaan.’
‘De Manke is aan wal gebleven. Daarna verdween hij. Misschien is hij wel naar het bureau gegaan.’
Alhoewel de Helft van de tweeling geen woord van Dario’s verhaal geloofde, deed hij toch alsof: ‘Dus is Niña op het vaste land, en bevindt ze zich op beschaafd terrein?’
‘Ik geloof van wel en het zou me plezier doen. Het is hier geen omgeving voor haar.’
De vrouw van de Helft van de tweeling mengde zich in het verhoor.
ik ben uit hetzelfde hout gesneden en hij houdt me al acht jaar hier op het eiland.’
De Helft van de tweeling, die, wanneer hij aarzelde altijd met het woordje ‘dus’ begon, vroeg opnieuw: ‘Dus dat betekent dan dat ze niet op het eiland is.’
Hij geloofde hem niet en Darüo merkte dat aan de uitdrukking op de gezichten van zijn volgelingen. De Helft deed zeer gewichtig over het feit dat hij hem weer zou laten gaan:
‘Ik wil u niet in de weg staan. Ga in vrede, en als Zesvingers u lastig mocht vallen hoeft u mij dat maar te berichten. Voor wat mij betreft is de zaak van Niña hiermee afgesloten. Ik waardeer haar ten zeerste, en dat is niets nieuws aangezien ik haar al achtendertig jaar ken. Als ze naar haar familie is teruggekeerd dan hoop ik dat ze daar iemand vindt met wie ze een gelukkiger huwelijk sluit.’
Dario nam op uiterst formele wijze afscheid van de vrouw van de Helft van de tweeling, en bij het weggaan dacht hij: ‘Moesten ze me daarvoor met pistoolschoten aanhouden?’
Maar dat was niet het enige onlogische aan het geheel. ‘Hij kent haar achtendertig jaar. Hoe is dat mogelijk als zij niet ouder is dan achttien?’ En verder: ‘Ze zullen me volgen, ze zullen me bewaken; daarom hebben ze me vrijgelaten, en dat alles betekent dus dat ik Niña voorlopig niet zal zien.’ Hij zag twee aanhangers van de Helft in de richting van de haven lopen. ‘Ze gaan uitzoeken of ik de waarheid heb gezegd.’ Hij maakte zich geen zorgen over het onderzoek wat op de kade zou plaatsvinden.
Dario had geen moment geloofd dat hij in gevaar verkeerde. Hij wist dat een kogel makkelijk was afgevuurd en dat er niemand wakker zou liggen van een dode meer of minder. Maar hij was niet bang geweest. De Helft van de tweeling zat achter Niña aan. Misschien dacht hij bij deze achtervolgingen wel aan die oude herinneringen aan het dorpje waar hij leguaan gegeten had.
De Antilliaan was een van de beide mannen die op weg waren naar de haven. Een prachtvent. Hij was op zijn manier een gelovig mens en met moeder Leonor was hij de beste maatjes. Zijn misdaad was een van die uitingen van hartstocht geweest die zo veelvuldig voorkwamen onder de veroordeelden. Hij had zijn vrouw gedood. En hij had haar gedood omdat ze zijn minnares had beledigd. Daarvoor had hij nog nooit iets misdadigs gedaan. Zijn vrouw was ‘de goedheid zelve’ en zijn minnares was een hoer. Dat was waar, en niemand zou het durven ontkennen. Maar zijn vrouw had hem dit op straat gezegd, — ze leefden niet meer samen en kwamen elkaar loevallig tegen — en de Antilliaan voelde zich beledigd. Hun ruzie werd steeds gecompliceerder en raakte zo ingewikkeld dat toen zijn vrouw zei: ‘Je moest wel in handen van dat mens vallen omdat je nergens anders goed voor bent, jij bent echt zo iemand die bestolen en bedrogen wordt,’ toen ze dat dus zei moest de Antilliaan haar wel laten zien dat dat niet zo was. Hij doodde haar ter plaatse. In plaats van te vluchten knielde hij over haar bloedende lichaam heen en zonder het mes los te laten bad hij ‘voor haar ziel’, totdat de politie hem kwam arresteren. Hij aanvaardde zijn straf en leidde een ‘eervol’ bestaan op het eiland. Als hij een pistool aan zijn riem droeg en met de anderen mee deed, was dat, zoals hij zelf pleegde te zeggen, ‘om niet uit de toon te vallen’. Toen Dario zag dat hij meedeed aan de achtervolging van Mina vond hij dat alleen maar grappig en stompzinnig.
‘Als ze niets te weten komen zullen ze wel weer bij mij terugkomen.’
In het bos ontmoette hij de dokter die zijn officiële das en de speld met de valse parel droeg. De dokter, die al evenmin aan iets anders dan aan Niña kon denken, voelde zich verplicht te verklaren: ‘Ik heb me gekleed omdat ik naar het bureau ga. Niña is weer terug.’ Baardje liep achter hem aan. Dario schrok van deze onwaarschijnlijke mededeling en vroeg van wie hij dat wist.
‘Gordeltje.’
De dokter wilde zo vreselijk graag dat dat waar was dat hij zodra die sukkel hem dat verteld had naar huis was gerend, zich had geschoren en een ander pak had aangetrokken. En altijd was er datzelfde probleem: Baardje volgde hem op de voet. Hem opsluiten ging niet, omdat er in zijn hut geen deuren waren. Hij werd boos en kreeg ten slotte voor elkaar dat het dier een paar passen afstand bewaarde. Bij het nemen van de volgende bocht zag hij dat het beest nog steeds achter hem aan liep. Hij gooide een paar stenen naar hem. Een ervan trof doel en toen hij het gejank hoorde zei hij hooghartig: ‘Wat verbeeldt die bemoeial zich wel?’ Het dier liep weg maar vijftig passen verder dook hij ineens weer op vanachter een struik. Met een gevoel van onafwendbaarheid ging de dokter op een boomstronk zitten en nam de onderkaak van de hond in zijn hand. ‘Soms kijkt hij me bijna net zo aan alsof hij mijn zoon was. Maar, Baardje, jij brengt deze heer in opspraak. Ik kan heel goed zonder jou, want al is het waar dat je mij in mijn eenzaamheid troost, het is ook waar dat ik niet op de eerste plaats troost behoef. Ik kon mijn minnares toch ook vergeten? En ophouden met roken? Echt, Baardje, jij vormt lang niet zo’n behoefte als tabak en een minnares.’
De hond legde zich tevreden aan zijn voeten en wilde gaan slapen. De dokter aarzelde een ogenblik en stond toen vastbesloten op. Ditmaal riep hij Baardje met een stem vol van genegenheid. Beiden liepen in de richting van de zee om, een wandelingetje te maken.
‘Ik zou me zo graag beter gedragen, maar jij brengt me in opspraak.’
Hij greep het dier bij zijn nekvel, hield hem een seconde boven het water en liet hem toen vallen. De steden kust had op deze plaats een hoogte van zo’n meter of twee. Baardje kwam weer boven water en blafte drie keer. ‘De stakker denkt dat ik met hem speel.’ Om hem zo ver mogelijk de zee in te krijgen maakte hij een prop papier en stopte er een steen in. De hond zwom weg om hem te zoeken. Hij kwam terug met het stuk papier in zijn bek. Toen hij bij de rotsen kwam en zag dat hij er niet op kon klauteren zwom hij een stukje verder. De dokter keek het beest nietbegrijpend na. ‘Wanneer het tot hem doordringt dat dit geen spel is zal hij wel uitgeput zijn.’ Tevergeefs krabde het dier aan de rotsen. Het papier viel uit zijn bek en hij haastte zich het weer te pakken. Baardje riep zijn baas met korte, angstige blafjes waarin toch ook nog iets van een verlangen tot behagen doorklonk. Hij slaagde erin met zijn voorpoten aan wal te klauteren en de dokter liep naar de plek toe en boog zich voorover. Baardje hield het stuk papier nog steeds tussen zijn tanden geklemd. Toen hij zag dat zijn baas zijn arm naar hem uitstrekte begonnen zijn oogjes te glanzen. De dokter zei: ‘Wat kijkt hij me toch menselijk aan.’ Hij greep het dier weer bij zijn nekvel en wierp hem nog verder in zee. Hij ging onder en toen hij weer bovenkwam begon hij aarzelend de andere kant uit te zwemmen. Hij was doodop. De dokter ging op een rotspunt staan: ‘Hij wil naar het kleine strand maar heeft er de kracht niet voor.’
Baardje voelde dat hij dood ging, maar de branding was sterk en af en toe was er een golf die hem in haar armen nam en hem een paar meter verder hielp. Toen zijn baas begon te begrijpen dat hij het wel eens zou kunnen halen, begon hij met zijn vingers te knippen en te fluiten om hem zo naar een moeilijker plek te lokken. Baardje luisterde niet. Hij ging kopje onder in een enorme golf die hem, net toen hij voelde dat hij ging verdrinken, op het strand neerzette. Baardje kroop een stukje verder en zijn hangende staart liet een spoor na in het zand. Zonder dat hij er zich van bewust was deed de dokter een paar stappen in zijn richting en zei: ‘Baardje, eeuwige sukkel!’
Het beest spitste zijn oren. Hij wilde naar hem toelopen maar kon het niet. De dokter ging naar hem toe. Per slot van rekening was het Baardje die hem tijdens zijn eenzame uren gezelschap hield. Nu stond het beest wel op en liep weg terwijl hij zijn kop omdraaide en een intens verdrietige blik, die niet gemakkelijke genegeerd kon worden omdat hij menselijker is dan de onze, in de richting van zijn baas wierp. Een onverschillige diagonaal vormend ging hij weg.
‘Wat kijkt hij me toch menselijk aan.’
Hij liep het beest een stukje achterna, maar Baardje begon sneller te lopen. De dokter haalde zijn schouders op en zette koers naar het bureau. Hij probeerde aan Niña Lucha te denken, maar de herinnering aan Baardje was sterker. Die laatste blik (die zo menselijke blik) van de hond zat hem dwars. Met de rug van zijn hand wreef hij langs zijn neus. Toen hij bijna bij het bureau was moest hij lachen. Het was gewoonweg niet te geloven dat Baardje hem zo bezig hield.
Hij vroeg naar Niña en hoorde dat ze er niet was.
Langzaam stuurde de zee haar golven naar de klippen. Een stukje verder, in de richting van de grot, traden de rotsen de golven dapper tegemoet. En in de grot was alles rustig. De Manke was opnieuw uit geweest en keerde er juist weer terug. Voordat hij bij de grot was aangekomen zag hij iets wat hem deed stilstaan, op devote wijze liet knielen en hem vervolgens ter aarde deed vallen. Op minder dan twintig meter van zich vandaan zag de liggende Manke de geest van Trinidad. Zijn geest. Groot, bleek en naakt. Zijn geest. Tijdens de eerste uren van de nacht leek het net alsof de geest op de wind heen en weer zweefde. Met gesloten ogen sprak de Manke de banvloek uit:
‘Gelovige ziel,
Huilend gezicht
Van Veronica,
Het doek en de roos.
Mijn ziel
Slaap en rust uit.
Wees niet hang
Voor slechte dingen.’
Hij opende zijn ogen en sloot ze weer. De Manke groef zijn nagels in de grond. De mieren in zijn nek splitsten zich in twee rijen en bewogen zich snel in de richting van zijn voorhoofd. Hij had eens iemand horen zeggen dat wanneer je een onbewoond huis binnenging en een stel mieren in je nek voelde, dat dat dan betekende dat er ‘boze geesten’ waren. Zou die van Trinidad goed of slecht zijn? Hardop vervolgde hij zijn banvloek:
‘Vier hoeken
heeft mijn bed
St. Jozef, de Maagd
Sint Joachim en Sinte Anna.
Ik loochen je
als God je loochent
en als hij je zegent
geef me dan een teken.’
De laatste regel herhaalde hij drie maal voor de drie personen van Trinidad, die drieëenheid wier naam door het spook gedragen werd. Tevergeefs wachtte hij op een teken van de verschijning waaruit zou blijken dat hij geen afgezant was uit de hel. Maar Trinidad bleef waar hij was, zwijgend, volkomen naakt, rechtop staand en heen en weer wiegend op de wind. Onder het herhalen van zijn banvloek kroop de Manke met gesloten ogen achteruit. Toen hij meende dat hij ver genoeg was opende hij zijn ogen, ging staan en zette het op een lopen. De grot was vlakbij. Hij keek achterom om te zien of de verschijning hem niet achtervolgde, maar hij zag niets. Wel hoorde hij dat gegons dat hij al eerder gehoord had — het klonk als een tamboerijn waarop iemand willekeurig en zonder maatgevoel sloeg. Maar de geest was niet te zien. Misschien maakte hij dat geluid wel, maar hij had die vraag niet kunnen beantwoorden omdat hij zijn ogen niet had durven openen.
De Manke liet zich zonder angst van de rotsen naar beneden glijden. Zijn manke been verrichtte wonderen. Enkele ogenblikken later stond hij voor Niña. Hij wilde het haar vertellen maar zij liet hem niet aan het woord. Aan haar ogen zag hij dat ze gehuild had.
‘De Indianen van de hutten uit het zuiden zijn de hele middag hier geweest. Honderd, tweehonderd, driehonderd Indianen. Ze hebben me fruit, maïskoeken en water gebracht.’
De Manke wilde haar van alles zeggen, maar zij luisterde niet.
‘Wat doe ik hier? Waarom? Als het hele eiland het weet hoef ik mij toch niet te verbergen? Waarom komt Dario niet?’
‘De Indianen bewaren hun geheimen. Alleen zij weten waar u bent. En wat Dario betreft, hij kan niet komen.’
‘Waarom niet?’
Ze hadden hem een heleboel rare verhalen verteld die hij liever niet herhaalde. De Manke sprak alleen maar over de geest. Hij vertelde wat hij enkele ogenblikken eerder gezien had. Hij hield zijn adem in. Ook Niña hield haar adem in.
‘Hoort u dat?’
Zo nu en dan was het gebrom weer te horen. De Manke wees in de richting waar het vandaan kwam en zei: ‘Dat is hij.’ En als in een roes ratelde hij zijn verhaal achter elkaar af.
‘Ik was al bijna bij die rotspunt daar, toen ik stil bleef staan en luisterde. Bom-bom . . . bom-bom ... Ik had dat geluid daar op die plek wel vaker gehoord, maar nu leek het alsof er gezegd werd: ‘Er is daar iemand, en dit is niet de tijd noch de plaats voor iemand om daar te zijn.’ Ik liep er naar toe. Bom-bom .. . bom-bom ... het gezoem ging er ook naar toe. Ik gluurde over die richel heen. Ik was als verlamd van schrik. Ik werd gedwongen te kijken en liet me op de grond vallen. Ik plaatste eerst mijn schouder en toen mijn knie naar voren en toen zag ik hem. Als die geest mij kwaad zou hebben willen doen dan had hij een steen naar me toe kunnen gooien en naar mij kunnen spugen. Mijn ogen rolden uit hun kassen en mijn benen sloegen zonder mij op de vlucht. En daar lag ik dan, zonder dat ik een vinger kon uitsteken. Trinidad, in hoogst eigen persoon. Zijn darmen wit en gezwollen, en zijn borst was zwart: Bom-bom .. . bom-bom ... En hij zei niets. Geestverschijningen spreken alleen bij volle maan, maar ik vond het niet vreemd. Ik voelde mijn adem op mijn handen branden. Ik ben echt niet gauw bang, Niña Lucha. Goed ... het is een gezegde, maar het bloed stolde in mijn aderen en het hart sloeg me in de keel.’
Niña reageerde afwezig. Ze geloofde geen woord van zijn verhaal. ‘Dat komt,’ dacht de Manke, ‘omdat ik haar toen bij onze eerste ontmoeting die geschiedenis van de slang heb verteld.’ Maar het gezoem was nog steeds te horen. Niña dacht: ‘Wat is die Manke toch geobsedeerd door het lijk van Trinidad.’
‘Waarom zei je me dat Dario niet kon komen?’
Toen hij begreep dat Niña het verhaal van de geest niet geloofde, besloot hij haar te vertellen over het gevaar waarin Dario zich bevond. Volgens de Manke moest hij erg oppassen omdat ze hem in de gaten hielden en hem bij de minste onvoorzichtigheid zouden kunnen arresteren of zelfs wel neerschieten. Neerschieten? Niña was bang voor de Manke. De Manke zuchtte. Dit geloofde ze ook al niet. Het was alsof ze dacht: ‘De Manke is gek.’ De Manke waagde het niet vlakbij haar te komen. Niña dacht aan Trinidad. Daarna zag ze zich zelf in dezelfde situatie, en toen ze zich voorstelde wat Trinidad voor haar gevoeld zou hebben, als hij geleefd zou hebben, kreeg ze zoveel medelijden met zich zelf dat ze in snikken uitbarstte. Het kostte haar de grootste moeite om niet aan Trinidad te denken. De afgelopen dag was zij eenzaam geweest en ze had gemerkt dat de herinnering aan Trinidad niet langer prettig was, maar eerder iets dreigends had. De omtrekken van de grot vormden bij de ingang een menselijk gezicht dat veel op dat van Trinidad leek. En gedurende de hele dag had het geleken alsof hij tegen haar zei: ‘Wilde je met me mee komen, ja of nee? Ik, jouw echtgenoot, jij, mijn vrouw. Tot aan gene zijde van het graf. Dat heb je me gezegd. Als je dat meende, waarom heb je het pistool dan weggelegd?’ Toen de vallende avond het gezicht verhulde verscheen de Manke met dat verhaal over die geest. Ze wilde hem niet geloven, maar misschien was het. wel waar, en als Trinidad daar was zou hij haar om rekenschap komen vragen. Ze was bang, maar ondanks haar angst voelde ze soms iets van tederheid bij de gedachte aan haar huwelijk. De Manke zat op een afstandje in elkaar gedoken en verborg zijn hoofd in zijn handen terwijl hij dacht: ‘Ik beteken niets voor haar.’ Maar nu dacht Niña aan de geest van Trinidad wiens aanwezigheid ze niet voelde in het onafgebroken gebrom van de tamboerijn maar in een mysterieuze wolk waarvan de randen in brand leken te staan. Deze wolk had de vorm van de Scandinavische landen in haar atlas. En zij was nog steeds Trinidads vrouw. En Trinidad achtervolgde haar. De hele dag had hij in haar oor geschreeuwd: ‘Waarom heb je het pistool weggelegd?’
Zij herinnerde zich de onhandigheid waarmee zijn hand naar het wapen had gezocht. Zo’n sterke en dappere man die met zijn grote hand naar een middel zocht om haar te doden. En die dat middel niet vond. En zij die wist waarom hij het niet vond. En voortdurend hij, zo volwassen, zo ‘mannelijk’, die als een diertje kreunde en onhandige bewegingen maakte.
Niña huilde, maar de tranen losten haar angst niet op. ‘Ik ben er voor aan het boeten. Ik ben alleen, eenzaam, vergeten en leef in een grot.’ En Trinidad die vanaf die wolk op haar neerkeek.
Er restte haar nog een troost: ‘Als de doden alles weten dan weet hij ook hoe ik mij op dit moment voel.’ Maar dan wist hij misschien ook wel dat ze Dario in haar droom gekust had.
Ze hoorde iemand kreunen. Het was de Manke. Niña ging naar hem toe.
‘Ben je ziek?’
De Manke beefde. Zijn ogen rolden onrustig in hun kassen. In zijn handen hield hij een witte doek.
‘Ja.’
Het was prettig om ziek te zijn als Niña belangstelling had.
‘Vanmorgen wilde je niet eten en gisteren ook al niet. Je zult wel een bedorven maag hebben.’
De Manke at niet omdat er weinig voedsel was en hij niet wilde dat Niña iets te kort zou komen. Zij begreep het verkeerd.
‘Ga naar zee en haal een beetje water.’
De Manke gehoorzaamde en Niña raadde hem aan het op te drinken. Ofschoon hij Nifia’s bezorgdheid prettig vond aarzelde de Manke. Ten slotte dronk hij toch. Hij dacht: ‘Mij overkomt altijd hetzelfde. Als ik wat goeds doe is er niemand die dat begrijpt.’ Niña sprak met zachte stem tegen hem, net zoals je tegen een zieke praat. En dat deed ze omdat ze dacht: ‘Ik ben zo verdorven dat ik zelfs de vriendschap van de Manke niet verdien,’ en ze probeerde hem te verzorgen, hem te helpen.
De Manke zweeg uit vertedering en Niña legde een hand op zijn schouder. Op zijn schouder. Hij wilde wel dat hij echt ziek was. En sterven. Maar zij sprak moeiteloos over andere dingen:
'Weet je dat de Indianen gezegd hebben dat ze vannacht weer terug zullen komen?’
De Manke bleef zwijgen. Niña trok zich niets aan van zijn verdriet. Ze herhaalde deze en andere vragen, maar hij gaf geen antwoord. Niña begreep dat verkeerd.
'Als ik de dingen die jij me vertelt zou geloven dan zou ik wel in zee moeten springen.’
Toen ging ze een stukje opzij en keek naar de wolken. Ze herinnerde zich het huis van haar oom en tante. Op een dag had haar oom tegen haar gezegd: ‘Als je merkt dat er een man naar je kijkt en je je naakt voelt onder zijn blik, en hij je daarna bij je arm pakt en je je helemaal zeker van je zelf voelt, weet dan dat die man voor jou bestemd is. Je moet met hem mee, met hem leven en, als dat nodig is, met hem sterven.’ En sterven. Oh! Met Trinidad had ze dat gevoel gehad, maar toen Dario haar voor de tweede keer had aangekeken had zij zich ook voor haar geestelijke en lichamelijke naaktheid geschaamd, en toen hij haar bij de arm had genomen en gezegd had dat ze niet zo ‘stompzinnig’ moest doen had ze het gevoel gehad beschermd te zijn. En nu . . . wist Trinidad dit. Trinidad wist alles. Wat restte haar nog in dit leven? ‘Trinidad was mijn leven,’ dacht ze. Haar tante had het al gezegd: voor een vrouw is het leven niet meer dan dit: een man. Ze ging staan. Ze wilde weg, ver weg. Misschien wel naar de wolk die de vorm van Noorwegen had. Het leven was een man, een man, en zij had de deur niet voor hem open gedaan, en daarna had ze hem bedrogen, en nu. . . Trinidad leek wel een reus. Hij vulde de kloof in de grot, de hele grot, en leek haar toe te fluisteren: ‘Ik ben alleen gestorven, ik alleen. Waarom ben je niet met me meegegaan?’ Niña zag de Manke in de duisternis zitten. Het leek alsof hij zijn neus weer in de witte doek had en huilde. Ze vond het fijn dat de Manke huilde. Aan Darlo durfde ze niet te denken. Dario was een werktuig van het lot, gezonden om haar te straffen. Onder het voorwendsel van haar redding begroef hij haar tussen de rotsen. Maar daarna, toen ze dacht aan hetgene de Manke haar had toevertrouwd over het gevaar waarin Dario verkeerde kreeg ze een warm gevoel van binnen en ook nu sprongen de tranen haar in de ogen. Naarmate dat warme gevoel sterker werd dacht ze weer aan Trinidad, en meende ze zijn gezicht in het lijnenspel van de rotswand te ontwaren. Toen voelde zij noch tederheid noch haat, maar angst. Angst voor Trinidad, voor Dario, voor de Manke, voor het leven ... of misschien was het leven wel zo.
Maar als het niet zo was, dan bezat zij toch nog een sprankje kracht, en iets dat pas gebeurd was liet die kracht nog toenemen; bij voorbeeld, het feit dat ze haar om haar schoonheid wilden doden. Dat gaf haar kracht, maar erachter ging een diepe wanhoop schuil.
Ze geloofde niets van de gevaren die Dario bedreigden, maar als de Indianen kwamen zou ze het hun vragen. De Manke zat nog steeds in het duister maar nu hoorde ze hem niet meer. Wat ze daarentegen wel heel duidelijk hoorde was het gebrom van de geest. Niña was bang. Ze slaakte een gil en de Manke kwam aangehold.
‘Hoort u het?’
Misschien had de Manke toch wel de waarheid verteld.
‘Hoort u het?’ Luister goed. Elk geluid is als een woord. Niet alleen dit geluid, maar alle geluiden. Voeten die over de grond lopen spreken: ‘welles, nietes, welles, nietes’. En als ze stil blijven staan dan zeggen ze: ‘ach, wie weet’. Nu zegt de geest dat hij wil dat ze hem zien: ‘Ik alleen, nee, nee, nee. Ik alleen, nee.’
‘Wat kunnen we doen?’
‘Als we hier eens weggingen?’ vroeg de Manke.
‘Waar naar toe?’
De Indianen wilden haar meenemen naar hun hutten. De Manke leek haar gedachten te raden.
‘Laten we daar heen gaan. Iedereen weet waar u bent alleen Zesvingers, de Helft van de tweeling en de Linkse niet.’
‘Waarom willen ze dat dan weten?’
De Manke wilde het haar wel zeggen, maar hij wist niet hoe.
‘U vraagt soms van die dingen, Niña Lucha, waarop niemand een antwoord weet. Zo is het leven. En het is zo kwaad nog niet. Iedereen vindt het prettig.’
De Manke klauterde naar boven om te zien waar de wind vandaan waaide. Ten slotte, met zijn neus ln de lucht, zei hij: ‘Niets, het zit in mijn oor.’
Ook Niña probeerde te voelen uit welke hoek de wind waaide, en de Manke keek naar de plaats waar de geest aan hem was verschenen.
‘De wind komt van de haven.’
Opnieuw hield de Manke zijn adem in en luisterde.
‘Nee, het zit niet in mijn oor, nee.’
‘Wat?’
‘Hoort u het? Dat is de geest. Maar nu is hij ergens anders.’
Bij de gedachte dat de geest zich van her naar der verplaatste brak hem het angstzweet uit. Niña hield haar adem in en hoorde het ook. Dat geluid kwam niet van buiten maar vanuit de grot, vanuit het binnenste van de grot. Angstig keken ze ernaar.
‘Vier hoeken
heeft mijn bed
‘Waarom zeg je dat?’
'Omdat zo alle vier de kanten veilig zullen zijn?
Niña herhaalde het. De maan kwam groot en rood uit de zee te voorschijn, net zoals ze hem op haar eerste avond op het eiland gezien had. Boven aan de rand van de klif verschenen de Indianen van de hutten in het zuiden. Het waren er meer dan vijftig en ze kwamen op verschillende plaatsen naar beneden gegleden. Het leek wel alsof de rotsen begonnen te dansen, maar dat kwam door de witte broeken van de Indianen, hun koperkleurige gezichten en hun strooien hoeden.
Als eerste arriveerde de oude Stem van de Rivier van de Sterren, die hen met een ernstig gezicht begroette. De Manke wees op de grot en vroeg of de oude naar de geest wilde luisteren. De oude geloofde hem.
‘Dat komt omdat Niña hem niet de ogen heeft gesloten toen hij stierf. De ogen van een stervende moeten door degene die hem het liefste is gesloten worden, want anders worden de nabestaanden achtervolgd door de geest die hem tijdens het leven vergezelde.’
‘Voor altijd?’ vroeg Niña geschrokken.
‘Nee, totdat God hem de hemel binnen laat. Daarom is het het beste om voor hem te bidden.’
Niña voelde hoe de lucht als gevolg van de aanwezigheid van de Indianen wat ijler werd. En met Trinidads geest zo vlakbij durfde ze al niet meer alleen te blijven. De Stem van de Rivier van de Sterren stelde nogmaals voor dat Niña de grot zou verlaten. Niña keek naar de Manke. De Manke leek zijn besluit genomen te hebben, ofschoon de hutten in het zuiden op een grote afstand lagen. Misschien wel juist daarom zou Niña daar veiliger zijn. De Indianen probeerden Niña Lucha te overtuigen. Omdat ze bang was voor de grot besloot ze ja te zeggen. Ze zouden met vertrekken wachten tot het donker was.
Nadat Niña eenmaal haar besluit genomen had werd er niet meer over gesproken. De Indianen gingen op de grond zitten, het grootste deel van hen in de grot om te voorkomen dat ze van buiten-aI' gezien zouden worden. De geest leek hen niets te kunnen schelen. Na een lange stilte wendde de oude Indiaan zich tot de Manke:
‘Wij kunnen het met de onderwijzer zo regelen dat Niña Lucha bij het zuidelijke strand door een bootje wordt opgepikt.’
Het gebrom van de geest duurde voort. Nu de Manke zoveel mensen om zich heen zag stelde hij een onderzoek voor.
‘Ik zou het niet doen,’ zei de oude Indiaan, ‘want als hij je ziet zal hij je overal waar je gaat achtervolgen.’
De Indianen begonnen de tocht voor te bereiden. Niña, die vermoeid was door het slechte slapen, van alleen maar koude dingen eten, van die eenzaamheid met de Manke en haar eigen berouwvolle gedachten, dacht het ‘morse’ gefluit van haar tante te horen. Ze gingen op pad en er werden twee verkenners vooruit gestuurd en ook twee luisterposten aan weerszijden van de stoet. Ze liepen in diepe stilte. Er was niemand die struikelde en geen takje dat kraakte. Soms klonk er een links of rechts de kreet van een uil en dan bleef de stoet staan. Die kreten waren een teken van de luisterposten. Daarna wachtten ze op een tweede teken en zodra dat geklonken had zette de stoet zich stilzwijgend weer in beweging. De Manke, die zich gelukkig voelde, keerde weer terug tot zijn lieve-lingsthema, de sterren. Hij geloofde dat dat het enige thema was dat bij haar paste, en helemaal tijdens de nacht en onder het lopen.
‘Ik heb ze gezien,’ zei hij zacht, ‘zo groot als de palm van een hand, en op sommige nachten komen ze naar beneden om in zee te baden.’
Aanvankelijk voelde Niña zich fris en opgewekt, maar naarmate de tocht vorderde voelde ze zich steeds minder goed. Zes of acht Indianen kwamen met een geïmproviseerde draagbaar aanzetten. Niña protesteerde maar uiteindelijk ging ze er toch maar op zitten. I let regelmatige geluid van hun voetstappen deed haar indutten en spoedig was ze in een diepe slaap verzonken. Zodra ze was ingesla-pen dekte een Indiaan haar met een poncho toe. De Manke vroeg hoe ze wisten dat ze sliep.
‘Wanneer iemand van een wakende toestand overgaat in een slapende toestand,’ antwoordden ze hem, ‘wordt zijn lichaam zwaarder. Dat komt door de gedachten die eerste zwevend waren en zich dan in het hart innestelen.’
Het geluid van hun voetstappen werd steeds zachter. Er heerste een volledige stilte. Allen probeerden zo min mogelijk geluid te maken. Ze liepen de hele nacht.
Stem van de Rivier van de Sterren zag de maan door de bomen.
‘Overmorgen,’ zei hij, ‘begint hij af te nemen en dan zal er regen komen.’
De Manke had zijn schouder ook wel onder de baar willen plaatsen en net als de anderen het gewicht van Niña op zich willen voelen maar ze lieten dat niet toe vanwege zijn mankheid. Ze zouden erdoor uit de pas raken. Al enige tijd voelde hij de uitwerking van het zeewater, maar hij had de stoet niet willen verlaten omdat hij bang was dat Niña het zou merken. Nu zij sliep liep hij zijwaarts het bos in. Enkele ogenblikken later slaakte Niña een gil. Iedereen bleef staan en de baar werd op de grond gezet. Niña Lucha keek verschrikt om zich heen.
‘Ze hebben hem doodgeschoten!’ gilde ze.
‘Nee, ze hebben hem niet doodgeschoten, want God beschermt hem!’
Niña vroeg naar de Manke, die hevig geschrokken terug kwam. Niña had Dario’s naam niet uitgesproken, maar iedereen wist dat ze hem bedoelde. De Indianen waren overdag als het licht en ’s nachts als de schaduw. Ze gingen overal binnen, waren van alles op de hoogte en zeiden nooit iets.
‘U heeft het gedroomd. God wilde dat u dit zou dromen opdat u er zeker van zou zijn.’
Niña huilde. De gedachte dat ze om Dario huilde deed haar behoedzaam om zich heen kijken omdat ze bang was de geest te zullen zien. Maar als zij aan Dario dacht was dat omdat God het wilde, en dan zou God misschien wel weten te verhinderen dat de wraakgeest aan haar verscheen. Ze herinnerde zich wat de Indianen gezegd hadden en ze bad voor Trinidads ziel. Ze wilde dat Trinidad zo snel mogelijk naar de hemel zou gaan zodat hij haar niet meer zou kunnen achtervolgen. De stoet zette zich weer in beweging. De oude nam Niña’s hand in de zijne. De hand van de Indiaan was ruw en droog, als van karton, maar Niña vond het prettig. Ze sliep niet meer. Ze was bang dat haar droom van zoeven zich herhalen zou.
Stem van de Rivier van de Sterren keek opnieuw naar de hemel.
‘Eens,’ zei de oude afwezig, ‘stortregende het goudkleurige regen. De maïs en de witte bonen groeiden als nimmer tevoren, en net als de varkens en de geiten baarden de vrouwen prachtige nakomelingen.’
Een Indiaan sprak: ‘Er zijn mensen die zijn gestorven en die nog voortleven. Dan komen de boze geesten en nemen bezit van hen.’ En toen hij dat zei moest de Manke aan de Geblaarde denken. Hij dacht zo sterk aan hem dat hij erover wilde praten. Niña wilde het met hem over de dag van Trinidads dood hebben en het lukte hem niet.
‘Nee mevrouw,’ zei de Manke. ‘Die man gaat nooit naar begrafenissen en dopen. En ook niet naar trouwpartijen.’
’s Ochtends hadden ze Gordeltje gezien die achter zijn hut lag te slapen. Ze hadden hem gezien zonder naar hem te kijken. Ze wisten echter niet wat die sukkel daar uitvoerde, noch konden zij veronderstellen wat er daarna gebeurd was. Toen Gordeltje wakker werd ging hij naar de Geblaarde toe die nog steeds naast de ingang van zijn hut zat. De Geblaarde dacht: ‘Het is volop dag. Er is teveel licht en ze kunnen ons vanuit het huis van de Eminentie zien. Hij zei hem dat hij zijn hengel op de rotsen had laten liggen, en ze gingen hem halen. De Geblaarde pakte een mandje met ‘benodigdheden’. Gordeltje zei: ‘Je hebt het al uitgegeven, je hebt het geld al uitgegeven! Terwijl ik lag te slapen heb je het allemaal uitgegeven!’
De Geblaarde wees op zijn blote borst en probeerde hem te overtuigen: ‘Zou ik dan ook niet een hemd hebben gekocht?’
Ze kwamen bij de kust en de Geblaarde keek naar een goed plaatsje. Hij overtuigde zich ervan dat ze door niemand gezien konden worden en ging zitten. Gordeltje stond voor hem. De Geblaarde wilde weten of de sufferd nog meer geld had.
‘Ja, nog tweeduizend. Hier, in m’n zak.’
‘Laat eens kijken?’
‘Nee, want dan pak je ze van me af.’
Hij was verdrietig en teleurgesteld. Die verdrietigheid irriteerde de Geblaarde. ‘Kunnen sufferds dan verdrietig zijn?’ Ja een sufferd kon verdrietig zijn. De Geblaarde voelde zich melancholiek worden. Het was een soort melancholie die hij nog nooit eerder gevoeld had. Maar Gordeltje danste op een been en herhaalde: ‘Je hebt het al uitgegeven en ik heb het nodig!’
‘Waarvoor?’
‘De Linkse zou Niña wel vinden als ik hem het geld gaf.’
‘Weet de Linkse dan dat we het hebben?’
‘Nee, nog niet.’
Gordeltje was zwak. Hij was sterk. En in het leven was er niets anders dan materie die zich altijd manifesteerde als dwang van zijn volume en gewicht, als geweld. In de mens manifesteerde het zich als wat de zwakkeren het ‘egoïsme’ noemden. De zwakkere noemt zijn eigen zwakte ‘grootmoedigheid’ en de zwakte van een ander ‘egoïsme’.
Gordeltje geloofde werkelijk dat de ander zijn hengel had laten liggen en het verbaasde hem dat hij het ding nergens zag. Hij zocht overal, en terwijl hij zijn schouders ophaalde zei hij: ‘Hij is dan zeker meegenomen door een vis, een grote vis.’
De Geblaarde dacht nog steeds aan de menselijke plicht tot het inzetten van al zijn krachten.
‘Heb je nog twee briefjes van duizend?’
‘Je wilt ze van me afpakken!’
‘Heb je ze bij je?’
‘De vlek op je voorhoofd lacht, want ik heb ze in mijn zak. Maar je zult ze me niet afpakken. De Linkse heeft een 45-er, hier, op zijn bil, en een hele hoop munitie in zijn gordel.’
Gordeltje begreep dat hij iets gevaarlijks had gezegd, en week een stapje achteruit.
‘Ben je bang voor me?’
‘Voor jou niet, maar je hebt de Grauwe daar in je mand.’
Hij zweette en zijn haren plakte op zijn voorhoofd.
‘Als de Linkse het geld heeft komt alles voor vanavond nog in orde.’
Hij stak zijn hand uit. Het was een vettige hand met magere vingers. Zijn arm was zo gespannen dat de wijsvinger ervan trilde.
‘Geef mij het geld!’
De Geblaarde keek langzaam om zich heen. Ze waren alleen. Hij hield zijn adem in en luisterde. Er was niets te horen. Gordeltje kwam vol vertrouwen dichterbij. De Geblaarde liet hem het stapeltje biljetten zien.
‘Mond open en ogen dicht!’
Een kinderspelletje. Als de een de ander wilde verrassen deden ze dat. Als de ander gehoorzaamde kreeg hij iets lekkers of voor de grap ook wel een steentje in zijn mond. Gordeltje gehoorzaamde, maar toen hij de Geblaarde in het mandje hoorde scharrelen deed hij zijn ogen weer open.
‘Laat hem, laat die Grauwe. Je hoeft me alleen maar de helft van het geld te geven, maar laat de Grauwe waar hij is.’
De mand was praktisch leeg en er was geen slang te bekennen. Gordeltje was helemaal gerustgesteld. De Geblaarde haalde er een doek en een stuk touw uit. De Geblaarde vertrok geen spier. Zijn ogen waren op een punt achter Gordeltje gericht, hij keek naar de zee. Misschien had de zee ook wel ogen en keek ze ook naar hem.
‘Hier is het geld, alles.’
Tegelijkertijd vormde hij met zijn linker hand een bal van de doek. Maar Gordeltje keek naar de vlek op het voorhoofd van de Geblaarde en toen naar diens strak gespannen mond. De Geblaarde lachte niet. Als hij zou hebben gelachen, zoals bij spelletjes hoorde, dan zou hij hem zeker geloofd hebben.
‘Mond open en ogen dicht!’
De Geblaarde glimlachte. Het spelletje werd ernst. De sukkel deed een stapje voorwaarts, sloot zijn ogen, opende zijn mond en wierp zijn hoofd in de nek. De Geblaarde zag zijn stemspleet in de diepte. Hij propte de bal stof in zijn mond. Op hetzelfde moment duwde hij de sukkel voorover, liet zijn hoofd op de harde rotsbodem terecht komen en dwong hem met zijn knieën in die houding te blijven liggen. Hij hoorde de gedempte klap van zijn neus op het steen. Met het touw bond hij zijn handen en zijn voeten en pakte vervolgens een steen die niet ver van hen vandaan lag. Hij wond het uiteinde van het touw vijf maal om de steen heen, legde er drie knopen in en daarna werden Gordeltje, de steen en het touw in de lucht geworpen. De Geblaarde voelde zijn linker hand vochtig worden. Toen Gordeltje de armen van de Geblaarde om zich heen voelde en zich realiseerde wat er aan de hand was moest hij plassen. De zee was op deze plek rustig en kalm, en lichaam en steen gingen inct een dof geluid ten onder. De Geblaarde staarde naar het water en droogde zijn hand aan zijn broek. Met ingehouden adem berekende hij hoelang Gordeltje nog in leven zou blijven. Toen hij het gevoel kreeg bijna te stikken haalde hij opnieuw diep adem en haalde zijn schouders op.
‘En dat is dat.’
Toen knipte hij met zijn vingers en draaide met zijn ogen: ‘Stommeling.’ In Gordeltjes zak zaten nog twee briefjes van duizend. ‘Dat is weer echt iets voor mij; altijd vergeet ik de praktische kant van de zaken.’ Hij pakte het mandje op en liep naar zijn hut terug. Zoals altijd ging hij naast de ingang zitten. ‘Misschien,’ dacht hij, ‘komt Leeg Broekje nu wel.’ Hij was vergeten dat hij al eerder geweest was met de vogel. Hij zou het fijn hebben gevonden als hij nu kwam. Gordeltje was verdronken. En opeens vond hij het niet zo’n verachtelijke sukkel meer. De dood verleende hem waardigheid. Zijn gedachten waren maar voor enkele ogenblikken bij Gordeltje om toen over te gaan in de herinnering aan een jeugdvriend die op een dag in het meer even buiten Berlijn verdronken was. Dat was zijn geheim. Zijn geheim. Wat gek dat hij daar nu opeens aan moest denken! Berlijn. Zijn kinderjaren. Er heerste een echte zondagse drukte buiten de stad, ook daar waar zich ‘zijn geheim’ had afgespeeld. Er waren veel fietsers op de paden. Hij die verdronken is had een hele mooie. Er waren meisjes met blote benen — die prachtige Duitse benen — die op de paden en tussen de bomen en op de grasvelden van het Grünewald heen en weer paradeerden. Groen en wit. De Geblaarde had toen nog geen bijnaam. Hij heette Oscar en was met zijn ouders meegekomen. Zijn moeder had appelgebakjes gemaakt en daaromheen witte servetjes gewikkeld. Hij vond de heenweg niet plezierig omdat alles zo voorzichtig gedragen moest worden. Op een dag viel Karl — oh ja, hij heette Karl — in het water en verdronk. Viel? Werd hij er door iemand ingeduwd? Had hij hem erin geduwd? Op die nog seksloze leeftijd hielden ze veel van elkaar. Hij had hem erin geduwd, ja. En dat was zijn geheim. Aanvankelijk was het niet belangrijk geweest. Hij verzweeg zijn daad alsof het kattekwaad geweest was. Hij groeide op, werd ouder, en op een nacht, hij was toen twintig, had hij niet kunnen slapen. Als eerste herinnerde hij zich die fiets waarvan de wielen van binnen rood waren. In die tijd was de Geblaarde en zijn familie nog joods, pas later was gebleken dat zij Arisch waren. Zijn familie had alles teruggekregen. Misschien waren ze wel weer rijk geworden. En Karl? Karl had hij in een kinderlijke opwelling een zet gegeven en hij wist niet precies wat hem ertoe gedreven had. Dat wil zeggen, ja, hij had hem geduwd omdat hij wilde dat hij zou vallen en verdrinken. Waarom zou hij dat ontkennen? Het enige wat hij zich er nog van herinnerde waren Karls blauwe ogen en het rood van de fiets dat door de kleine remblokjes bruin was geworden.
Er klaterde weer water in de afvoerbuis van de Eminentie. Hij stond op. Hij was niet in het Grünewald maar op het Vuurtoreneiland. Hij wilde naar de kroeg, niet om te drinken, maar om mensen te zien en om gezien te worden. Dat was het belangrijkste. Dat ze hem zagen. Hij wilde er net heengaan toen het tot hem doordrong dat hij geen veroordeelde was maar een held. En een held moest zich niet zomaar vertonen. Hij zou in zijn hut eten. Vandaag dan, tenminste. Hij begon zijn maaltijd voor te bereiden. Hij had drie eieren en een stuk of zes maïskoeken. En ook nog wat Spaanse pepers. Hij zou eten zoals hij dat altijd deed. En drinken? Hij zou van het opgevangen regenwater drinken met de dysenteriebacillen erin. Maar . . . waarom zou hij eigenlijk zo slecht eten? Hij had geld. Hij had geld en dat had hij met geweld veroverd. Hij had zich gedragen als de wolf-vader, en niet als de gecastreerde man. En de wolf-vader mocht zich best eens wat permitteren. Hij liet de eieren voor wat ze waren, wierp een onverschillige blik op de koeken en op dc kan met water, en vertrok. Hij ging de mensen niet opzoeken en ging ook niet ‘om gezien te worden’. Hij ging alleen maar om wat inkopen te doen: een fles wijn, wat conserven en wat er verder nog nodig was voor een behoorlijk maal. Hij was bij de kroeg aangekomen. Hij meende een zekere minachting in de Eminentie waar te nemen. Zeker, en voor een ogenblik voelde hij iets van angst. Misschien had hij hem wel met Gordeltje gezien. Als hij op de rots gestaan zou hebben zou hij hem ook in zee hebben geduwd.
‘Bent u alleen?’
‘Ja,’ antwoordde de kroegbaas, ‘iedereen zit achter de weduwe aan.’
De Geblaarde bekeek de conservenblikjes. Fruit, vlees, jam. Flessen met Spaanse en Amerikaanse wijn. Hij had net bedacht wat hij kopen zou toen het hem opeens te binnen schoot dat hij alleen maar briefjes van duizend pesos had. De Eminentie sloeg hem gade.
‘Had u iets willen hebben?’
De Geblaarde bestelde toen maar wat hij gewoonlijk bestelde en betaalde met de munten die ze hem gaven voor het werken aan de weg. Hij kocht sigaretten, lucifers en gedroogde worst. Hij liep terug naar zijn hut. Naarmate hij dichterbij kwam keek hij steeds angstiger naar de zee. Hij wilde niet toegeven dat hij bang was en liep stevig door. Opnieuw begon hij aan de voorbereidingen van zijn eten, en hij vergat de wijn en de blikken. Na het eten liep hij naar de ingang, ging zitten en stak een sigaret op. Een paar uur eerder had Gordeltje daar nog gestaan. Waar gingen de wezens wier leven voorbij was heen? Dat vond hij een grappige vraag. Hij lachte. Dat deed hij altijd. De Geblaarde had zich lachend door de rechter laten veroordelen. Ofschoon hij rijke familie had droeg hij hier op het eiland geen hemd. Hij glimlachte. Dat had hij nu al vanaf zijn twintigste. Hij glimlachte. Hij glimlachte zonder reden. Karl die in het meer was verdronken achtervolgde hem. Hij bemoeide zich overal mee. Met zijn liefdesgeschiedenissen, met zijn zaken. ‘Als ik katholiek was dan zou ik biechten en dan zou alles voorbij zijn,’ zei hij bij zich zelf; maar hij was het niet. Soms dacht hij dat iedereen naar hem kwam om hem naar de dood van Karl te vragen, en om hem uit te horen. De blauwe ogen van Karl, die toen hij in het water viel een donkere kleur kregen, die ogen achtervolgden hem overal. En wat later, hij was nog geen dertig, was Oscar, die toen nog niet de Geblaarde was, half gek. Ze zeiden dat hij volkomen gek was en ze stopten hem in een inrichting. Daar bleef hij een jaar. Toen hij eruit kwam, en weer beter was, herinnerde hij zich niets meer van wat er in die tijd tegen hem gezegd was of wat hij gezegd had. Hij was bang dat hij zijn misdaad had opgebiecht, bang dat hij zijn geheim onthuld had. Hij begon te vragen wat hij gezegd had, en raakte er ten slotte van overtuigd dat hij zijn mond gehouden had, dat zijn geheim nog steeds een geheim was. Maar toen hij die zekerheid eenmaal had begon zijn geweten weer te knagen. Hij besloot zijn misdaad hardop uit te schreeuwen, maar toen het moment daar was aarzelde hij. Hij dacht: ‘Waarom heb ik het niet gezegd toen ik gek was? Als ik het toen zou hebben opgebiecht zou ik geen last van de herinnering gehad hebben en zouden de artsen het aan mijn ziekte geweten hebben? Hij zou het zonder schaamte en zonder risico hebben kunnen bekennen. Maar misschien moest hij het juist wel opbiechten om het risico op een straf te lopen. Hij lachte tevreden en spottend. En nu nam hij op cynische wijze afscheid van de blauwe ogen en dat geheim. Karl was verdronken, en ook het geheim was door een nieuw geheim verdronken. Hij had Gordeltje gedood en vroeg zich glimlachend af: ‘Waarheen gaan de wezens wier leven voorbij is?’ In dit geval naar de bodem van de zee. Hij voelde zich iets rustiger sinds hij ervan had afgezien in de kroeg geld uit te geven. Wat ook de reden was, het feit dat hij dat geld niet gebruikt had vervulde hem met een zekere mate van trots. Met dat geld zou hij misschien wel dingen kunnen doen die voor de maatschappij van nut waren.
‘Ik ben geen misdadiger,’ zei hij met nadruk. ‘Dat van Karl was niet meer dan een kinderlijke dwaling.’
Hij voelde zich niet langer terneergeslagen. Hij hoefde ook niet meer te glimlachen. ‘Ik ben een soldaat.’ Hij had alleen maar gedood om ‘een missie te volbrengen’. Hij had geen wijn gekocht en ook geen conserven. Integendeel, hij zou zijn krachten, zijn eenvoud en zijn geld in dienst stellen van de zaak. En die zaak zou hem op een dag misschien nog eens roem bezorgen. Een soldaat. En omdat de overige soldaten van de stam in Europa zegevierden, een overwinnaar. Hij zou, zoals hij dat tijdens de nacht van het feest gevoeld had, de seksloze vader, de religieuze leider zijn. Was de mythe van N ina eenmaal vernietigd dan was de rest kinderspel. Zelfs al zou er een andere commandant, of een andere troepenmacht komen. Voor de eerste stappen had hij geld genoeg; misschien kon hij wel het benodigde materiaal voor een clandestiene radiozender bemachtigen. Daarom zou het geld dat nodig was wel vanzelf komen. De soldaten van de Grote Gecastreerde waren al in Amerika. Hij vormde een belangrijk steunpunt. Het geheim? Welk geheim? Het bestond al niet meer. Hij had het geheim, dat vroegere geheim, met een ander meer recent geheim overwonnen. Misschien moest hij Dario wel als zijn vijand beschouwen, maar hem kon hij niet au sérieux nemen. De vorige avond hadden ze hem bijna vermoord. Ze zouden hem ten slotte wel uit de weg ruimen om wat Niña betrof een gevaarlijke rivaal minder te hebben.
Nadat de onderwijzer zijn werk op school beëindigd had was hij naar de haven gegaan. Hij wilde weten of de boot van de geneeskundige dienst al in aantocht was. Er kwam bewolking opzetten. Er zou onweer komen. En Dario, gelukkig bij de herinnering aan Niña, probeerde haar wezen in de schoonheid en het wonder der natuur terug te vinden. Het lukte hem ook. Verre bliksemschichten doorkliefden de hemel in alle richtingen en zij volgden elkaar zo snel op dat de wolken onophoudelijk leken te trillen. Het licht was van een metaalachtig mauve. In de verte, aan de kant van de zee, leek het soms meer roze-achtig. Uit dit soort mysteries ontstonden magische wezens als Niña. Nog schenen er de laatste zonnestralen. Het onweer zette door en Dario zocht een plaatsje om voor de regen te schuilen. Hij vond een plekje tegen de helling van een heuvel die men voor zoutwinning had uitgegraven. Hij had er zich nog maar nauwelijks geïnstalleerd toen er een geweldige donderslag weerklonk.
Hij kroop weer naar buiten om voor de stortbui werkelijk losbrak thuis te zijn. Hij dacht aan Niña. Als ze alleen was zou ze, net als alle kleine kinderen, bang zijn voor het onweer. Onder de spanning van de wolken herinnerde hij zich de Helft, de Linkse en de Manke. De onderwijzer zei bij zich zelf: ‘Temidden van dit soort lieden en in deze omgeving is, of lijkt alles onbeduidend, en toch is de natuur iets oneindigs, iets onvergelijkbaars. Het onweer is veel angstaanjagender, de regen heeft veel meer weg van een stortvloed. De natuur drijft ons naar warme landen, en zijn we daar eenmaal dan belegert zij ons met kleine giftige insekten, bedorven water of modderpoelen. De natuur waar Dario van hield was die wier glimlach zich weerspiegelt in de beekjes en in de sneeuw hoog in de bergen, en die ons zonder valstrikken in zich opneemt. Buiten de tropen was het midden in het bos prettig om te zien hoe een spin haar jongen in de lucht werpt — hij moest lachen om het beeld van de spin omdat hij er op school een week lang mee bezig was geweest — of aan een strakgespannen draad bungelt. Ook was het aangenaam er naar de vogels te luisteren, en zelfs ’s nachts naar het brullen van de wilde dieren. Ook daaruit ontstonden andere, niet minder wonderbaarlijke wezens. En hij dacht aan Niña.
Een nieuwe donderslag weerklonk nu zo hevig, dat het leek alsof een stuk of vijftig bomen bij de stam werden uitgerukt. De echo rolde nog enkele ogenblikken over de zee en over Dario’s hoofd om ten slotte in het bos te verdwijnen. Dario zat stil. Hij ademde de vochtige lucht diep in zich op en luisterde naar het gekletter van de regen op de blaadjes in een omgeving waar de velden de regen niet als vruchtbaarmakend, maar als een orgie beschouwden. Dario verwachtte dat het nog harder zou gaan regenen, hij wist dat er nog een paar bliksems boven het eiland zouden komen en dat het dan voorbij zou zijn. Maar de storm leek over te waaien en het enige wat bleef waren een paar wolken die nog nadrupten. Dario moest weer aan zijn jeugd denken.
‘Zouden de kikkers hier ook te voorschijn komen zoals in mijn dorp?’
Graag zou hij samen met Niña met de regenkikkers gespeeld hebben. Een zuiver spel spelen met woeste en onheilspellende donderstormen. Misschien wel die hele oneerbare donderstorm van passies op het eiland terug brengen tot kinderspel. Hij liep verder in de richting van zijn huis. Na enkele passen werd zijn aandacht getrokken door iets glinsterends op de bodem van een ondiepe kloof. Hij liet zich naar beneden zakken en zag een soort kikker met een glanzend vel die op een nabije rotspunt sprong en toen steeds verder, totdat hij verdwenen was. Dario herinnerde zich een soortgelijk verschijnsel uit zijn jeugd, uit zijn dorp. Het was tijdens een onweer en het was nog niet begonnen te regenen. Hij stond op de open binnenplaats van zijn huis en plotseling zag hij in het midden ervan een kikker zitten die hem met grote ronde ogen aanstaarde. Dario keek ook naar hem en op datzelfde moment flitste er een bliksemstraal door de lucht en uit de buik van de kikker verscheen een lichtbel zo helder als een magnesiumvlam. Nadat de bel weg was was er nog gedurende enkele minuten een kleine lichtcirkel op het dier waar te nemen. Zodra het schijnsel was opgehouden was de kikker verdwenen. De boeren hadden hem verteld dat kikkers hele nuttige dieren waren omdat zij schadelijke insekten aten, maar hij had diezelfde boeren met enthousiasme horen praten over andere beesten die op hun beurt weer kikkers aten. Hij zag dat de zon al achter de wolken verdwenen was en versnelde zijn pas. Hij nam zich voor noch aan de toestand op het eiland, noch aan de Helft te denken, maar de gepassioneerde gemoedsbewegingen laten zich niet bedwingen door gedachten of door een opzettelijk verlangen, maar enkel en alleen door ‘er van af te zien’. Het lukte Dario niet en hij bedacht dat de Helft van de tweeling of Zesvingers, die hij geen van beiden au sérieux nam, zijn levensduur wel eens zouden kunnen bekorten, zijn ‘levensduur’ die in verband leek te staan met de herinnering aan Niña. Hij wilde aan andere dingen denken, maar dat bleek zinloos. Trinidad dood, Sluwe Gómez en zijn vriend, ook dood. Zonder aansprakelijkheden, zonder gerechtelijke stappen. En alles zo simpel, zo ‘zonder ritueel’. Het lijk van Trinidad op het feest. Daarna was het weer verdwenen (niemand wist waar het gebleven was). En de Helft van de tweeling die dreigde en schoot op de voeten van twijfelaars. En Niña, Niña, Niña verborgen op de plaats waarvan hij alleen maar wist waar. De regen viel beurtelings harder en zachter. Het laatste bleke licht dat met moeite door de wolken wist te breken weerkaatste in de regen en elke druppel leek zo wel een platina draad. Nog voor Dario thuis was, was het onweer over. Het regende niet meer, maar het was nog wel bewolkt. Na het noodweer leek alles veel nieuwer. Dario keek om zich heen en zag verschillende dingen in de voorwerpen. De boven de grond uitstekende wortels van de bomen waren de wortels van die oude prenten die als jongen zo’n diepe indruk op hem gemaakt hadden. De vochtigheid van het bos deed weldadig, haast onbehoorlijk aan en hij ervoer de aarde die onder zijn schoenzolen kraakte als een onbeheerste wellust. Ginds tussen de wolken stond een ster. Eentje maar. Dario dacht: ‘Het houdt op met regenen en we krijgen een warme nacht.’
In de eerste schaduwen begonnen twee glimwormen te gloeien. De sterkte van het groene licht was erg wisselend. Aan de boomtakken verschenen de eerste nachtelijke schimmen en in de verte leek de gele streep van het strand ook licht te geven. In de verte aan de horizon op zee was een lichtje te zien. Was dat de boot van de geneeskundige dienst? Maar even later werd er een eindje verderop nog een lichtje ontstoken. ‘Een paar vissers.’ Opgewonden door het schouwspel keek hij om zich heen. Hij kwam bij zijn huis, plofte in de schommelstoel die op de kleine overdekte galerij stond en zuchtte. Waarom ging hij niet naar Niña Lucha? Hij wist dat hij niets kon doen en voelde zich belachelijk. Hij kon niet naar haar toegaan omdat ze hem in de gaten hielden en als ze hem achtervolgden zouden ze Niña zo in handen krijgen. Het drong tot Dario door dat hij haar in gedachten voor zich zag en zo aan haar denkend verdween alles om hem heen — contouren, geluiden — in het niets. Wat bleef was het zuivere beeld en de zuivere herinnering. En haar wezen in de dingen, in de regen en in de lichtende kikker. Hij herinnerde zich Niña tijdens de rouwplechtigheid op het bureau. Het was een stralende ochtend geweest, zelfs daar op de binnenplaats. Het licht dat door het dakvenster viel verlichtte haar hoofd. En temidden van ‘haar verdriet’ stak haar gepolijste en als marmer glanzende kin met het rood van de mond naar voren. Die kin stak ondanks alles koket naar voren, en voor Dario betekende deze koketterie een kinderlijk en ontroerend trekje. Hij wilde aan iets anders denken maar slaagde daar niet in. ‘Morgenvroeg komt de Manke. Eigenlijk zou ik Niña een brief moeten schrijven.’ Hij zocht papier, en schreef een nogal dom aandoende regel: ‘Beste mevrouw.’ Hij verscheurde het vel en stond op. Daarna ging hij weer zitten. In de duisternis die de sterrennacht verhulde — het wolkendek brak open en de bui was overgewaaid — probeerde Dario Niña te vergeten. Hij dacht aan de rust van de bomen, de zee en de wolken en zei bij zich zelf: ‘Hoe afwisselend, levend en beweeglijk is dit alles toch binnen de kalmte zelf. En dit leidt tot twee gedachten: de schoonheid en de waarheid.’ Dit gevoel bedwelmde hem. Boven de bomen, boven de zee, onder het hemelgewelf voelde hij zich als ondergedompeld in een onuitsprekelijke harmonie. Maar het beeld van Niña keerde terug. Dit alles, de waarheid, de schoonheid en die onuitsprekelijke harmonie was niets anders dan ‘Niña’. Hij liet zich achterover zakken en sloot zijn ogen. Hij hoorde de Indiaanse komen en gaan. Ze sprak hardop in de veronderstelling dat Dario nog niet terug was. De onderwijzer voelde hoe hij doordrongen raakte van de verborgen waarheden van de natuur. En terwijl hij alles, het geheim van de glimwormen, van de lichtende kikker, van de wraakzuchtige spinnen, van de zee die /ich in een trage tegenaanval van schuimkoppen tegen het land verdedigt en van de ster die haar aarzelende straling door het stuk-gewaaide wolkendek zond, dacht te begrijpen, zei hij bij zich zelf: la, ja,’ alsof hij een ontdekking had gedaan. ‘Nu weet ik wat leven is.’
En hij voegde er nog aan toe: ‘Het leven is een ideaal in bewening.’
Een zich ontwikkelend ideaal dat nooit bereikt kan worden en dat toch vier maal per seconde werkelijkheid wordt. Hij begreep liet, maar kon het waarschijnlijk niet verklaren. Alles baseerde zich op een hechte massa gevoelens. De grote opdracht was ‘gemoedstoestanden te vinden die nog niet eerder beschreven waren’. Maar dit alles te verklaren was volkomen onmogelijk. Het absolute was niets meer dan een illusie. Maar in het centrum van deze illusie kon /ich iets verschrikkelijk concreets bevinden: een mens. Een vrouw. De vrouw. En nu liet deze zo concrete illusie hem het absolute ervaren in de glimworm en in de kikker. En hij had behoefte aan dat absolute. Deze gedachten waren vervuld van mystiek.
‘Ik voel me een revolutionair, maar ik ben niets anders dan een gelovige die God is kwijtgeraakt.’
Hij speelde met de verrekijker waardoor hij het bos naar zich toe haalde. Zo nu en dan liet een vogel haar scherpe gekrijs horen. Het was nog steeds bezig verder op te klaren. Dario richtte zijn verrekijker op de ster. Vervolgens op een andere. ‘Dat is Saturnus,’ dacht hij. ‘Het jaar van Saturnus (de omwenteling rond de zon) duurt negen jaar volgens onze telling. Misschien is de omwenteling om zijn eigen as ook wel langzamer en duren de dagen er ook langer. De wezens die er wonen, als er wezens wonen, moeten onze dagen, onze ja ren en ons leven wel net zo onbeduidend vinden als wij die van sommige insekten zoals de vlinders bij voorbeeld.’
‘Wat is dit alles? Wat is het leven?’
En opnieuw keerde hij terug tot hetzelfde antwoord: ‘Het leven is een ideaal in beweging.’ We kunnen waken of slapen, lopen of op het strand neervallen, lachen of huilen, denken dat we de allergelukkigsten of de allerongelukkigsten zijn. Het doet er niet toe. Dit ideaal in beweging vervolgt zijn weg zonder haast en in hetzelfde tempo, en wij allen bevinden ons er midden in. Ik heb het gevoel ver weg te zijn. Ver weg van waar? Hoever ik mij zelf ook waan, hoe eenzaam en verlaten ik mij ook voel, altijd bevind ik mij midden in dit ideaal in beweging. Maar in het centrum van dit ideaal bevindt zich een abstracte kern, en in het centrum van deze kern bevindt zij zich, Niña. En de mens kan niet verwachten om zoals een voorwerp — een steen of het water van de zee — door de voortgang van dit ideaal voortbewogen te worden. En als Niña zich in het centrum bevond, dan bevond zij zich buiten de spelling van de elementaire krachten waarvan het ideaal gebruik maakte, want hij was niet bij haar. Maar wat moest hij dan doen? Hoe moest hij dan bij haar komen? Moest hij haar ook, net als de anderen, achtervolgen, willen bezitten, haar de zijne willen maken? Dario begeerde haar, maar dat was een ideaal. En hij bevond zich — dat realiseerde hij zich nu — buiten dat ideaal. En hij wist niet hoe het te bereiken. Een ideaal bereiken — dacht Dario — was iets monsterlijks. Het ideaal was een waarheid op zichzelf, en dat was het hem nu juist. ‘Dat is allemaal een probleem van de revoluties,’ zei Dario bij zich zelf, ‘een ideaal dat bereikt gaat worden is een ideaal dat vernietigd wordt.’ Het hele universum raakte gealarmeerd. Dario moest om zijn eigen gedachten lachen. Een vrouw als Lucha bracht hem tot de meest waanzinnige associaties. Maar dat ideaal dat hij eerder gevoeld had, dat plotseling op zijn weg was gekomen en hem — dat moest hij nu wel toegeven — een enorme schok had bezorgd, dat was een ideaal dat voortleefde en zich voortbewoog tussen de klippen bij de grot van het Vuurtoreneiland en dat frisse lippen, ingewanden en een geslacht had. En misschien dacht ze ook wel aan hem. Maar op de eerste plaats was het een ideaal dat hij niet mocht bezitten en vernietigen — waar iedereen op uit was — maar dat hij moest veroveren en koppelen aan het ritme van ons eigen ideale wezen, en in zich opnemen. Ja, daar ging het hem om. Hij moest het in zich opnemen.
Er galmde een schreeuw door het bos. Een schreeuw van een vogel. Toen hij was opgehouden galmde het bos nog na. ‘Waarom heb ik, toen ik haar voelde, aan de revolutie gedacht?’ Waar het op neer kwam was dat Dario aan niets, zelfs niet aan de revolutie kon denken zonder dat zij zich er tussen mengde. Een andere vogel antwoordde de vorige schreeuw met een dom en doordringend: 'Bamboe, Bamboe-le-le. ’
Dario bekende zich zelf: ‘Toen we verliefd werden voelden we dat alle krachten die er op dit gebied bestaan zich in onze hartstocht samenvoegden. Voor mij is de vrouw die bezeten wordt geen ideaal dat gerealiseerd wordt, maar de wonderlijke uitwerking van dat ideaal in beweging dat onze soort is. Wanneer de man er van doordrongen raakt dat dit wonder hem onthouden wordt, krijgt hij een nog groter gevoel van gefaald te hebben dan bij de dood zelf. Wat is voor hem in zo’n geval de betekenis van een of van honderd misdaden? Zou ik in dit geval ook niet mee moeten doen met hen die “om Niña strijden”? Zouden het niet de anderen zijn die het bij het rechte eind hebben?’
Dario dacht na over de plannen van de Helft van de tweeling, Zesvingers en de Linkse. Misschien hadden zij wel gelijk, ’s Middags had hij verschillende malen een soort duistere ingeving gehad om ook dit ideaal te verwezenlijken en zich daarna in een morele afgrond te storten. Wanneer hij haar bezat dan was er geen afgrond mogelijk. ‘Zo is het,’ dacht hij, ‘zo moet het zijn. Maar wij geciviliseerden zijn ons daar niet van bewust, dat is alles.’ Misschien moest hij haar wel al zijn krachten, alle ‘materie in agressie’ veroveren. Zwakheden. Alles was materie en materie was alles. Goed, maar hij moest zich niet door woorden laten misleiden. Enkele weken eerder had Dario een ontdekking gedaan toen hij in een natuurkundeboek zat te lezen. Het was grappig om deze ontdekking in verband te brengen met zijn gedachten over de liefde. Een los atoom woog bij voorbeeld 0,00035 eenheden. In ontbonden toestand wogen zijn delen er bij elkaar 0,00029. Dat wilde zeggen dat er een hoeveelheid materie in energie verloren was gegaan. De materie ‘verspreidde zich’. Deze straling veranderde zich in zichtbare energie die op de materie inwerkte en deze opnieuw bepaalde. En als dat zo was — hetgeen bewezen leek — dan was alle materie een actief bewegend fluïdum, en dan was alle materie gedachte. Alles in het leven, in de wereld was materie, maar de materie was geest. Er was in de wereld niets realistischer dan het idealisme. Er was niets praktischer, meer solide en materieel dan een levend ideaal. Het hele natuurkundige en scheikundige leven (en de economische, sociale en politieke vormen daarvan) was niets anders dan gedachte in ontwikkeling — relatieve idealen in beweging —. En als dat zo was, was zijn stellingname in dit alles dan niet gerechtvaardigd?
De nacht was bewolkt. Dario dacht aan Niña en wilde een voor een genieten van de woorden die hij haar had horen zeggen en ze in hun volle omvang in zijn geheugen laten nagalmen. Hij besloot haar een briefje te schrijven voor het geval de Manke morgen langs kwam. Alles wat hem onder de petroleumlamp en aan de tafel, waarover de Indiaanse een kleed gelegd had, te binnen schoot was: ‘Niña Lucha, u bent ieder ogenblik in onze gedachten en we zijn ervan overtuigd dat u binnen maximaal drie dagen weer bij uw familie zult zijn.’ Hij dacht aan de boot van de geneeskundige dienst. Maar hij wilde niet dat ze ‘naar haar familie terug keerde’. Zijn vingers verstijfden bij het schrijven en zijn fantasie leek droog en verdord. In deze toestand schoot hem van alles te binnen. Natuurlijk, de enige woorden die hij en Niña met elkaar gewisseld hadden waren holle frasen geweest. En toch was hij verliefd. Hij verscheurde de brief en begon opnieuw. Ook deze was al even nietszeggend. Wat was schrijven toch moeilijk! Hij maakte hem niet af. ‘Misschien morgen wel,’ dacht hij en pakte zijn lamp om naar zijn slaapkamer te gaan. Hij moest weer aan zijn eerdere overpeinzingen denken. Alles is materie. Er is niets anders dan materie, maar alle materie wil opgaan in het abstracte. En energie is ook tastbaar en zichtbaar. Het verandert in licht, en vermengt zich met lucht en water. Tussen materie en energie, de gedachte en de geest bestonden er geen grenzen. Voor de góden en voor de dichters is de waarheid niets anders dan een voorwendsel. Een gammastraal die met een bepaalde sterkte op een atoom wordt geprojecteerd, verdwijnt als straal zodanig en wordt een elektron. Er was niets anders dan materie, maar alle materie was begrip, beeld, abstractie. ‘Mijn positie is stevig.’ Er was niets anders dan het ‘ideaal in beweging’, en hij voelde zich vast in het centrum ervan geplaatst. En zijn idealisme was een actieve materiële kracht. Zonder zich uit te kleden ging hij op zijn bed liggen en stak een sigaret op. Hij had het warm en stond op om de ramen open te doen, zodat het zou gaan tochten. Hij liet de horren op een kier staan. De schaduwen die nog warm waren van de regen, tintelden nu in het geschreeuw van de vogel, ‘bamboe, bamboe-le-le.' Hij voelde zich binnen de waarheid volkomen op zijn plaats, maar hij zei bij zich zelf: ‘Wat moet ik met dit alles?’
Het antwoord op deze vraag kwam in de vorm van bekende stemmen voor zijn deur. De Indiaanse ging kijken en kwam verschrikt terug.
‘Twee gewapende mannen.’
Het waren de partijgenoten van de Helft van de tweeling.
‘Nu is het ons ernst,’ zei er een en kwam binnen. ‘Hij die de chef belazert moet daar ook voor boeten.’
De Antilliaan voegde er onder het tonen van zijn pistool aan toe: ‘Goedschiks of kwaadschiks.’
Dario liet zich leiden en ze brachten hem naar het bureau. Hij werd onder de trap in het wachtersverblijf gevangen gezet. Moest hij meedoen met de anderen? Moest hij met zijn eigen wapenen strijden? Bij het zien van de dikke tralies dacht hij: ‘Ik ben lichtelijk m het nadeel. 'I have a handicap”, zoals Bleke Margarito dat zou zeggen.’