1
Terwijl hij met zijn zweep tegen zijn laarzen tikte beklom donkere Trinidad de trappen van het gebouw waar de directie van de strafgevangenis zetelde. Hij werd ‘donkere’ Trinidad genoemd omdat zijn koperkleurige huid steeds donkerder was geworden door het zweet, de zon en de rook van de zware sigaren waar hij op kauwde. Hij was groot en had brede schouders. Op het eiland voelde hij zich thuis, maar als hij in de stad was maakten de geringste onbenulligheden hem onrustig. Als hij op straat liep scheen het hem alsof slechts een van de tien mensen uit het land zelf kwam. Mogelijk waren de anderen geen buitenlanders, maar zij liepen, glimlachten en bewogen zich op een geaffecteerde manier. Soms trof hem in de blik van deze mensen een uitdrukking van minachting. Misschien was het wel geen minachting maar onverschilligheid. Die ‘levendige onverschilligheid’ van stadsmensen. Toch zou hij graag zijn hand hebben opgetild om zich met zijn zweep op de onbekende af te reageren. Als hij zulke opwellingen onderdrukte moest hij nog harder op zijn sigaar bijten. Dit was hem zojuist weer overkomen met twee ambtenaren die naar beneden kwamen en voor wie hij opzij moest gaan. Beiden droegen dure, glanzend gepoetste schoenen en hadden een klein snorretje. De een zei tegen de ander terwijl hij het papier rond een pakje een klein beetje opende:
‘Het zijn Spaanse pepers en ze zijn vreselijk scherp. Een cadeautje voor de baas.’
De trap voerde naar een binnengalerij waarop meerdere deuren en loketten uitkwamen. Voor een van de raampjes hing een kooi waarin een kleine papegaai het volkslied zat te moduleren. Trinidad bleef even staan om naar de vogel te luisteren, waarna hij zich met zijn zweep op zijn been sloeg en, terwijl hij de volgende trap nam, tevreden uitriep:
‘De smeerlap! Wie zou hem dat geleerd hebben?’
Er kwam nog een ambtenaar naar beneden, maar voor hem ging hij niet opzij. ‘Wat een verwijfd stelletje hier in de stad!’ Maar de stad was het land niet, gelukkig maar. Wat was de stad dan eigenlijk wel? Nauwelijks meer dan een verzameling kantoren en winkels. Tweehonderdduizend zielen. Volgens de statistieken tenminste. En in de grootste stad van het land mocht er niets ontbreken. Toch waren de mensen met dure schoenen in de meerderheid en hij zou hen graag met zijn hak op de tenen hebben getrapt. Altijd had hij een bezoek aan de hoofdstad vermeden. Zijn verloofde woonde er, maar hij had haar twee jaar eerder in een dorpje aan de kust leren kennen waar hij meestal zijn vakanties doorbracht. Sindsdien schreven zij elkaar. Zijn brieven gingen over de muggen op het eiland, over de horren die hij daarom voor de ramen zette, en over zijn ‘persoonlijke lijfwacht’ die de vorige dag nalatig was geweest. ‘Ik moest twee wachters afranselen,’ waardoor ‘zijn goede inborst’ te lijden had (dit voegde hij er ter compensatie van dit machtsvertoon aan toe). Soms had hij het ook over de reparaties die hij met het oog op hun huwelijk in de ‘ambtswoning’ uitvoerde. In zijn laatste brief schreef hij: ‘De kooi is klaar, het enige wat nog ontbreekt is het vogeltje.’ Deze sentimentele uiting was veel voor Trinidad. Zij antwoordde hem op een geparfumeerd vel papier waaraan de donkere Trinidad zuchtend snoof. In die beide jaren had hij zijn verloofde slechts drie keer gezien, maar nog nooit in de hoofdstad. Soms liep hij ’s nachts op het verre eiland het balkon op en dan keek hij naar de door de maan verlichte zee. Terwijl hij zich dan op de gitaar begeleidde zong hij
'Ik leerde haar bij de zee kennen,
bij de zee zal ik haar nemen
en daar zullen ze ons begraven.’
Hij had deze keer wel naar de stad moeten gaan, want hij wilde om haar hand vragen en trouwen, en dat alles moest binnen een week geregeld zijn. Dit was voor zijn verloofde, die nog zo jong — zo ‘pril’, zoals zij hem vaak verbeterde — en altijd over alles verrast was, een aangename verrassing. Trinidad dacht aan de elegante stadsmensen en zei tegen zich zelf: ‘Niña Lucha zal elke dag wel veel van dat soort mensen zien.’ Dit denkbeeld gaf hem een bitter gevoel dat hij weer kwijt raakte door zijn vingers met kracht rond zijn zweep te knellen. Hij liep nog steeds naar boven. De trappen van het gebouw, dat een oud koloniaal paleis was, werden gerepareerd en de werklui sleepten hun kapotte sandalen voort tussen de zakken kalk en brokken cement. Trinidad spoog de uitgekauwde tabak op de grond en zei bij zich zelf: ‘Altijd moeten ze met die trappen bezig zijn.’
Zonder zijn hoed af te nemen ging hij naar binnen en zei de typistes dat hij de baas wenste te spreken. Het vertrek rook naar sigaretterook. De typistes rookten. Hij was gaan zitten en sloeg met zijn zweep op de laars die op zijn andere knie rustte. Een van de typistes zag er erg knap uit. Hij zou met haar kunnen trouwen om dezelfde redenen als waarom hij met zijn verloofde zou trouwen. Maar Niña Lucha was beschaafder. Zij maakte een ‘voorname indruk’ en rookte niet. In gedachte probeerde hij de mededeling die hij zijn baas te doen had te formuleren, maar dat viel niet mee. Zijn baas was bijzonder scherpzinnig. Hij was kalm, rustig en scherpzinnig en wist zich onopvallend te gedragen. Hij vond het vernederend te moeten wachten, maar bereidde zich er toch op voor. Hij stond op om een kaart die aan de muur hing wat beter te bekijken. Hij zocht net zo lang totdat hij het eiland had gevonden. Het was een geel vlekje met een groene rand. Er stonden topografische gegevens op, maar wat die kleine zwarte puntjes waren dat wist hij niet. Met zijn nagel stelde hij vast dat het geen aardrijkskundige aanduidingen maar uitwerpselen van vliegen waren. Hij vond het grappig het eiland hier zo klein te zien terwijl hij er meerdere dagen voor nodig had om van noord naar zuid te komen. Het eiland had inderdaad weinig te bieden. Het wonen daar betekende voor een ieder een zwaar avontuur. Het leven werd bemoeilijkt door de malaria en de problemen om aan wijn en drank te komen. En toch bespeurde hij iets van heimwee. ‘Ik hou nu eenmaal van het eiland als van een slechte vrouw,’ zei hij bij zich zelf.
In de deuropening van het kantoor van zijn baas verscheen een andere typiste die hem vroeg binnen te komen. Trinidad voelde zich weerloos tegenover deze vrouw die eruit zag als een optredende sopraan en haar gezicht zo beschilderd had dat haar huid volledig verborgen bleef. Een witte laag met rode strepen. ‘Ze ziet eruit alsof ze naar het carnaval gaat,’ dacht hij. Donkere Trinidad draaide op zijn hakken en liep op de deur toe. Hij dacht dat zijn baas hem uitbundig zou verwelkomen — zij waren jeugdvrienden —, maar alvorens zijn ogen op te slaan om hem aan te zien gaf hij zijn typiste nog enkele bevelen en dicteerde haar met zachte stem twee of drie brieven terwijl hij met een pen zat te spelen. Ten slotte richtte hij zich tot hem en toen donkere Trinidad dacht dat hij een hand zou krijgen zag hij dat hij deze in een voornaam gebaar uitstrekte om zich te verontschuldigen en de telefoon, die op het bureau tussen hen in stond, op te nemen. Trinidad incasseerde de tweede klap — de eerste was het moeten wachten geweest —. ‘Hij weet precies wat hij doet,’ dacht hij terwijl hij een misprijzende blik op een kleine dolk met een verguld heft, een brievenopener, liet rusten. Trinidad zag dat hij correct gekleed was en dat zijn haar zorgvuldig gekamd was. Hij had zich pas geschoren. Ook hij leek een buitenlander. Toch waren zijn eerste woorden vriendschappelijk:
‘Ik wist al dat je hier was en ik verwachtte je. Oude vrienden zoals jij zijn schaars geworden.’
De stem klonk hem vals in de oren. Hij stond op, liet zijn zweep op het bureau liggen, stopte zijn handen in de rechte zakken van zijn broek en begon door het vertrek te lopen.
‘Zo, dus je verwachtte mij, hè?’
‘Ja. Ik wilde zien of je in de afgelopen jaren veranderd was. Maar je bent nog even grof als de laatste keer dat ik je zag.’
Terwijl hij weer met de pen begon te spelen voegde zijn baas er aan toe:
‘Ik heb slecht nieuws voor je. De minister is niet tevreden.’
Ook in dit vertrek hing een kaart. Donkere Trinidad deed alsof hij er geboeid naar keek. Zonder zich om te draaien antwoordde hij:
‘Wat is er met de minister?’
‘Ik zeg je dat de gang van zaken hem niet bevalt.’
Donkere Trinidad haalde zijn schouders op.
‘Geen enkel normaal mens zou het leuk vinden. Maar mij kan het niets schelen wat de minister er van vindt,’ hij lachte sluw, ‘want jij beschermt me immers, ja toch? Jij hebt veel invloed en je zult mij beschermen.’
De mening van de directeur van de strafgevangenis en die van de minister was niet dezelfde, dacht Trinidad. Waarschijnlijk had hij het gewoon verzonnen om gewichtig te doen. ‘Dit soort kerels ken ik maar al te goed,’ zei hij bij zich zelf. Maar de directeur vervolgde: ‘Wat een ellendeling ben je toch,’ en hij moest ook lachen. Trinidad bleef met zijn rug naar zijn baas gekeerd de kaart bestuderen. Deze echter veranderde van toon en zei:
‘Kom hier. Als jij mij niets te vertellen hebt, ik jou wel.’
Trinidad kwam langzaam naderbij, pakte de zweep van het bureau en tikte net zo lang met het uiteinde ervan tegen een stukje as totdat het op de grond viel. Toen ging hij zitten en keek zijn baas recht in het gezicht.
De directeur van de gevangenis begon:
‘Je bent hier binnen gekomen alsof we gisteren uit elkaar zijn gegaan. Er zijn echter jaren verstreken. Iedere sukkel van een gevangenis uit de provincie zou opgewekter gegroet hebben.’
‘Ik ben geen sukkel, maar ik vind het ook fijn je weer te zien.’
De directeur bood hem een sigaret aan, en zei hem dat hij de slechte sigaar die hij tussen zijn lippen had weg moest gooien:
‘Pas op, Trinidad. Jij gaat er zonder meer van uit dat de inspecteurs niet naar het eiland zullen komen omdat het te ver is en omdat er te veel muggen zijn.’
‘Muggen zeker, maar ook schorpioenen!’
‘En slangen, veronderstel ik,’ zei zijn baas.
‘Die zijn er ook.’
‘Maar er zijn er die er, zonder er heen te gaan, toch op wachten dat jij een misstap zult begaan, en dat is dan niet omdat ze je zo graag een handje willen helpen.’ Hij wachtte eventjes en voegde er aan toe: ‘Hou je in bedwang, Trinidad. Ik wil je alleen maar waarschuwen.’
‘Met wie? Zeker met die kl. . .’ Uit respect voor de typiste die juist binnen kwam en meteen weer vertrok brak hij zijn zin af. ‘Misdadigers wier doodstraf hun is kwijtgescholden, lieden die uit het graf zijn ontsnapt. Wat zou jij doen in mijn geval? Een of andere fraaie toespraak misschien?’
‘Ik zweer je, tot nu toe heb ik kunnen voorkomen dat er klappen vallen, maar als je zo doorgaat. ..’
‘Waarom ga jij er niet eens heen? Ofschoon je er met je toespraken niets zult bereiken, want iedere veroordeelde houdt betere toespraken dan jij. Het is me altijd opgevallen dat dronkelappen en idioten dezelfde tik hebben als politici: het houden van redevoeringen op straathoeken.’
De directeur probeerde iets toeschietelijker te worden: ‘De strafkolonie bestaat uit asocialen, dat ben ik met je eens. Maar men moet hen, indien enigszins mogelijk, proberen te redden.’
‘Hoe dan?’
‘Via onderwijs, via moreel overwicht.’
‘Zou hij misschien de meester bedoelen? Het feit dat de meester hen zou kunnen redden stemde Trinidad tot nadenken. Maar de argwaan en de gereserveerdheid die in de toon van de directeur doorklonken hadden een andere reden. En terwijl hij hem verwijten zat te maken hielden zijn gedachten zich met de andere reden bezig. Hij paste er evenwel voor op geen enkele toespeling te maken omdat hij, evenmin als wie dan ook, over enig bewijs beschikte. Trinidad kreeg weer vertrouwen in de zaak. Hij voelde zich nu zo kalm dat hij de zaak naar voren durfde te brengen.
‘Die geschiedenis met dat postvliegtuig heeft mij veel kwaad gedaan.’
Door te blijven zwijgen leek de directeur het met hem eens te zijn en hem haast te willen beschuldigen.
‘Dat heeft mij erg veel kwaad gedaan. Als er nu eens iemand geweest was die verklaard zou hebben . .
‘Het is al voldoende dat de postzakken niet verbrand zijn.’
‘Verdenk jij mij soms ook?’
Hij wist maar al te goed dat hij de eerste was geweest die hem had verdacht, maar hij hield zich van de domme.
‘Meer hoefde ik niet te zien.’
Het ongeluk viel moeilijk te verklaren. Het toestel was zonder problemen geland en daarna in brand gevlogen. De passagiers waren omgekomen maar niet door verbranding. Van enkelen was de schedel met een kogel doorboord. Dit alles was moeilijk te verklaren.
‘Ik verdenk niemand, maar in dit soort gevallen hebben we uitsluitend met feiten te maken: ze beschuldigen of ze beschuldigen niet. Vriendschap speelt daarbij geen enkele rol. Die affiche zegt het ook al,’ en hij wees hooghartig op een poster die duidelijk zichtbaar aan de muur hing. “Noch vriendschap, noch omkoperij”. Maar ik zal de laatste zijn om kwaad van je te denken.’
Met zijn zweep tikte Trinidad drie maal ongeduldig op de schacht van zijn laars.
‘Het is allemaal een pot nat hier in de stad. Wantrouwen, argwaan en gekonkel. Ik wil hier zo snel mogelijk vandaan.’
‘Je bent nog steeds dezelfde ongelikte beer. En het eiland bevalt je omdat je je daar kunt uitleven.’
Trinidad keek hem enigszins geamuseerd maar ook argwanend aan.
‘Was dat alles wat je me wilde zeggen?’
‘Nee. Ik ben nog niet eens begonnen.’
Op dat ogenblik ging de deur open en er verscheen een haveloos uitziende man op blote voeten die een schoenpoetsdoos onder zijn arm hield.
‘Een beurt, baas?’
Hij richtte zich tot de directeur die zijn hoofd schudde. Toen vroeg hij Trinidad, terwijl hij op diens zware laarzen wees:
‘Zal ik ze invetten, heer?’
Trinidad keek hem vriendelijk aan — hij had de directeur slechts ‘baas’ genoemd, en hem daarentegen ‘heer’ — en terwijl hij ging zitten zette hij zijn benen uit elkaar en knikte. De schoenpoetser haastte zich naar zijn voeten, knielde en begon in stilte te werken. De borstel maakte een raspend geluid op het droge leer en de directeur werd onrustig. Trinidad probeerde hem te overdonderen omdat hij meende dat hij eventjes niet op zijn hoede was:
‘Je zult ook niet eens beginnen! Er is niets dat je me kunt verwijten en ik ken je en weet dat je me dolgraag ongerust wilt maken om mij dan later te redden en je op die wijze belangrijk voor te doen. Maar donkere Trinidad heeft jou niet nodig. Toen we nog jong waren was jij het jongetje uit goede familie en ik niet meer dan een schoffie. Maar ik ben dank zij mijn eigen inspanningen op de ladder gestegen en ik heb niemand nodig.’
De directeur stond op en liep naar het balkon.
‘In elk geval weet je dat je nog maar recht hebt op vier vrije dagen. Wanneer had je gedacht terug te gaan?’
‘Van die vier dagen heb ik er aan twee genoeg. Die andere twee krijg je cadeau.’
‘Ach, buiten je rijk kun je zeker niet leven?’
‘Evenmin als jij daar zou kunnen leven. Dat daar is voor echte mannen.’
De schoenpoetser glimlachte haast onmerkbaar. Trinidad gaf blijk van zijn trots. De directeur legde een hand op zijn schouder en deed alsof hij hem mocht. Hij praatte hem naar de mond zonder hem au sérieux te nemen. Hij veranderde van onderwerp.
‘Ik heb gehoord dat je gaat trouwen.’
‘Ja. Ik hoop alleen niet dat dat die misstap zal zijn.’
‘Dat hoop ik ook voor je. Wie is de bruid?’
‘Een weesmeisje.’
‘Een Spaanse?’
Trinidad vond die belangstelling onbeschoft. Hij nam twee trekjes van zijn sigaret, keek naar het plafond, draaide aan zijn snor en zei ten slotte:
‘Nee, zij is geen Spaanse. Zij woont bij familie omdat haar ouders zijn overleden toen zij nog erg jong was.’
Er waren maar twee soorten vrouwen die voor een huwelijk met Trinidad in aanmerking kwamen: of vrouwen die nog zo jong waren dat ze van niets wisten, of vrouwen die zo volledig door de wol waren geverfd dat het hun niets meer kon schelen.
‘Is ze net zo oud als jij, veertig?’
‘Nee, achttien.’
De schoenpoetser wilde graag een goede indruk op Trinidad maken en gaf hem een veelzeggend knipoogje. Trinidad lachte met vochtige lippen. De directeur begon het stapeltje brieven die nog getekend moesten worden op orde te leggen. Trinidad zou hem graag een foto hebben laten zien, maar hij vond nog steeds dat de uitdrukking op het gezicht van de directeur te weinig respectvol was. Op de foto stond Niña met slaperige oogjes, ze leek degene die naar haar keek strak aan te zien, en hij wilde zijn baas het plezier van dat alles niet gunnen. Toch had hij de indruk dat de stemming iets verbeterd was, en dus begon hij met het spuien van enkele klachten. Bijna al deze klachten hadden met geld te maken. Hij verlangde een uitkering die overeenkwam met het bedrag voor de reizen tijdens de vakanties waar hij geen gebruik van had gemaakt. Ook stelde hij voor de bevoorrading van de strafkolonie op zich te nemen. De directeur deelde hem reeds bij voorbaat mee dat dit niet mogelijk zou zijn. Misschien viel er over een extra toelage te praten, maar ook dat zou hij, gezien de recente gebeurtenissen, niet zonder meer van de minister gedaan kunnen krijgen.
‘Je bedoelt het vliegtuig? Heb je het nog steeds over die geschiedenis van het vliegtuig?’
De directeur wist dat ruzie maken zinloos was, en keerde terug tot het thema van de bruiloft. Trinidad nodigde hem uit voor het feestmaal. Terwijl hij de schoenpoetser betaalde drong hij er nogmaals op aan dat beide kwesties binnen twee dagen geregeld moesten zijn. Ten slotte zei hij hem wanneer hij in het restaurant waar het feest gehouden zou worden verwacht werd, en vertrok. Hij had de sigarettepeuk op het tapijt gegooid en kauwde weer op zijn zware sigaar. De klapdeurtjes die het gedeelte van de secretaresse afschermden sloegen nog een paar maal zacht kreunend heen en weer. Hij had niets voor elkaar kunnen krijgen, maar evenmin had de directeur die kwestie van het vliegtuig ter sprake durven brengen. Mannen met keurig geknipte en gekamde haren waren verlegen en lieten hem zijn gang gaan. Bovendien zou de directeur naar zijn trouwpartij komen, en daarmee zou hij tenminste indruk op de familie van zijn verloofde maken.
Terwijl hij de straat op ging keek hij op zijn horloge en liep toen naar de juwelier om het cadeautje voor zijn aanstaande bruid te halen. Ook had hij een pak gekocht. Aangetrokken door de bijna naakte, in dun ondergoed gestoken etalagepoppen bleef hij voor een winkel staan. Alles was even teer, en de stoffen waren zo luchtig als rook en zo zacht als een droom. Hij zuchtte terwijl hij alles in zich op stond te nemen. Dit was voor Trinidad het mooiste in het leven. Zijdeachtige stoffen, jeugd, intimiteit. Hemdjes. Talloze hemdjes. Trinidad kauwde op zijn sigaar en dacht: ‘Mijn Lucha is mooier.’ In zijn ogen weerkaatste het ondergoed van de poppen in groene en rode tinten. ‘Mijn Lucha is mooier,’ herhaalde hij. Hij dacht aan de geheimzinnige doosjes met de namen van dit soort winkels die hij hier en daar in het huis van zijn verloofde had zien liggen. Toen hij zich voorstelde dat Niña Lucha dit soort ondergoed zou dragen, kreeg hij een aangenaam gevoel van eenzaamheid. Hij keek naar de poppen en bij het zien van de zachte welving van hun borsten glimlachte hij. Terwijl zijn hand op zijn heup rustte tikte hij zich met zijn zweep op de rug. Daar kon hij zich geen voorstelling van maken. Hij wilde er aan denken, maar omdat hij er niet in slaagde het juiste beeld voor ogen te halen, begon hij zich opnieuw op de rug te tikken. Een van de poppen zag met een kokette blik op hem neer. Hij zei bij zich zelf dat ze op Niña Lucha leek. Hij tikte wat harder op zijn rug. De stof glinsterde bij de plooival en toch was zij zo dun dat de zacht gebruinde huid van de pop er doorheen te zien was. Dit soort naaktheden waren als de vroege ochtenden op het eiland met rozekleurige wolkjes, stukjes helder blauwe lucht en wind van zee. Hij tikte met zijn zweep op zijn rug, iets te hard nu. Het leren riempje ervan kwam tot boven zijn schouder en trof hem pijnlijk tegen het oor. Zijn verloofde was zo onschuldig als een lam, maar nu, terwijl hij zo naar die doorzichtige stoffen en naar die zijde keek en de spieren in zijn dijen zich aangenaam spanden, nu voelde hij de enorme kracht van de onschuld. Een zuchtje wind van zee. Maar ook de zee is bij het aanbreken van de dag niet meer dan een meisje, en toch is zij enorm uitgestrekt en haar kracht is onbeschrijflijk. Een zuchtje wind van zee. Hij zag hoe zijn eigen gezicht in de spiegelruit weerkaatst werd en liet zijn blik toen voor een moment op zijn snor rusten. Zijn mond leek misvormd. De pop droeg niet meer dan een slipje en een mooie beha. Als zij niet van dat grijze haar gehad zou hebben zou hij zich hebben kunnen voorstellen dat zij Niña Lucha zelf was. Hij trok te hard aan zijn snor. Met een enorme inspanning wist hij zich om te draaien en begon te lopen. Opnieuw glansden zijn lippen en in zijn linker mondhoek zat een beetje speeksel vermengd met tabak.
Hij liep snel zonder op de mensen te letten. Zij die hem tegemoet kwamen lieten hem zonder problemen door en terwijl hij dit bewust ging uitproberen glimlachte hij en dacht: ‘Dit is nu precies wat Niña Lucha nodig heeft, een man zoals ik.’ Rondom zich zag hij niets anders dan gekunstelde mensen met glanzende schoenen.
‘Een echte man,’ herhaalde hij bij zich zelf, en tikte met zijn zweep op zijn rug.
Hij keek recht voor zich uit, in zijn ogen lag een spottende uitdrukking. Hij hoopte dat iemand hem een zet zou geven, hem op de een of andere manier zou provoceren. Dan zou Trinidad in staat zijn te laten zien wat hij kon. Het onderhoud was niet zo slecht verlopen, maar het reisgeld dat hij in de laatste jaren niet gebruikt had wilden ze hem niet geven. Dan moest hij maar wat anders doen, en hij liep langzaam naar de Santa-Monicamarkt. Hij zocht net zo lang tussen de stalletjes tot hij een oude mulattin had gevonden. Haar grote gezicht was uitdrukkingsloos. Met halfluide stem prees zij haar waren aan:
‘Levend dameshaar, bloedzuigers.’
En vervolgens:
‘Zijden en satijnen hemden.’
Zij verkocht vrouwenhaar in lange vlechten. In enkele stopflessen bewogen de bloedzuigers. De zijden hemden lagen gevouwen op geordende stapeltjes. Trinidad stelde zich de oude vrouw, die groot was en paardetanden had, in een van die lange hemelsblauwe hemden voor terwijl ze op de maat van een conga die uit een radio schalde over de markt danste. Hij werd misselijk bij het idee. Telkens wanneer de oude mulattin draaide en haar blouse in de zon glansde, werd Trinidad misselijk.
Maar de mulattin bleef doodstil achter haar stalletje staan en ze was zeer verbaasd toen ze hoorde wie Trinidad was.
‘U krijgt de groeten van het eiland,’ zei Trinidad tegen haar, ‘en wilt u mij zeggen wie die lafbek is die u uw opdrachten geeft?’
De oude vrouw verkocht de marihuana die van het eiland kwam.
Trinidad lette op zijn woorden.
‘Ik denk dat het de Manke is, maar ik zou het graag van u horen. Als u het mij niet wilt zeggen dan breng ik de hele zaak aan het rollen.’
De oude vrouw ontkende. Zonder iets van haar starheid te verliezen liet ze een briefje van vijftig pesos voor Trinidads voeten vallen.
‘Neemt u mij niet kwalijk, chef, maar er is iets uit uw zak gevallen.’
Trinidad raapte het biljet op.
‘Ik heb er twee laten vallen, waar is het andere?’
‘Hier, hier,’ haastte de oude zich te zeggen, ‘ik had het zonder het te weten opgeraapt.’
‘Het eiland is geen vrijhaven, onthoudt dat goed, oma.’
Hij draaide zich om. Hij zou naar de juwelier gaan om het cadeautje af te halen. Achter zich hoorde hij de luide stem van de vrouw:
‘Levend dameshaar, bloedzuigers.’
Als ze ‘levend haar’ zei, bedoelde ze te zeggen dat het hoofd waarvan het haar afkomstig was nog in leven was.
Trinidad dacht er aan hoe eenzaam de platina armband in zijn doosje lag. Bij het zien van dat mooie juwelendoosje kreeg hij een gevoel van wellust. Het doosje was bekleed met fluweel dat heel zacht aanvoelde. Hij streek er met zijn vingertoppen overheen, en nog eens, en zag dat er sporen met een metaalachtige glans op achterbleven. Hij ging naar het huis van zijn verloofde.
Niña Lucha woonde met haar oom en tante in een eigen straatje. In het midden ervan bevonden zich twee lantaarns en een stenen put zonder water. Er speelden kinderen. Door de openstaande ramen waren radio’s te horen. Niña Lucha’s kamer had twee kleine balkons waarop altijd bloempotten stonden. In een van de potten groeiden passiebloemen waarvan er juist twee prachtig in bloei stonden. Alle buurvrouwen waren ervan onder de indruk en zagen in de bloem de religieuze symbolen: de doornenkroon, de nagels van het kruis, en zo meer. Terwijl ze naar de bloemen keken mompelden enkele van de vrouwen als in gebed:
‘Door de spijkers van zijn handen
Door de wonden in zijn zijden
Door het teken van het kruis,
Christus, Onze Vader, Amen.’
Trinidad glimlachte bij de herinnering. Niña was zo rein als kersebloesem.
Toen hij de patio opliep voelde hij hoe de sfeer van gezinsleven hem tegemoet kwam. Terwijl hij de trap opliep verdween dit gevoel en ging over in de zekerheid van de man die zijn bezit nadert. Bij de deur trof hij een dienstmeisje met bloemen in een doorzichtige doos van cellofaan. Hij nam de bloemen van haar over en keek naar het kaartje dat erbij zat. Toen hij met de bloemen binnenkwam dacht Lucha’s tante dat het nog een attentie van hem was. Trinidad liet het daarbij en stopte het kaartje in zijn zak om zo de bloemen voor een geschenk van zich zelf te kunnen laten doorgaan. Het hele huis straalde van licht. Lucha’s tante schreeuwde, al deed zij haar best haar stem vrolijk te laten klinken:
‘Niña Lucha!’
Door de toon van de stem van haar tante wist Lucha dat Trinidad gekomen was, en ze antwoordde:
‘Ik kom zo.’
Trinidad rook de aangename geur van kaneel. ‘Bij de zee zal ik haar nemen . ..’ Niña was bezig een knoop aan het hemd van haar oom te naaien. Haar kamer was schaars gemeubileerd. De lichtgevende kaarten die haar verloofde haar gestuurd had, waren in de vorm van een waaier op de muur geplakt. Op het eiland had Trinidad ze met de grootste zorg in de winkel van de Eminentie uitgezócht. Niña hield erg veel van die kaarten met een ondergaande zon op de achtergrond, een bloeiende tak op de voorgrond en twee duifjes die hun snaveltjes bij elkaar hielden. Een paar vriendinnen hadden ze belachelijk genoemd, maar haar tante zei dat dat jaloezie was.
Het meisje was wees en woonde bij haar oom en tante. Doordat ze geen ouders meer had, had ze van jongs af aan geleerd oprecht bescheiden te zijn. ‘Wat is een weesmeisje toch een onbeduidend wezentje,’ zei ze zeer voldaan tegen zich zelf ondanks dat ze zo’n ‘onbeduidend wezentje’ was. Soms keek haar tante haar met verbazing wat langer aan. Zij was bescheiden, maar absoluut niet verlegen. Haar tante zat zenuwachtig te fluiten — een ‘tik’ van haar — en schudde het hoofd. ‘Dat kind weet precies wat ze wil, maar ze zegt het tegen niemand.’ In tegenstelling tot wat met de meeste knappe vrouwen het geval was, had Niña Lucha alleen maar vrien-
dinnen. Ook dat bracht haar tante in verwarring. ‘Mijn nichtje kent bepaalde methoden om jaloezie en haat te vermijden.’ Toch zou zij soms gezworen hebben dat zij gek was. De huisarts van het gezin kwam in verband met de een of andere chronische ziekte van tante nogal vaak langs, en hij had Niña geleerd om haar injecties te geven. Ze deed het goed en was daar zo trots op dat soms, als haar tante tegenover bezoekers van haar handigheid opgaf, ze aan vrijwel onbekenden vroeg ‘wilt u dat ik u er ook eentje geef?’ Iedereen lachte dan, maar Niña bleef doodkalm en ten slotte wist niemand of ze het nu voor de grap had gezegd of het werkelijk meende.
Ze wilde de knoop er zo snel mogelijk aan hebben. Ze hoorde haar tante lachen. Haar tante lachte altijd, en als ze niet lachte dwongen haar zenuwen haar kleine fluittoontjes uit te stoten, net alsof ze morsetekens aan het oefenen was. Soms, als er beleefdheidsbezoek was, wees zij haar tante erop.
Tante vertelde Trinidad dat het hele huis op zijn kop stond en dat Lucha’s vrolijkheid op de buurt was overgeslagen. In de kamer was er van alles dat op het huwelijk wees. Er lagen tot patronen voor hemden en blouses geknipte kranten. Ook lagen er twee schoenen en een hoededoos. Tante haalde fluitend en lachend de patronen van de stoel en zei Trinidad dat hij plaats moest nemen. Net op het moment dat ze naar de gang wilde gaan liet Trinidad haar de armband zien.
De oude vrouw kweelde gelijk een vogel:
‘Een oosterse schat! Hoeveel mag die wel niet gekost hebben?’ Trinidad maakte zich zo groot mogelijk: ‘Drieduizend pesos.’ Hij had maar achttienhonderd pesos gekost, maar ‘een beetje meer of minder .. .’ De vrouw verdween terwijl het bedrag haar nog na galmde.
Bij de stoffen was er een zoals die van de pop uit de etalage. Trinidad pakte een stuk lichtgroene zijde. Hij zag kans het lapje in zijn dichtgeknepen hand te laten verdwijnen. Toen opende hij zijn vuist weer en zag hoe de stof langzaam van zijn hand op de bank gleed. De stof was in de vorm van een stukje ondergoed terecht gekomen. Trinidad merkte dat zijn handen zwaar aanvoelden en trilden. Hij zuchtte diep en keek om zich heen.
De kamer had een groot balkon. Er tegenover lag de deur die op de gang uitkwam. Het stuk gang dat zichtbaar was was donker. Niña Lucha verscheen in de deuropening. Ze was erg knap, maar ze meende dat ze op dit ogenblik toch nog haar lippen moest bevochtigen en haar borst een stukje vooruit moest steken. Ze keken elkaar aan en glimlachten zwijgend.
Zodra hij haar zag zei Trinidad bij zich zelf: ‘Vandaag heeft ze sluwe oogjes.’ Uit Niña’s ogen straalde een sluimerende onschuld, sluimerend, maar tegelijk wellustig. Het licht van het balkon weerkaatste op haar blote armen. Met welke woorden zou hij Niña Lucha kunnen definiëren? Een trek was voldoende: maagdelijkheid. Gegronde rechten van goddelijke herkomst. Trinidad keek haar stilzwijgend aan en in zijn herinnering weerklonk het refrein van een liedje:
‘Haar lichaam rook naar kaneel.. .’
Langzaam haalde hij het leren doosje uit zijn zak te voorschijn. Ook het leer ervan had een ‘stimulerende’ geur. Niña kwam dichterbij, strekte haar arm uit en Trinidad nam de armband die hij haar vervolgens omdeed. Daarna omhelsde hij haar teder, maar toen hij haar op de mond wilde kussen wendde zij haar hoofd af en bood hem haar wang. Trinidad vond het niet erg. Ze waren toch nog niet echt getrouwd. Niña Lucha rende weg om de armband aan haar oom, ‘die zich nog aan het aankleden was’, te laten zien. Telkens wanneer Lucha een toespeling op het gezinsleven met anderen maakte voelde Trinidad een vlaagje jaloezie. Haar oom die zich aankleedde en zij die dat wist, dat zat hem niet lekker. Hij keerde zich langzaam om en bekeek zich zelf in het glas van een schilderij dat aan de muur hing. Het zwakke licht in de kamer deed hem er tussen grijs- en koperkleurig uitzien. ‘Het is warm,’ zei hij bij zich zelf, maar dat was het niet. Hij knoopte zijn vest los, stroopte zijn hemdsmouwen op, streek zijn haar glad, legde een hand op zijn heup en ging vervolgens bij de deur van het balkon staan. Een foto op een van de meubelstukken herinnerde aan de dag van Niña Lucha’s eerste communie. Ze droeg een witte jurk met een sluier van tule, en dat zou ze ook dragen wanneer ze trouwden. In haar handen hield ze vol trots een boekje met gouden slotjes. Trinidad bedacht dat hij er net zo een voor haar moest kopen, zodat ze er in de kapel van het Vuurtoreneiland mee kon pronken. Als er dan een priester was tenminste, want nu was er geen.
Hij sloeg een album met familiefoto’s open en bekeek de foto’s een voor een terwijl hij op Lucha — die wel erg lang wegbleef—zat te wachten. Voor zijn ogen ontvouwde zich het leven van Lucha’s tante, de jeugdjaren van de vroegere bediende van het ministerie van financiën, de rustige jaren op het boerderijtje in de binnenlanden, en ten slotte het kalme leven op de bescheiden boerderij bij de zee waar hij Lucha twee jaar eerder had leren kennen. Plotseling viel zijn oog op een foto van Lucha. Een foto uit haar eerste kinderjaren. In het begin had ze een tedere glimlach. Volgens de tekst onder de foto was ze toen tien maanden oud. Ze was naakt en zat recht voor de camera met haar beentjes op een lamsvel. Trinidad glimlachte met een haast vaderlijk gevoel, maar plotseling werd hij lijkbleek, aarzelde een moment en deed het album toen dicht. Daarna kreeg hij zijn kleur terug en hij wilde het album, een beetje beschaamd, weer openen maar toch durfde hij niet.
‘Waarvoor zouden ze dit soort stompzinnige foto’s maken?’ Niña Lucha kwam de kamer binnen, zij had haar bruidsjurk aan. Dat was te veel. Trinidad wilde met zijn zweep op zijn laars slaan, maar hij had hem op de bank laten liggen. Hij wilde lachen, maar uit zijn keel kwam slechts een vreemd gorgelend geluid. Hij zag iets van verbazing op haar gezicht. ‘Dat is logisch,’ zei hij bij zich zelf, ‘ik ben niet gewend te lachen.’
Na dit alles, een nogal ongebruikelijke gang van zaken, stotterde hij: ‘Ik moet ook mijn galapak aantrekken.’
Maar het idee van de beide verloofden die opeens in het midden van de belangstelling zouden staan irriteerde hem. Zijn geluk was eigenlijk iets van een zoet geheim dat door de anderen tot een reden voor het vieren van uitbundige plechtigheden gemaakt werd. Hij voelde zich zowel dankbaar als verward.
‘De armband glanst prachtig.’
Het platina had een bescheiden glans op het wit van de mouw. ‘Laatje niet te veel ophouden door de voorbereidingen,’ zei hij op een ernstige toon die hem zelf erg goed beviel. ‘Denk erom dat we na het eten met het vliegtuig moeten.’
Zij wilde in haar trouwjurk naar het banket gaan. Trinidad dacht dat ze na afloop niet genoeg tijd zou hebben om zich te verkleden, maar Niña had een idee. Zou ze de reis niet in het wit kunnen maken? Er waren absurde dingen die mooi werden omdat Niña Lucha ze bedacht. Trinidad kon zich slechts een keer, nu al lang geleden, herinneren dat een zin van haar hem onaangenaam in de oren had geklonken. Maar dat was wel iets anders geweest. Ze was toen zestien, ze hadden elkaar pas leren kennen en waren bezig hun ‘relatie op te bouwen’, zoals Trinidad het graag uitdrukte. Ze vertelde over een film en betoonde zich enorm enthousiast over de knappe hoofdrolspeler. Het enige wat ze in feite over hem gezegd had was dit: ‘Bij de liefdesscènes, als zijn hoofd heel groot op het doek komt, dan zie je zijn neusvleugels trillen.’ Het was naar aanleiding hiervan dat Trinidad haar verbood naar de film te gaan.
Haar tante was een paar buurvrouwen gaan halen die Niña moesten komen bewonderen. Tegelijk met hen kwam er een oude man met een borstelige snor mee naar binnen die Niña al van kinds af aan kende. Zijn eerste nogal brutale geestdriftige opmerkingen galmden door het huis. Toen Trinidad hem hoorde zeggen dat ‘hij haar nog op zijn knie had gehad’, bracht hij hem meteen in verband met de foto uit het album — die ontzettende naaktfoto — en hij voelde dat hij de man begon te haten.
De oude man nam de bruid vol aandacht in zich op.
‘Dat is nog eens een echt wijf.’
De buurvrouwen bekeken haar nieuwsgierig van alle kanten. Trinidad had zich op het balkon teruggetrokken en deed alsof het hem allemaal niets aan ging. Een van de vrouwen merkte het: ‘U hoeft niet bang te zijn, we laten haar heus wel heel.’
Trinidad voelde zich beledigd en trok zich nog verder in zich zelf terug. Niña lachte. Trinidads gedrag was zo ongemanierd dat het bezoek na enkele ogenblikken weer vertrok. Trinidad was uit zijn humeur:
‘Je bent te ... te open,’ zei hij op ernstige toon tegen zijn verloofde.
‘Het zijn goede mensen.’
‘Voor jou is iedereen “goed”, maar het leven is anders.’
Niña begreep hem niet. ‘Wat is er? Is er iets met je?’
Het feit dat zijn voor hem vanzelfsprekend gedrag haar dramatisch toescheen vervulde hem van een woede die, natuurlijk, niet tegen haar gericht was, maar tegen het leven, de dingen, tegen al datgene waar men geen greep op heeft.
‘Het leven is niet zoals jij denkt. De mensen wachten altijd op een gelegenheid om je te kwetsen. Je moest niet zo openhartig zijn.’
Zij begreep het niet. Haar oom en tante waren ‘een stel engelen’. De oude buurman een vriendelijk en onschuldig mens. De vrouwen uit de buurt waren, met hun talloze kinderen en zonder geld, een stel heldinnen. Van de meisjes van haar leeftijd waren er een paar die zich op bovenmenselijke wijze uitsloofden om wat geld voor hun dronken vader naar huis te brengen.
‘Nog een geluk,’ zei Trinidad, ‘dat hij een dronkaard lijkt.’
‘Maar de stakker is wanhopig omdat hij in zijn jeugd een ziekte heeft gehad die men nooit helemaal heeft kunnen genezen.’
Trinidad dacht: ‘syfilis’. Die gedachte scheen hem voor Niña heiligschennis toe. Zij hield vol: ‘Geloof dat maar niet, Trinidad. In hun hart zijn ze geen van allen slecht.’
‘Geen van allen?’
‘En jij,’ zei ze, ‘jij bent beter dan wie dan ook.’
Wat een overtuiging sprak er uit die woorden! En ze had gelijk. In zijn hart was hij heel goed. De enige moeilijkheid was dat dat hart zo moeilijk te bereiken was. Maar het reageerde snel. Nu kwamen de meisjes uit de buurt die door de roddelaarsters waren ingelicht. Een paar van hen deden alsof ze medelijden met Lucha hadden omdat ze naar ‘het binnenland' ging, maar Trinidad verzekerde haar met klem: ‘Let daar maar niet op. Dat is jaloezie. Ze zijn jaloers.’
Het huwelijk was meer dan schitterend. Haar tante had er zich voor beijverd dat er tijdens het eten geen bier maar goede wijnen, witte en rode, geschonken zouden worden. Trinidad, die zich had laten informeren over wat er bij dergelijke gelegenheden gebruikelijk was, had voor een krat met champagne gezorgd. Het knallen van de kurken was het belangrijkste. Tante hield er niet van omdat het in haar neus prikte. Er werd gedanst tot het vallen van de avond. De directeur van de strafgevangenis was eregast en zat naast tante die zich overmatig uitsloofde en tijdens de gesprekspauzes zenuwachtig floot. Er werd geklonken. De gasten vroegen om een woord van de bruidegom en Trinidad hief het glas en bracht een toost uit op het geluk van alle aanwezigen. Hij wilde met een grap besluiten maar begreep dat iedere poging in die richting flauwe moppen over het huwelijk tot gevolg zou hebben. Hij zette een ernstig gezicht en besloot tante met het eten te complimenteren. Hierop snelde zij naar de keuken en kwam hand in hand met de koks terug die met applaus werden ontvangen. Trinidad omhelsde Lucha’s tante waarbij hij wat sigareas op haar schouder liet vallen. Lucha omhelsde en kuste haar oom op beide wangen terwijl Trinidad uiterst zenuwachtig zijn snor glad streek. De directeur van de strafgevangenis weigerde een speech te houden en Trinidad wierp hem vanuit zijn ooghoeken een woedende blik toe. ‘Hij vindt het feest beneden zijn waardigheid.’ En of dat alles nog niet genoeg was stond zijn baas kort daarna op en nam afscheid.
De gasten dansten tot het vallen van de avond, maar het bruidspaar vertrok kort na het eten om het vliegtuig te halen. Zij had haar trouwjurk nog aan. Terwijl hij het zich in de auto, die bij de handgrepen van de portieren en bij de ruitewissers met bloemen was versierd, gemakkelijk maakte, slaakte Trinidad een diepe zucht, droogde zijn zwetende hand aan zijn broek, waarna hij Niña’s hand in de zijne nam. Hij keek haar eventjes in de ogen. Zij huiverde en zei:
‘Ik ben je vrouw.’
De mensen bleven de auto na staan kijken en glimlachten bij het zien van het bruidspaar. Van woede klemde Trinidad zijn kiezen op elkaar. Wat viel er zo nodig te lachen? Maar Niña’s stem, die hem ‘mijn hart’ noemde, bracht hem weer tot rust.
Hun aankomst op het vliegveld veroorzaakte enige opschudding. Ze werden door de werklieden daar op buitengewoon uitbundige wijze gefeliciteerd. Trinidad speelde eventjes met de gedachte hen sigaren te presenteren, maar er was iets dat hem niet helemaal beviel. De andere reizigers — het waren er maar twee — beschouwden de bruid als een goed voorteken voor de reis. Iedereen lachte net een tikkeltje luider dan noodzakelijk, en Trinidad voelde zich niet helemaal op zijn gemak. De bruid was de kleine beweegbare trap op geklommen en Trinidad werd gedwongen naar haar heupen te kijken waarin hij een bijna kinderlijke lenigheid waarnam. Maar zijn vrees in zijn geheimste en intiemste verlangens ontlaadden zich in openbaar vertoon. Telkens als hij gefeliciteerd werd klemde hij zijn kiezen woedend op elkaar. Het opstijgen van het vliegtuig deed Trinidad voor de eerste maal beseffen dat hij heer en meester van Lucha was. Ook zij was voor een ogenblik ernstig, het leek of ze zou gaan huilen, maar ten slotte gaf ze haar man een arm en schonk hem een glimlach terwijl ze hem ‘mijn hart’ noemde.
‘Waarom doe je beloften die je niet kunt houden? Je had me beloofd dat je die woorden nooit meer tegen iemand anders dan tegen mij zou zeggen.’
Niña keek hem verward aan. Dat was dus hun eerste onenigheid. Wat zou er aan de hand zijn? Trinidad was erg zeker van zijn zaak. Met een soort van stompzinnige tederheid voegde hij er nog aan toe:
‘Je zei het altijd tegen de kat als je hem in je armen nam.’
Niña kreeg een kleur. Ze keek naar de grond, en toen weer naar het plafond. Daarna wierp ze een verlegen blik op Trinidad.
‘Heeft mijn tante je dat gezegd?’
Trinidad verzekerde haar dat hij het zelf gehoord had toen hij bij haar thuis was. Ze zei het tegen de kat, en dat was nog wel zo’n ellendig beest dat hij Varken genoemd werd. Lucha was ontroostbaar.
‘Hoe is het mogelijk dat ik hem net zo genoemd heb als ik jou noem, jij, die werkelijk mijn hele hart bent?’
Trinidads antwoord had iets dramatisch: ‘Zo is het leven!’
Zij zuchtte. Niña had het idee dat ze hem vernederd had. Met de kat. Met de kat! En zonder dat ze het gemerkt had. Oh, misschien was het leven inderdaad wel zo! Ze durfde haar man niet recht aan te zien. Ze keken naar de wolken, naar het groenachtige landschap onder hun voeten.
Zij — het was haar eerste vlucht — voelde zich in het vliegtuig bijzonder thuis. Maar Trinidad, die daarentegen vaak gevlogen had, voelde hoe zijn zenuwen zich, telkens wanneer ze door een ‘kuil’ gingen, spanden. Donkere Trinidad begon te geloven dat het bezitten van Niña Lucha (die veel meer de zijne was dan welk ander ding dan ook waarvoor hij zich gedurende de laatste jaren zo had uitgesloofd) een voorwaardelijke zege was. Er restten hun nog drie uur vliegen door een met elektriciteit geladen atmosfeer, boven stukken land waar een noodlanding de dood zou betekenen. Het was ook niet helemaal uitgesloten dat het geval van dat andere vliegtuig, waar de directeur van de strafgevangenis hem niet over durfde aan te spreken, zich zou herhalen. Met Niña Lucha zo aan zijn zijde voelde hij zich enigszins schuldig. Hij haalde zijn schouders op. Zoveel te erger! Dank zij het gebeurde kon hij de toekomst nu tenminste rustig tegemoet zien. Rustig? Ja rustig. In werkelijkheid was het niet zijn schuld geweest. Hij had het niet met de piloot afgesproken. Hij kende hem niet eens. De piloot had helemaal niet over het eiland hoeven vliegen. Het was ongetwijfeld om het een ongeluk te laten lijken dat hij een veilige en afgelegen plek had uitgezocht. Het is een feit dat toen Trinidad de plaats van het ongeluk bereikte de vier passagiers van het vliegtuig al dood waren. Hun lichamen bevonden zich nog steeds in de romp van het vliegtuig dat begon te branden zonder dat het enige schade had opgelopen. Hij zag de piloot die met grote haast de postzak in veiligheid bracht. Trinidad begreep niet hoe het mogelijk was dat de vier passagiers van het vliegtuig bij een normale landing konden omkomen en dat het toestel zonder meer in brand kon vliegen. De piloot had een geelachtig gelaat en was een man van weinig woorden. God weet maar al te goed dat Trinidads eerste reactie oprecht en correct was. Hij reageerde zoals een goede politieman dat gedaan zou hebben. Hij verzocht hem zich over te geven en zich gevangen te laten nemen, maar toen hij zag dat de piloot zijn pistool wilde trekken greep Trinidad naar het zijne en schoot. Trinidad was specialist in het ‘nachtwerk’. Toen hij het lichaam van de piloot op de grond zag liggen fouilleerde hij hem en vond honderdtwintig duizend pesos in een van een poststempel voorzien pakje dat met een rode draad geperforeerd was. Hij bewaarde het en hoopte, terwijl hij het lichaam tot onder het vliegtuig sleepte, dat het vuur alles zou verbranden. Zou hij het geld afgeven? Zou hij het houden? Terwijl hij op zijn paard terug reed stelde hij zich deze vragen. Toen hij aan Niña dacht stond zijn besluit snel vast. Hij bleef staan, scheurde een stuk uit de zoom van zijn hemd, stopte het geld erin en groef een kuil bij de voet van een boom, waar hij de biljetten in deed. Nadat hij het gat weer gedicht had en er een steen op had geplaatst reed hij weer verder. Toen hij bij het bureau aankwam begon hij meteen met het schrijven van een zeer uitvoerig rapport over het ongeluk waarbij, zo schreef hij, iedereen was omgekomen. Dit alles was waarschijnlijker dan de piloot zou hebben kunnen wensen, aangezien ook hij tot de slachtoffers behoorde. Trinidad had geen last van gewetensbezwaren. ‘Ik heb niet gestolen,’ zei hij tegen zich zelf. ‘Wat ik heb gedaan is, dat ik het geld, dat door een ander is gestolen, van eigenaar heb laten veranderen.’
Toen hij zich de eigenaar van dit fortuin achtte dacht hij eraan te trouwen. Het huwelijk zou nieuwe omstandigheden met zich mee brengen welke de mensen zouden misleiden wanneer zij hen, een jaar later, het eiland zagen verlaten om in Nueva Alcala te gaan wonen waar hij in alle rust verder wilde leven. Een klein hotelletje, een tuin — hij wilde een tuin met een marmeren engel erin die water zou spuiten zoals kleine jongens dat doen —, een mooi terras op het westen en een auto in de garage. Hij had nog vijftienduizend pesos bijgespaard en met de honderdvijfendertig duizend zou hij een potentaat zijn die zich ging bezig houden met het lezen van kranten en het fokken van kanaries. Hij zag Niña Lucha zonder haar aan te kijken, en haar heldere ogen, waarin zich niet de geringste schaduw bevond, moedigden hem aan deze dromen voort te zetten. Hij mocht dan een ruw mens zijn, maar zijn eerste impulsen waren oprecht. Hij had dit meisje verdiend. Hij liet zijn arm onder de hare doorglijden en drukte er zachtjes in. Niña Lucha keek hem aan alsof hij haar vader was.
Ze was op weg naar het eiland waar een huis stond — het bureau — dat twee verdiepingen had en uit cement was opgetrokken. Verder had je er dan nog de stenen vuurtoren, twee kantines — die van de Eminentie was de beste — en de talloze hutten die her en der over het terrein verspreid stonden. Ten slotte had je er dan ook nog, temidden van bossen en nog meer bossen, één boom, een enkele boom: die boom aan de voet waarvan hij het geld begraven had. Maar zijn geluk bevond zich nog in de lucht, blootgesteld aan duizenden gevaren. Trinidad was blij dat de opstelling van de stoelen hem dwong naast Lucha in plaats van tegenover haar te zitten, want zo hoefde hij haar tenminste niet recht aan te zien. Binnen deze tijdelijke omgeving van het vliegtuig, waarin een ieder zich altijd een beetje een held voelt, had Trinidad de gewoonte zich verder af te zonderen. Het verschil was alleen dat Niña hem nu in zijn afzondering gezelschap hield. ‘Het is vreemd,’ zei hij verbaasd bij zich zelf toen het tot hem doordrong, ‘man en vrouw zijn niet twee, ze zijn een.’
Ze zouden voor het vallen van de avond op het eiland zijn. Hij herinnerde zich hoe het leven met de veroordeelden was, de voorvallen waaronder die met de ergerlijke kruitdampen en de, ietwat bittere, herinnering aan de man die op de grond ligt en wiens bloed uit zijn lichaam stroomt, de meest indrukwekkende waren. Maar nu zou alles anders worden. En bovendien, een jaar gaat snel voorbij. Naarmate ze dichter bij de zee kwamen werd het voelbaar warmer. De ventilatoren werden aangezet, maar buiten was de lucht ook warm. Trinidad voelde dat de arm van zijn bruid een beetje vochtig was. Teder liet hij er zijn hand langs glijden, en hij durfde zelfs tot aan haar oksel te gaan en die te strelen. Hij trok zich terug op het moment dat Niña, terwijl ze hem een vriendelijke blik toe wierp, een beweging van verzet maakte. Trinidad dacht dat hij gek werd. De zon bleef zakken en aan de andere zijde van de horizon begon het groen van de bomen donkerder te worden.
De piloot kwam te voorschijn. Hij had zijn pet achter op zijn hoofd en zijn hemd was los geknoopt. Trinidad kon een gevoel van argwaan niet onderdrukken. Hij herinnerde zich die ander, die andere piloot die hij gedood had. Maar dit was een opgewekte kerel. Hij zou het fijn hebben gevonden als hij zijn neef was. Hij haalde een dure sigaar uit zijn zak en bood hem die aan.
‘Pak aan. Die is voor het huwelijk.’
Trinidad voelde dat er uit de manier waarop hij de sigaar aannam een zekere mate van superioriteit bleek. De piloot maakte een gebaar met zijn hand, glimlachte en liep door. Hij had de deur van de cabine open gelaten en Trinidad hoorde het openen en sluiten van honderden klepjes die net zo’n geluid maakten als — wat vreemd eigenlijk — tien pannen met olie die op een hoog vuur staan te koken.
In de verte zag Trinidad een dorp, en hij glimlachte gerustgesteld. Lucha, die door het geronk van de motoren was ingedut, leunde zwaar in haar stoel. Toen ze boven het vliegveld waren begon het toestel in wijde spiralen te dalen. Lucha vond het moment van de landing erg opwindend. Ze bekende dit lachend aan Trinidad toen de wielen volledig aan de grond stonden. Trinidad begon orders voor de bagage te geven. Toen Niña eenmaal in de auto zat wilde ze Trinidad iets vragen, maar deze was haar voor:
‘Straks gaan we met de motorboot.’
Ze moesten een stuk met de motorboot. Een half uur had Trinidad, die de revers van zijn jasje betastte, gezegd. Hij bedacht met plezier dat zijn ondergeschikten hem zo goed gekleed zouden zien. De eerste zat hem in het bootje al op te wachten, maar hij had Trinidad nog nooit in zo’n stemmig zwart pak gezien, en evenmin kon hij zich voorstellen dat hij door een vrouw als deze vergezeld zou worden.
‘Hela, bent u dat?’
De bestuurder van het bootje was een dikke olijfkleurige man die op een vreemde manier heer en meester van het bootje leek. Trinidad sloeg hem op zijn schouder:
‘Ik ben weer terug en dit is mijn vrouw.’
‘Hoe maakt u het,’ zei de man en stak zijn hand uit.
Niña wilde het gebaar beantwoorden, maar Trinidad duwde haar zachtjes achteruit. De motor begon te draaien en Trinidad maakte het bootje los terwijl de bruid er vrolijk in sprong. Hij begon zijn jasje uit te trekken opdat Lucha lekker zou kunnen zitten, maar hij bedacht zich en vroeg de schipper om de zijne. Deze zei dat hij ter gelegenheid van de pasgehuwden ook een nieuw jasje had aangetrokken en bood haar in plaats er van een deken aan die hij met zorg opvouwde. Hij wilde al weg varen maar keek op zijn horloge:
‘Er zijn nog twee andere reizigers. Twee vissers die naar Virrey willen.’
Virrey was een klein eilandje dat halverwege de kust en het vuurtoreneiland lag. Trinidad weigerde nog langer te wachten en beval de man te vertrekken. Het bootje schoot vooruit en verhief zich boven de vleugels kristalhelder water aan weerszijden. De hoge snelheid en de kleine vloeibare vleugeltjes maakten dat Lucha zich erg opgewekt voelde. Trinidad zat nu tegenover haar en keek haar aan. ‘Het valt niet mee om met haar te praten,’ zei hij bij zich zelf. ‘Het valt niet mee haar recht aan te zien. Na de huwelijksnacht zal dat allemaal wel veranderen, maar nu . . .’ Soms drong er in Trinidads trage reacties plotseling wel eens iets van oprechtheid door: ‘In het leven kan je toch niet alles alleen,’ dacht hij. ‘Als iemand denkt dat hij alles alleen kan omdat hij de dingen tot een goed einde weet te brengen, blijkt er opeens dat er in het leven toch nog iets sterkers is: het wijfje.’ Zijn overpeinzingen werden verstoord door de man aan het stuur die luidkeels riep: ‘Bleke Margarito heeft de mensen naar de kade laten komen!’
‘Wie heeft hem daar toestemming voor gegeven?’
De schipper leek zich te verontschuldigen: ‘Ik weet van niets, chef.’
Trinidad was verontwaardigd maar hij beheerste zich vanwege zijn bruid. In de hoofdstad dacht hij met heimwee aan het eiland. Nu ze het eiland echter naderden en iemand de naam van bleke Margarito, een ‘gemeen onderkruipsel’, had uitgesproken, nu dacht hij weer aan de stad waar de mensen netjes spraken en mooie dassen droegen.
‘Bleke Margarito, hè?’
De schipper verontschuldigde zich: ‘Ze zeggen dat het een bijzondere dag is.’
Het water naast de boot kwam in beweging en bij de waterlijn verscheen het hoofd van een man die glimlachte en daarbij zijn krachtig gebit liet zien. Nu kwamen ook zijn schouders boven het water uit en hij probeerde de rand van het bootje te pakken. Zijn schouders waren gespierd en zongebruind. Zijn hoofd bezat de rust van een opgegraven standbeeld.
‘Chef, een aalmoes voor de visser van het eiland Virrey.’
Het idee dat zij hem naakt zag was voor Trinidad onverdraaglijk. Aan boord bevond zich een stok. Donkere Trinidad pakte de stok en liet hem met kracht op het gelaat van de visser neer komen. Zijn handen lieten los en het bootje voer verder. Niña Lucha had een gil geslaakt en keek Trinidad nu zo verwonderd aan dat deze verklaarde:
‘Dit soort lieden zijn als haaien in de zee en als slangen op het land.’
‘De chef is licht ontvlambaar uit de stad teruggekeerd,’ merkte de schipper op.
Niña keek langzaam achterom om de zwemmer te zien die met grote slagen vooruit kwam. Zij realiseerde zich dat Trinidad deze belangstelling vervelend vond en dus wendde ze haar blik weer af. Ze keek naar de zich in de wind bewegende haardos van de schipper. Aan de horizon doemde de grijze lijn van het eiland op. Een groen vuurtorenlicht ontbrandde en doofde zich gelijk een ster.
‘Hoe is het mogelijk,’ zei Trinidad. ‘Ik zou hebben kunnen zweren dat die beesten de lamp van de vuurtoren vernield hadden,’ en hij voegde er aan toe: ‘Dat is een geliefd spelletje van hen.’
De schipper gaf gas en enkele minuten later voeren ze een kleine met palmen en bananebomen omgeven kreek binnen. Een deel van de baai was niet begroeid en daar bevond zich een soort van golfbreker. In de verte waren twee schommelende bootjes met gehesen zeilen te zien. Trinidad vroeg aan de man aan het stuur of hij een verrekijker had en deze overhandigde hem een zeer verouderd exemplaar. Trinidad keek aandachtig naar de kade en liet een schaamteloze vloek horen. Hij was de aanwezigheid van Niña Lucha vergeten.
‘Vaar naar de rechter kant,’ beval hij.
Op de open plek bevond zich een onrustige menigte. Trinidad had wel iets verwacht, maar dit toch niet. Toen hij Lucha het stenen trapje ophielp zei de schipper dat bleke Margarito vuurpijlen had klaargelegd, maar dat hij niet begreep waarom hij ze niet afvuurde. Ze stapten aan wal en Trinidad zag de zich verdringende menigte. Lieden zonder schoenen, half naakt en smerig. Velen van hen waren dronken. Toen hij bleke Margarito vlakbij zag staan vroeg hij: ‘En wat heeft dit allemaal te betekenen?’
‘Een hulde aan het bruidspaar, chef. Congratulations, my boss.'
Uit de menigte maakten zich enkele groepjes los. Bleke Margarito schreeuwde: ‘Achteruit! Niet bij de haven komen.’
Trinidad en Lucha bleven onbeweeglijk staan. Bij het zien van dit alles dacht Trinidad: ‘Ook dezen hier willen zich ten koste van mij vermaken, ten koste van mijn angst om bruidegom te moeten zijn en ten koste van mijn intimiteit. En moet ik dit toestaan?’
Een ziekelijke, in schaarse lompen gehulde figuur kwam naderbij:
‘Ik ben sluwe Gómez,
Chef Trinidad,
En ik ben gekomen om lol te maken
En ik ben gekomen om lol te maken...’
Heupwiegend deed hij afwisselend een paar stappen voor en achteruit. Hij werd moe van het dansen en zijn ademhaling was asthmatisch. Trinidad klemde zijn kiezen op elkaar en duwde Lucha zachtjes in de richting van het zo’n tweehonderd meter verder gelegen gebouw dat het bureau was. In de stad moest hij dat soort onbeschaamde toejuichingen wel aanvaarden omdat ze in de beschaafde wereld nu eenmaal gebruikelijk waren. Maar op het eiland lag dat anders. En de dronken man liep zwetend achter hen aan:
‘En ik ben gekomen om lol te maken
En ik ben gekomen om lol te maken.’
Een andere gestalte droeg een tak met bladeren waaraan een leguaan bungelde. Hij werd door nog drie figuren vergezeld. Op dat moment weergalmde de knal van een vuurpijl. De man met de leguaan danste en zong:
‘Zie eens naar de leguaan,
Zie toch eens hoe lelijk,
Heeft ze eenmaal d’r ei gelegd
Dan rent ze er vandaan.’
Trinidad voelde hoe er vlagen van hitte over zijn gezicht trokken. Het kon zowel de wind zijn als zijn eigen bloed. Een andere gevangene die ook dronken was, hupte op zijn hurken voor- en achteruit: ‘Oh moeder, wat een sprong! Wat een sprong!’
De menigte kwam dichterbij. Trinidad hoorde een platvloerse lofrede op de schoonheid van Lucha. Zij zag hoe haar man over het pistool in zijn broekriem aaide, en greep hem bij de arm: ‘Ben je gek geworden?’
Trinidad deed zijn best om zijn stem rustig te laten klinken. ‘Wie heeft hun toegestaan in de verboden zone te komen?’
‘Nou chef, het is niet iedere dag feest.’
En terwijl hij zich tot de bruid richtte voegde Margarito er nog aan toe: ‘Congratulations, lady.'
Achter zich zag Trinidad de bewegingen van hen die welke het dichtst bij stonden. Het voltallige uitvaagsel van het eiland was aanwezig. Bij het geluid dat ze met een kapotte pan en een steen maakte zong een oude vrouw:
'Ze is zo blank als de sneeuw,
Maar zal een kleurtje krijgen.’
Ook de bewoners van de hutten die helemaal in het zuiden lagen waren present: de Indianen. Zij behoorden niet tot de strafkolonie, maar bezaten stukjes land die ze bewerkten. Zij echter maakten geen geluid en waren enigszins verlegen. De anderen probeerden hun vreugde uit te schreeuwen, waarbij zij hun grove opmerkingen niet achterwege lieten. Bleke Margarito wist niet wat hij met de reeks gelukwensen die hij had ingestudeerd beginnen moest. Telkens wanneer hij besloot van wal te steken werden zijn woorden teniet gedaan door de danser met de leguaan die, nu een conga dansend, zijn lichaam voor Niña heen en weer liet schudden:
‘En de bruid die vroeg aan hem:
Maak mijn corset maar los,
Maak mijn corset maar los,
Maak mijn corset maar los?
Trinidad was woedend. Ook bleke Margarito vond dit gedrag ten overstaan van die mooie in het wit geklede vrouw te ver gaan. Toen ‘Sluwe Gomez’ zag dat hij genegeerd werd begon hij, terwijl hij steeds dichterbij kwam, nog heftiger te bewegen:
‘En ik ben gekomen om lol te maken,
En ik ben gekomen om lol te maken.’
Trinidad verhief zijn stem boven de ordeloze menigte. Nog had hij zijn zenuwen onder controle: ‘Ik geef jullie vijf minuten om naar de jullie toegestane zones terug te gaan.’
Bleke Margarito werd onbeschoft: ‘Mogen we uw vrouw dan niet de hand schudden?’
Trinidad sloeg hem met de rug van zijn hand en toen hij deze terug trok zat hij onder het bloed dat uit Margarito’s neus stroomde. Achter bleke Margarito steeg een agressief gejoel op. Schaamteloze opmerkingen klonken over en weer. Trinidad begreep niet hoe ze zoiets durfden. Hij greep zijn pistool.
‘Ik wil niet een van jullie schoften voor het huis zien. Morgenochtend spreek ik degenen die dit alles veroorzaakt hebben wel nader.’
Hiermee bedoelde hij te zeggen dat bleke Margarito en zijn kornuiten een uur lang aan hun voeten zouden worden gehangen. Het gejoel werd nog luider en enkelen kwamen op Trinidad af.
‘Oh, wat een sprong, mijn liefje! Oh, wat een sprong!’
Trinidad schoot twee maal in de lucht. Een deel van de menigte kwam nog dichterbij en toen voelde hij hoe ‘Sluwe Gómez’ langs zijn arm streek:
'En ik ben gekomen om lol te maken.
En ik ben gekomen om lol te maken.’
Trinidad loste nog twee schoten. Er waren kreten van pijn te horen en de mensen, behalve twee lichamen die op de grond bleven liggen, stoven naar het bosje. Toen Trinidad hen zo weg zag vluchten richtte hij zijn schoten onder het schreeuwen van de grofste vloeken op hun voeten. Vervolgens wendde hij zich tot Niña Lucha en zei: ‘Ik zal hun nooit vergeven dat ze je zo aan het schrikken hebben gemaakt.’
Zij probeerde iets te zeggen, maar haar woorden bleven haar in de keel steken. Ze gebaarde met haar hand en zei: ‘Die mannen ...’
Alhoewel Trinidad hen al had zien liggen, keerde hij zich om en terwijl hij zijn schouders ophaalde nam hij haar bij de arm: ‘Die ene is een onruststoker. Hij zal wel dood zijn.’
Hij was als een dood stuk vee met zijn gezicht op de grond gevallen. De andere leek alleen maar gewond te zijn. Niña Lucha kon geen stap verzetten en haar man duwde haar teder maar vastbesloten vooruit. Toen ze over de open plek liepen zagen ze dat er vanachter de menigte, temidden van het opgewaaide stof en het geschreeuw, een lange rij in het wit getooide meisjes te voorschijn kwam. Ze werden aangevoerd door de, op haast komische wijze, uiterst decent geklede oude onderwijzeres die een bos bloemen vast hield en verlegen op Trinidad toekwam. Trinidad fronste zijn wenkbrauwen. Zij trilde en wist niet goed of ze hem de bloemen nu wel of niet moest geven.
‘Mijn gelukwensen, commandant.’
Op een teken van de juffrouw begonnen de meisjes te zingen. Niña Lucha nam de bloemen niet eens aan. Met een ruk keek zij opnieuw naar de mannen die op de grond lagen.
‘Wat heb je gedaan, Trinidad?’
De meisjes zongen rustig verder.